De rode miereneter
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Mark rilde in zijn jas. Wat was het koud. De hemel was vlekkerig grijs. Af en toe werd er een wolk met grote snelheid onderdoor getrokken. De wind was overal. Van alle kanten kwamen de vlagen aanzetten over het vlakke land, zaten elkaar gillend achterna, zonder elkaar te kunnen grijpen. Op hem werd niet gelet natuurlijk; soms werd hij bijna opgetild en omvergegooid. De scherpe, droge kou ging door alles heen, drong zijn adem terug in zijn neus, beet zijn tong bij de keel af. Hij rilde, maar liep door. Hij kwam bij het oude kerkje, dat aan de rand van het dorp stond. De juiste plaats voor een kerk, vond Mark. Het moest de gelovigen niet te makkelijk worden gemaakt; niet zo uit hun bed de kerk in, maar eerst een flinke wandeling. Een gering offer als dat diende met liefde gebracht. De kerk zelf was van bescheiden afmetingen, maar er was een vierkante toren tegen aangezet die hoogmoedig de spot dreef met de grootheid van de Heer. Bovenop een vergulde haan. De begraafplaats, slecht bezet, werd door een haag van de weg gescheiden. Mark keek door de takken heen en zag tot zijn verbazing dat er gewerkt werd. Naast de kerk en tussen de steunberen waren mannen, gekleed in manchesterpakken van een bruinachtige kleur, aan het werk. Sommigen duwden een kruiwagen over een brede plank en deponeerden de inhoud een eindje verder, anderen waren bezig zich in te graven en gaven nu en dan van hun aanwezigheid blijk door enige aardkluiten op te werpen. Het was duidelijk dat zij geen graf aan het delven waren, want in dat geval zou het al een massagraf moeten worden. Hij besloot het werk eens van nabij te bekijken en liep terug, | |
[pagina 68]
| |
ging het hek door en bleef op het grasveld staan, aan de rand van de eerste sleuf. ‘Aan het schatgraven, mannen?’ riep hij, na enige tijd. Niemand gaf antwoord. De mannen werkten gewoon door, zonder op te kijken. ‘Wat is de bedoeling, mannen?’ riep hij, iets luider nu. Het was immers mogelijk dat zij hem niet gehoord hadden. De man die in de eerste sleuf aan het werk was draaide zich langzaam om, stak zijn schop in de grond, duwde de klep van zijn pet wat naar boven en zei bedaard: ‘Kom maar effe hier.’ Mark keek even bedenkelijk, maar sprong toen in de kuil en liep naar de man toe. Deze was intussen een sigaret aan het rollen. ‘Wat wou je weten?’ zei hij en likte met het puntje van zijn tong langs het vloeipapier. ‘Wat zijn jullie aan het doen?’ vroeg Mark. Hij duwde zijn koude handen diep in z'n zakken. De man plaatste de sigaret tussen zijn lippen, bracht een doosje lucifers tevoorschijn en streek er een af. Hij waaide meteen uit. De man streek een tweede af, vouwde zijn handen beschermend om het vlammetje en hield de sigaret in dit huisje. Even later kwam er een dunne sliert rook uit. ‘Wij zijn hier aan het graven,’ zei de man, zonder de sigaret uit zijn mond te nemen. ‘Ja, dat zie ik. Maar wat?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Wat zijn jullie aan het graven? Een graf, een valkuil of een droogdok?’ vroeg Mark ongeduldig. ‘O, bedoel je dat. Nee, we graven hier omdat we, wij leggen hier de fundamenten bloot, om zo te zeggen.’ ‘Fundamenten waarvan?’ ‘Van de kerk. Vroeger moet de kerk veel groter zijn geweest dan tegenwoordig. En nou schijnt het van belang te wezen dat de fundamenten worden blootgelegd. Zeker om te zien hoe groot de kerk vroeger eigenlijk wel geweest is. | |
[pagina 69]
| |
Want dat kan je aan de fundamenten zien, begrijp je wel. Op die manier kan je dat allemaal nagaan. Dat doen de des-kun-di-gen natuurlijk, wij graven alleen maar.’ ‘Vinden jullie wel eens wat?’ vroeg Mark begerig. ‘Dat komt wel voor, ja, dat gebeurt wel.’ ‘Wat bijvoorbeeld?’ ‘Och, af en toe een paar scherven en zo, een paar botten, een kannetje van aardewerk, altijd kapot natuurlijk, tegeltjes, rommel, allemaal ouwe rommel.’ ‘Wat doen jullie daar nou mee?’ vroeg Mark langs zijn neus weg. De man begon heel slim te kijken en daarna hard te lachen. ‘Ik heb je door! Jij wilt er zeker wat van hebben hè? Maar dat gaat niet. Alles is voor de Dienst, het wordt allemaal weggehaald. Een keer in de week komt er iemand van de Dienst die het allemaal weghaalt.’ ‘Oh,’ zei Mark. De man klopte hem met zijn grote, vuile hand op de schouder en wees naar achteren. ‘Daar ligt nog wat rommel die de Dienst niet wil hebben, dat mag je gerust meenemen. Ga maar eens kijken. Het is rommel hoor!’ Hij trok zijn pet over de ogen en pakte zijn schop beet. Mark klom uit de kuil en slenterde om de sleuven heen, naar de hoop aarde. Hij zocht met zijn ogen tussen de kluiten, maar vond niets. Opeens echter zag hij naast de aarde iets belangrijks liggen. Een schedel. Hij pakte hem op en bekeek hem aan alle kanten. Een schedel! Hij was zwaar, helemaal gevuld met hardgeworden klei. Maar het was een mooie schedel. Niet beschadigd, glad en stevig, het gebit miste slechts een tand. Hij keek waar de onderkaak was. Maar er lagen verder alleen nog maar wat botten en takken. Aarzelend liep hij terug, de schedel met twee handen vasthoudend. Hij hoopte dat de mannen hem niet zouden zien. Maar de man in de eerste sleuf keek op, grijnsde en riep: ‘Wat gevonden?’ | |
[pagina 70]
| |
Mark knikte. ‘Een schedel hè? Is er een onderkaak bij?’ ‘Nee,’ zei Mark. Hij drukte de schedel vast tegen zich aan. De andere mannen staakten de werkzaamheden en begonnen eveneens te grijnslachen. ‘Hier!’ riep er een. ‘Een mooie onderkaak voor je!’ Hij pakte iets uit zijn kruiwagen en gooide het naar hem toe. Het was een onderkaak. Hij hield de kaak onder de schedel. Het paste precies. En ook een gaaf gebit! De mannen bleven hem grijnzend aankijken. ‘Nou, dan ga ik maar weer,’ zei Mark op vrolijke toon en stapte haastig weg, zonder eenmaal om te zien. De onderkaak stak hij in zijn jaszak, de schedel hield hij op zijn hand tegen zich aangedrukt.
