De rode miereneter
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
‘Lakooy, Lukas. Leeftijd: vierentwintig jaar. Beroep: ambtenaar. Lengte: een meter vierenzeventig. Kleur ogen: grijs. Kleur haar: rood.’ De man keek even op. ‘Dat klopt allemaal nietwaar?’ Lakooy knikte schuchter. ‘Wilt u dan hier even tekenen?’ De man achter de balie rolde een pen in zijn richting. Lakooy probeerde hem te pakken, maar de pen ging onder zijn hand door en viel op de grond. Snel bukte hij zich en griste de pen van de vloer. De man achter de balie mompelde iets. Zijn gezicht stond zeer ongeduldig. Nadat Lakooy zijn handtekening op het formulier had gezet, bleef hij staan. Aarzelend keek hij naar de man achter de balie. Deze was druk bezig met het plaatsen van allerlei soorten stempels op het formulier. Hij kuchte zacht en ging in plaats van op zijn linker op zijn rechterbeen staan. Weer kuchte hij. De man zette met een klap zijn stempel neer en riep: ‘Ja, wat is er nou nog?’ ‘Neemt u mij niet kwalijk meneer, maar kunt u mij zeggen wat er nu verder gaat gebeuren?’ ‘Hoezo?’ ‘Ik bedoel, wat moet ik nu doen? Ik heb zoals u misschien zult begrijpen een oproep gehad om hier te verschijnen en mij daarna tot nader order ter beschikking te houden. Het zou een nieuwe benoeming betreffen...’ ‘Nou, en?’ ‘Het is mij nog niet helemaal duidelijk,’ zei Lakooy zacht. ‘Betekent dit dat ik niet naar mijn oude kantoor terug moet?’ ‘Dat zal dan wel niet hè,’ zei de man nors. | |
[pagina 108]
| |
‘Dus ik kan gewoon naar huis gaan en afwachten tot er bericht komt?’ ‘Ja natuurlijk, wat anders? Is dat zo vreemd?’ ‘Nee, helemaal niet, ik bedoel alleen maar, nee het is helemaal niet vreemd. Neemt u mij niet kwalijk. Goedemiddag.’ Lakooy draaide zich om en liep naar de uitgang. Hij voelde dat de man hem van achter zijn balie spottend nakeek, maar het deerde hem niet. Integendeel; hij trok zijn schouders naar achteren en richtte zijn hoofd fier op. Die vent moest eens weten. Hij, Lukas Lakooy, een jong en veelbelovend ambtenaar, werd binnenkort vereerd met een nieuwe, eervolle benoeming. Buiten bleef hij een ogenblik op de stoep staan. Met een kleine glimlach om de mond keek hij uit over het plein. Het was een groot, ruim plein, aan alle kanten open en licht. De bomen waren groen, de straat was schoner dan ooit. Lakooy snoof de verse lucht genietend in zijn longen en zou bijna een liedje gaan neuriën. Toen kreeg hij de woeste kop van Uittebon in het oog. Het rood van Uittebon viel altijd meteen op, het brandde op zijn hoofd, het schreeuwde zijn roodheid onbeschaamd uit. Uittebon was een wat stille man, getrouwd, vader van twee kinderen. Een jaar of dertig. Hij werkte op een andere afdeling, maar Lakooy maakte wel eens een praatje met hem in de lift. ‘Hallo Uittebon!’ riep hij opgewekt. De man keek geschrokken naar boven en knikte toen hij hem herkende. Langzaam beklom hij de treden van de stoep en bleef voor hem staan, een trede lager. ‘Moet jij ook hier zijn?’ vroeg Lakooy. ‘Ja.’ ‘Ik kom er net vandaan. Moest even een formulier invullen in verband met... Ja, ik weet eigenlijk niet of ik dit mag vertellen, maar ik heb promotie gemaakt! Een nieuwe benoeming! Niet meer terug naar m'n oude afdeling. Wat zeg je daarvan, een hele eer hè?’ | |
[pagina 109]
| |
‘Ik ook,’ zei Uittebon somber. ‘Wat? Jij ook?’ ‘Ja.’ ‘Het lijkt wel of je er niet zo erg blij mee bent. Maar wie zou daar niet blij mee zijn? Je bent er toch blij mee?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Uittebon zuchtend. ‘Nou, ik ben het in ieder geval wel. En ik denk dat jij het ook wel zult zijn. Uittebon, mijn hartelijke gelukwensen!’ Zij drukten elkaar de hand. ‘Jij ook gelukgewenst,’ mompelde de man, zonder hem aan te kijken. Lakooy huppelde de stoep af, bleef beneden staan en riep over zijn schouder: ‘Tot ziens!’ Uittebon gaf geen antwoord. Schuifelend verdween hij in het gebouw. Rode vlammen dansten om zijn gebogen hoofd.
In de beste stemming kwam Lakooy thuis. Hij rende de trap op; iets waar mevrouw Morrius een grote hekel aan had, maar dat kon hem vandaag niet schelen. Hij ging zijn kamer in en liet zich op z'n bed vallen. Met de handen onder het hoofd gevouwen lag hij een tijdlang naar de zoldering te kijken. Opeens zag hij dat het pleisterwerk in zeer slechte staat verkeerde. Een groot gedeelte was reeds kaal, de overgebleven kalklaag kon er elk moment in zijn geheel afvallen. Eigenlijk was het maar een armoedig hokje waar hij in huisde. Het was goedkoop, dat was het enige. Maar spoedig zou hij naar een andere kamer uitzien. Een belangrijk ambtenaar diende tenslotte een bij zijn positie passend vertrek te bewonen. En dan was hij ook meteen van mevrouw Morrius verlost, dat mens kon erg vervelend zijn. En nieuwsgierig was zij ook. Mevrouw Morrius... Hij glimlachte even. Er klonken zware voetstappen op de trap. Een ogenblik later werd op de deur geklopt. Lakooy sprong van zijn | |
[pagina 110]
| |
bed en deed open. Mevrouw Morrius stond voor hem, hijgend en piepend, met een grote rode envelop in haar hand. Zonder iets te zeggen overhandigde zij hem de envelop. Zij bleef staan, legde een hand op haar boezem. Haar ogen waren strak op de rode envelop gericht. ‘Dank u wel, mevrouw Morrius,’ zei Lakooy. ‘Jaja,’ zei ze, maar maakte geen aanstalten om weg te gaan. ‘Is er nog iets, mevrouw Morrius?’ ‘Wat zou dat zijn, meneer Lakooy?’ Er kwam een hongerige blik in haar ogen. ‘Een envelop. Een Dienst-envelop, zoals u ziet.’ ‘Wat zou er in zitten?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Waarom maakt u hem dan niet open?’ riep zij schril. ‘Dat zal ik heus wel doen. Straks.’ Lakooy wilde de deur sluiten, maar de vrouw hield hem tegen en stak haar hoofd om de hoek. ‘Het is het begin van de maand. Ik moet nog huur hebben!’ ‘Ja, dat weet ik,’ zei Lakooy vlug en duwde haar weg van de deur. ‘Rooie lummel,’ hoorde hij haar mompelen. Hij draaide de sleutel om, liep naar zijn bed en ging op de rand zitten. Met bevende vingers verbrak hij de zegels, trok de brief er uit en las:
BINNENLANDS MINISTERIE Hoofd Afdeling Speciale Zaken
Mijnheer, Het is met veel genoegen, dat ik u een nieuwe benoeming mededeel. Het betreft hier een funktie, welke niet gemakkelijk, doch op zichzelf zeker eervol is, en welke op den duur zonder twijfel ook een ruime mate van voldoening zal geven. | |
[pagina 111]
| |
Ik verzoek u om in de loop van de dag, volgende op die van het ontvangen van dit schrijven, te verschijnen ten kantore Koning Erikstraat 153, teneinde alle nadere bijzonderheden te vernemen.
Het Hoofd Voornoemd, Philippi
Zijn hart klopte in zijn keel. Dit was het dus. Nu wist hij het zeker. Lakooy sprong op en liep naar het raam. Aan de overkant stonden de huizenblokken, solide, grijs en koud als altijd. Maar ergens daarachter scheen een zon. Daar lag de nieuwe wereld. Een kreet van vreugde ontsnapte zijn mond. Hij liep terug, pakte de brief weer op en keek met tranen in zijn ogen naar de naam die aan de onderzijde stond. Philippi. ‘Beste meneer Philippi, ik zal u eeuwig dankbaar zijn. Ik zal alles voor u doen. Ik zal uw naam in mijn hart sluiten en hem meer beminnen dan mijn eigen vaders naam. Meneer Philippi!’ Die avond viel hij pas laat in slaap.
