Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Ni son todos los que están, San Antonio de Behar. Een grote, hete stad, niet ver van de mexicaanse grens. Te groot, te heet, te dicht bij de mexicaanse grens. Er wonen veel mensen, maar er is zon genoeg voor allen. Voor een aantal van hen is er echter alleen maar die zon om van te leven, dat zijn meest mexicanen. Mexicanen lachen, schreeuwen en drinken veel, werken minder en verdienen het minst. Zo zit dat.
Het was augustus en bijna 40 graden heet. Het was de laatste dag van zijn verblijf in San Antonio. Te heet om ook maar een stap buiten zijn gekoelde kamer te zetten. Dus liep Marten de ganse middag door de stad. In het begin had hij niet zoveel last van de zon, maar al gauw probeerde hij in zijn eigen schaduw te gaan lopen. Dit gelukte niet, zodat hij gedwongen was uit te zien naar een andere oplossing. Vlakbij was een groot warenhuis. Daar er ongeveer vijftien ijskasten in de etalage stonden, moest het er binnen wel koel zijn. En dat was het. Snuivend liep Marten door de ordelijke doolhof van dameskleding en bleef opeens staan. Hij pakte een grote blauwe beha uit een bak en bekeek deze keurend. Hij hield het ding op armlengte en lachte. Een zuur kijkende juffrouw schoot ijlings op hem af en vroeg beleefd: ‘Kan ik u helpen, meneer?’ ‘Laat maar,’ weerde hij af, ‘het is mijn kleur niet.’ Op de tweede verdieping kocht hij na een kwartier van quasi speuren een pocket van Steinbeck. Met deze bagage wandelde hij verder. | |
[pagina 36]
| |
Op de wapenafdeling ontdekte hij een voordelige aanbieding: Lee-Enfields uit de tweede wereldoorlog, voor maar $12. Met een der geweren speelde hij even soldaatje, toen legde hij het weer neer en keek daarna als een begerig kind naar een nieuwe revolver, die vijftien dollar kostte. Geen vergunning voor nodig. ‘Ik zie mij er al mee over straat lopen; voor niemand ga ik meer opzij...,’ dacht hij. Met tegenzin liet hij de glanzende revolver voor zijn gelukkige koper liggen en liep weg, de roltrappen af en naar buiten. Hij vouwde een kaartje van de binnenstad open, dat in het warenhuis voor het grijpen had gelegen en besloot de richting van een dichtbij te zoeken groene plek in te gaan. Het was intussen half vier en erg druk op straat. Verschillende keren moest hij zich klein maken of zelfs helemaal uitwijken voor breed lopende mannen. Hierbij vloekte hij hardop in het hollands. Een oude vrouw die een kinderwagen voortduwde, stak onverwachts over. Zij ging net nog voor een monsterlijke autobus langs, maar een van de andere kant naderende personenauto trok de kinderwagen genadeloos uit haar armen en kraakte hem tot splinters. Het verkeer stond stil. De vrouw keek met gestorven ogen toe. Marten liep er ook heen. Op de achterruit van de auto was een plaatje geplakt: made in texas by texans Hij wrong zich onbescheiden naar voren en zag hoe een heer, een dokter misschien, het wrak van de kinderwagen doorzocht. De vrouw stond er geluidloos bij te snikken. Zij zag er niet armoedig uit, integendeel. De dokter begon opeens waan- | |
[pagina 37]
| |
zinnig te schateren en wees naar de vrouw, die haar handen voor haar gezicht hield. Toen veegde hij met beide handen een paar verbrijzelde lichaamsdelen bij elkaar en legde ze op het trottoir. Marten rekte zich uit. Het gehele publiek hield een moment de adem angstig in. Het hoofdje dat daar los lag, had een mooi, dom gezicht, als een pop met goudblonde krullen. ‘Het is een pop!’ riep de dokter met van pret overslaande stem. Het was een pop. Allen lachten. Marten vervolgde zijn wandeling. Een koperkleurig jongetje liep pardoes tegen hem aan en pakte zijn broek vast om niet te vallen. Schuw keek hij omhoog. Marten bromde iets en liep door. Maar in zijn geheugen bleef hij weer staan in Piedras Negras, een smerige kleine plaats aan de mexicaanse kant van de Rio Grande del Norte. Nauwelijks stonden zij 's avonds weer op straat, of zij waren omringd door een horde groezelige kinderen, die een stukje kauwgom of alleen maar een dankbare grijns trachtten te slijten; beide à raison van een stuiver. Door hen begeleid liepen zij naar de parkeerplaats, naast het witte kerkje, waar zij de auto onder de hoede van een manke bewaker hadden achtergelaten. Een jongetje van een jaar of zes pakte hem bij zijn broek vast, fluisterde verlegen en hield zijn hand op. Het was een klein, vuil kind, maar wel even vuil en klein als de anderen. ‘Hoe heet je?’ vroeg Marten. ‘Jesus,’ fluisterde hij, zonder enige trots. Marten gaf hem vijf stuivers, hoewel hij wist dat hij die toch niet zelf zou mogen houden. Maar Jesus klemde de munten | |
[pagina 38]
| |
in zijn vuist, met de vastberaden uitdrukking van een echte bezitter. Toen zij even later wegreden, keek Marten om. Jesus stond er nog, even klein, vuil en vastberaden.