Een oude man liep op straat. Toen Mark nog enkele meters van hem verwijderd was, bleef de man staan en keek geschrokken naar de schedel. Mark had niet veel zin om met de man te praten, zijn hand was ijskoud en de schedel was zwaar. Maar zo gemakkelijk kwam hij er niet af. ‘Wat heeft u daar?’ riep de man. Hij keek naar de schedel met een blik die van alles kon inhouden. Mark kreeg het gevoel dat hij zojuist tegen de kerk had gewaterd en hem vervolgens onder het zingen van lasterlijke liederen in brand had gestoken. Maar dat was natuurlijk onzin. Die schedel had hij gekregen, niet gestolen. Waarom zou hij zich schuldig voelen? ‘Hoe komt u daaraan?’ vroeg de oude man. ‘Komt uit de grond.’ ‘Van de opgravingen bij de kerk?’ ‘Inderdaad.’ ‘Het is een schedel. Van een mens,’ zei de man, op droevige toon. ‘Een menselijke schedel,’ antwoordde Mark. De schedel begon steeds zwaarder te worden, hij kreeg kramp in zijn pols. Hij legde hem op zijn linkerhand en stak | |
[pagina 71]
| |
de rechter in zijn zak. De oude man bleef op een vreemde manier naar de schedel kijken: bang, ongelovig, afkeurend? Er hing een doorzichtige druppel aan de punt van zijn neus, een grote druppel, die er maar niet af wilde vallen. Hij bewoog wel even als de wind er langs streek, maar bleef op zijn plaats. Mark wachtte in spanning tot de druppel naar zijn ondergang gegroeid zou zijn, maar op het ogenblik dat hij de neuspunt ging verlaten, wreef de man met zijn mouw langs zijn neus en zei: ‘Toch niet leuk, om iemand met een doodskop te zien lopen. Zo'n ding hoort in de grond, het gebeente van de mens moet in vrede kunnen rusten. Daar mogen wij niet aankomen, daar moeten wij afblijven. Het is niet een ding om grapjes mee uit te halen.’ Een nieuwe druppel groeide aan de neus. ‘Dat is allemaal in orde hoor,’ verzekerde Mark. ‘Ik... ik leer voor dokter, ik heb hem nodig voor de studie.’ Een kleine leugen was hier te rechtvaardigen. Het gezicht van de oude man kreeg onmiddellijk een andere uitdrukking. Iets van ontzag verscheen in zijn ogen. De dokter is nog altijd een heilige, vooral op het platteland. De druppel groeide voorspoedig. ‘Maar toch doet het een beetje akelig aan,’ begon de man weer, ‘ik denk net bij mezelf, dit zou best familie van mij kunnen zijn, het kan mijn eigen overgrootvader wel zijn.’ Mark hield zijn mond en bracht de schedel over naar zijn rechterhand. Eigenlijk had hij hem op de grond willen zetten, maar hij bedacht dat de oude dan vast en zeker in huilen zou uitbarsten. En dat was niet de bedoeling. Kijk die druppel! ‘Dus u leert voor dokter? Voor zulke personen is het natuurlijk heel mooi om een doodskop te hebben. Daar kunnen zij veel van leren, daar steekt u zeker weer een heleboel van op?’ ‘Reken maar,’ zei Mark. | |
[pagina 72]
| |
‘Daar schiet me opeens te binnen dat ze vorig jaar hier een puntgave duitser hebben opgegraven. Die hebben de studenten ook meegenomen. Dat wil zeggen, het was natuurlijk een geraamte, maar er mankeerde niks aan. Wij wisten niet eens dat hij er lag, niemand in het dorp wist er van. Zomaar aan de kant van de weg. Hij moet hier in de oorlog begraven zijn, dat denken we tenminste.’ ‘Hoe wist u dat het een duitser was?’ vroeg Mark verveeld. De schedel ging over naar de linkerhand. ‘Het was een duitser. Er lagen namelijk een paar duitse uniformknopen bij. Ja hoor, het was een duitser. En er was ook nog een blikken doosje bij, met brieven en zo. Nee, het was echt een duitser, dat was wel te merken.’ ‘Dus ze hebben het geraamte meegenomen?’ ‘Ja, dat hebben die studenten toen meegenomen, naar Leiden. Die leerden ook allemaal voor dokter. Jammer dat u het niet eerder wist hè?’ ‘Niets aan te doen. Kom, ik ga weer eens verder, ik moet nodig aan het werk,’ zei Mark. Hij knikte de oude man toe en liep weg. ‘Dag dokter!’ riep de man tegen zijn rug. Mark lachte. Dat klonk goed, dat klonk heel goed. Hij fronste zijn wenkbrauwen, trok zijn mondhoeken zorgelijk naar beneden en probeerde het op de juiste wijze te zeggen. ‘Dag dokter. Dag, dokter. Dag dokter!’ Een voorbij komende windvlaag ving het geluid op en begon honend te schateren. Mark keek snel om zich heen. Maar niemand had het kunnen horen. De straat was leeg.
Het was een oud huisje, dat vroeger als boerderij had gediend. Maar de laatste eigenaar, bijtijds het nutteloze van het boerenbedrijf inziend, had zijn land aan een andere boer en zijn huis aan Stefans vader verkocht. Stefan was de vriend van Mark; een jaar jonger, 22. Stefan was kunstschilder, maar erg veel schilderen deed hij niet. Dat was ook niet nodig, legde hij wel eens uit, het ging | |
[pagina 73]
| |
er om dat je schilder was, niet dat je schilderde. Bovendien was dit een uiterst inspannende bezigheid en zijn zwakke gezondheid liet nu eenmaal niet toe dat hij veel van zijn krachten vergde. Zij waren al vijf dagen hier, maar Mark had hem nog geen keer aan iets bezig gezien. Tegen de middag verliet hij het huis, met zijn schetsboek onder de arm, tegen de avond kwam hij er in, met zijn schetsboek onder de arm. Dan zei hij dat hij zeer vermoeid was, ging in zijn luie stoel zitten en vroeg of Mark voor deze maal het eten wilde klaarmaken. Elke dag keek Mark of hij iets had getekend, maar het schetsboek bleef leeg en werd alleen steeds dunner. Waarschijnlijk vouwde hij er vliegtuigjes van. Mark liep om het huis heen en ging door de achterdeur naar binnen. Hij zette de schedel op het tafeltje in de keuken, deed twee stappen achteruit en bekeek hem enige tijd. Vervolgens trok hij de lade met gereedschap open, haalde er een priem uit, legde deze weer terug en kwam met een grote schroevedraaier overeind. Hij tikte met het ijzer op de rand van de tafel, stootte een korte lach uit en ging op de tafel zitten, met gekruiste benen. ‘Nu zullen we jou eens gaan opknappen,’ zei hij, terwijl hij de schedel oppakte en met gestrekte armen voor zich hield. ‘Je zult eens zien hoe mooi je weer wordt. Gewoon een ander mens. Als die rommel eenmaal uit je hoofd is... Hendrik! Ik noem je Hendrik. Zo heet je.’ Hij legde de schedel neer en zette de punt van de schroevedraaier op de klei die de linkeroogkas vulde. Met voorzichtige bewegingen stak hij de grijze korst er uit. Na enige tijd begon hij aan het andere oog, daarna volgde de neus. Toen ook de kleiresten onder de jukbeenderen verwijderd waren, zette hij hem neer, sprong van de tafel en keek met een voldaan gezicht naar het resultaat. ‘Je mag er zijn, Hendrik,’ zei hij vrolijk. ‘Je bent lang niet lelijk, in je soort.’ Hij lachte even, pakte de schedel weer op, draaide hem | |
[pagina 74]
| |
enkele malen om en klopte speels op het gladde voorhoofd. Aan de onderkant zag hij opeens nog een opening. En door dat gat had zich ook klei naar binnen gedrongen. Hij probeerde er met de schroevedraaier in te steken, maar nee, dat ging niet. ‘Ik heb een ander idee, Hendrik, ik ga je wassen!’ riep Mark. Vlug liep hij naar de slaapkamer en kleedde zich uit. Met alleen een handdoek om zijn nek geslagen kwam hij terug en nam de schedel mee de douchecel in. Even later stroomde het water over Mark en Hendrik.
