De rode miereneter
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Ik ben een bekwaam handelsreiziger. Gedurende de twaalf achter mij liggende jaren heb ik vele miljoenen voor mijn firma verdiend. Ik verkocht alles aan iedereen; scheepstoeters, aardappelmesjes, goedkope landwijn en glazen asbakken, alles bracht ik aan de man, in grote hoeveelheden en tegen hoge prijzen. Ik werd echter niet op provisiebasis betaald en heb al die jaren moeten rondkomen van een zeer karig loon. Vandaar dat ik onlangs besloot om voor mijzelf te beginnen. De directeuren van mijn firma heb ik bij mijn vertrek de huid volgescholden. Desondanks poogden zij mij tot elke prijs te bewegen bij hen in dienst te blijven. Op hun knieën lagen zij voor mij, biddend en smekend. Zij boden mij een grote opslag aan, zij wilden mijn loon verdubbelen, zelfs verdriedubbelen, desnoods met volledig terugwerkende kracht, maar ik was niet te vermurwen. Toen ik hun kantoor verliet hingen zij verslagen en wenend over hun bureau, troost zoekend bij hun banksaldo en elkaar. Nog diezelfde dag raakte ik in een café, waar ik uit hoofde van mijn beroep vaak vertoefde, in gesprek met een zeeman. Ik bood hem een glas bier aan, hij bood mij een glas bier aan en al gauw waren wij goede vrienden. De zeeman had alle zeeën bevaren, geen haven ter wereld was hem onbekend, zelfs de kleinste niet. Dat zei hij tenminste. Na het zesde glas bier vertrouwde hij mij toe, dat hij met een ernstig gebrek aan geld te kampen had. Het was reeds zo ver, dat hij geen cent meer bezat. Zelfs de biertjes die hij voor zichzelf had besteld, zou hij dus eigenlijk niet kunnen betalen. Dit maakte mij buitengewoon kwaad. Maar hij antwoordde dat hij mij iets wilde verkopen, hij had een artikel voor mij te koop waar ik schatten mee kon verdie- | |
[pagina 48]
| |
nen. Althans dat beweerde hij. Dit maakte mij huiverig. Als het op verkopen aankwam was ik nooit voor een kleintje vervaard geweest, maar wanneer een ander mij iets wilde verkopen was ik altijd meteen op mijn hoede. Ik zei hem dus dat ik geen belangstelling had voor zijn artikel, en ook dat ik er niet over dacht om al zijn biertjes te betalen, laat staan die welke hij mij had aangeboden. Hij moest zich maar zien te redden, ik zou niets voor hem doen. Deze harde woorden maakten een ongelukkig mens van hem. Hij greep mij bij de handen en keek mij met waterige ogen aan. ‘Zou je niet heel even naar mijn artikel willen kijken?’ zei hij. ‘Alleen maar even kijken?’ Hierin stemde ik toe. De zeeman haalde een linnen zakje tevoorschijn, knoopte het los en schudde iets van de inhoud op het tafelblad. Het waren kleine, zwarte korrels. Ik lachte hem uit en zei: ‘Wat moet ik daar mee? Dan kan zelfs ik niet verkopen, dat raak zelfs ik aan niemand kwijt! Wat is het?’ ‘Dit heb ik meegebracht uit Egypte,’ gaf de zeeman ten antwoord. ‘Met gevaar voor mijn leven heb ik het meegesmokkeld. Ik heb het bewaard als een goudschat, maar nu moet ik het verkopen, want ik heb geen cent meer.’ ‘Ik wil het niet van je kopen,’ zei ik. ‘Maar wat is het?’ ‘Het is kunstzaad. Een oude Egyptenaar heeft het mij verkocht, tegen een schandalig hoge prijs. Het is geen echt zaad, het is dood zaad en kan geen vrucht dragen. Het dient uitsluitend tot versiering.’ ‘Ik wil het niet van je kopen,’ zei ik. ‘Het is een waanzinnig artikel.’ De zeeman werd moedeloos onder mijn voortdurende afwijzingen. Hij smeekte mij het kunstzaad te kopen, maar ik herhaalde steeds dat ik er niets voor voelde. Hij hield echter koppig vol, elke minuut vroeg hij er honderd gulden minder voor. Ik weigerde telkens. Tenslotte vroeg hij of ik | |
[pagina 49]
| |
het dan als betaling voor de biertjes wilde aannemen. Ik aarzelde nog even, toen stemde ik toe. Dol van blijdschap probeerde de zeeman mij te omhelzen, maar ik duwde hem van mij af, want hij rook sterk naar uien en bier. Ik pakte het linnen zakje, betaalde het gelag en verliet het café. Tegen zo laag mogelijke prijs inkopen is van het hoogste belang in de handel, dat wist ik. Ik beschikte nu over een prachtig artikel en het had mij slechts enkele glazen bier gekost.
