Twee handen van zwart
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdVerhalen uit Texas
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
So at the end of oneself one can say: ‘At last I do not know how to live,’ even as the grey seal does not know how to swim... Met zijn armen hing hij over de rand van het bassin. Hij bracht zijn droge rechterhand naar zijn mond en ging met de vingers langs zijn lippen. Droog en gebarsten. Als de aarde hier. Een halve meter rechts van hem hing het meisje May in dezelfde houding in het lauwe water. Nietszeggend staarde zij voor zich uit. Het korte, lichtbruine haar lag in takjes over haar natte voorhoofd. De schouders en armen waren glad en gebruind, de kleine waterdruppels die er nog op lagen glinsterden kostbaar. Zonder te kijken voelde Bim met zijn voet naar haar lichaam en vond met enige moeite haar benen. Hij bracht zijn voet langzaam van de knie omhoog tot de buik en probeerde met zijn tenen gevoelsprikkels te ontvangen. Zij draaide haar hoofd naar links en keek hem aan. Het leek of haar mond lachte, maar de ogen deelden niets mee. ‘Vrijen in het water is ook niets gedaan,’ dacht hij. ‘Er blijft een afstand bestaan, altijd is er iets tussen.’ Een hevig geborrel en gespat en daar dook, precies tussen hen in, het blonde hoofd van David op. Als een gezonde bruinvis sproeide hij water uit mond en neus. Hij lachte en hijgde tegelijk; een ziekelijk geluid. ‘Het is zo wel uit te houden hè?’ riep hij. ‘Veel te warm. Zelfs het water,’ zei Bim. May knikte van ja. Met de vingertoppen bewerkte David zijn oren en zei op | |
[pagina 10]
| |
droevige toon: ‘En denk nu ook eens aan al die duizenden arme mijnwerkers. Het hele jaar zitten zij als mollen onder de grond en als ze eindelijk hun twee weken vakantie krijgen, dan is het vreselijk heet, de zon is veel te krachtig voor hun bleke huid en het licht doet zeer aan hun ogen...’ ‘Of het regent,’ zei Bim. ‘Mijnwerkers mogen trouwens toch niet in de zon liggen, zij hebben immers bijna allemaal een longaandoening.’ ‘Of de gevreesde mijnwormziekte,’ zei David lachend. May keek van de een naar de ander en zei toen: ‘Ga je mee een eindje wandelen?’ ‘Natuurlijk!’ (David) ‘Wacht even, dan trek ik mijn kleren aan,’ riep Bim. May keek van de een naar de ander en zei niets.
Bim klom uit het water, droogde zijn benen af en liep naar het huis. Dit huis bestond uit twee boerenschuren, haaks op elkaar gezet. De bouwer had met veel fantasie hier en daar een gedeelte van de vloer omhoog getild, waarna hij de breuken had hersteld met brede traptreden. Hij ging de kamer in waar zij zich hadden verkleed en trok zijn overhemd, spijkerbroek en gymschoenen aan. Terwijl hij daarmee bezig was kwam David binnen. David was een goeie vent, maar hij moest nu eens ophouden met hem zo hinderlijk na te lopen en trouwhartig aan te blikken. Hij was toch geen kleine jongen en als hij werkelijk bang was... Maar waarvoor zou hij in godsnaam bang kunnen zijn? Onzeker, misschien was hij onzeker, en klampte hij zich als natuurlijk aan een sterkere vast. Ongeveer als de jonge | |
[pagina 11]
| |
hengst, die best wil weten dat hij een hengst is, maar voorlopig nog op vijf meter afstand achter de grote leider van de kudde aandraaft, veilig in diens machtige schaduw ligt en zorgzaam de vliegen van zijn ogen weghoudt. Of misschien had hij gewoon een beetje bewondering voor hem. Bewondering? Voor Bim? Hij grinnikte honend.