De schedel was het eerste wat Stefan zag toen hij thuis kwam. Mark had hem op tafel gezet in de kamer. Van verbazing liet Stefan zijn schetsboek op de grond vallen. ‘Wat heb je daar? Een schedel!’ riep hij. Mark zei niets. ‘Hoe kom je daar aan? Hoe kom je daar nou aan?’ ‘Gevonden.’ ‘Een schedel! Meneer komt met een schedel thuis. Meneer heeft een schedel gevonden. En waar heeft meneer die gevonden?’ ‘Bij de kerk. Daar zijn ze aan het graven.’ Stefan pakte de schedel en bekeek hem nauwkeurig. Met zijn vingers streek hij over de gladde bovenkant. Aan zijn ogen was te zien dat hij het een mooie schedel vond. Met de vingertoppen volgde hij langzaam de zigzaglijnen van de naden, het brailleschrift dat iedereen gratis op zijn hoofd krijgt. Opeens keerde hij zich naar Mark en zei: ‘Weet je wat we zullen doen?’ ‘Nou?’ ‘We vullen hem met erwten, we stoppen hem helemaal vol met erwten, dat heb ik eens gehoord, dan leggen we hem in water en dan barst hij precies op de naden, omdat die erwten uitzetten natuurlijk. Dat wil ik wel eens zien.’ ‘Daar komt niets van in,’ zei Mark op koele toon. | |
[pagina 75]
| |
‘Waarom niet?’ ‘Omdat hij van mij is en omdat ik hem wil houden. Hij heet Hendrik en ik neem hem mee naar huis.’ Stefan begon op een vreemde manier te lachen. ‘Wat heb je aan een schedel, wat moet je in godsnaam met zo'n kop doen?’ ‘Dat weet ik niet.’ ‘Doe niet zo gek, dat is toch leuk!’ ‘Ik vind het niet leuk.’ ‘Waarom dan niet?’ Stefan zette de schedel met een bons op de tafel en keek hem kwaad aan. Zijn handen begonnen te trillen en er gebeurde iets dreigends in zijn ogen. ‘Nou, waarom vind je dat niet leuk?’ Mark zweeg. ‘Nou, dan niet. Als je dat niet eens voor je vriend over hebt. Die jou nota bene mee op vakantie neemt, die zelfs je vreten voor je betaalt!’ Mark zweeg. ‘Ach, barst jij, met je rotkop. Ik ga wel bij de kerk kijken of er nog meer zijn. Waren er nog meer?’ ‘Weet ik niet,’ antwoordde Mark. Ik weet het wel, dacht hij met enige vrolijkheid, ik weet heel goed dat er voor jou geen schedel meer is. Loop jij maar fijn voor niks, stinkende, mislukte rotschilder. Stefan trok zijn jas aan en ging naar buiten. Mark keek hem door het raam na en ging toen op een stoel zitten kijken naar de schedel Hendrik. ‘Moet je horen,’ sprak hij zacht. ‘Deze Stefan heeft zeer vreemde gedachten. Schilderen kan hij niet, dat is wel bewezen. Iets anders wil hij niet, ook dat is duidelijk. En toch wil hij macht over jou uitoefenen, hij wil jou bezitten en zelfs op een vreselijke manier vernietigen. Dat is eigenlijk iets heel droevigs, die Stefan is een zielige figuur, het is allemaal heel erg.’ Marks ogen begonnen te glinsteren, grote tranen gleden | |
[pagina 76]
| |
langzaam over zijn wangen. Hij huilde zonder enig geluid te maken, want er was van niemand troost te verwachten. Na tien minuten kwam Stefan fluitend thuis. Mark had zijn wangen op tijd droog geveegd en luisterde naar de vrolijke klank van de voetstappen in de gang. Stefan gooide de kamerdeur open, liep op hem af en hield hem triomfantelijk een lang been onder de ogen. ‘Wat vind je daar van? Is dat een mooi dijbeen of niet? Daar heb je veel meer aan dan aan zo'n schedel. Moet je eens kijken, die knoppen van de gewrichten, dat lijken wel aardappels!’ Hij lachte en keek Mark vragend aan. ‘Het is een mooi dijbeen,’ zei Mark. ‘Dat dacht ik ook. Ik ga het nu even afkrabben, het moet helemaal schoon zijn, er mag geen korreltje aarde op blijven zitten, want dat is niet goed.’ Stefan liep naar de keuken en kwam terug met het aardappelmesje, waarmee hij de kleisporen van het been begon te schrapen. Het gaf een scherp krassend geluid. ‘Ik hoorde van die man dat ze vorig jaar hier een duitser hebben opgegraven. Ze vonden hem heel toevallig, hij was aan de kant van de weg begraven.’ ‘Hadden ze gewoon moeten laten liggen,’ zei Stefan, zonder zijn werk te onderbreken. ‘Wat hebben ze er mee gedaan?’ ‘Een paar medische studenten hebben hem meegenomen, zei die man. Hij zei dat het een gaaf geraamte was en daar hebben die studenten natuurlijk veel aan, voor hun studie, medische studenten...’ Stefan legde het mesje neer en lachte smalend. ‘Laat mij niet lachen. Weet je wat zij er mee doen? Op hun kamer zetten, een broek aantrekken, een bolhoed op z'n kop en een sigaar tussen zijn kaken. Trouwens, wie zegt dat het medische studenten waren, wie zegt dat het studenten waren? Daar kan iedereen zich voor uitgeven.’ ‘Dat is waar,’ zei Mark aarzelend. Hij keek even naar de schedel en toen naar zijn handen. Hij voelde dat hij een kleur kreeg. | |
[pagina 77]
| |
‘Vroeger wilde ik altijd dokter worden,’ zei hij zacht, alsof hij zich ergens voor verontschuldigde. Zonder in Stefans richting te kijken vervolgde hij: ‘Ik weet nog goed dat ik een keer op het station zat. Ik moest een half uur wachten, daarom ging ik op een bank zitten. Ik keek een beetje voor mij uit, dat doe ik wel meer. Toen kwam er een vrouw naast mij zitten. Het was een oude vrouw eigenlijk, maar dat doet er niet toe. Ik voelde dat ze mij aanstaarde, maar ik bleef gewoon voor mij uit kijken. Opeens begon die vrouw te praten, ik had in het begin niet eens door dat ze het tegen mij had. Ze zei: Neemt u mij niet kwalijk meneer, u studeert zeker medicijnen? Ik wist niet wat ik moest zeggen, daarom begon ik maar een beetje te lachen. Waarom denkt u dat? vroeg ik toen. Zij keek mij een tijdje aan en zei: U bent zo rustig, u heeft zo'n geduldig gezicht en uw handen zijn een en al kracht, nee, hoe moet ik dat zeggen... Er gaat een sterke liefde van uit. Dat zei ze, woordelijk. Toen zei ik dat zij zich vergiste, dat ik op kantoor zat en niet eens dokter zou willen zijn! En meteen daarna ben ik weggelopen en op een andere bank gaan zitten. Er gaat een sterke liefde van uit!’ Mark bekeek zijn handen of ze niet van hemzelf waren en lachte schamper. ‘Ziezo, dat is gebeurd,’ zei Stefan. Hij stond op en liep met het been onder zijn arm naar de keuken. Mark hoorde hem de kraan open draaien. Dat sprak vanzelf, het moest volkomen schoon, het water moest alles er af spoelen. Dacht je dat Stefan genoegen zou nemen met iets dat niet helemaal smetteloos was?