De volgende morgen ging ik reeds vroeg op pad om te trachten mijn artikel aan de man te brengen. Tot mijn grote verrassing bleek niemand van degenen die ik bezocht bereid ook maar een korrel kunstzaad te kopen. Ik praatte en praatte, ik gebruikte alle bekende en minder bekende verkoopargumenten, ik vond ter plaatse nieuwe, overtuigende argumenten uit, mijn hele in de loop van twaalf jaar gerijpte ervaring wierp ik in de strijd, maar dit alles mocht niet baten. Hoewel men in het algemeen wel enige belangstelling toonde voor mijn artikel, zonder dat ik precies had gezegd wat het was, zodra ik vertelde dat het kunstzaad betrof begon men meewarig te lachen of ook mij te bespotten. Een klein, mager mannetje dat in kippevoer handelde, maakte mij zelfs uit voor gemene oplichter en dreigde de politie te roepen. Het verbaasde en hinderde mij eerlijk gezegd nogal, dat ik het kunstzaad aan niemand kon verkopen. Ik vroeg mij af waar het aan kon liggen. Dat het aan mijzelf zou liggen betwijfelde ik, nee, dat achtte ik uitgesloten. Maar dat het artikel niet goed zou zijn, dat wilde ik ook niet aanvaarden. Ik reisde van de een naar de ander, maar steeds werd ik opnieuw teleurgesteld. Ik kon het nauwelijks geloven, maar het was of een korrel kunstzaad als onnodig en onbruikbaar werd beschouwd. En dat in een tijd waarin kunstbloemen, | |
[pagina 50]
| |
kunstparels en kunstfruit overal gretig aftrek vonden! Misschien zou ik mijn artikel in een aantrekkelijke verpakking moeten aanbieden. Hoewel erg vermoeid van al dat gereis en gepraat, maakte ik die avond een aantal zwarte, houten doosjes, waar ik een kussentje van wit fluweel inplakte. In ieder doosje legde ik tien korrels kunstzaad. Ze kwamen fraai uit tegen het wit. Op deze wijze was het werkelijk een begerenswaardig artikel. Voor die tijd had ik daar nooit bij stilgestaan, maar nu zag ik in dat de verpakking van een artikel een van de belangrijkste verkoopargumenten was, zo niet het belangrijkste. Ik was er dan ook zeker van dat het de volgende dag veel beter zou gaan. Eigenlijk verwachtte ik, dat ik alle dertig doosjes zou verkopen. 's Morgens ging ik er weer vroeg op uit. Bij mijn eerste bezoek kwam ik echter tot de onaangename ontdekking, dat ook deze verpakking niet tot de zo gewenste verkoop kon leiden. De eerste man die ik mijn doosjes liet zien, maakte er een open, knikte welwillend en knorde goedkeurend. Maar toen ik vertelde dat het korrels kunstzaad waren, begon hij te grijnzen en keerde het doosje om. Ik kreeg niet eens de gelegenheid om alle korrels op te rapen, zo vlug moest ik zijn kantoor verlaten. Een ander wilde alleen de zwarte doosjes van mij kopen, maar dan op voorwaarde dat ik hem voortaan honderd stuks per dag zou leveren. Waar ik ook kwam, hoe ik ook praatte, bij alle mensen kreeg ik te horen dat ik hun en mijn tijd verspilde, dat het een schande was om met een dergelijk artikel aan te komen, dat het niet fatsoenlijk was om te proberen met behulp van een aantrekkelijke verpakking een volkomen waardeloos artikel te verkopen en dat ik er goed aan deed op een eerlijker manier mijn brood te verdienen. Aan brood had ik voorlopig geen gebrek; ik had genoeg gespaard om het enkele weken zonder inkomsten te kunnen stellen. Maar het verloop van die dag had mijn vertrouwen | |
[pagina 51]
| |
in de mensen en in mijzelf danig geschokt. Ik wilde echter nog steeds niet geloven dat het kunstzaad onverkoopbaar zou zijn. Tot diep in de nacht zocht ik naar andere middelen om het kwijt te raken. Ik overwoog het plaatsen van een advertentie in de dagbladen, ik bedacht pakkende slagzinnen en meeslepende argumenten, maar ik kwam tot de conclusie, dat het ook op deze manier niet zou lukken. Het was duidelijk dat de mensen hier niet deugden. Misschien bestonden er plaatsen en mensen die beter geschikt waren? Zo kwam ik op de gedachte om naar dat eiland te gaan.