De morgen begon met mooi weer. Lakooy besloot te gaan lopen. In de tram kon hij tenslotte nog vaak genoeg zitten. En het spaarde geld uit. Bovendien hoefde hij er niet op een bepaalde tijd te zijn, er stond alleen maar ‘in de loop van de dag’. Om nu zijn ijver en plichtsbesef te tonen ging hij er 's morgens al heen. 's Morgens om negen uur. Dat wil zeggen, hij ging om negen uur van huis. Maar hij verwachtte er toch omstreeks half tien wel te zijn. En dat was een keurige tijd. Lakooy liep in het midden van het trottoir. Het was niet druk op straat. De meeste mensen waren al naar hun werk. Zijn aktentas sloeg af en toe tegen zijn been aan. Glim- | |
[pagina 112]
| |
lachend bekeek hij de oude tas. Het leer was volkomen verdroogd, er zaten honderden barstjes in. Het stiksel in het hengsel was weggesleten, het leer had losgelaten. Maar wat gaf dat allemaal? Binnenkort zou hij een nieuwe tas kunnen aanschaffen. Moeten aanschaffen! Een ambtenaar die een beetje belangrijk was had nu eenmaal een gladde, grijsleren tas. Die hadden ze allemaal. Scharing had er ook een. Die Scharing! Lakooy grinnikte eens. ‘Scharing, jij kunt nu wel dood vallen,’ zei hij vrolijk. ‘Jou hoef ik nooit meer te zien, van jou ben ik voorgoed af!’ Hij stak de brede Laan van de Vrijheid over en zocht bij de zijstraat aan de overkant naar een bord. Er stond weliswaar een paal waaraan een zwart bord met witte letters was bevestigd, maar die letters waren vuil en onleesbaar. Hij hield zijn ogen bij het bord en slaagde er tenslotte in het te ontcijferen. Inderdaad, dit was de Koning Erikstraat. Hier moest het dus ergens zijn. Het was een straat met slechts aan een kant huizen. Aan de andere kant lag een plantsoen, dat er slecht onderhouden uitzag. Het leek of er in jaren niets aan gedaan was; zo hoog stond het gras. De huizen waren zonder uitzondering groot en hoog, maar ook oud en vervallen. Lakooy keek bij elke deur naar nummer en naamplaat. Hij merkte op dat verreweg de meeste huizen werden bewoond door artsen, helderzienden en advocaten. Nummer 152. Dr. R. Conwald. Alle voorkomende ziekten. Daarnaast een open ruimte, waar onkruid groeide tussen puin en afval. Bij het volgende huis ging Lakooy langzamer lopen. Nu kwam het. Nummer 153. Hij beklom de stoep en keek op de deur. Een houten bordje, met alleen het opschrift: Ruben Tenbaart. Maar naast de deur ook een metalen plaatje waarop de cijfers 154. Verbaasd deed Lakooy een stapje achteruit en keek met grote ogen naar dit getal. Hij knipperde eens en keek weer, maar nog steeds stond er 154. Hij moest zich vergist hebben. Natuurlijk had hij zich ver- | |
[pagina 113]
| |
gist. Langzaam ging hij de stoep af en liep terug naar het vorige huis. Daar stond, heel groot, heel duidelijk, 152. Lakooy maakte vlug zijn aktentas open, haalde de brief er uit en keek naar het getal dat daar in onfeilbare machine-schriftletters stond vermeld. Nummer 153. Hij borg de brief zorgvuldig weg en keek om zich heen. Waarom was er juist nu helemaal niemand op straat? Geen hond zelfs. Hoe moest hij dan iets te weten komen? Waar lag de fout? Niet in de brief. Deze brief was geschreven door een ambtenaar. Een ambtenaar mocht geen fouten maken. Een ambtenaar maakte geen fouten. Maar wie dan wel? Want het stond vast dat er een fout was gemaakt. Nog een keer kijken. Sluipend haast ging hij weer naar het volgende huis, besteeg de stoep en keek met open ogen naar het nummer. Maar ook al hoopte hij het misschien, er veranderde niets. Zijn netvlies was in orde. Hij zag het goed, er stond 154. Lakooy haalde eens diep adem en liep terug. De open ruimte tussen de twee huizen was een gapende, ongeneeslijke wond in de Koning Erikstraat. Moedeloos ging hij op een grote steen zitten, midden tussen het vuil en onkruid. Hij had hier niets te zoeken. Hier moest hij niet zijn. Met de punt van zijn schoen trapte hij een halfvergane rat weg. Hij dacht na. Het moest een vergissing zijn. Het kon niet anders. Plotseling ging hij staan. ‘Natuurlijk is het een vergissing,’ zei hij en schudde alle twijfel van zijn schouders. Zijn gezicht begon vrolijk te staan. ‘Het is een vergissing, een ambtelijke vergissing, een ernstige vergissing, maar eigenlijk wel een grappige vergissing.’ Hij lachte zacht. Daarna harder. Hij schudde van het lachen. Hij bulderde. ‘Een vergissing, een vergissing, wat een vergissing!’ Het gelach werd tussen de twee blinde muren heen en weer geslingerd en kreeg daardoor een enorme kracht. Maar boven de huizen kwam het niet uit. | |
[pagina 114]
| |
Toen Lakooy langs een telefooncel kwam, kreeg hij een ingeving. Hij moest meneer Philippi bellen! Die zou hem willen helpen. Die zou de gemaakte fout herstellen. Die alleen kon hem uit de moeilijkheden halen. Beste meneer Philippi, zijn weldoener, zijn vriend. Alles zou hij doen om Lakooy te helpen. Hij ging de cel in en zocht onder het hoofd Binnenlands Ministerie. De Afdeling Speciale Zaken kwam echter niet in de reeks voor. Hij begon opnieuw, van boven af, met z'n vinger bijwijzend. Opeens werd de deur van de cel opengetrokken. Een forse man, in het bezit van zwart haar en een zwarte snor, riep geprikkeld: ‘Ben je nou eens klaar, rooie?’ Lakooy gaf geen antwoord. Hij trok de deur weer dicht. Dan maar gewoon de Afdeling Algemene Diensten proberen. Hij stopte een muntje in de gleuf en draaide het nummer. Hij luisterde. De stem van een vrouw, die ratelend haar lesje opzei: ‘Goedemorgen, Binnenlands Ministerie, Afdeling Algemene Diensten, met wie wilt u spreken?’ ‘Ik zou graag meneer Philippi van de Afdeling Speciale Zaken even spreken.’ ‘Wie zegt u?’ ‘Meneer Philippi, Afdeling Speciale Zaken!’ Het was een ogenblik stil aan de andere kant. Toen klonk er een zacht snuivend geluid, alsof de vrouw lachte met de hand voor haar mond. ‘Afdeling Speciale Zaken zei u toch?’ ‘Jawel.’ ‘Die bestaat helemaal niet. Met wie spreek ik eigenlijk?’ ‘Met Lakooy, Lukas Lakooy.’ ‘Meneer Lakooy, u begrijpt, als er geen Afdeling Speciale Zaken bestaat, dan is er ook geen meneer Philippi die aan die Afdeling verbonden is.’ Lakooy kreeg het benauwd. Vlug maakte hij zijn aktentas | |
[pagina 115]
| |
open en haalde de brief er uit. Plotseling werd de deur opengerukt, de zwarte man zette een voet in de cel en schreeuwde: ‘Is het nou een keer afgelopen, rooie schoft? Er zijn nog meer mensen op de wereld!’ De man probeerde de hoorn uit zijn hand te trekken, maar Lakooy trapte hem hard tegen zijn been, duwde hem naar buiten en hield de deur vast. ‘Hallo juffrouw?’ ‘Meneer Lakooy, maakt u voort alstublieft.’ ‘Juffrouw, ik heb hier een ambtelijk schrijven van uw Afdeling Speciale Zaken, getekend door meneer Philippi. Laat die Afdeling dan niet bestaan, in ieder geval moet meneer Philippi wel bestaan. En ik wil hem spreken. Ik moet hem spreken!’ ‘U heeft gelijk, meneer Lakooy. Een ogenblik alstublieft.’ De zwarte man buiten gaf onverwachte rukjes aan de deur, maar Lakooys greep op de stang verslapte geen moment. Hij mocht hem geen enkele kans geven. Daarvoor was dit gesprek te belangrijk. Eindelijk de stem van de vrouw: ‘Hier komt meneer Philippi voor u.’ Lakooy slikte een grote hoeveelheid speeksel weg en schraapte zijn keel. ‘Ja hallo! Met Philippi!’ Een krakende stem, scherp en hoog, desondanks nauwelijks verstaanbaar. ‘Meneer Philippi, u spreekt met Lakooy. Er heeft zich een moeilijkheid voorgedaan,’ zei hij, met overslaande stem. ‘O ja? Wat dan?’ ‘Zoals u weet zou ik vandaag... Ik moest mij vandaag vervoegen op Koning Erikstraat 153, maar...’ ‘En is dat gebeurd?’ ‘Jazeker meneer Philippi, ik ben er geweest. Maar...’ ‘Nou, wat zijn er dan nog voor moeilijkheden?’ | |
[pagina 116]
| |
‘Meneer Philippi, er is helemaal geen nummer 153 in de Koning Erikstraat!’ ‘Hoe bedoelt u?’ Lakooy wist niet meer wat hij moest zeggen. Het zweet stroomde over zijn voorhoofd. ‘Meneer Philippi, ik geloof dat er een vergissing is gemaakt. Er moet ergens een fout zijn gemaakt!’ riep hij wanhopig. Stilte. ‘Meneer Philippi! Hallo! Meneer Philippi?’ Daar was de krakende stem weer. ‘Ik zal dit laten uitzoeken. Maar het staat van te voren al vast dat een mogelijke fout niet bij ons ligt.’ ‘Wat moet ik nu doen?’ ‘Wacht maar af. Het komt ongetwijfeld in orde.’ ‘Dus ik moet niet terug naar mijn oude kantoor?’ ‘Geen sprake van. Nee nee, in geen geval!’ ‘En mijn salaris?’ ‘Hoezo?’ ‘Ik bedoel, maar meneer Philippi, ik heb toch recht op mijn salaris!’ Lakooy luisterde gespannen. Er kwam geen geluid. Opeens een zoemtoon. De verbinding was verbroken. Hij pakte zijn aktentas en duwde tegen de deur. Maar de zwarte man stond er voor en drukte hem met zijn grote handen dicht. Zijn bleke gezicht hield hij vlak voor de deur, zijn neus tegen het glas, een afschuwelijk vervormde neus. Hij grijnsde. Zijn mond riep iets. Met al z'n kracht duwde Lakooy tegen de deur. Plotseling stapte de zwarte man achteruit. De deur zwaaide open en Lakooy viel voorover op straat. Zijn aktentas wist hij in zijn hand te houden; alsof dat het belangrijkste was, alsof daar alles van afhing. Hij krabbelde overeind en keek de man aan. Deze lachte luid. Lakooy sloeg het stof van zijn broek en liep weg. ‘Zo moesten jullie allemaal behandeld worden! Laat ze | |
[pagina 117]
| |
maar op hun bek vallen, die rotrooien!’ Lakooy deed of hij het niet hoorde en liep kalm door. Zijn aktentas slingerde af en toe tegen zijn been. Hij keek naar het bruine leer en streek met de vingertoppen over het vertrouwde gebarsten oppervlak. Het was een oude tas. En een oude vriend. Op een houten schutting stond in haastige, rode letters geschreven: waarom regent het vandaag? Lakooy bewoog zich voorbij de schutting zonder de rode letters te zien. Het regende trouwens niet. Lakooy was op weg naar huis. Hij liep op straat, maar eigenlijk was hij al lang thuis. Eigenlijk lag hij al lang in zijn bed, met de dekens over zijn hoofd.