De groene plek op het kaartje bleek een bos van stalen bomen te bedoelen. Misschien was het vroeger inderdaad een grasveld geweest; in elk geval werd er nu een torenhoog geraamte opgetrokken, door bouwsoldaten met witte helmen. Nadat hij een ogenblik had gekeken naar dit naargeestig gebeuren, liep hij mopperend terug en gooide het kaartje weg. ‘Ik heb trek in bier,’ besloot hij. Zoekend ging hij verder. Omdat het de laatste dag was, ging hij voor het eerst mexicaans eten. Hij koos een niet te goedkoop uitziend restaurant uit dat La Fonda heette en liep dapper naar binnen. Het was er schemerig en bovendien heet. Het kwam hem voor dat de hitte er met genoegen in was gestroomd, maar er daarna nooit meer uit wilde. Hij proefde van elke schotel en at alleen een paar tortilla's en ook wat kleine hapjes van de frijoles. Opgelucht dronk hij vervolgens mexicaans bier uit een mexicaans glas. Bij avond was de stad een mooie oude vrouw. Vrolijk stapte hij door de straten, die geleidelijk versmalden en zich bijna achter elke vijf huizen verstopten. Dit was het oude gedeelte, La Villita. Opeens stond hij op een kleine brug. In het smalle, smerige water onder de brug lagen twee logge bakken, waarop een aantal klapstoeltjes was gesteld. De noem het maar vaar-tuigjes waren met gekleurde lampjes versierd. Een groepje mensen was bezig zich in te schepen, lachend en duwend, ter- | |
[pagina 39]
| |
wijl twee mannen met geweldige hoeden op de rug, geestdriftig zongen en op hun gitaren sloegen. Snel liep Marten de trappen naast de brug af en sprong glimlachend op de achtersteven. Een donkere jongeman van zijn leeftijd stond met het belachelijk grote stuurwiel in zijn handen en knikte vriendelijk. Marten bleef bij hem staan en bood hem een sigaret aan. De jongeman bedankte, maar gaf hem een vuurtje. Op het pakje lucifers stonden de woorden ‘Serene Void’ gedrukt. Intussen hadden alle leden van het gezelschap een stoeltje veroverd, de bootjes werden afgeduwd en gleden heel voorzichtig weg. De twee muzikanten bleven aan de wal. Zij hielden in het midden van een lied op en sloten hun aubade af met een mager olé. De jongeman stuurde met één hand en keek naar Marten. ‘Hoe vind je het hier?’ vroeg hij. ‘Hoe weet jij dat ik een vreemdeling ben?’ ‘Dat zie ik. Hoe vind je het hier?’ ‘Opwindend,’ zei Marten vaag. ‘Werkelijk?’ ‘Mag ik eens sturen?’ De jongeman deed gewillig een stapje achteruit en Marten greep het wiel vast. Het was niet moeilijk om rechtuit te varen, maar bij een bocht vergiste hij zich even, zodat de jongeman moest helpen. ‘Een paar weken geleden heeft hier een kaaiman in gezeten,’ deelde hij mee, ‘weggevlucht uit de dierentuin en in het donker naar de rivier gekomen.’ ‘Welke rivier?’ deed Marten verbaasd. ‘Dit heet nu eenmaal de rivier,’ zei de jongeman. ‘Maar de | |
[pagina 40]
| |
vorige week kwam hij boven drijven met een gat in zijn kop. Dat had de schroef van een van onze boten erin gehakt. Het was een groot dier, twee meter lang.’ Hij had de verheven blik van de grote jager die zojuist zijn olifant heeft neergelegd. Marten zei niets. De jongeman duwde hem zachtjes weg van het stuurwiel en tuurde voor zich uit. De ontmoeting was afgelopen. Na de rondvaart sprong Marten lenig tegen de trappen op en keek naar beneden. Het vrolijke groepje was bezig aan land te klauteren, lachend en duwend, terwijl de twee mannen met de gitaren en de hoeden geestdriftig zongen. Hij haalde de lucifers van de jongeman uit zijn broekzak en zei de naam zacht voor zich uit: ‘Serene Void’.
