Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
paard (Equus caballus), onevenhoevig zoogdier van de gelijknamige familie, gefokt in tal van rassen. | |
1Toen Wilbur mij opbelde om te vragen of ik meeging naar de rodeo, zei ik natuurlijk meteen ja. Ik heb altijd al veel van paarden gehouden. Dat is begonnen toen ik een jongetje was van een jaar of vijf. Er was toen kermis in ons stadje en Vader voerde mijn broertje en mij op zondagmiddag langs de lange rij van vermakelijkheden. Van de schilderingen aan de buitenkant herinner ik mij, dat er ook een tentje stond waar een dikke dame in verblijf hield. Ik weet nog dat die woorden - dikke dame - mij buitengewoon koddig en veelbelovend in de oren klonken. Maar hoe wij ook zeurden, de dikke dame mochten wij niet bezichtigen. Helemaal aan het eind van het plein stond een grote, ronde tent. Eigenlijk was het alleen een linnen dak dat over zes palen was gespannen, waar een rood en geel geverfde balustrade onder was gebouwd. Twee kleurige platen hingen aan weerszijden van de ingang. Er waren paarden op geschilderd, met kleine, kromgebogen mannetjes op de rug. Die paarden liepen zo vreselijk hard dat hun hoeven de grond niet eens raakten. Mijn broertje en ik waren de dikke dame op slag vergeten. Dit! Paarden! ‘Daar staat: Renbaan voor jong en oud,’ zei Vader. Wij waren sprakeloos van verlangen. Een ogenblik op een paarderug te zitten, op vleugels over de aarde te vliegen, met twee leidsels in je hand! | |
[pagina 20]
| |
Terwijl wij ons nog vergaapten aan de gelukkige mannetjes op de platen, die toch maar op die razendsnelle paarden waren gezeten, kocht Vader twee kaartjes. Wij durfden onze ogen nauwelijks te geloven en keken nietbegrijpend, een beetje angstig naar dat beduimelde stukje papier. Je zou denken dat je voor een heilige gebeurtenis als deze, een vel papier minstens zo groot als een krant nodig zou hebben. Maar een van de knechts riep ongeduldig dat wij op moesten schieten, wij waren heus niet de enige klanten en hij had nog wel meer te doen. Daar, daar stonden de paarden. Het moeten grote, plompe dieren geweest zijn, met gezwollen buiken en vlokjes licht haar om de hoeven. Zij stonden heel rustig, zonder zich te bewegen, en bleven even rustig toen ieder van ons op een van die veel te brede ruggen werd getild. ‘Goed vasthouden hoor jongens!’ riep Vader, met een grijns op zijn gezicht. Wij wuifden naar hem, een beetje krampachtig natuurlijk, want je zou er makkelijk van af kunnen vallen. De paarden liepen drie maal rond, al die tijd in dezelfde, kalme gang die bij kenners stapvoets heet. Bij elke stap vielen hun hoeven trillend in het zand en sloegen er een kuiltje in, met een doffe plof. Het was een grote dag voor mij. Ik heb daarna nooit meer gereden, maar wel is mijn liefde voor het paard toen ontstaan en nadien verder uitgegroeid. Voor mijn zesde verjaardag kreeg ik een stokpaard; het mooiste geschenk dat ik mij maar kon denken. Vader had het zelf getimmerd en geschilderd. Het had twee glanzendblauwe ogen en manen van zacht, bruin leer. Wat was ik er blij mee! De hele dag deed ik niets anders dan op mijn eigen paard over | |
[pagina 21]
| |
straat galopperen, plotselinge wendingen maken en over greppels en heggen zweven. Ik was alweer wat ouder toen dat gebeurde met het op hol geslagen paard. Iedereen rende naar de plaats waar het tenslotte tot stilstand was gekomen, gewond en overal bloedend. Een vrouw liep huilend en schreeuwend haar huis in en kwam even later weer naar buiten met een paar lakens, die zij, nog steeds snikkend, aan stukken scheurde en aan een man gaf die de wonden ermee verbond. De vrouw riep maar steeds: ‘Arm dier! Heb jij je dan zo bezeerd? Arm dier, arm dier!’ De witte repen laken kregen al gauw een donkerrode weerschijn en niet lang daarna werd het dier in een vrachtwagentje gehesen en ergens heen gebracht. Ook is mij altijd het beeld bijgebleven van dat boerenpaard, dat in de slootkant was geraakt en langzaam maar zeker dieper wegzonk in de drassige bodem. Er was niets aan te doen. Iedereen deed erg zijn best; de boer werd door vele vrijwilligers geholpen, zij gooiden touwen om en over het dier heen en gingen er met z'n allen aan staan trekken, maar er was niets aan te doen. Toen alleen zijn hoofd en nek nog boven het water uitstaken, kwam een politie-agent hard aanroeien, in een klein bootje. Van heel dichtbij schoot hij twee maal in het hoofd, dat stijf omhoog bleef steken. ‘Die is goddank uit zijn lijden verlost,’ zuchtte een van de toeschouwers. Ik dacht toen dat hij bedoelde, dat zij hem er uit hadden weten te krijgen en vond het een nogal rare opmerking. Na een kwartier of zo was ook het hoofd van het paard onder water gezogen en was er niets meer van te zien. | |
[pagina 22]
| |
Om zeven uur kwam Wilbur mij halen. Ik kende hem nog niet zo erg lang, eigenlijk pas vier dagen. Hij was een Yale-man, maar had er geen enkele graad behaald. Ik wist niet eens wat hij gestudeerd had. Zo belangrijk was het misschien ook niet, want zijn vader had een heel mooie, heel dure elektronische machine uitgevonden, zodat Wilbur zich over geld geen zorgen hoefde te maken. Hij deed voortdurend zijn best om zijn eenvoudige gedachten op moeilijke wijze in woorden om te zetten, hetgeen hem meestal verdienstelijk afging. Zijn mooiste bezit echter was een wat boosaardige humor: kleine pijltjes die vrolijk zingend op je afvlogen, maar naderhand van gemene weerhaken voorzien bleken. Ik stapte in en zag dat hij gekleed was in cowboykleren. Zelf had ik een goed grijs pak aan. ‘Is het je niet bekend dat je gelegenheidskleding dient te dragen?’ vroeg hij lachend en streek met een liefkozend gebaar over zijn grote hoed. ‘Men zal je onmiddellijk als een buitenlander herkennen, wellicht zelfs als een engelsman! Walgelijke gedachte. Maar tenslotte ben je een buitenlander, dus wat doet het ertoe.’ Wij waren nu op de hoofdweg, die ieder die plotseling de stad uit wilde de kans gaf om dit dan ook meteen en snel te doen. ‘Houd jij eigenlijk van paarden?’ vroeg hij. ‘Ik ben gek op paarden.’ ‘Oh. Hoe lang rijd je al?’ ‘Ik rijd helemaal niet,’ moest ik bekennen. ‘Oh. En waarom houd je dan zo van paarden?’ ‘Dat is niet zo makkelijk te zeggen. Het zijn van die verstandige dieren, eigenlijk net...’ | |
[pagina 23]
| |
‘Mensen? Kom nu. Paarden zijn gewoon dieren en gewoon dom als dieren. Of niet soms?’
Het moest hier ergens in dit voorstadje zijn, dat ondanks alles zijn landelijk karakter had weten te bewaren. Wilbur sloeg verschillende keren op goed geluk een weg in en deed intussen of hij wel degelijk wist welke kant hij op moest. Toen het duidelijk werd dat hij alleen maar wat was rondgereden, remde hij dicht bij een jongetje dat op de trottoirrand zat. Het was een negerjongen. Wilbur stapte uit, praatte even met hem, stopte iets in zijn hand en gaf hem een luchtig schouderklopje toe. ‘Leuk hè, die kleine zwartjes. Net mensen!’ Hij lachte hard om zijn eigen grapje en reed verder. Tenslotte waren wij er. Hij vond een plaats voor zijn auto en wij liepen naar de ingang. Hij kocht twee kaartjes; het hek door, naar binnen. Aan de lange zijden van de rechthoekige arena waren open tribunes gebouwd, die al bijna geheel waren bezet. Er brandden sterke lampen. Vrolijke liedjes werden door luidsprekers over de toeschouwers uitgestrooid. Iedereen ging als cowboy gekleed, of had in ieder geval laarzen aan en zo'n hoed op. Ik wilde wat achteraan gaan zitten, maar Wilbur nam mij mee naar de voorste bank. Hij had zijn hoed iets naar voren geduwd en keek met sombere blik onder de rand uit. Met een onverschillig air zette hij zijn voeten wijd uit elkaar, zwaar klossend op de houten vloer. Ik trok mijn mond ook in die minachtende stand en keek uitdagend opzij terwijl wij gingen zitten. Links van ons zat een meisje, in een felrood overhemd met | |
[pagina 24]
| |