Bij zijn thuiskomst trof hij mevrouw Morrius in de gang aan. Het leek of zij op hem had gewacht. Met haar dikke armen over elkaar stond zij voor de trap en versperde hem de doorgang. ‘En?’ vroeg ze. ‘Wat bedoelt u?’ ‘Ik dacht dat u een nieuwe betrekking zou krijgen?’ ‘Die krijg ik ook,’ antwoordde Lakooy zacht. ‘Waarom komt u dan midden op de dag thuis? Is het soms zo'n betrekking waarvoor niet gewerkt hoeft te worden?’ ‘Er zijn enige moeilijkheden ontstaan.’ ‘O ja?’ riep de vrouw schel. ‘Wat voor moeilijkheden zijn dat dan?’ ‘Daar heeft u niets mee te maken.’ ‘Weet je waar ik wel wat mee te maken heb? Met de huur! Als ik die niet heel gauw krijg, zul je nog eens wat anders beleven!’ ‘U krijgt de huur, daar kunt u op rekenen,’ zei Lakooy | |
[pagina 118]
| |
vermoeid. ‘Als u mij nu even de trap op laat gaan... Ik wil naar mijn kamer, ik moet een ogenblik rusten.’ Mevrouw Morrius stapte opzij. Meewarig schudde zij haar hoofd en riep: ‘Och och, wat zal die meneer Lakooy weer moe zijn. Hij heeft weer zo vreselijk hard gewerkt!’ Lakooy ging zwijgend de trap op. Zijn benen waren veel zwaarder dan vroeger, of de treden waren veel hoger. ‘Ik wist wel dat die rooien niet te vertrouwen waren,’ schreeuwde mevrouw Morrius naar boven. ‘Het enige wat ze kunnen is liegen. Altijd maar liegen. Alleen maar liegen. Achterbakse gluiperds zijn het, allemaal,’ mompelde zij. Lakooy ging zijn kamer in en deed de deur op slot. Traag schoof hij naar het raam en keek een moment naar buiten. Opeens trok hij met een ruk het gordijn dicht. Hij liep naar zijn bed en bleef enige tijd op de rand zitten. Daar zat hij; roerloos, versteend. Zijn hoofd hing naar beneden, zijn nek was geknakt. Toen kwam hij weer in beweging. Hij ging staan, pakte zijn aktentas, haalde de brief er uit en las deze opnieuw. Zacht prevelde hij de woorden voor zich uit. Misschien hoopte hij wel, dat zij daardoor een diepere zin, een nieuwe betekenis zouden krijgen. Maar de naam die onderaan stond kon niet over zijn lippen komen. En zodra hij probeerde aan meneer Philippi te denken, kwam er meteen een ijzeren hand die zijn hersens in elkaar kneep. ‘Ik moet met Scharing praten!’ ging het ineens door hem heen. ‘Tenslotte heb ik vier jaar onder hem gewerkt, hij weet wie ik ben en wat ik kan, hij kent mij goed. Ik heb altijd hard gewerkt, ik ben altijd beleefd tegen hem geweest, hij zal mij willen helpen. Maar, kan hij mij helpen? In ieder geval moet ik met hem gaan praten, dat kan geen kwaad. Wat zei meneer Philippi ook al weer? Dat weet ik niet meer. Ik ga onmiddellijk naar Scharing.’ Lakooy stopte de brief in de oude tas en verliet het huis. Op straat klonk lawaai. In de verte zag hij een grote groep | |
[pagina 119]
| |
mensen komen aanlopen. Een ordeloze bende was het, die zingend en schreeuwend de straat inkwam. Toen de troep wat dichterbij was zag hij, dat het niet alleen mannen waren. Er bevonden zich ook vrouwen en kinderen onder, zelfs zeer kleine kinderen, die in oude kinderwagens werden meegevoerd. Men zong wilde liederen. Sommigen brachten daarbij de armen omhoog, met gebalde vuist. De kinderen hadden vlaggetjes in de hand, waar zij voortdurend mee zwaaiden. Ook de kleinen in hun wagentjes hielden vlaggetjes vast, maar die zwaaiden er niet mee. Dat konden ze nog niet. Lakooy bleef staan, tegen een huis geleund, en keek verwonderd toe. ‘Ik vraag mij af wie die mensen zijn en wat zij willen,’ dacht hij. Het gezang was nog steeds onverstaanbaar. Er klonk ook tromgeroffel in door. De horde was nog vijftig meter van hem verwijderd. Opeens zag hij een vrouw die vooraan liep stil houden. Zij draaide zich half om en stak haar arm op. Vervolgens wees zij in de richting van Lakooy, begon hard te gillen en zette een draf in. De rest volgde. Een woest gehuil golfde voor hen uit. Lakooy huiverde. Van de andere kant kwam het geluid van paardehoeven die over de straatstenen ratelden. In volle galop naderde een afdeling bereden politie. De mannen waren alle gehelmd en hadden de sabel getrokken. Binnen enkele ogenblikken hadden zij de joelende menigte bereikt en in flarden gescheurd. De mensen vlogen verschrikt alle kanten uit. Kinderen huilden, vrouwen gilden, mannen vloekten, ieder vluchtte terug vanwaar hij gekomen was of kroop radeloos op handen en voeten rond. De politiemannen keerden om en joegen de laatste resten van de menigte voor zich uit. In zeer korte tijd was de hele straat schoongeveegd. Een diepe stilte viel. Een van de ruiters kwam terug, steeg van zijn paard en liep naar Lakooy toe. Hij bleef op twee meter afstand voor hem staan en salueerde. Zijn gezicht was bezweet en hij | |
[pagina 120]
| |
hijgde nog licht. ‘Dat was net op tijd. Gelukkig dat wij net op tijd waren!’ bracht hij uit. ‘Maar wat was dat? Wat deden die mensen? En waarom deden ze dat?’ vroeg Lakooy. ‘Wat waren ze van plan?’ ‘Ik weet het niet. Wist ik het maar,’ zei de man, met een zucht. Lakooy keek hem vragend aan. ‘In ieder geval is het duidelijk, dat wij geen sekonde later hadden moeten komen. Maar, wij staan er om bekend dat wij altijd precies op tijd ingrijpen, indien dat nodig is! Nietwaar, mannen?’ Onder de ruiters ging een luid hoera op. Sommigen zwaaiden zelfs met hun sabel boven het hoofd, anderen lieten alleen hun paard steigeren. ‘Wel meneer, wij gaan vertrekken,’ sprak de man. Hij nam de pet van zijn hoofd en veegde met een mouw het zweet van zijn voorhoofd. Hij had rood haar, zij het zeer kort geknipt. Maar rood was het. Lakooy glimlachte tegen hem. De man lachte terug en zette zijn pet weer op. Hij salueerde, liep naar zijn paard, besteeg het en gaf een kort bevel. In gestrekte draf reden zij de straat uit. Lakooy ging verder.
Na een kwartier had hij zijn oude kantoor bereikt. Het was een groot, modern gebouw, grotendeels opgetrokken uit staal en glas. Een doorzichtige doos, aan alle kanten open, met voldoende ruimte om er vele, vele honderden ambtenaren in te bergen. Die zaten er dan ook, allemaal. Er was immers werk genoeg te verrichten? Te veel werk zelfs. Je hoefde maar even een krant in te zien om te merken, dat het ambtelijk apparaat onder een zware onderbezetting leed en krampachtige pogingen deed om zijn nijpend personeelstekort op te heffen, althans te verkleinen. Dit echter terzijde. Lakooy betrad het gebouw en wilde bij de portier volstaan | |
[pagina 121]
| |
met een vriendelijk knikje, maar dit bleek niet genoeg; hij werd teruggeroepen. ‘Waar gaat u heen?’ vroeg de portier, op barse toon. ‘Ik ben op weg naar meneer Scharing.’ ‘Heeft u een afspraak?’ ‘Natuurlijk heb ik een afspraak.’ ‘Dan is het goed. U weet de weg?’ ‘Ik meen van wel,’ antwoordde Lakooy. Hij moest even lachen. Als je hier vier jaar lang had gewerkt, vier jaar lang iedere dag naar je afdeling was gegaan, wist je langzamerhand de weg wel. Ofschoon, hij moest toegeven dat je makkelijk kon verdwalen, want alle afdelingen zagen er eender uit, alle verdiepingen hadden een volkomen gelijke indeling en er waren acht van zulke verdiepingen. Met de lift ging hij naar de vierde verdieping en liep daarna de gangen door, naar zijn vroegere afdeling. Het leek of hij al heel lang weg was. Toch was het nog maar drie dagen geleden dat hij hier voor het laatst was geweest, er had gewerkt, gepraat, geademd. Lakooy gaf een korte tik op de deur en ging naar binnen. Daar zat juffrouw Alnard achter haar balie, met een zuur gezicht als altijd. Grinnikend liep hij op haar af. Goede, oude juffrouw Alnard. ‘Goeiemiddag, juffrouw Alnard,’ zei hij opgewekt. De magere vrouw keek op, duwde haar bril omhoog, keek hem onderzoekend aan, doch gaf geen enkel blijk van herkenning. ‘Goedemiddag meneer, wat wenst u?’ ‘Maar juffrouw Alnard, herkent u mij niet?’ riep Lakooy lachend. De vrouw nam hem nogmaals scherp op, schokte met haar schouders en schudde ontkennend. ‘Ik ben Lakooy!’ ‘Lakooy, Lakooy, ik ken geen Lakooy,’ zei de vrouw peinzend. Zij ging rechtop zitten en vervolgde: ‘Vertelt u maar wat u hier komt doen, voor spelletjes heb ik geen tijd. Ik heb het druk genoeg.’ | |
[pagina 122]
| |
‘Natuurlijk, juffrouw Alnard, dat weet ik wel. Ik zou meneer Scharing een ogenblik willen spreken.’ ‘Heeft u een afspraak? De heer Scharing is trouwens niet aanwezig.’ ‘Ik heb geen afspraak, nee. Maar ik...’ ‘Maakt u dan eerst telefonisch een afspraak. De gewone gang van zaken. Goedemiddag meneer.’ Lakooy keek haar een moment verbaasd aan. Maar zo makkelijk liet hij zich niet afschepen. Op doordringende toon zei hij: ‘Dat u mij niet herkent, dat is uw zaak en dat kan mij verder ook niet schelen. Hoewel het op zichzelf nogal vreemd is, want ik heb hier vier jaar gewerkt. Waarschijnlijk doet u alsof. Maar dat u probeert mij wijs te maken dat meneer Scharing niet aanwezig is, terwijl ik hem hier vandaan zie zitten, dat is op z'n zachtst gezegd hoogst ongebruikelijk. Hoogst ongebruikelijk!’ Alle aanwezige ambtenaren hielden op met hun werk. Sommigen keken verstoord in zijn richting, anderen begonnen met elkaar te fluisteren. Lakooy kende ze allemaal: daar zat Koudemij, daar had je Julius en Van Zavel en Bodo, maar zij bekeken hem alsof hij een volslagen onbekende was. Hevig trillend boog juffrouw Alnard zich naar hem over en fluisterde: ‘Meneer, wie u ook bent, spreekt u niet zo luid.’ Zij stond op en liep naar het glazen kamertje in het midden van de zaal, iets hoger gelegen dan de rest van de vloer, waarin de heer Scharing zetelde. Lakooy zag haar druk tegen hem praten. Scharing hield zijn hoofd scheef terwijl hij luisterde. Langzaam schudde hij toen zijn hoofd. Juffrouw Alnard maakte heftige gebaren en wees herhaaldelijk naar de balie. Scharing keek een maal in de aangegeven richting. Nu moest hij Lakooy zien, nu moest hij hem herkennen; zij keken elkaar recht in de ogen. Maar de man schudde op een besliste manier zijn hoofd en boog zich meteen weer over zijn werk. Juffrouw Alnard verliet het gla- | |
[pagina 123]
| |
zen kamertje en kwam snel terug. ‘Meneer Scharing is niet te spreken. Het lijkt mij het beste dat u telefonisch een afspraak maakt.’ ‘Maar ik zie hem verdomme zitten! Heeft hij niet vijf minuten voor mij over? Wat is dit voor onzin?’ riep Lakooy. ‘Het spijt mij, ik kan er niets aan doen. Goedemiddag meneer.’ ‘Ik heet Lakooy en dat weet je best,’ zei hij nijdig. Met een ruk draaide hij zich om en liep stampend weg. In de lift vloekte hij zachtjes. Beneden bij de portier keek hij de andere kant uit. Buiten voelde hij zich slap en misselijk.