Na enige tijd kwam Stefan terug in de kamer, ging in de oude leren fauteuil zitten, legde het been over zijn knieën en zuchtte enkele malen. ‘Je bent zeker erg moe?’ vroeg Mark. Stefan keek snel op, zijn ogen vernauwden zich even. Het leek of zijn hele lichaam verstrakte, maar toen zuchtte hij | |
[pagina 78]
| |
diep en ging ontspannen achterover liggen. ‘Ik ben erg moe,’ zei hij. ‘Dat dacht ik al.’ ‘Waarom dacht je dat?’ ‘Dat is duidelijk te merken.’ Een glimlach verscheen om Stefans lippen. ‘Ja hè, dat is wel te merken, dat is heel duidelijk te merken. Moeheid is niet te verbergen, en dat is maar goed ook.’ Een zucht van genoegen volgde. Mark keek een tijdlang aandachtig naar dat slappe lichaam in de stoel en voelde langzaam een bal van walging in zijn keel zwellen. Hij grijnsde toen hij zei: ‘Als je zo moe bent, kun je natuurlijk niet voor het eten zorgen?’ Stefan zuchtte droevig. ‘Nee, dat gaat niet.’ ‘Wie moet het dan doen?’ Stefan kwam half overeind en zei op verbaasde toon: ‘Kun jij dat niet doen?’ ‘Nee, dat gaat niet.’ Met een ruk zat Stefan rechtop en riep verontwaardigd: ‘Waarom niet?’ ‘Omdat ik het gister ook gedaan heb. Nu is het jouw beurt. En toevallig heb ik er vandaag ook helemaal geen zin in.’ Mark keek hem recht in de ogen. Zijn bovenlip ging iets omhoog. Stefan liet zich zuchtend weer achterover vallen. ‘Dan eten we maar niet.’ ‘Zo is het.’ ‘Ik heb eigenlijk helemaal geen honger.’ ‘Ik ook niet.’ Stefan haalde een pakje sigaretten uit zijn zak en stak er een op. Hij rookte langzaam. De as liet hij op de vloer vallen. Hij lag onbeweeglijk in zijn stoel. Het was volkomen stil. Mark keek naar Stefan, Stefan in zijn stoel. De stoel leek groter te worden, onmerkbaar | |
[pagina 79]
| |
groeide hij uit tot een troon en zelfs die was niet groot genoeg. Stefan groeide mee. Zijn hoofd reikte al bijna tot de zoldering. Van buiten drong geen enkel geluid door. Er was niemand op straat. De schemer was gekomen. Het licht in de kamer werd dikker en zwaarder, het begon te tasten, te ademen, te luisteren. Maar er was alleen maar stilte. Geen klok die tikte, want er was geen klok. De lucht werd opeens uit zijn longen gezogen, zijn hart begon hoog te bonzen. Hij gooide zijn hoofd naar achteren en hapte wanhopig. Hij ademde weer. Koud zweet was aanwezig op zijn voorhoofd. Hij legde een hand op zijn borst en voelde zijn hart kloppen, regelmatig, op en neer. ‘Ik leef,’ dacht hij. ‘Dat is alles. Veel is het niet, maar het is genoeg.’ Het was nu bijna donker. De bal van walging die hij nog steeds in zijn mond had en die het spreken onmogelijk maakte, werd geleidelijk kleiner. Tenslotte was hij zo gekrompen, dat hij hem kon fijnkauwen en doorslikken. ‘Ik zal maar eens wat eten gaan maken,’ zei hij moeilijk. Meteen ging hij staan en liep naar de deur. Stefan keek niet op en gaf geen antwoord.
‘Wat eten we?’ vroeg Stefan, toen hij binnenkwam met de pannekoeken. ‘Pannekoeken.’ ‘Wat? Alweer?’ ‘Ja.’ Mark ging aan tafel zitten, nam een pannekoek van de stapel en besmeerde deze zorgvuldig met stroop. Daarna rolde hij hem met zijn vingers op, pakte hem in het midden vast en nam een grote hap. Stefan keek dit alles lichtelijk geërgerd aan, kwam eveneens aan tafel zitten en prikte een pannekoek aan zijn vork. Hij legde hem op zijn bord, maar ging er niet toe over | |
[pagina 80]
| |
er stroop op te doen. ‘Heb je geen honger?’ vroeg Mark, tussen twee happen door. ‘Ik weet het niet. Ik denk dat ik nog even wacht,’ zei Stefan. Plotseling stond hij op en liep naar de leren stoel, waar hij zich in liet vallen. Hij haalde zijn sigaretten uit zijn zak en stak er een op. Zijn handen trilden. ‘Wat is er met jou? Voel je je niet goed?’ ‘Ja dokter, nee dokter, wat zegt u dokter?’ antwoordde Stefan op onderdanige toon. Mark haalde zijn schouders op en greep een nieuwe pannekoek. Na de afwas zette hij thee. Sterke thee. Met twee kopjes ging hij naar binnen. Het ene zette hij op tafel, het andere bracht hij naar Stefan, die deed of hij wakker schrok. Hij ging rechtop zitten en wreef zelfs zijn ogen uit. ‘Wat is dat?’ ‘Een kop thee voor je.’ ‘Oh, zet maar neer.’ Hij stak met trillende handen een sigaret op. ‘Ik moet helemaal geen thee.’ ‘Zal ik dan koffie voor je maken?’ ‘Ja graag!’ ‘Als ik m'n thee op heb.’ ‘Erg aardig van je,’ zei Stefan glimlachend. ‘Waarom maak je het zelf eigenlijk niet?’ vroeg Mark, terwijl hij een flinke schep suiker in zijn kopje liet vallen. ‘Kan ik niet.’ ‘Wat? Kun je dat niet?’ ‘Nee.’ ‘Gek is dat. Ik dacht dat je het kon.’ ‘Nou, ik kan het niet.’ ‘Ik vind dat iedereen een kop koffie moet kunnen maken.’ ‘Eigenlijk wel.’ ‘Maar jij kunt het niet.’ ‘Nee. Heb je die thee nou al op?’ | |
[pagina 81]
| |
‘Nog niet.’ ‘Ik geloof dat ik eigenlijk helemaal geen trek heb in koffie. Vind je het goed dat ik deze thee opdrink?’ ‘Ja natuurlijk. Maar die zal nou wel koud zijn.’ ‘Geeft niet. Dan maar koud.’ Stefan pakte het kopje van de vloer en spoelde de thee in enkele teugen weg. Daarna zette hij het kopje neer en ging weer achterover liggen. Hij zuchtte enige malen diep, streek over zijn maag en boerde opeens luid. Mark deed of hij niets had gehoord. ‘Dokter, ik laat een boer! Wat zou er met me zijn?’ riep Stefan angstig. Mark keek hem kwaad aan en Stefan begon hard te lachen. ‘Als er iemand is om wie gelachen kan worden, dan ben jij dat wel,’ zei Mark kalm. ‘O ja, wat is er zo grappig aan mij?’ ‘Een schilder die niet kan schilderen, noem jij dat soms niet grappig?’ Stefans ogen begonnen vreemd te glanzen. Hij ging overeind zitten. Zijn stem klonk dreigend toen hij zei: ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Dat is duidelijk genoeg.’ ‘Niet voor mij.’ ‘Ik bedoel, dat jij een mislukkeling bent die zich voor kunstschilder uitgeeft en die nog nooit van zijn leven een streep op papier heeft gezet!’ ‘Ach, bedoel je dat?’ ‘Ja.’ ‘Dan kan ik je meedelen dat je verkeerd bent ingelicht,’ zei Stefan koud. ‘Heb je dan wel ooit een keer een schets of zo gemaakt? Elke dag ga je met dat schetsboek onder je arm de deur uit, om te laten zien dat je van plan bent om wat te doen. Heel mooi. Je plannen zijn uitstekend. Maar heb je wel eens wat op zo'n vel papier gezet dat de moeite waard was? Ik heb nog nooit wat gezien.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Dat hoef jij ook helemaal niet te zien,’ antwoordde Stefan. Zijn stem klonk niet bepaald vast. Hij stak opnieuw een sigaret aan. ‘Dat hoef jij helemaal niet te zien. Dat hoeft niemand te zien! (schreeuwend) Waarom zou ik mijn tekeningen aan iemand laten zien? Niemand begrijpt er toch wat van. Moet ik jou soms een tekening laten zien, of mijn vader, of de eerste de beste stomme voorbijganger?’ ‘Je beweert dus dat je wel tekent?’ ‘Als jij het zo wilt noemen.’ ‘Ik begrijp er niets van. Waarom laat je die dingen dan aan niemand zien, wat doe je er eigenlijk mee?’ Stefan zei enige tijd niets. Toen opende hij zijn mond, aarzelde even en zei: ‘Je zult het wel gek vinden. Ik, als ik, nou ja, elke tekening die ik heb gemaakt vind ik zo goed, dat ik hem niet wil houden. Hij is niet van mij, ik heb hem niet gemaakt, ik kan hem niet gemaakt hebben! Dus vouw ik er een vliegtuigje van en gooi dat de lucht in en roep: Alle eer aan de schepper.’ ‘Aan de wat?’ ‘Aan de schepper.’ Mark moest zich geweld aandoen om niet in lachen uit te barsten. Het lukte. Stefan keerde zijn hoofd af en ging languit in zijn stoel liggen. Hij zuchtte niet. Hij stak ook geen nieuwe sigaret op. Nee hoor. Mark glimlachte ongelovig. ‘Moet ik dat nou geloven?’ vroeg hij. Er kwam geen antwoord. ‘Meen je dat nou echt?’ Geen antwoord. Hij hoorde dat het was begonnen te regenen. Het geluid van de vallende druppels werd de muziek die soms op een zomeravond ten gehore wordt gebracht, zachte klanken op de achtergrond, maar zo volkomen passend bij het gebeuren: | |
[pagina 83]
| |
de Jonge Held wordt met een lauwertak bekranst en een koepel van muziek beschermt hem, koestert hem, maakt hem onkwetsbaar. Hij keek naar Stefan en trok zijn mondhoeken minachtend naar beneden. Stefan, de schilder. Een mooie schilder. Arme, kleine Stefan. Zo klein was hij dus eigenlijk, zo klein als hij daar in zijn stoeltje lag. Hij zou nooit meer groeien. En de tijd ging verder, ook zonder klok. Het geluid van de regen ontspande hem. Hij voelde dat hij eigenlijk erg moe was. Hij probeerde het slaapliedje niet te horen, maar hij hoorde het wel en het was zo'n mooi liedje. In de verte klonken snelle voetstappen, spattend en stampend, alsof daar iemand met grote platte voeten over het water rende, maar moeite had om boven de oppervlakte te blijven. Nu hoorde hij iemand op straat lopen. Hij hoorde ook een verwijderd geschreeuw, onverstaanbaar nog, maar het kwam naderbij, de stappen kwamen naar hem toe. Mark ging staan. Er werd om hulp geroepen, een paar voeten zwoegden zich een weg door de plassen die zich op straat hadden verzameld. Wat zou er aan de hand zijn? Een hevig gebons op de voordeur. Nu kon hij duidelijk verstaan wat er werd geroepen. ‘Dokter, help! Dokter, doe open!’ Dat werd er geroepen. Hij aarzelde. ‘Ik moet eerst even heel goed nadenken,’ zei hij. Hij bleef staan en merkte dat hij naar zijn handen stond te kijken, die hij voor zich uit hield, met gespreide vingers. Plotseling draaide Stefan zich om. ‘Dokter, een patiënt!’ riep hij. Mark liep naar de kamerdeur, maar bleef met zijn hand op de knop staan en keek vragend in Stefans richting. ‘Doe open, vlug! Moet ik het soms doen?’ riep deze en kwam zijn stoel al uit. | |
[pagina 84]
| |
Mark wachtte niet langer. Hij draafde de gang door en rukte de deur open. Een vrouw met een kind op haar armen stormde naar binnen. Geschrokken liep hij achteruit. De vrouw was doorweekt. Het water leek uit haar poriën op te borrelen, in stralen sijpelde het langs haar neer en vormde in korte tijd een plas, een grote plas, die langzaam over de grond kroop, maar dat was het ergste niet. Dat kind, wat was er met dat kind? ‘Dokter, bent u een dokter?’ riep de vrouw. Mark probeerde iets te zeggen, maar de woorden kwamen zijn keel niet voorbij, zij hoopten zich op in zijn strottenhoofd. Hij greep naar zijn hals en slikte en slikte. Stefan was achter hem blijven staan. Hij keek. Hij keek alleen maar. Hij had alleen nog ogen. Zijn ogen waren het enige dat leefde. De vrouw kwam naar Mark toe, zij bracht haar gezicht vlak bij hem. ‘Dokter, mijn kind, in godsnaam, red mijn kind!’ Een lappenpop hing over haar armen, de ledematen hingen slap omlaag, het gezichtje was paars en gezwollen. Dit kind was ziek, of dood, er was niets meer aan te doen, wat kon hij er nog aan doen? De vrouw, het was een jonge vrouw, begon te huilen, op een hoge, gierende toon. Mark was verlamd. Stefan stond te kijken. De vrouw drukte het kind in zijn armen. Maar hij had geen kracht, hij kon het niet vasthouden. Het lijfje gleed langs zijn benen en viel met een doffe klap op de grond, in de plas. Er schoot iets uit het mondje naar buiten, iets dat door de gang rolde en een hard geluid maakte. Opeens klonk er een vreselijk geschreeuw uit dat zelfde mondje. Mark richtte zijn blik naar beneden. Het kind leefde. Het gilde, het huilde, het spartelde met armen en benen en brulde om zijn moeder. De vrouw drukte de handen voor haar gezicht en ging met | |
[pagina 85]
| |