Voorzichtig liet hij zijn mes in zijn zak glijden en wachtte even op David. Buiten stond May al klaar. Degene die bekend is in de omgeving van de Rio Nueces zal zich weten te herinneren, dat de bodem hier hard is en droog, vrijwel geheel bedekt met kiezelstenen en soms wat grotere keien, die te samen weinig ruimte overlaten voor de verdwaalde cactus die er desondanks wil groeien. Bim haalde het mes uit zijn zak en kliefde af en toe een cactusblad van zijn stam, met een korte, felle houw. Het mes was scherp genoeg. Hij ging naast May lopen. David huppelde voor hen uit. Zij droeg een bloesje van kleine blauwe ruitjes, dat niet tot boven aan toe was dichtgeknoopt. Waarschijnlijk had zij geen bustehouder aan. ‘Dat schijnen de meeste vrouwen nogal prettig te vinden,’ zei hij. ‘Wat?’ ‘Nou, om geen beha te dragen.’ Zij keek hem weer zo peilend aan en gaf geen antwoord. ‘Moet je horen. Een oud mannetje met een bolhoed op komt in een lingeriewinkel. De juffrouw stevent op hem af en vraagt: Wat kan ik voor u doen? Ik moet zo'n ding hebben, voor mijn vrouw, wijst het oude mannetje. Maar weet u dan | |
[pagina 12]
| |
welke maat het moet zijn? vraagt de juffrouw. Jazeker, zegt het oude mannetje. Hij neemt zijn bolhoed af en zegt: Maat bolhoed.’ May glimlachte. Bim pakte haar hand en sloot deze zorgvuldig weg in de zijne. ‘Bim. Een vreemde naam eigenlijk. Bim, Bim.’ Zij proefde aan de klank, de smaak scheen haar wel te bevallen. ‘Is dat je echte naam?’ ‘Nee hoor. Het komt zo. Als klein kind kreeg ik op een goede dag een narrenpakje, je weet wel, met scheve ruiten en een rood pofbroekje. Er was ook een muts bij, met zilveren belletjes aan de punten. Als ik dan liep, of kroop, klingelden die belletjes, een helder, hoog geluidje: ping, ping, ping. Ik vond dat zo mooi dat ik zelden iets anders zei dan bim, bim, bim, want ping kon ik toen natuurlijk niet zeggen. En ik luisterde alleen maar als men Bim tegen mij zei en dus bleef dat mijn naam.’ May schaterde het uit. ‘Ik geloof er niets van!’ ‘Het is echt waar. Maar voor mensen die het niet willen geloven heb ik altijd een andere verklaring achter de hand. Eigenlijk heet ik Wim. Maar als klein kind kon ik dat natuurlijk niet zeggen. Ik maakte er Bim van en dus bleef dat mijn naam.’
David boog opeens voorover en raapte iets op. Toen zij bij hem waren gekomen, zagen zij een spits, blauw geaderd steentje in zijn hand liggen. ‘Een pijlpunt, van de indianen,’ zei hij op plechtige toon, waarna hij het officieel in bezit nam door het in zijn broekzak te steken. | |
[pagina 13]
| |
‘Ik wil wedden dat het een gewone rotkiezel is,’ zei Bim. ‘Die indianen waren niet zo slordig met hun dure materiaal.’ ‘Toch krijg je het niet,’ zei David lachend. ‘Wat zou ik er mee moeten doen?’ ‘Daar gaat het niet om.’ ‘Al vond je er nog twintig, ik zou er niet een van willen hebben. Snij er maar een mooie schacht voor, dan kun je fijn op de bizonjacht!’ David zweeg. ‘Kijk daar, een riviertje. Dat water is vast lekker koel,’ kwam May hem te hulp. Ze liepen er zonder veel haast naar toe. Het stroompje was niet meer dan acht meter breed. Het water was even helder als koud. Zij trokken hun kleren uit - May had haar zwarte badpak aangehouden, bleek nu - en hingen die over een tak. De bedding van het riviertje was bezaaid met keien, die van een glad, groen aangroeisel waren voorzien. Zodra je er op stapte gleed je uit. Zo zou je je nog lelijk kunnen bezeren. Gelukkig was dat niet het geval. Zij kleedden zich weer aan. Opeens wees David op een lage berg, die zij tot nu toe niet hadden opgemerkt, maar die er al die tijd wel was geweest. ‘Ik heb best zin om te klimmen,’ riep hij. Zij bleven even staan kijken om de makkelijkste zijde te kiezen en namen toen een pad, dat rechtstreeks naar de top leek te gaan. Een kraag van struiken en lage bomen knelde beneden om de berg, maar verder naar boven bleef er slechts steen over: grijze rots, onbehouwen gehakt. De hoogte werd geschat op driehonderd meter. | |
[pagina 14]
| |
Aanvankelijk ging het heel vlot, maar het pad zag bij nader inzien van zijn moedige poging af en maakte een scherpe bocht omlaag, terug het bos in. Bim haalde zijn mes weer te voorschijn en hakte losjes een paar cactusbladeren af. Zij schoten echter steeds minder vlug op, nu moest hij echt een weg banen door de struiken heen, er voortdurend op inhakken. Hijgend bleef hij een ogenblik staan en veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn gezicht. De lippen waren gebarsten. Hij trok zijn natte overhemd uit en bond het om zijn middel. Houwend en vloekend brak hij door de taaie linies heen. Hele plantenfamilies hieuw hij af, reeg ze aan zijn mes en slingerde ze dan naar beneden. Eindelijk waren zij er door. Zij stonden onder de top. Een ruw gebouwde burcht, veertig meter hoog, keek spottend op hen neer. Het was een onneembaar bolwerk. De muren rezen haast loodrecht omhoog en waren alleen door een dappere spin te beklimmen. ‘Nu ga ik ook door,’ deelde Bim mee. Zoekend liep hij langs de rotswand en riep plotseling verheugd: ‘Hier! Kijk eens, hierlangs gaat het!’
