De rode miereneter
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 155]
| |
Aan Peter Vos
Cesar, zo heet mijn papegaai. Hij heeft rode veren. Alleen op zijn kop groeit een kroontje van zachte, blauwe veertjes; verder is hij helemaal rood. Rood als vuur en vleugels van bloed. Hij is in Brazilië uit een ei gekropen. Hoe lang geleden weet ik niet. Ook is mij niet bekend hoe dat ei er uitzag. Het zal de grootte van een flinke kiezelsteen gehad hebben, misschien iets groter. Ik heb eens een kiezelsteen gezien die in de vorm van een ei was geslepen. Hij was glad en er liepen blauwe en rode strepen doorheen. Dat was een mooie steen. Zoals ik al zei, Cesar is zijn leven begonnen in het oerwoud van Brazilië. Bij mij woont hij in een kooi. Over die kooi moet ik nog even wat zeggen. Ik heb hem gekocht op de rommelmarkt; het ijzer was geroest en sommige spijlen waren verbogen. De spijlen heb ik recht gemaakt, het roest er afgeschuurd en toen alles goud geverfd. De kooi zag er schitterend uit. Daarna heb ik Cesar pas gekocht. Cesar heeft de kooi dus nooit in de vervallen staat gezien waarin deze voor zijn komst verkeerde. Hij kent hem uitsluitend als zijn eigen, glanzende gouden kooi.
Alain zei vroeger wel eens, dat hij nooit een vogel in een kooi wou hebben, maar als het moest, dan nam hij een adelaar. Daar heb ik vaak om gelachen. Elk kind weet immers dat je een adelaar niet kunt leren praten. Bovendien zou een kooi voor een adelaar buitengewoon groot moeten zijn, die zou je speciaal moeten laten maken, dan werd het een dure geschiedenis. En praten leerde hij toch nooit. | |
[pagina 156]
| |
Cesar woont al acht jaar bij me. In die tijd heb ik hem een behoorlijk aantal woorden geleerd. Hij is geen bijzonder begaafde leerling, maar hij kent nu genoeg woorden om een redelijk gesprek te kunnen voeren. Ook kan hij het geluid van een vertrekkende trein bedrieglijk goed nadoen, maar dat heb ik hem niet geleerd. Waarschijnlijk heeft hij dat zelf bedacht, om mij een plezier te doen. Als ik om kwart voor zes thuiskom, roept hij altijd: ‘Welkom thuis, Jacob!’ Soms echter heeft hij een kwaaie bui. Dan schreeuwt hij woedend: ‘Brand, brand! Me vader is niet thuis!’ Gelukkig komt dat laatste zeer zelden voor. Het humeur van Cesar is waarlijk niet slechter dan dat van de meeste mensen. Integendeel, zou ik bijna zeggen. Met eten is hij nogal makkelijk. Natuurlijk zijn er dingen die hij absoluut niet lust, knoflook en rauwe haring bijvoorbeeld, maar verder eet hij gewoon wat de pot schaft. Acht jaar. In die tijd leeft een konijn zijn hele leven en groeit een jonge berk vierendertig centimeter. Acht jaar. Ik kan nu zeggen dat ik van Cesar houd. Of hij van mij houdt weet ik niet; hij heeft het nooit willen zeggen.
Onlangs heb ik Alain weer ontmoet. Ik herkende hem nauwelijks, hij was zo veranderd. Vroeger dik en vrolijk, nu stil en mager. De woorden kwamen schel en stotend uit zijn mond. Hij sprak als een papegaai. Hij leek trouwens helemaal op een vogel. Zijn neus en lippen staken in een punt vooruit, z'n ogen waren klein en draaiden voortdurend rond. Alain had een uitvinding gedaan. Hij zou beroemd worden. Hij was de eerste mens die echt kon vliegen. Alain had vleugels ontworpen die hem in staat stelden om te vliegen als een vogel. Binnenkort zou hij de eerste demonstratie geven. Veel meer zei hij niet. | |
[pagina 157]
| |
Ik ben gaan kijken. Het was gisteren en ik heb het allemaal gezien. Het had in de kranten gestaan; grote artikelen met foto's en zo. Er waren veel mensen, erg veel mensen komen kijken. De kranten hadden geschreven dat het volstrekt onmogelijk was, geleerde heren hadden uitgelegd waarom, Alain had kort en krachtig verklaard dat de proefvlucht zou doorgaan en zou slagen. Alain stond alleen, boven op het dak van een nieuw kantoorgebouw van twaalf verdiepingen, achtendertig meter hoog. Alain gespte zijn vleugels aan, die gemaakt waren van een lichte houtsoort en doek van kunstvezel. De samenstelling hield hij geheim tot na de proefvlucht, in verband met de octrooi-aanvrage of zo. In ieder geval, daar stond Alain. Klaar om te vliegen. Om twee uur zou het gebeuren. Hij stond volkomen stil en iets voorovergebogen. Als je omhoog keek was het net een grote vogel. ‘Zou het hem lukken, meneer?’ vroeg een naast mij staande vrouw zenuwachtig. Ik keek haar zwijgend aan. ‘Zou het echt kunnen, meneer?’ ‘Alain kan veel, maar vliegen kan hij niet,’ antwoordde ik kalm. De vrouw schrok en fluisterde: ‘Dus hij valt? Valt hij, meneer? Wat zal er gebeuren?’ ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Kijkt u maar, dan ziet u het wel.’ Een fluitsignaal was het afgesproken teken. Twee uur. De fotografen richtten hun camera's. Alain spreidde zijn armen uit, bleef nog even in die houding staan en vloog toen juichend omhoog. Hij fladderde in 't begin, kwam een paar meter vooruit, daarna viel hij als een steen naar beneden. ‘Hij heeft gevlogen,’ fluisterde de vrouw, toen de ziekenauto was vertrokken. ‘Hij heeft echt gevlogen!’ Zij zag wit | |
[pagina 158]
| |
en haar lippen trilden. ‘Heeft hij gevlogen, meneer?’ Ik gaf geen antwoord en liep naar huis. Toen ik de trap opkwam, hoorde ik Cesar niets roepen. Toen ik de kamer binnenging had hij nog steeds niets gezegd. Toen ik bij de kooi stond en mijn gezicht angstig tegen de spijlen drukte, opende Cesar langzaam zijn snavel en zei op zachte toon: ‘Jacob, ik hou van je.’
december 1964 |
|