zilverachtige knopen en een grijze rijbroek. Haar donkere ogen zwaaiden de kant op van de nieuw aangekomenen, gleden even over mij en mijn kleren en zwaaiden dan terug, alsof ik niet echt bestond. Gelukkig ging het op dat ogenblik beginnen. Onder het uitstoten van bloedstollende kreten, die door menigeen uit het publiek werden beantwoord, kwamen zeker veertig ruiters het hek binnenrijden, een zandwolk achter zich aanslepend. Allen droegen kleurige kleren en de meesten hadden leren lappen over hun benen, zodat het allemaal heel echt was. Vier van hen hadden bovendien een vlag naast hun zadel gestoken, die door de snelheid mooi rechtgestreken werd. Zij reden op een afstand van enkele meters achter elkaar twee maal rond, waarna de achterste helft plotseling omkeerde en in snelle vaart de andere helft tegemoet ging. De twee die voorop reden konden nu ieder ogenblik tegen elkaar aan rammen, maar op het laatste moment zwenkten zij af naar het midden en misten elkaar op een haar. De twee die op hen volgden haalden hetzelfde kunstje uit en op deze manier sneden de rijen zich in stukken en sloten meteen weer aaneen. Prachtig zoals die paarden zich hielden; niet een aarzelde, was te vlug, of te traag. ‘En dit waren de Vrolijke Veedieven!’ schalde het uit de luidsprekers. ‘Zij deden met hun paard wat wij niet met onze auto zouden durven! En dan gaan wij nu kijken naar de wedstrijd in het stiervangen!’ Ik keek naar Wilbur, maar die had geen tijd om te praten. Hij leefde zo mee, dat hij af en toe van de bank omhoog wipte en klakkende geluiden met zijn tong maakte. | |
[pagina 25]
| |
Een jonge stier rende de stevig omheinde ruimte in, maar vlak achter hem kwam een ruiter, die in volle ren een lasso boven zijn hoofd bracht, deze daar speels even rondzwaaide en toen door de lucht liet vliegen. De lus gleed echter langs een horen af en de stier huppelde log verder. Aan de andere kant werd gauw het hek opengezet, hij liep naarbinnen, vlug het hek weer dicht. De volgende deelnemer wierp zijn lasso heel wat beter. De lus snoerde zich vast om de nek van de stier, de lijn trok strak, het paard hield plotseling in en de man sprong uit het zadel. Hij holde naar de stier, greep hem bij de horens en trok uit alle macht de kop naar een kant, zodat het dier ging begrijpen dat hij moest gaan liggen. Het eindje touw dat de man zolang tussen zijn tanden had gehouden, bond hij nu zo snel hij kon om drie van de poten en toen hij daarmee klaar was, kwam hij met een ruk overeind en hief de armen zegevierend omhoog. Zijn paard stond nog steeds op dezelfde plaats, het had zijn hoofd laten zakken, de oren hingen slap neer. Nadat nog een tiental mannen op dergelijke wijze van hun rijvaardigheid hadden blijk gegeven, werd het volgende onderdeel van het programma aangekondigd: ‘En nu wij weer weten hoe een stier wordt gevangen, gaan wij eens kijken of er in dit land nog altijd mannen met moed worden geboren. De wedstrijd in het bronco-rijden!’ Het hek ging half open. Een wild paard kreeg daar zijn vrijheid terug. Maar op het laatste ogenblik liet een man zich van het hek op de ongezadelde rug vallen en nam met een hand de teugels in handen. Het paard zag al gauw in dat vrijheid iets betrekkelijks was en gaf zich gewonnen. Gebroken liep het naar de overkant, ter- | |
[pagina 26]
| |
wijl een luid applaus klonk. ‘En nu gaan wij een vertegenwoordiger van de jonge generatie aan het werk zien. Uw aandacht voor het eerste optreden van de jeugdige, moedige Jesse Parker!’ | |