Met de trein ging ik de volgende morgen naar de haven die de veerdienst met het eiland onderhield. Deze treinreis was een grote uitgaaf; het betekende dat ik een week korter van mijn gespaarde geld kon leven, maar dat had ik er graag voor over. De overtocht duurde twee uur. Van die tijd maakte ik gebruik om met de bemanning te pokeren. Ik won natuurlijk, maar wij hadden niet om grote bedragen gespeeld, zodat mijn winst gering was. Ik vertelde hun ook enige grapjes, waar zij uitbundig om lachten. Het waren niet eens zulke goede grapjes. Hieruit bleek echter, dat de mensen in deze omgeving al heel anders waren. Dit verheugde mij. Als mijn succes op de veerboot naar het eiland reeds zo groot was, hoe groot zou het dan op het eiland wel zijn! Toen de boot om een uur 's middags in de kleine haven van het eiland was afgemeerd, nam ik afscheid van de bemanning en ging aan wal. Ik had hun niet verteld met welk doel ik hier heenging. Zij meenden dat ik er voor vakantie kwam en ik had dat niet ontkend, maar ook niet bevestigd. Het is nooit goed de mensen alles te vertellen. De boot ging volgens de dienstregeling om zes uur terug. Ik had dus vijf uur de tijd. Ik wandelde met mijn koffer langs de kade en werd staan- | |
[pagina 52]
| |
de gehouden door een oude man, die een blauwe schipperspet droeg. Hij rookte een pijpje en had een getaand gezicht. De oude man nam het pijpje uit zijn mond en zei: ‘Komt u hier omdat het voorjaar is aangebroken? Wilt u hier de wilde ganzen zien vliegen en horen gakken? Ik geef u groot gelijk. Het is het enige dat wij nog kunnen doen. Als de winter voorbij is, komen de wilde ganzen terug naar ons eiland en in de herfst trekken zij weg naar warmer streken. Maar eens zullen zij voorgoed wegtrekken, eenmaal zullen zij ons voor altijd verlaten, want dit eiland gaat dood, de grond droogt langzaam uit en er is niets tegen te doen. De wilde ganzen zijn onze enige troost.’ De oude man klemde het pijpje tussen zijn twee laatste, bruine tanden en keek mij aan op een manier alsof hij antwoord verwachtte. Ik zei: ‘Met genoegen zal ik de wilde ganzen bezichtigen. Maar doet u mij een plezier en koopt u een doosje kunstzaad van mij.’ De oude man kneep zijn lippen op elkaar en schudde van nee. ‘Waarom niet?’ zei ik. ‘U heeft het niet eens gezien! Wacht, ik zal u...’ Ik wilde mijn koffer open maken, maar de oude man zei: ‘Als ik het goed begrijp, heeft u het over kunstzaad. Dat wil zeggen: een soort zaad. Wie kopen zaad? De boeren. Ik ben geen boer, dus koop ik niets van u.’ ‘Zijn hier veel boeren?’ vroeg ik. ‘Boeren genoeg en land genoeg. Maar de vruchten van het veld zijn op dit eiland gering. De grond droogt langzaam uit, de boeren werken haast dag en nacht, maar alles is vergeefs. Elk jaar verlaten meer jonge boeren ons eiland en elk jaar sterven er meer oude boeren van honger en ellende.’ Ik wist genoeg. Deze oude man had mij een geweldig idee aan de hand gedaan. Hier, op dit eiland, zou ik in enkele uren mijn hele voorraad kunstzaad verkopen! | |
[pagina 53]
| |
Ik vroeg hem nog, waar ik al die boeren kon vinden en hoe ik hen kon bereiken. Volgens hem kon ik het beste een fiets huren; de afstanden waren te groot om te voet af te leggen. Ik bedankte hem hartelijk en ging daarna een fiets halen bij de rijwielstalling. De baas gaf mij zijn eigen fiets te leen en wilde van betaling niets weten, omdat hij het zo prettig vond dat er eindelijk weer iemand een fiets bij hem kwam huren. Het was een oude, maar goed onderhouden fiets. De zwarte lak glansde in de zon. Het weer was goed. Er stond bijna geen wind en de zon had veel kracht. Fluitend reed ik langs de akkers. Al had ik geen verstand van de landbouw, ik zag wel dat er op deze grond weinig of niets kon groeien. De grond zat vol gaten en scheuren, sommige scheuren waren honderden meters lang. Het zou een paar jaar achtereen moeten regenen voordat er een behoorlijke oogst van afgehaald kon worden, leek mij toe.