haar rug tegen de muur staan. ‘Dokter,’ fluisterde zij. Mark glimlachte onzeker. ‘Dokter, hij leeft.’ ‘Ik zie het,’ zei Mark schor. ‘O dokter, hij leeft! Hoe kan ik u ooit bedanken, u heeft mijn kind het leven gered!’ Zij begon opnieuw te huilen, maar ditmaal klonk het heel anders. ‘Daar is een dokter voor,’ zei Mark eenvoudig. Hij had zijn stem nu weer volledig in bedwang. Achter zijn rug hoorde hij Stefan onderdrukt grinniken. Hij keek niet om. ‘Dat is nu eenmaal onze taak,’ zei Mark. Hij knikte de vrouw eens toe. ‘Dat hoort er zo bij.’ De vrouw tilde haar kind op en klemde het tegen haar borst. Het huilde nog zacht. Zij streek over het natte haar en drukte haar lippen enige malen tegen het voorhoofdje. De gelaatskleur was aan het veranderen; het paars trok weg en maakte plaats voor een grauwachtig wit. De vrouw zuchtte diep. Stefan verbrak het stilzwijgen. Met een scheve lach om de mond vroeg hij: ‘Regent het soms, mevrouw? U ziet er zo nat uit.’ Zij keek even op en knikte afwezig. ‘Bent u getrouwd?’ vervolgde hij op belangstellende toon. ‘Ja, hoe zou ik anders dit kind...’ ‘Ach natuurlijk, wat dom van me.’ Hij lachte even. ‘Vindt u het prettig om getrouwd te zijn? Wat voor een man hebt u?’ De vrouw keek hem met een verschrikt gezicht aan. Met haar vrije hand schoof zij een natte piek van haar voorhoofd. Zij dacht na. ‘Ik begrijp niet goed wat u bedoelt. Als u bedoelt...’ ‘Nee, laat maar,’ zei Stefan. Mark gaf hem een bestraffende blik, maar Stefan lachte | |
[pagina 86]
| |
vriendelijk en deed of hij het niet begreep. ‘Als ik u was, zou ik maar gauw weer naar huis gaan, u vat nog een lelijke kou op deze manier,’ zei Stefan bezorgd. ‘U kunt natuurlijk als u wilt wel even hier bij de kachel zitten. Woont u eigenlijk ver?’ ‘Hou op, Stefan!’ riep Mark. ‘Mevrouw gaat nu gewoon naar huis en thuis stopt zij het kind lekker onder de wol. Mevrouw wordt wel warm onder het lopen en regenen doet het bijna niet meer.’ ‘U hoort het. Doe wat de dokter zegt,’ zei Stefan met een ernstige stem. De vrouw werd zenuwachtig. Zij begon haar kleren af te tasten, het leek of zij iets zocht. In elk geval vond zij niets. Toen keek zij Mark verlegen aan en stamelde: ‘Maar hoeveel, ik bedoel, wat ben ik u schuldig voor eh...’ ‘Avondconsulten zijn gratis,’ zei Stefan lachend. Mark wilde ook iets zeggen, maar hield zijn mond. ‘Nou, dan ga ik maar,’ deelde de vrouw mee. Zij liep langzaam naar de deur. Het water sopte in haar schoenen. Opeens echter kwam zij terug en greep Marks hand. ‘Ik zal dit nooit vergeten, dokter. Nooit!’ Mark zei niets. ‘De dokter zelf ook niet, mevrouwtje!’ riep Stefan. Hikkend begon hij te lachen, nog voor de vrouw goed en wel buiten was. Zonder iets te zeggen liep Mark naar de kamer en nam plaats in de leren fauteuil. Stefan bleef met een verwonderd gezicht bij de tafel staan. ‘Dat is mijn stoel,’ sprak hij zacht. ‘Dat weet ik.’ ‘Ga er dan uit.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat, omdat ik er in wil.’ ‘Nee.’ Stefan zocht met de handen steun op het tafelblad, maar | |
[pagina 87]
| |
Mark zag dat zijn vingers desondanks hevig trilden. ‘Mark, ga uit die stoel!’ ‘Nee, Stefan.’ ‘Het is mijn stoel!’ ‘Het is jouw stoel. Alles hier is van jou, die stoel, die tafel, die kachel, het hele vervloekte huis is van jou, maar ik ben niet van jou, ik ben toevallig van mezelf, over mij heb je niets te zeggen! Ik ga trouwens morgen naar huis.’ ‘Naar huis? Hoe bedoel je dat? Naar huis? Waarom zou je zo ineens naar huis toe gaan?’ zei Stefan benauwd. Mark gaf geen antwoord. ‘Maar waarom morgen al, waarom kun je niet nog een paar dagen blijven? Mark, zeg eens wat.’ Mark zei niets. ‘Goed dan. Jij gaat morgen naar huis. Jij zit vanavond in mijn stoel. Jij geeft geen antwoord op mijn vragen.’ Hij keek om zich heen en kreeg de schedel in het oog, die op de schoorsteenmantel stond opgesteld. ‘Maar laat ik jou dan eens wat zeggen. Die schedel, die is van mij, die neem jij niet mee, die blijft gewoon hier.’ Mark lachte smalend. ‘Dat is een grapje van je. Ik heb Hendrik gevonden, Hendrik is van mij, Hendrik gaat met mij mee.’ ‘Luister goed, Mark. Die schedel, die moet ik hebben. Begrijp je dan niet wat hij voor mij betekent? Ik heb hem nodig!’ ‘Ik ook.’ Stefan stak een sigaret op. Hij zoog de rook diep in zijn longen, maar na enkele trekjes drukte hij hem opeens uit. ‘Ik heb een mooi voorstel. We vechten er om. We spreken af dat wie hem om elf uur heeft, die mag hem houden. Hoe laat is het nu? (Horloge) Kwart over tien. Een oorlog dus. Een oorlog van drie kwartier. Afgesproken?’ Mark keek hem spottend aan en haalde zijn schouders op. Hij dacht enige tijd na. ‘Afgesproken,’ zei hij toen. | |
[pagina 88]
| |
Meteen verliet hij de kamer. Stefan liep naar zijn stoel en liet zich er in vallen. Hij stak een sigaret op en tikte de as achteloos op de vloer. Na een tijdje ging hij staan en liep naar het raam. Hij tuurde door de kleine ruitjes naar buiten, het donker in, waar niets te zien was, want donker is niets. Kalm wandelde hij terug, liep om de tafel heen en bleef voor de boekenplank staan. Er lagen een paar boeken op. Een ervan pakte hij. Hij bekeek de voorzijde aandachtig. ‘Morgen schijnt de Zon. Door Willem Verzeerd,’ las hij overluid. Hij legde het boek terug op de plank en liep naar het raam. Met de wijsvinger trok hij enkele strepen op het beslagen glas. Hij deed een stapje achteruit en bekeek zijn werk met toegeknepen ogen. Vervolgens veegde hij het glas schoon met een slip van het gordijn en draaide zich om. Op de schoorsteenmantel stond de schedel. Hij lachte al zijn tanden bloot. Het was een vriendelijke schedel. Een waarmee te praten viel. Hij liep naar de schoorsteenmantel en bleef vlak voor de schedel staan. ‘Jij hebt makkelijk praten, jij hoeft niet meer,’ zei hij op treurige, verwijtende toon. ‘Je moet vooral niet denken dat het allemaal maar zo makkelijk is. Vroeger misschien wel, vroeger ging alles vanzelf, maar tegenwoordig valt het lang niet mee. Als je wilt, kun je een heleboel bereiken, dat is waar.’ Hij hield op en streek voorzichtig met zijn vinger over zijn neus. ‘Ze hebben zo vaak tegen mij gezegd dat ik alles kan bereiken wat ik wil. Alles, hoor je dat goed, Alles! Daarom wil ik niks bereiken. Begrijp je dat?’ Hij tikte met de knokkel van zijn wijsvinger op het schedeldak en lachte even, droog en kort. ‘Je begrijpt het niet natuurlijk. Jij hebt immers geen hersens. Jij bent alleen maar een hoeveelheid bol gebeente, dat | |