David klom achter hem aan en trok het meisje mee. Halverwege werd het even uiterst moeilijk, maar een uitstekende richel hielp hen verder. Tenslotte bereikten zij de top. Het uitzicht viel eigenlijk wel wat tegen. Het huis was bijvoorbeeld van hier niet te zien. Wel het riviertje, dat zich bescheiden en nederig langs de voet van hun berg kronkelde. | |
[pagina 15]
| |
Bim ging languit op zijn rug liggen en keek naar zijn natte buik en borst. Over de linkertepel liep een dunne, diepe schram. Het bloedde niet. ‘Waarom heeft een man eigenlijk ook tepels?’ dacht hij. ‘Nergens voor nodig, volkomen overbodig. En het is nog een lelijk gezicht ook.’ Hij duwde met zijn wijsvinger op het harde knopje en deed zijn ogen dicht. May lag naast David. Zij schoof steeds dichter naar hem toe, net zo lang tot zij helemaal tegen hem aan lag. Bim zag alles door zijn wimpers heen. Zij streelde zachtjes over zijn borst, smalle, ingevallen borst, toen over zijn haar, zijn neus, zijn lippen. David keek een moment in Bims richting. Daarna nam hij haar vast in zijn armen en kuste haar. Bim ging zitten en wilde een sigaret opsteken, maar hij bedacht dat hij ze in zijn jasje had laten zitten. ‘Kennen jullie dat verhaal van dat paard?’ riep hij boos. David en May lieten elkaar los, rolden opzij en gingen zitten. ‘Wat?’ ‘Dat verhaal van dat paard. Het is een week geleden of zo gebeurd. Een paard was losgebroken, door de afrastering heengestormd of misschien zat er ook wel gewoon een gat in. In ieder geval, hij liep los rond. Weet je waar hij heen ging? Naar de snelweg, uitgerekend naar de snelweg. En wat doet nou het stomme dier, pas in vrijheid, om zo te zeggen voor het eerst van zijn leven vrij om te leven? Hij gaat midden op die weg staan. Midden op de weg!’ Hij lachte hard. ‘Hoe liep het af?’ vroeg David. ‘Natuurlijk doodgereden. Natuurlijk morsdood gereden. Hoe kan het anders?’ Bim ging in een iets betere stemming weer op zijn rug liggen, | |
[pagina 16]
| |
maar sprong ineens op zijn benen. ‘Wij moesten maar eens teruggaan. Ze weten niet waar wij blijven.’ De weg terug was veel makkelijker. May ging het eerst, David en Bim volgden. ‘Is er iets?’ David draaide zich bezorgd naar hem om. ‘Alleen maar moe,’ gromde Bim. May keek naar boven, lachte allerliefst en riep: ‘Kom je nog David?’
Nu waren zij weer bij de richel. Bim liep vlak achter David, die veel trager was dan het meisje. Hij keek naar beneden. ‘Als je hier van af valt is het wel afgelopen,’ dacht hij. David wilde zijn voeten iets verder uit elkaar zetten. Plotseling tuimelde hij opzij naar beneden, een vogel zonder vleugels. Denk nu niet dat Bim hem in de afgrond duwde. Bim was natuurlijk niet gek. Zeg maar dat hij struikelde. |
|