De eerste boerderij kwam in zicht. Het was een groot, vierkant gebouw, met rode pannen op het dak. Toen ik dichterbij was gekomen zag ik, dat hier en daar pannen ontbraken. Het hele gebouw maakte een vervallen indruk. Het was in lange tijd niet geschilderd en ook waren sommige ramen gebroken. Met de fiets aan mijn hand liep ik over het zandpaadje dat erheen leidde. Toen ik op het erf stond, kwam er opeens een grote, bruine hond op mij afrennen. Luid blaffend draaide hij snel om mij heen, maar ik draaide even snel mee, zodat het dier niet de kans kreeg om door mijn dekking heen te breken. Na enige tijd werd ik echter duizelig van al dat gedraai, terwijl de hond van geen ophouden wist. Ik moest er iets op vinden. Ik moest hem kalmerend toespreken misschien. ‘Goed volk!’ riep ik. ‘Koest hond, goed volk! Maak dat je wegkomt!’ Maar het dier bleef om mij heen draaien. Hij werd niet | |
[pagina 54]
| |
moe, het leek zelfs of hij steeds vlugger ging lopen en steeds harder blaffen. ‘Donder op!’ schreeuwde ik. Ik was blij dat ik mij aan de fiets kon vasthouden, anders was ik al lang gevallen. ‘Donder op, kreng! Donder toch op, loeder!’ De hond blafte woest, liet zijn tanden zien en ging bij wijze van antwoord nog dichter om mij heen draaien. Ten einde raad brulde ik het eerste wat in mijn gedachten kwam en dat was: ‘Hier is de slager! Ophouden, want ik ben de slager!’ Onmiddellijk bleef de hond staan. Met de tong uit zijn bek kwam hij naar mij toe, jankend en kwispelend, en probeerde mijn hand te likken. Dit liet ik echter niet toe. Ik zette mijn fiets tegen de schuur en liep naar de deur. De hond sloop gedwee achter mij aan. Een bel was er niet. Ik klopte op de deur en wachtte. Er verscheen niemand. Ik klopte weer, ditmaal harder en langer. De hond probeerde intussen onverhoeds mijn hand te likken, maar ik hield mijn handen boven mijn hoofd. Nu sloeg ik met mijn vuisten op de deur. Deze trilde en kraakte en viel bijna uit elkaar, maar gelukkig hoorde ik sloffende voetstappen naderen. De deur werd geopend en een man stond voor mij. Hij droeg een blauwe broek en een hemd, verder niets. ‘Wat is er? Wie bent u?’ vroeg hij op zachte, vijandige toon. ‘U bent toch geen handelsreiziger of zo?’ Hij keek argwanend naar mijn koffer, die ik naast mij had neergezet. ‘Denkt u dat vooral niet,’ zei ik. ‘Handelsreiziger? Zie ik er uit als een handelsreiziger? Nee hoor, geen sprake van. Ik kwam hier toevallig voorbij en toen viel mij op dat uw akkers in zulk een slechte staat verkeerden. Ik dacht meteen, laat ik dat even gaan zeggen, dan kunt u er iets aan doen.’ ‘Dat is vriendelijk van u meneer, maar ik weet dat mijn land slecht is,’ zei de boer, zuchtend. ‘Er is niets aan te | |
[pagina 55]
| |
doen. Het wordt steeds slechter.’ ‘Zozo,’ zei ik. ‘Dat is niet gunstig, neem ik aan. Heeft u al het mogelijke geprobeerd om de toestand van uw land te verbeteren?’ ‘Alles, alles heb ik gedaan, maar niets mag baten. Het is ons treurig lot om hier bijna dag en nacht en het hele jaar door te zwoegen en te ploeteren, maar alles is voor niets, vergeefs, vruchteloos.’ ‘Heeft u wel eens over het gebruiken van kunstzaad gedacht?’ vroeg ik. ‘Heeft u wel eens van kunstzaad gehoord?’ ‘Van wat?’ riep de boer. ‘Kunstzaad. Het bestaat nog niet lang, maar er zijn al wonderen mee verricht, dat verzeker ik u.’ ‘Kunstzaad, kunstzaad, nooit van gehoord. De kunst is groot, dat weet ik. Kunstmest ken ik wel, al heb ik daar geen geld voor. Het helpt trouwens toch niet. Kunstzaad zegt u. Maar hoe kan ik daar aankomen? Waar is het te koop?’ Ik keek hem enige tijd glimlachend aan. Toen maakte ik mijn koffer open, haalde er een zwart doosje uit en hield dit voor zijn ogen. ‘Toevallig heb ik een doosje bij me.’ Ik opende het doosje. ‘Zo ziet het er uit, het beroemde kunstzaad. Kleine, zwarte korrels, nietig en onschuldig om te zien, maar vergis u niet, er zit een groeikracht in die zijn weerga niet heeft!’ Ik deed het doosje weer dicht, stopte het in de koffer en liep weg. De boer riep mij terug en zei: ‘Komt u even binnen, hier moeten wij over praten. Ik zou eigenlijk wel wat kunstzaad van u willen kopen.’ Ik ging mee naar binnen en mocht in de mooiste stoel zitten. De boerin bracht een kop koffie. De koffie was slecht; te veel melk en zelfs een vel. Ik dronk hem dan ook niet op. ‘Hoeveel kost het?’ vroeg de boer. ‘Het is niet te koop,’ antwoordde ik. ‘Hoeveel kost het?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Het is ontzettend duur.’ ‘Hoeveel kost het?’ ‘Honderd gulden per doosje.’ De boer en zijn vrouw keken elkaar lange tijd zwijgend aan. De vrouw barstte in huilen uit, maar de boer legde zijn hand op haar schouder en zij droogde haar tranen af. ‘Honderd gulden? Dat is veel geld,’ zei de boer. ‘Voor minder mag ik het niet verkopen.’ ‘Honderd gulden, honderd gulden,’ mompelde de boer en krabde zich nadenkend achter zijn oor. ‘Dat is veel geld.’ ‘Het is helemaal niet duur. U moet rekenen dat u het tien of twintigvoudig terugkrijgt. En zoveel is honderd gulden toch niet?’ ‘Voor u misschien niet, maar voor ons... Ik vraag mij af of wij nog honderd gulden hebben. Ik zal eens kijken. Maar vertelt u eens, hoe moet het gezaaid worden? In zo'n doosje zitten maar een paar korrels.’ ‘Tien korrels en dat is meer dan genoeg. Een korrel per hectare, volgens de voorschriften,’ zei ik. ‘Dan moet het wel wonderzaad zijn!’ riep de boerin uit. ‘Dat is het, mevrouw.’ De boer stond op en begon in een diepe kast te zoeken. Hij kwam met een ijzeren geldkistje terug en zette dit op tafel. Het maakte een leeg geluid. Zijn vrouw reikte hem de sleutel aan en met bevende handen maakte hij het kistje open en keek er in, met een angstige blik. Zijn vrouw keek mee over zijn schouder. Ik hoorde bankbiljetten door zijn vingers gaan. ‘Zie je wel,’ dacht ik, ‘ze houden zich arm, ze hebben heus wel geld.’ Toen haalde de boer het geld er uit en riep: ‘Ik doe het! Het is mijn laatste geld, maar ik doe het!’ Hij legde tien biljetten van tien gulden voor mij neer en ik gaf hem een zwart doosje. De boer pakte het doosje, bekeek het even, hield het boven zijn hoofd en begon een wilde rondedans. Al gauw danste zijn vrouw mee. ‘Dadelijk gaan ze door de vloer, die lijkt mij niet erg stevig,’ dacht | |
[pagina 57]
| |
ik. Beide mensen uitten onverstaanbare kreten van vreugde, zodat buiten de hond begon te blaffen. Ik stopte het geld in mijn portefeuille en nam afscheid. ‘Ik ga het meteen zaaien!’ riep de boer. ‘Wanneer komt het op?’ ‘Binnenkort, zeer binnenkort, het groeit verbazend snel,’ zei ik. ‘Misschien morgen al.’ Buiten moest ik mij de hond weer van het lijf houden, het dier probeerde nog steeds mijn hand te likken. Zelfs op het zandpaadje liep hij achter mij aan. Maar toen ik bij de hoofdweg op mijn fiets stapte, bleef hij jankend staan en keek mij droevig na.