Lakooy had niet veel haast om thuis te komen. Langzaam liep hij over straat, zonder te letten op de dingen en mensen om zich heen. Een dof gevoel van vermoeidheid draaide rond in zijn hoofd. Zijn hoofd was zwaar. Hij liet het hangen. Maar de Indiër moest hij wel zien, dat was zo'n merkwaardig gezicht. Lakooy bleef staan en keek met grote verwondering. Een man met een lichtbruine huidskleur, gekleed in een wit kostuum, een blauwe tulband op zijn hoofd, stond aan de kant van de straat. Hij hield een touw in zijn hand en het andere eind van dat touw zat om de nek van een koe! Lakooy stond maar te kijken. Na enige tijd wenkte de Indiër hem en aarzelend kwam hij naderbij. De man was mager, broodmager. De koe was echter nog veel magerder. Aan alle kanten staken de botten uit. Het dier droeg zijn bruine huid vrijwel los om zijn skelet. ‘Ik heb zo'n honger,’ zei de Indiër zacht. Hij keek Lakooy aan. Hij had mooie ogen, glanzende bruine ogen, van die ogen waarmee ieder mens geboren zou willen zijn, omdat met deze ogen het leven heel anders gaat. Je hoeft dan bijvoorbeeld het geluk niet te zoeken, dat draag je al in je oogkassen mee. Iedereen in India heeft zulke ogen. Iedereen in India is gelukkig. | |
[pagina 124]
| |
De grijze ogen van Lakooy hadden nog steeds een verbaasde uitdrukking. Lakooy zelf haalde zijn schouders op. ‘Als u zo'n honger heeft, waarom eet u die koe dan niet op?’ ‘Dat kan niet,’ zei de Indiër zacht. Hij had plotseling veel pijn. ‘Waarom niet? Zo'n beest kan toch geslacht worden?’ ‘Een koe, een koe is heilig.’ ‘Oh.’ Lakooy dacht even na. ‘Maar is hij niet heilig als hij in uw maag zit?’ ‘U begrijpt het niet,’ fluisterde de Indiër. ‘Nee, ik begrijp het niet. Maar als u zo'n honger heeft, en die koe niet wilt opeten, dan heb ik nog wel een broodje voor u.’ Lakooy maakte zijn aktentas open en haalde er een broodje uit, dat hij de man overhandigde. Deze zette er onmiddellijk zijn tanden in en had het in een paar tellen verslonden. Daarna keek hij Lakooy aan met zijn ogen en opende zijn mond om iets te zeggen. Maar in plaats van woorden stroomden er kleine stukjes brood naar buiten; zijn maag gaf het voedsel ongebruikt terug. De koe boog zich voorover en likte het braaksel gretig op. Droevig kijkend pakte de Indiër hem bij de hand. ‘Het is niet gelukt,’ zei hij en begon zacht te huilen. ‘Het is niet gelukt, het mag niet lukken. Ik weet het.’ Lakooy trok zijn hand los en liep verder. Hij had opeens veel haast om thuis te komen. Daardoor kwam het dat hij de rode letters die op het trottoir waren geschilderd, niet opmerkte. In dikke letters stond er geschreven: ROOD IS ROOD EN ROOD MOET DOOD! Het zag er keurig verzorgd uit. De schilder had er ongetwijfeld veel tijd aan besteed. Lakooy liep de straat uit, sloeg rechtsaf en zag, dat deze straat aan het eind was afgesloten door middel van ver- | |
[pagina 125]
| |
plaatsbare hekken. Nieuwsgierig ging hij verder. De afgesloten straat kwam uit op de brede Laan van de Vrijheid, waar een grote menigte zich had verzameld. De mensen stonden in dichte rijen langs de kant. Het was of men op iets wachtte, iets groots, iets belangrijks, iets om reikhalzend naar uit te zien. Er werd op gedempte toon gesproken. Het zou nu elk ogenblik kunnen gebeuren. De menigte wachtte, in grote spanning. Lakooy drong zich naar voren tot hij helemaal vooraan stond. Hij hoopte dat er een optocht zou komen, dat had hij als kind al iets geweldigs gevonden. Het was een optocht! Lakooy boog zich voorover en zag de stoet in de verte naderen. Na enige tijd kon hij het voorste gedeelte onderscheiden. Een afdeling bereden politie vormde de kop van de optocht. De mensen achter hem drongen langzaam naar voren op. Niemand wilde ook maar iets van dit schouwspel missen. Daar kwamen de ruiters voorbij. Zij gingen stapvoets. Stram en statig zaten allen in het zadel. Lakooy keek of de man met het kortgeknipte rode haar zich ook onder hen bevond, maar hij kon hem niet ontdekken. Niet voorop, niet in het eerste, niet in het tweede gelid, nee, hij was er niet bij. Een gevoel van teleurstelling bekroop hem, maar er was weinig tijd voor, want daar kwamen de mannen van de politiekapel aan, die vrolijke marsmuziek ten gehore brachten. De trompetters bliezen hun wangen bol, de trommelaars roffelden op hun trommels, telkens weer dat dreunen van de grote trom er tussen door, geweldig! Lakooys ogen schitterden. ‘Boem, boem, boem,’ riep hij lachend. Vlak achter de kapel zag hij een onafzienbare massa mensen aankomen; mannen, vrouwen en kinderen door elkaar. Van ordeloosheid was echter geen sprake, allen liepen netjes in de rij en bleven netjes in de rij lopen. Grootmoeders, dronken zeelieden, dienstmeisjes, blinden, atoomgeleerden, zakkenrollers en beroemde schrijvers, landbouwers en sneltekenaars. Gezamenlijk werd een lied gezongen. Het was een kort lied, met een makkelijk te onthouden | |
[pagina 126]
| |
wijs. Al gauw begonnen sommige van de toeschouwers mee te zingen. Anderen volgden, en het duurde niet lang of iedereen zong uit volle borst mee. Alleen Lakooy niet. Die kon de woorden niet verstaan. Het ging als volgt: God is groot en rood is rood, rood is
rood en rood moet dood! God is groot en
rood is rood, rood is rood en rood moet
dood!
Minuten lang daverde het gezang over de brede Laan van de Vrijheid. Het leek of er geen einde kwam aan de stoet, of hij in tegendeel steeds langer werd. Dat was ook het geval; de meeste van de toeschouwers sloten zich er bij aan. Toen het eindelijk allemaal voorbij was, keek Lakooy om zich heen. Een handjevol mensen stond nog bij hem in de buurt. Hij liep naar een oude man toe en vroeg: ‘Kunt u mij zeggen wat deze mensen zongen? En weet u misschien waarom deze optocht plaats vindt? Wordt er soms een buitenlandse zanggroep verwacht?’ De man keek hem hoofdschuddend aan en antwoordde: ‘Er wordt gezongen dat God groot is en dat alle mensen met rood haar dood moeten.’ Hij knikte vriendelijk. Lakooy werd bleek. ‘Ik heb rood haar,’ riep hij uit. | |
[pagina 127]
| |
‘Oh, neemt u mij niet kwalijk, dat wist ik niet. Ik ben namelijk kleurenblind. Wat spijt me dat,’ zei de oude man bedroefd. Maar Lakooy hoorde het niet meer. Met wankele stappen liep hij weg, naar het dichtbij gelegen plantsoen, waar hij bleef staan. Hij keek naar de volle bloemperken, mompelde iets onverstaanbaars, strompelde er heen, ging er op zijn knieën naast zitten en rukte plotseling enkele rode rozen af. Deze hield hij een poos voor zijn ogen, vervolgens snoof hij de geur diep op. Met de bloemen in zijn vuist kwam hij overeind en liep het plantsoen uit. Maar toen hij merkte dat het kleine groepje achtergebleven toeschouwers hem nieuwsgierig gadesloeg, liet hij de rozen uit zijn hand vallen. Bij een telefooncel hield hij stil. Hij keek om zich heen en zag dat de straat verlaten was. Vlug ging hij naar binnen en bladerde driftig in het boek. Binnenlands Ministerie, Afdeling Algemene Diensten. Hij stopte een muntje in de gleuf, draaide het nummer en luisterde. Daar was de vrouwestem weer. ‘Goedemiddag, Binnenlands Ministerie, Afdeling Algemene Diensten, met wie wilt u spreken?’ Lakooy wachtte even en zei toen hijgend: ‘Meneer Philippi, Afdeling Speciale Zaken!’ ‘Met wie spreek ik?’ ‘Met Lakooy!’ Aan de andere kant viel een stilte. Er kwam geen enkel geluid. Lakooy drukte de hoorn nog dichter tegen zijn oor. ‘Hallo juffrouw, met Lakooy! Ik moet meneer Philippi spreken, het is zeer dringend!’ Nog steeds geen geluid. Opeens sprong de hoge zoemtoon in zijn oor. De verbinding was verbroken. Trillend zocht hij in z'n zakken naar een ander muntje, maar het was zijn laatste geweest. Hij verliet de cel en liep verder. Het was stil op straat. Na enige tijd bereikte hem echter het geluid van haastige voetstappen. Hij keek op. Een man. | |
[pagina 128]
| |
Snel kwam hij in zijn richting, bijna recht op hem af. Een man met vlammend rood haar. Het was Uittebon. Lakooy wachtte tot hij vlak bij hem was en riep, met een verheugde klank in zijn stem: ‘Hé Uittebon!’ Uittebon keek hem een ogenblik aan, maar liep vlug door. Lakooy draaide zich langzaam om en keek hem met wijd opengesperde ogen na.
Eindelijk thuis. Lakooy stak de sleutel in het slot en duwde voorzichtig tegen de deur, om kraken te voorkomen. Mevrouw Morrius was er niet. Of ze had hem niet horen binnenkomen, dat was ook mogelijk. Hij sloop de trap op, ging zijn kamer in, draaide zachtjes de sleutel om en stak deze in z'n zak. Toen liep hij op z'n tenen naar zijn luie stoel en liet zich er invallen. Liefkozend streek hij over de houten leuning. Dit was eigenlijk het enige meubel dat echt van hem was, waar hij trots op was, waar hij van hield. De stoel was nog van zijn vader geweest en na diens dood had Lakooy hem gekregen, aangezien geen van de andere erfgenamen er veel belangstelling voor had getoond. ‘Waar is mijn aktentas?’ dacht hij geschrokken. Hij stond op en keek zoekend de kamer rond, maar de oude tas was nergens te zien. Als hij hem maar niet ergens was kwijtgeraakt. De brief zat er in, de brief van meneer Philippi, het belangrijkste dokument van de wereld! Vertwijfeld kroop hij op handen en voeten over de vloer, keek overal, onder het bed, achter het ijzeren kacheltje, in de kast, onder de dekens. Met een zucht van verlichting trok hij toen de tas onder de luie stoel vandaan. Hij had hem er meteen al onder gelegd, herinnerde hij zich. Hij begon dingen te vergeten, dat mocht niet gebeuren. Nadat Lakooy lange tijd in zijn stoel had gezeten, voelde hij zich iets beter. Hij was rustig geworden. Een vreemd gevoel ter hoogte van zijn maag deed hem beseffen dat hij | |
[pagina 129]
| |
honger had. Veel trek in eten had hij niet, maar zijn maag moest wat te doen hebben. Hij liep naar de kast en haalde er een blik bonen, een ei en een blikje appelmoes uit. Na de blikken geopend te hebben, zette hij de bonen op de elektrische kookplaat en schepte de helft van de appelmoes op zijn bord. Toen de bonen heet genoeg waren, kwamen ze naast de appelmoes te liggen. Met een kleine steelpan liep Lakooy naar de wasbak, draaide de kraan open, liet de pan half volstromen, draaide de kraan dicht en zette de pan op de kookplaat. Hij proefde van de bonen. Deze begonnen snel af te koelen. Het water kookte. Met behulp van een lepel liet hij het ei in het borrelende water glijden, intussen voortdurend op zijn horloge kijkend. Na vier minuten en twintig sekonden precies, viste hij het ei uit het water, draaide de kookplaat uit en ging aan tafel.