Marten ging er naar binnen en wist onmiddellijk dat het nog veel te vroeg was. In het als bar vermomde kroegje waren, behalve hijzelf, slechts twee mannen aanwezig. Zij zaten tegenover elkaar aan een ijzeren tafeltje en steunden er met hun ellebogen op, zodat hun hoofden elkaar bijna raakten. Zij waren druk aan het fluisteren. Af en toe sloeg een van hen met de vuist op het tafeltje, waarbij de ander dan bezwerende gebaren maakte. Dit herhaalde zich vijf, zes maal. Opeens echter hielden zij op en keken onderzoekend, dreigend haast, zijn kant op. Hij staarde snel naar een niet aanwezig wandornament en maakte goedkeurende bewegingen met zijn wenkbrauwen. Toen het gefluister weer klonk, nam hij hen veilig vanuit een ooghoek op. ‘Dit zouden beroerde anarchisten, of de leiders van de eenenveertigste heldhaftige revolutie kunnen zijn,’ peinsde hij. Het was heet. Hij geeuwde. | |
[pagina 41]
| |
Marten keek naar de deur. Twee heren, gestoken in blauwe uniform zonder distinctieven, traden binnen. De eerste was gezet, had een iets gebogen rug, een forse snor en een kin die bijna zijn boord geheel bedekte. De ander was niet veel langer, maar maakte een gespierde indruk. Zijn gezicht was echter zeer bleek en hij droeg een bril zonder randen, die van hem een zeldzaam insekt maakte. Zonder een groet gingen de heren zitten. ‘Dat zit er gelukkig op,’ zei de dikke heer, meer tot zichzelf. ‘Gelijk heb je,’ sprak zijn metgezel. ‘Er was hier even sprake van een misverstand, maar gelukkig is het in orde gekomen. Toch had het niet mogen gebeuren, ook al was het niet te voorzien.’ ‘Waar gehakt wordt vallen spaanders,’ zei de dikke heer zuchtend. ‘Dat slaat nergens op.’ ‘Dat weet ik ook wel.’ ‘Er hadden hier ernstige rampen kunnen plaats vinden,’ hernam de bleke heer. ‘Een ongeluk ligt in een klein hoekje,’ blaatte de dikke heer. ‘Mag ik misschien weten wat er aan de hand is? Wie bent u?’ vroeg Marten. De dikke officier keek hem pijnlijk getroffen aan en antwoordde ongeduldig: ‘Wij zijn van nu af aan het voorlopig gezag.’ De bleke officier voegde hier op geruststellende toon aan toe: ‘Het voorlopig wettig gezag. Wij vertegenwoordigen hier te velde de enige wettige regering van dit ogenblik. Vergeet u vooral niet, dat deze wettige regering op volkomen regelmatige wijze tot stand is gekomen. Zo staan de zaken. | |
[pagina 42]
| |
Overigens zal niemand een haar worden gekrenkt, zolang het niet komt tot algemeen, openlijk, gewelddadig verzet. Politieke gevangenen, voor zover ons bewind vijandig gezind, blijven uiteraard gevangen.’ ‘Iedereen wordt dus vrijgelaten,’ legde de dikke officier uit. Het was duidelijk dat hij slechts een ondergeschikte was. ‘De vrijheid blijft vanzelfsprekend bestaan, zij het alleen in naam. Een mooi symbool. Tegen daden van sabotage en terreur, alsmede tegen stakingen en oproeren, moet en zal streng doch rechtvaardig worden opgetreden.’ Hier zweeg de bleke officier verlegen en keek vragend zijn metgezel aan. Deze zuchtte eens, veegde met een kleine zakdoek het zweet uit zijn ogen en zei: ‘In voorkomende gevallen zal er zonder waarschuwing kunnen worden geschoten. Het is niet anders. Niemand zal veilig zijn. Ook de doden niet.’ Een korte stilte. ‘Uit welk land komt u?’ vroeg Marten. ‘Al zouden wij het willen, wij kunnen het eenvoudig niet zeggen,’ antwoordde de bleke officier. ‘Maar komt u uit het oosten, of uit het westen?’ ‘Dat is helaas niet duidelijk. U begrijpt, in omstandigheden als deze valt niets met enige mate van zekerheid te zeggen.’ Na deze woorden stond hij op en liep naar een gereed staande microfoon. Zijn dikke vriend volgde hem haastig, maar bleef op een meter afstand achter hem staan, de handen over zijn buik gevouwen. Het geluid werd door tientallen luidsprekers de straten ingejaagd en drong van alle kanten de huizen binnen: ‘Het zal u duidelijk zijn, dat deze machtsovername niet zonder | |
[pagina 43]
| |
bloedvergieten kan verlopen. Buiten onze schuld, ik herhaal, geheel buiten onze schuld. Echter, enig bloed dient altijd vergoten, al ware het slechts als plechtig offer. Onze legerscharen zijn inmiddels al geruime tijd ter plaatse. Uw eigen leger staat op het punt zich over te geven, voor zover dat nog nodig mocht zijn. Ieder verzet, verzet van welke aard ook, is ongewenst en dus onwettig. Bewaart uw kalmte, het is in uw eigen belang. Uw aller vriendschappelijke medewerking is vereist om gelukkig samenleven mogelijk te maken. Leve de overwinning!’
‘Het is hier veel te heet,’ dacht Marten. De twee mannen waren verdwenen. Maar voordat hij ook weg zou gaan, hoorde hij ergens de klanken van een gitaar. Hij opende op goed geluk een van de deuren en bevond zich op een binnenplaats, waar reeds tientallen mensen zaten. Rode kaarsen, op de tafeltjes gezet, verspreidden een liefde aan licht. Het gitaarspel was veel meer dan gitaarspel; hij voelde hoe het bloed tintelde in zijn aderen. Dit was het leven. Dit was de dood. Hij vond een lege stoel en keek al die tijd naar de smalle hand, die over de gitaar bewoog als een spin over haar draden: langzaam, tergend langzaam, maar dan bezeten in vlammen uiteenbarstend, daarna driftig wegstappend, maar onverwachts weer in volle kracht terug. Na een heftig slotakkoord was het even stil, toen klonk een juichend applaus. ‘Is hij niet geweldig!’ riep iemand naast hem. Hij knikte. ‘Speelt hij hier altijd?’ vroeg hij. ‘Weet je dat dan niet?’ De onbekende kwam dichterbij met | |
[pagina 44]
| |
zijn ogen. ‘Jij komt hier zeker niet vandaan?’ ‘Nee, ik kom uit New York,’ loog hij vlot. ‘Daar ben ik wel eens geweest,’ zei de ander, op een toon van je hoeft mij niets te vertellen. Marten vroeg: ‘Speelt hij nog meer?’ ‘Nee, nu is het afgelopen.’ ‘Waarom? Zo laat is het toch niet?’ ‘Hierna kan hij niet meer spelen. Maar morgen begint hij opnieuw,’ deelde de onbekende mee. Marten stond op, rekende af en slenterde in de richting van het hotel.
Bij een lage, witgekalkte woning stond een man hevig te schelden tegen een vrouw. De vrouw vloekte hard en hoog tegen de man. Beiden bedienden zich van de Spaanse taal. Nieuwsgierig keek Marten in het voorbijgaan, maar zag juist op dat ogenblik een mes in de hand van de man. Tegelijk kwam er een helse gil. De man stootte het mes in de vrouw, trok het woest los en stootte weer. Hij was dol. Hij gromde, hij trilde als een razende wesp. Marten keek ontzet toe, zette het toen op een lopen. Hij hoorde de man een andere kant op vluchten. Toen de maan even niet keek, ging de vrouw eerst stijf en statig door de knieën, stortte dan versneld neer. Toen de maan weer keek, lag zij voorover in het stof. |
|