Ik voelde mij uitstekend. Het was goed gegaan en het zou nog beter gaan, daar was ik van overtuigd. Mijn vertrouwen in de mensen was teruggekeerd. Op dit eiland woonden de mensen die ik nodig had. Ik zou hier schatrijk vandaan gaan. De volgende boerderij was veel kleiner, maar zag er niet minder haveloos uit. Gelukkig was er geen hond. Ik zette mijn fiets tegen een paal en bonsde hard op de deur. Meteen deed een kleine, dikke man open, die mij verwonderd aanstaarde. ‘Ik weet precies wat u nodig heeft!’ riep ik. ‘Kunstzaad!’ ‘Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb,’ zei de boer hoofdschuddend. Ik maakte mijn koffer open, haalde er een zwart doosje uit en liet hem de korrels zien. ‘Kunstzaad! Ik heb het speciaal voor u meegebracht!’ De boer stak zijn hand uit naar het doosje, maar ik gaf hem een tik op de vingers. ‘Afblijven meneer, het is nog van mij.’ ‘Hoeveel kost mij dat?’ vroeg de boer. ‘Honderd gulden per doosje. En zegt u niet dat het veel is, het is een prijs die in geen verhouding staat tot de werkelijke waarde!’ | |
[pagina 58]
| |
‘Wat is de werkelijke waarde?’ vroeg de boer. ‘Duizend, tienduizend gulden en dan is dat een schatting die aan de lage kant is! Wilt u een doosje kopen?’ ‘Ik heb geen duizend, tienduizend gulden,’ zei de boer zacht. ‘Nee meneer, het kost maar honderd gulden!’ ‘Ik heb ook geen honderd gulden,’ fluisterde de boer. ‘Ik heb helemaal geen geld. Ik ben de armste boer van het eiland, dat mag u aan iedereen vragen.’ ‘Dan wil ik in dit geval genoegen nemen met betaling in natura,’ zei ik. De boer dacht een ogenblik na en antwoordde: ‘Ik kan u alleen mijn oudste dochter aanbieden. Dat is het enige.’ ‘Maar meneer, zoiets kan men niet doen!’ riep ik verontwaardigd. ‘Hoe oud is ze?’ ‘Acht jaar, bijna negen. Helemaal gezond. En groot voor haar leeftijd!’ De boer keek mij hoopvol aan. Een meisje van acht vond ik echter wel wat te klein. ‘Het spijt mij, maar dit kan ik niet aannemen. Heeft u geen sieraden, juwelen, ringen?’ vroeg ik. ‘Ik zal eens vragen.’ De boer verdween en kwam na korte tijd terug. Hij had iets in zijn hand en liet het mij zien. Het waren twee gouden trouwringen. Ze waren groot en dik en zouden vrij veel opbrengen. ‘Dat is het laatste wat ik kan aanbieden,’ zei de boer. ‘Is het genoeg?’ ‘Eigenlijk niet, maar ik zal mijn goede hart laten spreken en deze twee ringen aannemen in ruil voor een doosje van mijn beroemde kunstzaad. De zaaivoorschriften zijn: een korrel per hectare. De groei is verbluffend snel en de opbrengst overvloedig.’ Ik ruilde de ringen voor het doosje. ‘Ik heb vijf hectare grond, is dit genoeg voor vijf hectare?’ vroeg de boer, die de zwarte korrels vreesachtig bekeek. Ik lachte en zei: ‘Het zijn tien korrels. Dan zaait u dus twee korrels per hectare.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Dat zal ik doen,’ riep de boer verheugd. ‘Hoe kan ik u bedanken, meneer? U redt mij en mijn gezin van de hongerdood! U bent een weldoener! U bent een edel mens!’ Op deze manier praatte hij door. Ik draaide mij om en ging weg. Toen ik omkeek stonden de boer en zijn vrouw en vier dochtertjes mij na te wuiven. Ik wuifde terug.