Lakooy zat in zijn stoel toen er zacht, maar aanhoudend werd geklopt. Dat zou mevrouw Morrius wel zijn. Hij bleef waar hij was. Als hij zich stil hield, zou ze waarschijnlijk denken dat hij er niet was. Dan had zij haar dikke lijf helemaal voor niets de trap opgehesen, dan had zij voor niets gezucht en gezweet. Het kloppen begon opnieuw. Op zijn tenen liep hij naar de deur en hield zijn oor tegen het dunne hout. ‘Doe open Lakooy, ik weet dat je thuis bent,’ zei een stem. Niet die van mevrouw Morrius. Het was een mannestem die hem volkomen onbekend was. Lakooy aarzelde nog even, maar haalde toen de sleutel uit z'n broekzak en maakte de deur open. Onmiddellijk gleden twee mannen naar binnen. De eerste legde zijn wijsvinger op z'n lippen, de andere sloot op een geruisloze manier de deur en deed hem op slot. Lakooy keek dit alles met onverholen verbazing aan. De man die het eerst was binnengekomen nam plaats op zijn bed. Hij droeg een fijngebreide, zwarte trui en had blond | |
[pagina 130]
| |
haar. De andere had een grijs flanellen kostuum aan. Op de broek zaten een paar smerige vegen. Zijn ogen waren lichtblauw en groot. ‘Wat heeft dit te...’ begon Lakooy, maar de blonde man viel hem haastig in de rede en zei, met een roestige stem: ‘Rustig blijven, Lakooy. Je bent in groot gevaar! Ga toch zitten man.’ Lakooy keek om zich heen. In zijn luie stoel zat de grijze man. Dan maar op de kruk. Hij liep naar de kruk en zodra hij zat, vervolgde de blonde: ‘Nu moet je goed luisteren Lakooy, naar wat wij gaan zeggen. Dit is namelijk bijzonder belangrijk voor je. Uitermate belangrijk.’ Lakooy keek van terzijde naar de man in het grijze pak. Deze keerde zich naar hem toe en knikte ernstig. ‘Mag ik misschien eerst eens weten wie u bent? Hoe heet u? Ik begrijp niet wat...’ ‘Wie wij zijn doet helemaal niet terzake. En wat onze namen betreft, als je dat wilt kun je mij Bok en hem daar Dirk noemen,’ antwoordde de blonde. ‘Goed meneer Bok, ik wil...’ ‘Nee Lakooy, niet meneer Bok, gewoon Bok zonder meer.’ ‘Goed dan, Bok. Ik zou het op prijs stellen als u mij de reden van uw bezoek zoudt vertellen. Want als ik...’ ‘Lakooy, laat Bok eens uitspreken! Je verspilt op deze manier tijd die buitengewoon kostbaar is,’ sprak de grijze man die Dirk heette. Zijn stem was licht en soepel, maar had een gebiedende ondertoon. Lakooy zweeg en keek Bok afwachtend aan. Deze had een korte, kromme pijp en een leren tabakszak uit z'n zak gehaald en begon kalm zijn pijp te stoppen. Hij drukte de tabak met zijn vinger aan, knikte goedkeurend, streek een lucifer af, hield de vlam in de pijpekop en deed enkele korte trekjes. Vervolgens zoog hij langzaam z'n mond vol rook, maakte enige spoelende bewegingen, blies een grote wolk uit en sprak: | |
[pagina 131]
| |
‘Lakooy, je begrijpt dat je leven op het spel staat. Maar wij zullen alles doen om je te redden. Daar kun je van op aan. Nietwaar Dirk?’ ‘Zo is het,’ zei deze en onderdrukte een geeuw. Bok deed een flinke trek aan z'n pijp en vervolgde: ‘Aangezien het duidelijk is dat je hier groot gevaar loopt, is je enige kans op redding: de vlucht. Tot die slotsom was je natuurlijk zelf ook al gekomen, Lakooy. Je zinde natuurlijk al lang op middelen om die vlucht ten uitvoer te kunnen brengen. Wat had je intussen bedacht? Wat waren je plannen? Vertel eens.’ ‘Ik kan u niet goed volgen meneer, ik bedoel, Bok. Eigenlijk begrijp ik in 't geheel niet waar u het over heeft. U praat maar over groot gevaar, over redding en vluchten, wat bedoelt u daar allemaal mee?’ vroeg Lakooy, die zich niet erg op zijn gemak voelde. Zitten op de kruk betekende zitten in een verre van gemakkelijke houding. Dat was hij niet gewend. En hij was zo moe. ‘Dit valt mij van je tegen, Lakooy,’ zei Dirk, de stilte verbrekend. ‘Dit valt mij bitter tegen.’ Hij keek Lakooy peinzend aan, schudde toen kort z'n hoofd en maakte een gebaar naar Bok, alsof hij alles verder aan hem overliet. Bok blies een kringvormig wolkje uit, keek dit aandachtig na en sprak: ‘Je hebt rood haar, Lakooy. Ja of nee?’ ‘Ja.’ ‘Dat is voor iedereen duidelijk zichtbaar. Ja of nee?’ ‘Ja.’ ‘Dat is iedereen bekend. Ja of nee?’ ‘Ja.’ ‘Mooi, tot zover zijn we het eens. Nu verder. Rood betekent gevaar. Ja of nee?’ ‘Nee.’ ‘Nee? Waarom nee? Weet jij dan niet dat er een beweging gaande is om iedereen met rood haar uit de weg te ruimen? Ben jij soms blind en doof? Zie jij dan geen leuzen op schut- | |
[pagina 132]
| |
tingen en trottoirs, merk jij niets van massabetogingen, nu reeds met alle medewerking van de autoriteiten, hoor jij geen kreten en geen liederen? Wat is er met jou, Lakooy?’ ‘Toevallig heb ik vanmiddag een soort betoging gezien,’ zei Lakooy glimlachend. ‘Maar ik heb de indruk dat het niet zo'n vaart zal lopen. Bovendien ben ik ambtenaar en geniet ik als zodanig afdoende bescherming. Nee, ik geloof werkelijk dat u overdrijft.’ Het leek of hij volkomen zeker was van zijn zaak, maar toch had hij een onbehaaglijk gevoel. ‘Ik moet toegeven dat ik wat geschrokken ben bij het horen van het doel van die betoging, maar blijken van een zekere afkeer voor mijn... eh, mijn groep van mensen zijn vrij normaal, ook in het verleden. Dat zal wel onvermijdelijk zijn. Ik heb mij daar bij neergelegd. En nogmaals, ik ben ambtenaar.’ ‘Ja, dat heb je al gezegd Lakooy!’ zei Dirk op scherpe toon, waarna Bok vervolgde: ‘Denk nu eens goed na, Lakooy. Wij zijn hier gekomen om je te helpen, om je te redden, maar dat zal niet zo makkelijk gaan, daar zullen wij samen voor moeten vechten! Samen, begrijp je wel, we moeten samenwerken en voor goede samenwerking is in de eerste plaats vereist vertrouwen in elkaar, maar ook medewerking van beide kanten. Dat ben je toch met mij eens?’ ‘Ja.’ ‘Jij moet beter meewerken. Het gaat tenslotte om jou. Vertel nu eens, waarom denk je dat jouw kwaliteit van ambtenaar afdoende bescherming zal geven? Welke rang heb je op dit moment? En ik verzeker je dat die niet hoog genoeg kan zijn!’ ‘Op het ogenblik heb ik de rang... ik ben juist vandaag... eigenlijk zou ik vandaag een nieuwe funktie gaan bekleden, ik heb een schriftelijke benoeming, hier in m'n aktentas, maar er waren enige moeilijkheden...’ ‘Welke rang?’ klonk de stem van Dirk snijdend. Lakooy wierp hem een snelle, haatdragende blik toe en | |
[pagina 133]
| |
zei tegen Bok, die kleine wolkjes uit zijn mondhoek liet ontsnappen: ‘Op het ogenblik heb ik geen funktie.’ ‘Begin je er nu iets van te begrijpen?’ zei Bok vriendelijk. ‘Of denk je dat dit louter toeval was, denk je dat die moeilijkheden die je vandaag ondervond - het interesseert mij niet van welke aard die waren - denk je dat die toevallig plaatsvonden? Dat kun je toch niet in ernst denken? Je moet ze natuurlijk in het grote verband zien en dan wordt al heel gauw duidelijk, dat deze moeilijkheden deel uitmaakten van een lang tevoren beraamde en zeer goed opgezette aktie. Een fantastisch goed uitgedacht plan, aan alle kanten waterdicht, tot in de kleinste details geregeld. Het is vissen in een aquarium. Er is niet aan te ontkomen... In ieder geval zou jij er nooit in je eentje aan ontkomen. Maar daarvoor zijn wij hier. Wij willen je helpen, wij kunnen je helpen. Veel tijd hebben we echter niet. En elke minuut wordt het moeilijker, ik hoop dat je dat inziet.’ ‘U bedoelt dat ik geen enkel vertrouwen in het ambtelijk apparaat mag hebben? Maar dat is onmogelijk! Waar moet ik anders vertrouwen in hebben?’ ‘In ons,’ antwoordde Bok. ‘In ons,’ herhaalde Dirk. ‘In u,’ fluisterde Lakooy. Een korte stilte volgde, waarvan Bok gebruik maakte om zijn pijp opnieuw aan te steken. Dirk staarde met een bedenkelijk gezicht naar de zwarte vegen op zijn broek. Lakooy zat als versuft op de kruk. ‘Waarom zou ik u wel moeten vertrouwen?’ vroeg hij opeens. ‘Ja, waarom eigenlijk?’ riep Dirk. ‘Lakooy, het feit dat wij hier gekomen zijn, dat wij jou onze hulp aanbieden, denk je dat dat voor ons niet gevaarlijk is? Minstens zo gevaarlijk als jouw positie op dit moment. Zou alleen het feit dat wij ons leven voor jou op het spel zetten jouw vertrouwen niet waard zijn? Bovendien, je moet | |
[pagina 134]
| |
ons wel vertrouwen; er blijft niets anders over, je hebt geen keus.’ Na deze woorden keek Bok hem gespannen aan. ‘Nee, daar begint het op te lijken,’ zei Lakooy nadenkend. ‘Goed, ik zal u vertrouwen. Zegt u maar wat ik moet doen. Ik zal alles doen wat u zegt. Ik vertrouw u.’ ‘Eindelijk!’ verzuchtte Dirk. ‘Nu kunnen we eindelijk beginnen.’ ‘Moet je horen, Lakooy,’ begon Bok. Hij nam er zijn pijp voor uit zijn mond. ‘Vannacht moet het gebeuren, want als het vannacht niet gebeurt is er geen enkele kans meer. Vannacht dus. Jij zorgt dat je om tien over twaalf precies, op de hoek van deze straat bent. De hoek met de Westerstraat, wel te verstaan. Daar staat een lantaarnpaal. Je gaat natuurlijk niet onder die lantaarnpaal staan, je gaat op ongeveer vijftien meter van die paal staan. Om tien over twaalf komt er een zwarte auto, die naast die lantaarnpaal stopt. De bestuurder stapt uit, loopt naar de paal, gaat er met z'n rug tegenaan leunen en begint een krant te lezen. Dan kom jij tevoorschijn. Jij doet of je toevallig voorbij komt. Als je dicht bij die man bent, zegt hij: “Het licht staat op rood.” Jij blijft staan en zegt: “Maar nu staat het op groen.” Als alles goed is - en dat zal ongetwijfeld het geval zijn - zegt die man dan: “O, dan kunnen we verder gaan.” Jij stapt daarna zo snel mogelijk achterin en die man brengt je in veiligheid. Dat wil zeggen, voorlopig. Hij brengt je alleen maar naar een tussenstation. Hoe het verder gaat kan ik niet zeggen, dat krijg je daar te horen. Maar als je eenmaal deze stad uit bent, zal het allemaal veel makkelijker gaan.’ ‘Heb je alles onthouden, Lakooy?’ vroeg Dirk. ‘Het licht staat op rood. Maar nu staat het op groen. O, dan kunnen we verder gaan,’ prevelde Lakooy. ‘Goed. Nu moeten wij gaan, we hebben het druk. Ik hoop dat het zal lukken, maar daar twijfel ik niet aan,’ zei Bok. | |