[pagina 89]
| |
enigszins doet denken aan een mensenhoofd. Wat je geweest bent doet niet ter zake. Het gaat er om wat je nu bent. En dat is niet veel.’ Hij trok zijn bovenlip zo ver mogelijk omhoog en grijnsde tegen de schedel. Boven hoorde hij een of ander zwaar voorwerp vallen, het werd gevolgd door een zwak gestommel. Mark was aan het oorlog voeren. Een geniaal krijgsplan werd op dit moment ontworpen. Nee maar. Stefan ging terug naar zijn oude leren stoel, raapte het schetsboek van de vloer en sloeg het open. Er zat nog een blad in. Hij haalde een potlood uit zijn zak en begon te tekenen. Af en toe hield hij op om naar het resultaat te kijken. Dan knikte hij en boog zich meteen weer over het papier. Zijn hand trok op een besliste manier over het wit. Toen het klaar was, scheurde hij het blad uit het boek. Hij hield het voor zich en bekeek het scherp. Er stonden vijf bomen op. Vijf sterke stammen, met zware wortels, die nooit hun greep op de aarde zouden verliezen. Maar er was ook een zesde boom. Dit was een nogal vreemdsoortige boom. Deze wortelde namelijk niet in de aarde, maar in de lucht. Hij groeide de verkeerde kant op. Een tiental zeer dunne worteltjes grepen radeloos omhoog, maar konden niets vastpakken. Misschien was deze boom daarom ook dunner en krommer dan die andere vijf; hij kreeg veel te weinig voedsel, hij kreeg helemaal geen voedsel. Stefan haalde zijn zakdoek tevoorschijn om het zweet van zijn voorhoofd te wissen. Daarna vouwde hij het vel papier enkele malen om en ging staan. Hij liep naar het raam en probeerde het open te duwen, maar het zat vast. Wat nu? Zijn adem ging sneller. Hij keek met een angstige blik om zich heen. Opnieuw kwam de zakdoek er aan te pas om zijn gezicht af te drogen. Plotseling liep hij op de tafel af, bukte zich en kwam overeind met het dijbeen in zijn hand. | |
[pagina 90]
| |
Hij stapte naar het raam en stootte de zware knop van het kniegewricht door het glas. Het gaf niet veel geluid. Oud glas. Met de vingers trok hij alle scherven uit de sponningen. Hij hield zijn hoofd in het gat en haalde een keer diep adem. Toen nam hij het vliegtuigje tussen duim en wijsvinger en wierp het met kracht naar buiten. Het vloog een paar meter recht naar voren, maar klom opeens steil omhoog en was in een oogwenk uit het gezicht verdwenen. En hij fluisterde eerbiedig: ‘Alle eer aan de schepper.’ Uitgeput liet hij zich in zijn stoel zakken. Hoe laat was het eigenlijk? ‘Ik zou best een kop sterke koffie lusten,’ dacht hij. Hij keek op zijn horloge, zijn gouden horloge. Vijf voor elf. Wat was er ook al weer, er zou om elf uur iets gebeuren. O ja, de schedel. Hij was in oorlog met Mark. Zuchtend ging hij weer staan en liep naar de schoorsteenmantel. Hij tilde de schedel er af en stelde zich op in het midden van de kamer, de schedel op zijn handen tegen zijn borst geklemd. Hij glimlachte en keek naar de deur.
Mark greep de deurknop en gooide de deur woest open. Met een verbeten trek om de mond ging hij naar binnen. Het licht brandde. De stommerd had het licht niet eens uitgedaan. Daar stond Stefan. Midden in de kamer, met zijn gezicht naar hem toe. En op dat gezicht een glimlach, alsof hij bij voorbaat al gewonnen had. Jazeker! Marks hart ging vlugger kloppen, het bloed perste zich met grote snelheid door zijn aderen, bij zijn slapen begon het te prikken. Hij legde de handen op Hendrik en probeerde hem los te trekken. Stefan zei niets. Hij lachte alleen maar. De schedel hield hij echter stevig vast. Mark liep rood aan. Uit alle macht trok hij aan Hendrik. Hij probeerde hem opzij te wringen, dan zou hij hem wel moeten los laten. Stefan lachte. Vloekend hield Mark op, keek om zich heen, zag bij het | |
[pagina 91]
| |
raam het dijbeen liggen, sprong er op af, nam het in zijn hand en sloeg op die twee handen. Stefan vertrok geen spier. Hij bleef glimlachen. Met een dierlijke schreeuw deinsde Mark naar achteren, maar onmiddellijk sprong hij weer naar voren, zwaaide het been zo ver mogelijk omhoog en liet het met al zijn kracht op Stefans hoofd neerkomen. Het gaf een krakend geluidje. Nog een keer haalde hij uit en sloeg hij toe. Toen bleef hij staan, zwaar hijgend. Het been viel uit zijn hand. Stefan wist met moeite zijn glimlach vast te houden, maar hij zakte langzaam door de knieën en gleed voorover op de grond. De schedel kwam los van zijn handen, rolde weg, kwam tegen de tafelpoot tot stilstand. ‘Stefan, ga staan. Je hebt verloren,’ zei Mark hijgend. Geen beweging. ‘Kom nou Stefan, het moet een grapje blijven, het was tenslotte maar een spelletje.’ Op het hoofd werd een donkere plek zichtbaar. Deze werd snel groter. Er druppelde iets op de vloer. Deze vloeistof had een donkerrode kleur. ‘Wat is dat Stefan? Wat is er gebeurd?’ Mark liet zich naast het lichaam op de grond zakken en draaide het op de rug. De glimlach was er nog steeds, hoewel nu bevroren. Maar de ogen leefden niet meer.