De derde boerderij die ik bezocht, was zeer groot en zag er iets beter onderhouden uit. Toen ik mijn fiets had neergezet, kwam de boer al naar buiten. Het was een lange, magere man. Hij nodigde mij uit even binnen te komen. Ik was nauwelijks gezeten of hij vroeg: ‘Hoeveel heeft die van hiernaast gekocht?’ ‘Twee doosjes,’ antwoordde ik. ‘Twee? Waar haalt hij het geld vandaan! Dan moet ik er drie hebben, want ik ben de rijkste boer van het eiland, dat mag u aan iedereen vragen. Nee, geeft u er maar vier.’ ‘Vierhonderd gulden,’ zei ik. ‘Dat kan mij niet schelen. Vierhonderd gulden? Ik hoop dat ik het nog heb.’ Ik haalde vier zwarte doosjes uit mijn koffer en de boer legde negenendertig briefjes van tien voor mij op tafel. ‘Dat is tien te kort,’ zei ik. De boer liep naar een bruine, met snijwerk versierde kast, haalde er een spaarvarken van aardewerk uit en sloeg dit aan stukken. Er rolden vijf zilveren rijksdaalders uit. Vier gaf hij er aan mij, de andere stak hij in zijn zak. ‘Het is geld van mijn zoon, maar die zoon is van mij, dus dat geld is ook van mij,’ legde hij uit. Ik knikte. ‘De zaaivoorschriften hoeft u niet te vertellen. Alles is mij bekend,’ zei de boer. Ik nam afscheid. Bij de deur overhandigde hij mij een sigaar. Vrolijk reed ik verder. Het ging goed en het ging steeds beter. De bezoeken werden alsmaar korter en mijn portefeuille alsmaar dikker. De meesten kochten een doosje, sommigen namen er twee, een zelfs drie. Al gauw was ik | |
[pagina 60]
| |
genoodzaakt het geld in mijn koffer op te bergen. De voorraad zwarte doosjes was toen reeds geheel verdwenen; ik verkocht de korrels nu los uit het zakje. Op het laatst kwamen de boeren in drommen naar mij toe, met geld in de handen. Zij verdrongen elkaar, zij stootten elkaar weg met de ellebogen en om de laatste zes korrels ontstond een verbitterd gevecht. Tot mijn spijt moest ik een aantal van hen teleurstellen; ik had niet meer. Huilend wierpen dezen zich op de grond, maar ik beloofde spoedig terug te komen met nieuwe voorraad.
Om vijf uur keerde ik terug naar de haven. Mijn koffer was loodzwaar, het geld puilde er uit. Ik moest er op staan om hem dicht te krijgen. Ik bracht de fiets naar de rijwielstalling en bedankte de baas hartelijk voor het gebruik. Hij lachte en zei, dat niet ik hem moest bedanken, maar hij mij. Op de kade stond de oude man met de blauwe schipperspet. ‘Hoe is het gegaan?’ vroeg hij. ‘Ik mag niet klagen,’ gaf ik ten antwoord. ‘Het is vreemd, maar ik voel dat er iets niet in orde is,’ zei de oude man. ‘Ik weet niet precies wat, maar er is iets niet in orde.’ ‘Wat zou dat moeten zijn? U bedoelt toch niet dat het verband houdt met mijn bezoek?’ riep ik kwaad. ‘Dat weet ik niet, dat weet ik juist niet. Kijk daar!’ Hij wees naar een vlucht ganzen, die gakkend door de lucht vloog. ‘Dat klopt niet. De wilde ganzen zijn zich nu al aan het verzamelen. Dat moet een reden hebben. Komen zij ooit terug? Wat gaat er met ons eiland gebeuren? De wilde ganzen trekken weg naar warmer streken, dat klopt niet! Waarom? Waarom?’ ‘Ik weet niet waarom, ik heb geen verstand van ganzen,’ zei ik. Meteen liep ik naar de veerboot. Het was vijf minuten voor zes, om zes uur moest de boot volgens de dienstregeling | |
[pagina 61]
| |