[pagina 135]
| |
‘Maar u heeft mij helemaal niet gezegd waar ik tenslotte terecht kom! In welk land kan ik...’ ‘Wat dacht je?’ riep Dirk schril. ‘Het spreekt vanzelf dat je naar Ierland wordt gebracht. Dat is vrij logisch, nietwaar?’ zei Bok. Hij ging staan. Dirk volgde zijn voorbeeld. ‘Ik begrijp niet waarom u dit voor mij doet,’ begon Lakooy zacht. ‘U kent mij niet en toch doet u zoveel moeite om mij te redden. Ik ben u zeer dankbaar. Als ik uw echte namen maar wist, het maakt misschien weinig verschil, maar dan zou ik anders aan u kunnen denken, ik heb het gevoel dat mijn dankbaarheid dan dieper zou zijn, ik weet het niet.’ ‘Misschien kom je onze namen ooit nog eens te weten,’ antwoordde Bok lachend. ‘Wie weet!’ voegde Dirk er op zijn manier aan toe. Bok liep naar de deur, maakte hem open, Dirk volgde en sloot hem geruisloos. Ze waren verdwenen. Lakooy moest moeite doen om z'n opkomende tranen terug te dringen. Hij ging in zijn stoel zitten en keek op z'n horloge. Tien over half tien. Nog een paar uur. Nog een paar uur en hij was weg. Er werd geklopt en tegelijk ging de deur open. Mevrouw Morrius kwam binnen en ging voor hem staan. Lakooy bleef zitten. ‘Zo meneer Lakooy. U begrijpt zeker wel dat ik nu onmiddellijk de huur moet hebben. U komt niet uit deze kamer voordat ik mijn geld heb. En ik geloof dat u vannacht wel heel graag naar buiten zou willen hè?’ Zij lachte vals. ‘Heeft u weer aan de deur geluisterd, mevrouw Morrius?’ zei Lakooy mat. ‘Ja natuurlijk heb ik aan de deur geluisterd! Hoe moet ik anders iets te weten komen? Denk je dat ik mij laat bedonderen door de eerste de beste rooie mooiprater? Er stiekem tussenuit knijpen, dat was zeker de bedoeling, meneer Lakooy? Mijn geld!’ | |
[pagina 136]
| |
‘U krijgt uw geld. Maar als u op zo'n manier tegen mij tekeer gaat, dan krijgt u het nooit. Wat denkt u wel? Ik laat mij verdomme niet als een kwajongen behandelen! En zeker niet door u.’ Dit had de vrouw kennelijk niet verwacht. Op haar gezicht en in haar hals verschenen blauwe plekken. Ze begon te hijgen en te steunen, haar ogen puilden uit, zij legde een hand op haar boezem. Het zou enige tijd duren voor zij weer kon praten. Intussen rekende Lakooy vlug uit hoeveel geld hij bezat. Op de spaarbank zeventienhonderd. Maar daar had hij nu niets aan. Honderdzestig op zak. Als hij de huur betaalde, zou hij nog zestig gulden overhouden. Weinig, maar eigenlijk viel het nog mee. In aanmerking genomen dat hij zijn salaris van deze maand niet had ontvangen. Hij had weer zuinig geleefd. Hij leefde altijd zuinig. Zo hoorde het ook. Mevrouw Morrius bracht het reeds tot een aantal onduidelijke klanken, spoedig daarna stamelde zij: ‘Jij, jij mag blij, blij zijn dat ik je zo laat vertrekken. Ik zou je even goed aan kunnen geven. Reken maar dat ze je dan gauw kwamen halen!’ Dat was zo, dacht hij geschrokken. Daar had hij geen rekening mee gehouden. Het mens zou hem heel makkelijk kunnen verraden. Betalen dus maar. ‘Hoeveel krijgt u?’ ‘Honderdvijftig.’ Zij hield haar hand op. ‘Honderdvijftig? Waarom? De huurprijs is honderd!’ ‘De rest is zwijggeld.’ ‘Dat heeft u aardig bedacht.’ ‘En nou vlug, geld, hier, honderdvijftig!’ Lakooy haalde zijn portefeuille tevoorschijn en begon treuzelend de biljetten uit te tellen. Er zou er maar een overblijven. Tien, en niet zestig. Dat was een tegenvaller. ‘Zoudt u geen genoegen willen nemen met dertig?’ vroeg hij aarzelend. ‘Geen sprake van.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Nee. Ik heb gezegd vijftig en het blijft vijftig.’ Ze griste de biljetten uit zijn hand, vouwde ze op en stak ze weg in haar schort. ‘En je mag blij zijn dat ik geen zestig heb gezegd. Anders had je helemaal niks overgehad. Zo, dat is dan afgehandeld. Goeie reis, meneer Lakooy. Ik kan u wel zeggen dat ik blij ben dat u weggaat.’ ‘Ik ook,’ dacht, niet zei Lakooy. Mevrouw Morrius draaide zich om en stapte naar de deur, die ze met een klap achter zich dichtsloeg. Stampend daalde zij de trap af. Lakooy bleef zitten. Hij bekeek het ene overgebleven biljet met spijtige ogen. Zwijggeld. Een vuile streek! Opeens bedacht hij dat zij hem toch zou kunnen verraden, zwijggeld of niet. Er was geen enkele zekerheid! Hij kon hier niet langer blijven, hij moest meteen weg. Lakooy sprong uit zijn stoel en keek om zich heen. Wat moest hij meenemen? Zou hij eigenlijk wel iets mogen meenemen? Bok had niets gezegd over bagage of zo. Maar alles wat hij mee zou nemen, zou ballast zijn. Alleen een trui. Het kon wel eens koud worden en je wist niet waar je terecht kwam. Hij liep naar de kast, haalde er z'n grijze trui uit en propte deze in de aktentas. Er zat een rode envelop in. De brief! De brief. Weggooien of niet? Hij vouwde de envelop dubbel en stopte hem in zijn portefeuille. Eten. Hij liep weer naar de kast. Een stuk brood en een homp kaas. Papier er omheen en in de tas. Had hij niets vergeten? Bij de deur bleef hij staan en keek nog een maal zijn kamer rond. ‘Ik weet zeker dat ik wat vergeet, maar ik weet niet wat,’ dacht hij. Nog even bleef hij staan. Toen maakte hij de deur open en liep voorzichtig de trap af. Mevrouw Morrius liet niets van zich horen. De buitendeur kraakte. Vlug trok hij de deur dicht. Maar wat nu? Het was pas kwart over tien. Een beetje rondwandelen, alleen stille straten. En goed uitkijken. | |
[pagina 138]
| |
Het was een donkere avond. Er waren sterren genoeg aan de hemel, maar het was of deze verder weg stonden dan anders. De lantaarnpalen, op regelmatige afstand van elkaar, wierpen hun licht naar beneden, maar dit licht had zichtbaar moeite om de grond te bereiken. Het was een donkere avond. Lakooy liep langzaam. Hij had geen haast. Er was tijd genoeg. Eigenlijk had hij tijd te veel; hij moest twee uur wachten, twee uur voorbij laten gaan, twee uur niets doen. Zou de zon nu schijnen in Ierland? Nee, het was daar meestal guur en regenachtig. Ofschoon de zon er natuurlijk af en toe ook wel zou schijnen. Twee uur nog. ‘Het licht staat op rood. Maar nu staat het op groen. O, dan kunnen we verder gaan.’ Nog twee uur. Hij was bij een zijstraat gekomen en ging linksaf. Hier liep ook niemand op straat. Het was niet druk vanavond. Gelukkig maar. In het licht van een volgende lantaarn stond een vrouw. Zij bewoog zich niet en stond half afgewend naar beneden te kijken. In het voorbijgaan wierp hij een vluchtige blik op de gestalte. Zij was lang en had rood haar. Donkerrood. Het leek of ze niets van zijn aanwezigheid bemerkte. Lakooy kon haar ademhaling horen; zo dicht ging hij langs haar. Hij liep door, maar niet lang daarna hield hij stil. Of hij nu verder liep of terug ging, dat maakte geen verschil, overwoog hij. Het zou dus volkomen toevallig zijn als hij terug ging. Hij ging terug. De vrouw stond nog op dezelfde plaats. En nog steeds in dezelfde houding. Toen hij slechts enkele meters van haar was verwijderd, keerde zij zich om en keek hem aan. Lakooy bleef staan. Haar groene ogen gaven het bevel. ‘Goedenavond,’ zei hij verlegen. De vrouw gaf geen antwoord. Zij keek hem aan. Lakooy stond te wachten. Opeens schudde ze woest met haar hoofd. Het rode haar kwam in beweging en het licht uit de lantaarn spoelde er even een zwakke gloed overheen. Zij glimlachte en zei: | |
[pagina 139]
| |
‘Heb je tijd?’ Lakooy moest een keer slikken voor hij kon zeggen: ‘Waarvoor?’ ‘Heb je tijd om met mij mee te gaan?’ Hij knikte onzeker. De vrouw kwam naar hem toe, pakte zijn hand en trok hem mee. Lakooy stribbelde niet tegen. Gewillig liet hij zich meevoeren. Zij liepen naast elkaar voort, gingen een zijstraat in, nog een zijstraat, het werd steeds donkerder. De straten leken smaller te worden, weer sloegen ze een hoek om. Hier was hij nog nooit geweest, het was een oude buurt, steeds smallere straten, stegen en sloppen, een doolhof. Goed om verdwaald te raken, maar de vrouw wist hier de weg. Nu en dan keek hij opzij. Het was in dit donker moeilijk te zien, maar zij moest veel langer zijn dan hij. Haar dunne hand hield zijn pols stevig omklemd, maar de druk was niet pijnlijk. Integendeel, de druk was teder en licht. Onbegrijpelijk. Opeens bleef de vrouw staan en maakte een deur open. Zij trok hem mee naar binnen en draaide een lichtschakelaar om. Lakooy moest even knipperen voor hij iets kon onderscheiden. Ze stonden in een klein, kaal portaal. Bijna te klein voor twee mensen. Een oude kapstok aan de muur, gesneden uit bruin hout. Verder niets. Lakooy speelde met zijn aktentas en zag de vrouw haar verschoten witte regenjas ophangen. Daarna draaide ze zich om, lachte tegen hem en maakte een gebaar naar de kapstok. ‘Ik heb geen jas aan,’ mompelde hij. Zij wees naar zijn tas. Lakooy hing de tas aan een haak en liep achter haar aan. Hij kwam in een vrij grote kamer. Het opvallende van de inrichting was, dat meubelen hier geheel ontbraken. Tegen de wanden stonden alleen rekken, van onder tot boven. De vrouw liep naar een deur aan de overzijde en bleef daar wachten. Lakooy wandelde langs de rekken en bekeek de uitgestalde voorwerpen met stijgende verbazing. Oerou- | |