Het was niet meer zo koud. De wind was gaan liggen, misschien kwam het daardoor. Mark liep in een stevig tempo over de straat. Hij lette voortdurend goed op, maar er was niets te horen. Het was te laat voor een avondwandeling en te vroeg voor een ochtendwandeling. Het was precies de juiste tijd. Met veel moeite kon hij na een tijdje de kerktoren onderscheiden. Eigenlijk had hij een lamp mee moeten nemen. Op de tast ging hij het hek door en liep voorzichtig over het grasveld. Zijn voeten zette hij een voor een neer. Nu moest hij de eerste sleuf voorbij zijn. Hij hurkte en | |
[pagina 92]
| |
kroop op zijn knieën verder, onafgebroken voor zich uit tastend, een logge tor. Eindelijk vond hij wat hij hebben wou: een kruiwagen. Hij trok de wagen achter zich aan en ging dezelfde weg terug. Het grind op het hoofdpad knarste een beetje, maar hinderlijk was het niet. Toen hij het hek uit was, zette hij de wagen neer, greep de handvatten weer vast en ging er achter lopen. Gelukkig was het een moderne kruiwagen, met een luchtband. Stel je voor dat het er zo een met een houten wiel was geweest.
Hij liet de wagen bij de voordeur staan, liep om het huis heen, ging door de achterdeur naar binnen en opende de voordeur. Daarna haalde hij de olielamp uit de keuken en hing deze aan de wagen. Vervolgens ging hij de kamer in, pakte Stefan bij de voeten en sleepte hem over de drempel, de gang door, naar de voordeur, waarna hij een ogenblik rust nam. Toen schoof hij zijn armen onder het lichaam en tilde het op. Het was zwaar. Kreunend legde hij het in de wagen, met de benen naar voren. De benen staken een eind uit. Onder het rijden zwaaiden de benen enigszins op en neer, in de maat. Het was een zwaar vrachtje. Nu en dan zette Mark de wagen neer om even uit te rusten. De hemel was donker, er was geen maan te zien, hier en daar alleen een ster. Bij het hek van de kerk stak hij de olielamp aan. Maar waar kon hij die aan ophangen? Aan de voet van het been van Stefan. Een goede oplossing. Hijgend duwde hij de wagen verder. Vooral over het grasveld ging het zeer zwaar. Hij liep om de eerste sleuf heen en bleef staan bij de tweede. Nadat hij de lamp had verwijderd, haalde hij diep adem, greep de handvatten beet en kiepte zijn lading in het gat. Een schop lag al klaar. Snel gooide hij er genoeg aarde overheen. En weer terug. Thuisgekomen liep hij de kamer in en ging languit in de ou- | |
[pagina 93]
| |
de leren stoel liggen. Hij had hard gewerkt, hij was moe. Wat was dat voor een vieze, donkere vlek op de vloer? Bloed natuurlijk. Dat moest weg, en wel meteen. Hij haalde een emmer water en een dweil en begon verwoed te poetsen. De vlek verdween echter niet. Een boender dan. Mark schrobde en schuurde op de manier waarop vroeger een werkster placht te schrobben en te schuren en dat was zeer grondig. Langzamerhand begon de plek lichter en kleiner te worden, tot er helemaal niets meer van was te zien. Maar nu had hij er de smaak van te pakken. Uit de keuken haalde hij een bezem en een tweede emmer water en fluitend gaf hij de hele vloer een beurt. Hier was in tijden niet schoongemaakt. Een schande, om een huis zo te laten vervuilen. Toen de vloer volkomen schoon en droog was, bracht hij alles terug naar de keuken. Op het tafeltje stond nog de schaal met overgebleven pannekoeken. Ze waren koud, maar wat gaf dat? Hij at er twee op en liep naar de slaapkamer.
Mark werd wakker. Even over zeven. De zon scheen. Het werd een mooie dag. Hij waste zich vluchtig, kleedde zich snel aan en ging zijn koffer pakken. ‘Even kijken of er binnen nog wat ligt,’ zei hij bij zichzelf. Binnen lag niets meer. Alleen de schedel Hendrik zou hij nog mee kunnen nemen, maar die kon er met geen mogelijkheid meer in; de koffer was vol. Nadat hij een taaie pannekoek had verorberd, nam hij zijn koffertje en verliet het huis. De deur trok hij wel dicht, maar de sleutel liet hij aan de binnenkant in het slot zitten. Hij liep in de richting van het kerkje. De lucht was bleek blauw. Aan alles was te merken dat het een mooie dag werd. Hij floot een wijsje, zomaar een wijsje. Zijn stappen klonken vrolijk over de kasseien. Bij de kerk gekomen gluurde hij even door de takjes van de haag. Er was nog niemand. De scheppers waren laat. | |
[pagina 94]
| |
Daar liep iemand op straat. Een oude man. Zijn gezicht kwam hem bekend voor. Toen hij dichterbij was gekomen wist hij het weer. Want ook vandaag hing aan de neus een druppel. De oude man bleef staan. ‘Morge dokter, gaat u er vandoor?’ ‘Zo is het,’ zei Mark. Hij lachte de oude man vriendelijk toe en wachtte tot hij verder ging. Daar kwam het al. ‘Dokter, ik heb zo'n last van de nieren, wat moet ik daar aan doen?’ Hij keek Mark hoopvol aan. Deze besloot hem niet teleur te stellen en antwoordde: ‘Warm kleden en veel drinken. Flink drinken maar, dan is het zo over.’ ‘Dank u wel dokter. Dank u wel.’ ‘O ja, daar schiet mij iets te binnen,’ zei Mark. ‘Als er hier in de buurt ooit weer eens een geraamte wordt opgegraven, het hoeft niet helemaal gaaf te zijn, dat doet er niet veel toe, maar het staat vast dat het dan een duitser is hoor, dat is volkomen zeker.’ ‘Ja dokter.’ ‘Goed onthouden dus, het is een duitser!’ ‘Ik zal het niet vergeten, dokter.’ ‘En nu moet ik echt verder, het beste met de nieren,’ zei Mark en liep vlug door. Een eindje verder kwam een jonge vrouw haar huis uit, met een klein kind aan de hand. Zij wachtte tot hij bij haar was. Hij slikte even toen hij haar herkende, maar hij bleef staan en knikte beminnelijk. ‘Dokter, u gaat toch niet weg?’ ‘Ja, ik moet plotseling weg,’ zei Mark, op een toon alsof hij erg veel haast had. ‘Komt u niet even een kopje koffie drinken?’ ‘Nee, dat gaat echt niet meer, heel vriendelijk, een andere keer, nee echt niet.’ ‘Oh.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Hoe is het met het kind?’ ‘Goed dokter, heel goed.’ Zij trok het kind achter haar rug vandaan en zei: ‘Geef de dokter eens een handje, toe, geef de dokter eens gauw een handje!’ Het kind hield de handjes op zijn rug en trok een neegezicht. De vrouw gaf hem een draai om de oren en bleef zenuwachtig roepen dat hij de dokter een handje moest geven. Maar het kind deed het niet. Mark deed zijn best om beminnelijk te blijven kijken. Hij knikte de vrouw nogmaals toe en liep snel verder. Bij de bushalte zag hij, dat hij maar een paar minuten hoefde te wachten. Hij zette zijn koffertje naast zich neer en stak zijn handen in zijn zakken. In de verte zag hij de bus al aankomen. Even later stopte hij. De deur zwaaide open. ‘Is dit de bus naar Willemsburg?’ ‘Ja meneer.’ Mark pakte zijn koffertje en stapte in. De deur werd gesloten. Langzaam begon de bus te rijden.
september 1964 |
|