2Nu is het mijn beurt. Dit is mijn grote dag. Volgens moeder tenminste. Zelf kan ik niet zeggen dat het zo'n grote belevenis is. Ik zou eigenlijk een soort feestelijk gevoel moeten hebben, maar het lijkt veel meer op wat je voelt als je in de wachtkamer van de tandarts zit en weet dat hij zal moeten boren. Het eerste optreden van de jeugdige, moedige Jesse Parker! Jeugdig wel, moedig is een misverstand. Het is immers geen moed als een lafaard iets doet wat hij niet wil, niet durft? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik bang ben. Jezus, wat ben ik bang! Ik doe het niet, ik wil het niet, ik ga er vandoor! Ik weet nu al zeker dat ik doodgetrapt word, of in elk geval zwaar verminkt door een scherpe hoef, die het vlees van mijn kop schraapt en de hersens en ogen in elkaar stampt, die mijn ribben naar binnen buigt en de longen laat knappen als luchtballonnen. Vader! Help! Vader kan mij ook niet helpen. Vader is al tien jaar dood; hij stierf toen ik vijf was. Vijf jaar oud en dan te moeten zien hoe je vader wordt vermoord door een reusachtig wit paard, dat met heel het gewicht van zijn massale achterlijf op het lichaam danst van de roerloos liggende man die jouw vader is! Dat was geen ongeluk. Moeder zegt wel eens dat het een ongeluk was, maar zij heeft het niet eens gezien. Ik wel. En ik weet dat het opzettelijk gebeurde. Waarom zouden zij anders de | |
[pagina 27]
| |
schimmel meteen dezelfde dag hebben afgemaakt? Dat was de terechtstelling van de moordenaar, dat begrijpt zelfs een kind. Toen is mijn haat voor het paard ontstaan en nadien verder uitgegroeid. Voor mijn zesde verjaardag kreeg ik een pony. Huilend werd ik er opgezet, moeder bleef er naast lopen met het bit in haar hand. ‘Niet huilen, een grote kerel zijn, Jesse! Denk aan je arme vader, Jesse! Je moet een echte man worden, je moeder moet trots op je kunnen zijn, Jesse!’ Soms verstopte ik mij, als het tijd was voor de dagelijkse rit. Maar dan gaf zij mij geen eten, of hield mijn zakgeld in toen ik ouder was. ‘Als je arme vader dat eens wist, Jesse! Hij die altijd zoveel van paarden heeft gehouden, die zijn leven lang zoveel vriendschap heeft gegeven aan de paarden, en ook terugontvangen. Je moet niet alleen aan jezelf denken, denk ook eens aan je moeder, die er alles voor overheeft om van jou een goede ruiter te maken, misschien wel eens de beste ruiter!’ Drie dagen later verborg ik mij weer op zolder. Hoe vaak ben ik er niet van af gevallen? Je kunt beter zeggen hoe vaak wel. Het leek of de beesten voelden dat ik bang voor ze was. Even een onverwachts draaitje met hun billen, of een plotseling huppelpasje en daar lag ik. En de lucht, die ontzettende stank van de beesten. Ik moet er nog altijd van kuchen en mijn ogen gaan ervan tranen. Eens had ik het zo benauwd dat ik dacht dat ik zou stikken. ‘Volhouden, Jesse! Ik zie dat je vooruitgaat. Volhouden, sterk zijn, denk aan je arme vader!’ Die keer dat ik met de grote zweep op die smerige vos los- | |
[pagina 28]
| |
ranselde! Wat gaf dat een opgelucht, een heerlijk bevrijd gevoel. Zoals hij mij verwijtend aankeek met die stomme kop van hem en intussen maar probeerde zich los te rukken om weg te komen van de straffende gesel. Dat was de twee weken geen zakgeld meer dan waard. Nu is het mijn beurt. Daar ga ik dan. Hoera! Help! Vader, zie je me? Ik kom er aan! | |
3Een wit paard met een jongen op zijn rug schiet uit het donkere niets te voorschijn. Terwijl het dier voorbij het hek flitst, nee ervoor nog, vliegt een aangeschoten vogel, een witte hoed, door de lucht en rolt moe in het stof. De jongen hangt kromgebogen over de rug van het wilde paard, dat zo vreselijk hard loopt dat zijn hoeven de grond niet eens raken. Met de linkerhand houdt hij de teugels vast, zijn rechterarm zwiept lenig omhoog, zijn lichaam is vergroeid met, is een deel van dit wonderpaard. Opeens grijpt het dier klauwend met zijn hoeven in het zand en staat met een geweldige ruk stil. Tegelijk gilt een vrouw op de tribune, schel en dierlijk. Het lijkt wel een doodskreet; het eindigt in een zwak gereutel. De jongen is van de rug geslingerd en ligt meters voor het paard. Zijn gezicht is begraven in het zand. Na een tijdje trekt hij langzaam zijn knieën onder zijn buik en komt op de been. Hij slaat het stof van zijn blauwe broek en kijkt lachend in het rond. Met een lachend gezicht loopt hij terug, pakt zijn witte hoed en zet hem op. Hij lacht. |
|