[pagina 140]
| |
de schrijfmachines, ivoren olifanten, een voorlader, zilveren kandelaars, een snuifdoos, heiligenbeeldjes, een model op schaal van de eerste stoommachine. Tegen de laatste wand uitsluitend boeken; dikke folianten, in leer gebonden zakboekjes met goudopdruk, kortom boeken in elke omvang en van iedere soort. Over alles op de rekken lag een laag stof. Ook hing er een muffe lucht in dit vertrek. ‘Kom,’ zei de vrouw. Zij maakte de deur open en ging naar binnen. Lakooy kwam achter haar aan. De vorige kamer was niet klein, maar deze, deze was zeker twee maal zo groot. Wat een kamer! Met open mond keek hij rond. Hier en daar stond een stoel, een buffet, een bank of nog een ander meubelstuk, maar deze kamer slokte ieder ding in zich op, de ruimte was bij voorbaat al de grote overwinnaar. Roze schemerlampen zorgden voor de verlichting. ‘Ga maar zitten,’ zei de vrouw. Lakooy liep naar de gebloemde bank en ging zitten. De vrouw stond met haar rug naar hem toe voor het buffet. Ze droeg een strakke, fletsblauwe rok en een zwart kanten bloesje. Even later liep zij met twee lange glazen in haar handen op hem af, gaf hem een glas en kwam rechts naast hem zitten. ‘Ik heet Ana. Hoe heet jij?’ ‘Lakooy. Dit lijkt wel champagne.’ Hij hield het fluitglas op armlengte, zodat het kristal traag tot leven kwam in het rosse schijnsel van de lampen en rook toen voorzichtig aan de inhoud. ‘Ik bedoel je voornaam. Het is champagne.’ ‘Lukas.’ ‘Lukas? Lukas Lakooy. Dat is een goede naam.’ ‘Hoezo?’ vroeg hij verwonderd. ‘Ach, zo maar.’ Ana lachte. Haar lachen was helder en licht, het geluid kwam van haar lippen en werd niet ergens bij de keel vandaan getrokken. Ze legde haar hand op zijn arm. La- | |
[pagina 141]
| |
kooy rilde even, maar liet de arm waar die was. Hij zette het glas aan zijn mond en dronk het half leeg. Spoedig had hij genoeg moed verzameld om te durven vragen: ‘In die kamer waar ik net was, Ana... Ik vraag mij af waarom al die ouwe dingen daar staan? Wat doe je daar mee?’ ‘Ouwe rommel, wilde je zeggen? Zo mag je het wat mij betreft noemen hoor. Ik ben gek op die ouwe rommel, alles wat oud is heeft voor mij een grote bekoring en ook een grote betekenis. Het verleden is voor mij erg belangrijk.’ ‘Daar begrijp ik niet veel van. Waarom ligt over alles zo'n dikke laag stof? Dan zou je die dingen toch behoorlijk moeten schoonhouden en invetten en oppoetsen?’ ‘Nee, Lukas, dat hoeft niet.’ Haar groene ogen kregen een vreemde glans. Groen betekent altijd jeugd en kracht, maar Lakooy zag in deze ogen alleen maar vermoeidheid, en nog iets. Opeens wist hij wat: deze ogen waren vele eeuwen oud. Maar dat was weer niet in overeenstemming met haar lichaam, dat niet ouder dan vijfentwintig kon zijn. Ook al was het aan de magere kant. ‘Hoe oud ben je, Ana?’ ‘Dat mag je niet vragen, Lukas. En het is beter om niet zoveel te vragen, want op de meeste vragen krijg je toch geen antwoord.’ ‘Wil je geen antwoord geven, bedoel je zeker?’ ‘Krijg je geen antwoord.’ ‘Dat is hetzelfde.’ Ana glimlachte. ‘Waar leef je eigenlijk van? Je kunt mij niet wijsmaken dat je van die oude dingen kunt leven. Daar kun je niet van eten.’ ‘Eten? Nee, dat kan niet. Voor eten moet je geld hebben. En geld moet je op de een of andere manier verdienen. Dat krijg je niet zomaar,’ zei Ana. Lakooy begreep de stille wenk. Hij pakte zijn portefeuille | |
[pagina 142]
| |
en reikte haar het ene overgebleven bankbiljet aan. Maar Ana stak haar hand niet uit en deed of ze niets zag. Hij legde het dus maar op het tafeltje. ‘Jij hebt ook rood haar, Ana.’ ‘Ja Lukas.’ ‘Weet je dat er buiten wordt gejaagd op alle roden?’ ‘Dat weet ik.’ ‘Je zegt het op een manier alsof dat iets vanzelfsprekends is! Dat kun je toch niet aanvaarden, dat is helemaal niet vanzelfsprekend! Het is belachelijk en krankzinnig! Krankzinnig!’ ‘Ja Lukas. Maar dat verandert niets aan het feit. En het feit is, dat vandaag alle roden moeten worden uitgeroeid. Morgen zijn het de bruinen, overmorgen de asblonden. Het is voor de roden jammer dat ze vandaag aan de beurt zijn.’ ‘Maar waarom zou jij niet vluchten, Ana?’ ‘Vluchten? Dat is niet nodig. Ten eerste ben ik niet bang en ten tweede kan niemand mij hier vinden. Niemand kent de weg naar mijn huis en niemand kan die weg zonder mij vinden. Niemand.’ Lakooy keek haar enige tijd aan. De klomp angst in zijn borst smolt langzaam weg. ‘Ik wil altijd hier blijven, bij jou,’ zei hij, met een dikke tong. ‘Dat is goed, Lukas.’ ‘Ik houd van je, maar je moet ook van mij houden, Ana.’ Zij lachte alleen even. Lakooy sloeg opeens zijn armen om haar hals, trok haar hoofd omlaag en zette z'n lippen in haar mond. Maar Ana duwde hem even vlug van zich af en zei hoofdschuddend: ‘Dat mag je niet doen, Lukas.’ Lakooy keek haar verbaasd en nietbegrijpend aan, maar verder zei ze niets. Hij schokte met zijn schouders en dronk daarna het restje champagne op. Vervolgens zweeg hij. Ana probeerde een glimlach, maar hij keek strak terug. Toen stond zij op en ging achter de ouderwetse en in ver- | |
[pagina 143]
| |
vallen staat verkerende vleugel zitten. Vluchtig raakte ze een paar toetsen aan en draaide zich toen naar hem om. Het was geen slechte vleugel, maar een kostbare klavecimbel. Dat had hij altijd een keer willen horen, daar had hij zijn leven lang naar verlangd! ‘Zal ik wat voor je spelen?’ Lakooy knikte onverschillig. Ana begon te spelen. Het was onbekende muziek. Haar dunne vingers liepen over het toetsenbord zonder een maal mis te stappen. Zij had haar ogen gesloten. Het leek of haar handen zich van de armen losmaakten; ze gingen nu hun eigen weg. Het geluid had de kracht van een waterval die traag ontdooide in de voorjaarszon. Met wijd geopende ogen sprong Lakooy in het water en liet zich meevoeren. Soms dreef hij in de koude onderstroom, dan weer aan de oppervlakte, maar zwemmen deed hij niet, want verdrinken was onmogelijk. Afgelopen. Ana ging staan. Lakooy staarde glazig in haar richting. ‘Vond je het mooi?’ Hij knikte. ‘Dat heeft iemand in Parijs in de zeventiende eeuw gemaakt.’ ‘Hoe heette die man?’ ‘Zijn naam is niet belangrijk. En je zou hem toch zo weer vergeten. Ik ken zijn naam wel, maar laat hem rusten in het Legioen van Onbekende Meesters.’ Lakooy grinnikte. Ana liep naar de deur. Niet die naar de kamer met de oude dingen, maar een andere, de volgende. Lakooy kwam achter haar aan, maar bij de deur hield ze hem tegen. ‘Als ik roep kun je binnenkomen. Eerder niet,’ waarna zij de deur opende en wegglipte. Na lange tijd hoorde hij een zwak geroep. Hij trok de deur open, maar verstijfde meteen en kwam niet verder dan de drempel. De vorige kamer was zeer ruim, maar deze was op z'n minst | |
[pagina 144]
| |
vier maal zo groot. Dit was een zaal! En helemaal leeg. Een kale vloer, honderden meters lang. Ergens in de hoogte een enorme glazen kunstzon. Toen ontwaarde hij, heel in de verte, ongeveer aan de horizon, een hemelbed. Ervoor stond Ana, roepend, wenkend, naakt. ‘Dit moet ik goed onthouden,’ dacht hij. Het bloed steeg naar zijn hoofd, maar zakte vervolgens terug naar beneden, vooral naar de onderbuik (erectie). Op het ogenblik dat Lakooy zich in voorwaartse beweging wilde zetten, begon achter z'n rug de pendule te slaan. Het klonk zo dringend, dat hij de slagen telde. Negen, tien, elf, twaalf. Twaalf? Twaalf uur! Hij draaide zich razendsnel om, smeet de deur dicht, rende in volle vaart de kamers door, graaide in het voorbijgaan zijn aktentas van de kapstok en was in een oogwenk buiten. Hijgend bleef hij staan. Stond hij nu in zijn eigen straat? Dat was niet mogelijk. Had hij zo hard gelopen? Maar hij vergiste zich niet, het was zijn eigen straat. Alleen zag alles er anders uit; lichter, kleuriger, vrolijker. Lakooy schoot in de lach. ‘Net op tijd,’ zei hij. ‘Net op tijd.’ Snel liep hij de kant op van de Westerstraat en stelde zich op de afgesproken plaats verdekt op. Vijf over twaalf. Niemand op straat bijna, een enkele auto, maar geen zwarte. Acht over twaalf. Nog niets te horen. Zou hij wel komen? Met een auto kon natuurlijk van alles gebeuren; zonder benzine, lekke band, accu leeg. Negen over twaalf. Als hij nu niet heel gauw kwam, dan zou hij... Een geruisloos rijdende zwarte auto kwam met grote snelheid de hoek om en hield met moeite nog net bij de lantaarnpaal stil. Een man sprong er uit. Hij liep naar de paal en vouwde een krant open. Met een zwaar bonzend hart ging Lakooy er op af. ‘Het licht staat op rood,’ zei de man terloops. ‘Maar nu staat het op groen,’ riep Lakooy hoog. ‘O, dan kunnen we verder gaan.’ Lakooy stapte achterin, de man ging achter het stuur zit- | |
[pagina 145]
| |
ten en gaf vol gas. De huizen flitsten in strepen voorbij. Het was onmogelijk om te zien waar ze reden. De man droeg een zwarte pet en had een vermoeide trek om z'n mond. ‘Hoe heet u?’ vroeg Lakooy na een tijdje. Hij kreeg geen antwoord. ‘Waar gaan we heen?’ ‘Hoe hard rijden we nu?’ ‘Hoe laat zijn we er?’ ‘Houd je bek,’ beet de man hem toe.