vertrekken. Maar niets wees er op dat het schip klaar was om uit te varen. Ik ging aan boord, zocht een van de bemanningsleden en vroeg wat er aan de hand was. ‘Wij varen niet met die mist, meneer. Heeft u zo'n haast?’ ‘Ik zie helemaal geen mist,’ zei ik. ‘Dan heeft u bepaald geen goeie ogen. Kijkt u maar.’ Ik keek en ontdekte tot mijn schrik, dat de haven gevuld was met een ondoordringbare mistbank. Zo vast en zo dicht, dat het onmogelijk was om het water van de mist te onderscheiden. ‘En buitengaats is het nog dikker,’ zei de man. ‘We moeten wachten tot het optrekt, er zit niets anders op.’ ‘Hoe lang kan dat duren?’ vroeg ik. ‘Een uur, een dag, een week misschien, dat is niet te voorspellen.’ Ik bleef aan boord. De mist trok niet op. Het werd donker. In het toilet telde ik mijn verdiende geld. Zesentwintig duizend gulden, op een paar kwartjes na, plus de twee trouwringen. Ik was een rijk man. De bemanning vroeg mij die avond of ik weer met hen wilde pokeren. Ik zei: ‘Dat wil ik wel, maar deze keer niet om kleine bedragen. Ik speel alleen als het om grote sommen gaat.’ Na enige aarzeling stemden zij hierin toe. Om tien uur begonnen wij te spelen. Ik won, maar niet veel. Elk half uur ging iemand kijken of de mist al was opgetrokken, maar steeds kwam hij terug met een somber gezicht. Langzamerhand verloor ik. Om twaalf uur was ik mijn winst weer kwijt. Ik wilde er mee ophouden, maar dat vonden de bemanningsleden niet netjes. Zij gebruikten zelfs vage dreigementen. Ik speelde verder en maakte nu mijn koffer open. Ik bleef verliezen. Kleine bedragen, maar ze werden groter. Onophoudelijk graaide ik in de koffer, maar deze werd steeds leger. Om drie uur had ik naar schatting nog vijfduizend gulden over. Ik wilde er mee ophouden, maar zij | |
[pagina 62]
| |
dwongen mij op mijn stoel te blijven zitten en verder te spelen. Woest pakte ik de koffer, keerde hem om boven de tafel en zette alles in een keer in. Prompt verloor ik. Ik was door het dolle heen. ‘Mijn geld is op,’ schreeuwde ik, ‘maar ik heb nog twee gouden trouwringen!’ De ringen werden door de bootsman gewonnen, die ze onmiddellijk aan zijn vingers stak, zodat hij er nu drie droeg. Uitgeput rolde ik mij ineen op een houten bank en viel in slaap.
's Morgens vroeg werd ik wakker geschud door de bootsman. Ik wreef mijn ogen uit en vroeg waarom hij mij wakker maakte. Geld om te spelen had ik niet meer, waarom liet hij me niet met rust? ‘Ze vragen naar je, buiten,’ zei hij grijnzend. ‘Wie?’ ‘De boeren.’ ‘Wat willen ze van mij?’ ‘Dat weet ik niet, maar je moest toch maar even gaan kijken.’ Hij pakte mij in mijn kraag en duwde mij naar buiten. Ik liep naar de reling, wreef mijn ogen nog eens uit en keek. Alle boeren van het eiland stonden bijeen op de kade. Het waren er honderden. Twee van hen maakten zich los uit de menigte en kwamen naar de veerboot toelopen. Het waren een kleine dikke en een lange magere; de armste en de rijkste boer van het eiland. Zij bleven staan op de rand van de kade en keken mij strak aan. ‘Wat is er?’ riep ik schor. ‘Namens alle boeren van ons eiland...’ begon de lange magere, waarna de kleine dikke hem wegduwde en gilde: ‘Het kunstzaad!’ ‘Wat is er met het kunstzaad?’ riep ik benauwd. Ik werd bang. Zouden zij nu al gemerkt hebben dat het zaad dood was, dat het geen vrucht kon dragen en uitsluitend tot versiering diende? ‘Wat is er met het kunstzaad?’ | |
[pagina 63]
| |
‘We hebben het allemaal gistermiddag gezaaid,’ zei de rijkste boer. ‘Toen we vanmorgen op ons land gingen kijken, toen...’ ‘Het is opgekomen, het staat al in bloei!’ gilde de armste. Alle boeren op de kade begonnen te juichen en te brullen en te dansen en te zingen. ‘De mist is opgetrokken,’ riep iemand op de boot. Meteen werden de trossen losgegooid. Langzaam voer de veerboot de haven uit. Het zag zwart voor mijn ogen. Ik klemde mij aan de reling vast om niet te vallen. Toen begon ik te lachen. Het kunstzaad was opgekomen, het stond al in bloei! Ik lachte zo hard en zo lang als ik nog nooit had gelachen. Het kunstzaad was opgekomen! De tranen stroomden over mijn wangen, ik snikte van het lachen. Het stond al in bloei! Alleen een gek zou daar niet om lachen.
november 1964 |
|