Plotseling remde hij uit alle macht. Ze stonden stil op een witverlichte binnenplaats, aan alle zijden omgeven door een metershoge muur. Door de achterruit zag Lakooy, dat de poort achter hen werd gesloten door twee mannen, die een geweer om de schouder hadden. Hij keek de bestuurder argwanend aan. ‘Wat betekent dit? Is dit het afgesproken tussenstation?’ De man begon te lachen en stapte uit. Lakooy bleef zitten. De twee schildwachten kwamen naar de auto en trokken elk aan een kant een portier open. ‘Eruit!’ ‘Ik wil eerst weten waar ik ben.’ ‘Godverdee kerel, kom eruit!’ Beiden brachten hun geweer in de aanslag. Lakooy klom uit de auto en schreeuwde: ‘Ik beroep mij op het feit dat ik ambtenaar ben!’ Zwijgend grepen de schildwachten hem bij de ellebogen en duwden hem voort, in de richting van het grote, massieve gebouw. ‘Ik ben ambtenaar, laat mij onmiddellijk los!’ De mannen grinnikten. ‘Ambtenaar zijn we allemaal. Rood gelukkig niet,’ zei de ene. Zijn maat hikte van het lachen. ‘Een goeie, Joep, verdomd, een hele goeie!’ riep hij tussen de hikken door. Lakooy voelde dat zijn benen het elk moment konden be- | |
[pagina 146]
| |
geven. Hij was duizelig en misselijk. Hij moest overgeven. Een waterig braaksel golfde uit zijn mond en neus, maar de mannen trokken hem verder. ‘Niet kotsen kerel, anders heb je straks niks te eten,’ zei de ene, waarop zijn maat opnieuw begon te hikken. ‘Een goeie, Joep, alweer zo'n hele goeie!’ Bij de ingang lieten ze hem los. Lakooy kon op zijn benen staan, maar zwaaide vervaarlijk heen en weer. ‘Dit is Lakooy,’ zei de mond van een gezicht dat nu eens vlakbij, dan weer ver weg was. ‘Kom maar mee, Lakooy,’ zei een andere stem. Hij voelde dat hij bij de arm werd gepakt en meegetrokken. Uren lang liepen ze door gangen, tientallen steile trappen moesten beklommen worden. Tenslotte hielden zij stil voor een ijzeren deur. De deur werd ontgrendeld, de sleutel omgedraaid en Lakooy mocht naar binnen. Hij liet zich meteen op de grond vallen. ‘Je moet dapper zijn, Lakooy,’ zei de stem. Lakooy deed z'n ogen open en zag een man naast zich staan. ‘Wie bent u?’ fluisterde hij. ‘Je moet dapper zijn. Vanavond was er een van jullie die erg dapper was. Hij rukte zich op de binnenplaats al los en rende naar de muur. “Ik ga naar mijn vrouw en kinderen,” riep hij. Toen hij boven op de muur zat werd hij natuurlijk neergeschoten, maar evengoed was dat een dappere man. Ik had bewondering voor hem. Jij moet ook dapper zijn, Lakooy, neem dat nou van mij aan.’ ‘Hoe heette die man?’ ‘Dat kan ik je gelukkig precies vertellen. Ik heb het namelijk even gevraagd, omdat ik het zo'n dappere man vond, begrijp je. Hij heette Uittebon.’ ‘Uittebon?’ ‘Ja. Kende je hem soms?’ Lakooy deed z'n ogen dicht en zei niets meer. De cipier keek een tijdlang hoofdschuddend op hem neer en liet hem toen alleen. Zodra hij verdwenen was, rolde Lakooy | |
[pagina 147]
| |
zich op z'n buik en probeerde zijn knieën onder z'n lijf te trekken. Hij krabbelde overeind en nam zijn omgeving op. Een kleine, kale cel. Drie muren en een deur. Met slappe benen liep hij naar de houten brits en ging zitten. Zijn aktentas was hij kwijt. Maar dat maakte nu toch niets meer uit; hij zat gevangen, hij was verraden. Verraden! Wie zou hem verraden hebben? Mevrouw Morrius? Ana? Ana niet, nee, Ana niet. Die zou hem niet verraden. ‘Ana, jij hebt me niet verraden, jij hebt het niet gedaan!’ schreeuwde hij opeens en sloeg met zijn vuisten op het harde hout. ‘Ana, heb jij me verraden?’ zei hij op kinderlijk vragende toon. Zo bleef hij daar ineengedoken zitten, mompelend en hol voor zich uit starend. De cipier kwam terug. Het was een zware man met een plat, dom gezicht. ‘Kom maar mee, Lakooy.’ ‘Ik wil niet mee, ik blijf hier.’ ‘Je moet mee.’ ‘Wat gaat er met me gebeuren?’ ‘Dat weet ik niet, je moet eerst verhoord worden.’ ‘Waarom?’ ‘Kom nou mee Lakooy! Of moet ik je meesleuren?’ Lakooy ging staan. De cipier bracht zijn hoofd dicht bij hem en fluisterde: ‘Heb je geld?’ ‘Nee. Waarom vraagt u dat?’ ‘Ik kan je een goeie raad verkopen. Heb je geen horloge of zo?’ Lakooy haalde zijn horloge van z'n pols en reikte het over. De cipier stroopte zijn mouw op en schoof het aan zijn arm, die al bijna geheel was bedekt met horloges en armbanden. ‘Wat is die goede raad?’ ‘Je moet alles toegeven, Lakooy. Dat is het beste. Gewoon alles bekennen wat ze maar willen.’ ‘Dank u wel voor de goede raad.’ ‘Niks te danken hoor, die is met genoegen gegeven. En nu | |
[pagina 148]
| |
gaan we. Loop maar voor mij uit. En geen grapjes.’ Zij liepen de gang door tot het eind, gingen een trap af, weer een gang, tot de cipier hem halverwege voor een houten deur liet stilhouden. ‘Hier is het. Denk om mijn goeie raad,’ fluisterde hij, alvorens bescheiden te kloppen. Hij trok de deur open en gaf Lakooy een duwtje. ‘Zo Lakooy, ben jij daar? Hoe is het met je?’ zei een stem, die hoorde bij een man in een grijs flanellen pak met vegen op de broek. Lakooy wilde niet geloven dat het Dirk was die daar stond. Achter een groot bureau met telefoons zat een andere man, een man met blond haar. Hij was gebogen over een stapel papieren en rookte een pijp. Plotseling keek hij op. Het was Bok. ‘Daar hebben we onze vriend Lakooy warempel. Wat komt die hier doen?’ zei hij verbaasd. ‘Is het niet gelukt, of voelde je opeens geen behoefte meer om te vluchten?’ Lakooy zei niets. ‘Ja Lakooy, ik heb hier jouw dossier voor mij liggen. Het is een mooi dossier, dat moet ik toegeven. Eigenlijk helemaal niet ongunstig voor je. Je hebt waarachtig niet een fout gemaakt, niet een enkel klein foutje! Mijn complimenten hoor.’ ‘Lakooy is een slim ventje,’ merkte Dirk op. ‘Ik geloof het ook. Lakooy is zo slim dat hij allang begrepen heeft dat hij een mugje is. En Lakooy weet ook wel, dat een mugje bestemd is om in het web te vliegen. Nietwaar Lakooy? Geef eens antwoord?’ ‘Ik heb niets verkeerds gedaan.’ ‘Maar jij bent iets verkeerds!’ brulde Bok. ‘Jullie zijn rood, jullie zijn allemaal rode mieren! Wat doe ik met rode mieren? Die eet ik op!’ ‘Dat kunt u met mieren wel doen, maar niet met mensen. Ik weet zeker dat u geen mens zonder vorm van proces kunt ombrengen, alleen omdat hij rood is.’ Bok lachte hartelijk. ‘Jij gelooft nog steeds niet dat je hier staat hè? Jij hebt nog steeds hoop dat je op een of andere | |
[pagina 149]
| |
duistere manier de dans zult ontspringen hè? Ik zal je even wat laten zien, dan kun je zelf oordelen.’ Hij nam de hoorn van een van de telefoons en zei: ‘Breng een overtuigingspersoon.’ Even later werd er geklopt. Bok en Dirk liepen naar de deur. Beiden hadden een revolver in de broekriem gestoken. Lakooy moest voor hen uit. Op de gang stonden vier cipiers met een man. Deze man droeg het uniform van de bereden politie, maar het was overal gescheurd. Eigenlijk waren het alleen nog een paar flarden. De man tilde zijn bebloede hoofd op en keek hun kant uit. Hij had kortgeknipt rood haar. Lakooy herkende hem meteen. De man wist een flauwe glimlach op z'n gezicht te krijgen. Lakooy wilde terug lachen, maar het lukte hem niet. ‘Tegen de muur!’ beval Dirk. De cipiers zetten de man tegen de muur en maakten zich uit de voeten. Dirk greep zijn revolver en zette hem op scherp. Nu pas zag Lakooy, dat de man met het kortgeknipte rode haar het overblijfsel van een sabel in de hand hield, afgebroken bij het gevest. Lakooy draaide zich om en braakte. Een droge knal. Het geluid van vallend vlees. ‘Heb je het goed gezien, Lakooy?’ vroeg Bok. ‘Nu zul je het waarschijnlijk allemaal beter begrijpen. We gaan weer naar binnen.’ De cipiers kwamen terug om het lijk weg te slepen. Dirk dreef Lakooy voor zich uit naar binnen. Bok nam weer plaats aan zijn bureau. ‘Deze man had fouten gemaakt, grote en ernstige fouten natuurlijk. Daarom kon hij als overtuigingspersoon optreden. Maar jij hebt geen fouten gemaakt, nog steeds niet. Wat zullen we daar aan doen, Dirk?’ ‘Misschien is hij slecht in rekenen?’ opperde deze lachend. ‘Misschien wel. Nou Lakooy, vertel eens gauw, hoeveel is twee maal twee?’ Lakooy zei niets. ‘Het is ernst, Lakooy, begrijp dat goed. Twee maal twee, | |
[pagina 150]
| |
hoeveel is dat?’ Dirk pakte z'n revolver. ‘Geef antwoord! Geef godverdomme antwoord!’ Lakooy haalde zijn schouders op en zei: ‘Vier.’ ‘Goed zo, dat is dan jouw fout. Twee maal twee is namelijk vijf, nietwaar Dirk?’ Dirk knikte. ‘In orde, breng hem maar weg.’ Zijn eigen cipier kwam hem ophalen. Hij vroeg hem doorlopend hoe het gegaan was, maar Lakooy hield zich stom. Pas toen hij alleen in zijn cel zat, kon hij weer spreken. De muren zeiden niet veel terug.
Hij werd opgeschrikt door een geweldig rumoer, dat zelfs door de ijzeren deur te horen was. Heen en weer gehol, wild geschreeuw, angstig gehuil, stampende laarzen op de gang, bange kreten in het hele gebouw. Er werd iets geroepen dat telkens werd herhaald. Lakooy kwam van zijn brits en hield zijn oor tegen de deur. Maar het lawaai verminderde. Af en toe nog wat geroep, nog iemand die radeloos over de gang rende, toen was het stil. En het bleef stil. Na een tijd hoorde hij stappen naderbij komen. Maar het waren geen stappen, het was een moeizaam geschuifel. Voor zijn deur hield het op. Plotseling klonk een schot, en nog een, vier, vijf schoten. Bij het laatste scheurde het ijzer rondom het slot uiteen. De grendels werden weggeschoven. Lakooy deinsde achteruit. Met een bleek gezicht liep hij terug tot aan de muur. Langzaam ging de deur open. Een man kwam binnen, de revolver nog in zijn hand. Hij was het evenbeeld van Bok, maar die was blond. Deze had rood haar, glinsterend rood. De man strompelde naar hem toe en viel op z'n knieën. Toen zag Lakooy, dat het geen rood haar was. Zijn hoofd was bedekt met mieren. Grote, rode mieren, die er ijverig op aan het werk waren. Dit was Bok! Zijn blonde haar was al weggevreten, de huid eveneens. De diertjes waren nu bezig zich een weg te banen door het been. Maar dat is hard. | |
[pagina 151]
| |
Het ging dus niet zo vlug. ‘Lakooy,’ zei Bok hees, ‘hier heb je mijn revolver. Er zit nog een kogel in. Schiet die door mijn hoofd, ik smeek het je.’ Lakooy gaf geen antwoord en verroerde zich niet, maar keek naar de mieren. Die deden hun best. Bok pakte hem bij de knieën, roepend: ‘In godsnaam Lakooy, schiet die kogel door mijn kop!’ Lakooy slikte. ‘Nee, dat kan ik niet.’ Bok duwde de revolver in zijn hand. Opeens liet hij zich achterover vallen en begon gillend over de vloer te rollen. ‘Schieten, Lakooy, schieten!’ Lakooy bekeek de revolver. Voorzichtig voelde hij met zijn vinger aan de trekker. Hij zei: ‘Nee, ik doe het niet.’ ‘Vuile rotrooie, smerige rooie schoft!’ brulde Bok. Hij lag nu stil. Lakooy bleef roerloos staan. ‘Smerige rooie lafaard, rooie lafaard, lafaard!’ Lakooy liep naar hem toe en legde de revolver naast hem op de vloer. Meteen ging hij de cel uit. De deur liet hij open. Het gebouw was leeg. De gangen waren smal, aan de muur zaten op halve hoogte kleerhaken bevestigd. Twee verdiepingen. Misschien was het vroeger een school geweest, best mogelijk. Maar naar kinderen rook het niet. De laatste slierten nacht trokken weg. Het werd dag. Er kwam geen zon. Kalm liep hij over de binnenplaats, hij merkte nauwelijks dat zijn voeten de grond raakten. De poort stond wijd open. De schildwachten waren verdwenen. Op straat stonden auto's schots en scheef op de rijbaan, de koplampen nog aan, een portier open. Er was niemand te zien. Er was niets te horen. Lakooy bracht zijn handen als een toeter voor zijn mond en begon te roepen.
oktober 1964 |
|