De rode miereneter
(1965)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermdIn zekere zin zou men kunnen zeggen, dat het vaak mooi weer was. Maar op dezelfde wijze kan een ander daar tegenin brengen dat het ook dikwijls lelijk weer was. | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
1Het gebouw had wel iets van een kazerne. Het was strak van lijn, met kleine ramen en rijkelijk veel klimop, die de meeste ramen volkomen had overwoekerd. De stenen zagen er oud en grijs uit en hadden iets droevigs te verbergen. Misschien voelden zij dat binnenkort de onderste lagen het zouden begeven, zouden verpulveren en wegwaaien, hetgeen onherroepelijk tot hun gezamenlijke ondergang zou leiden. En vooral de bovenste lagen waren daar sterk tegen, aangezien die er pas veel later waren opgemetseld. Het was een Tehuis voor Bejaarden, dat vroeger als weeshuis had gediend. Een weeshuis was een instelling van liefdadige aard, waar kinderen zonder vader en moeder in verbleven, die alle dagen gortepap te eten kregen en 's avonds geslagen werden door een zogenaamde weesvader. Dat was verleden tijd. De laatste weeskinderen waren voorspoedig opgegroeid, jaar na jaar ouder geworden en tenslotte als bejaarden naar het Tehuis teruggekeerd. Nu kregen zij alleen nog maar op donderdag gortepap te eten. En geslagen werd er helemaal niet meer.
Precies om half vijf zette Hugo zijn fiets tegen het hek. Hij stond voor de keus hem wel of niet op slot te doen. Na een korte aarzeling trok hij het sleuteltje er uit, stak het in zijn zak en liep naar de poort. Hugo had natuurlijk een reden om naar het Tehuis voor Bejaarden te gaan. Tenslotte brengt een normaal jongmens op een mooie middag geen bezoek aan een Tehuis voor Bejaarden. Zijn moeder had tegen hem gezegd: ‘Ga jij | |
[pagina 10]
| |
vanmiddag nu eens naar oudoom Johannis. Ik geef je een doos rumbonen voor hem mee. Oudoom Johannis is dol op rumbonen en zo erg lang zal hij er niet meer van kunnen genieten. Wees aardig tegen hem. Het is een hele tijd geleden dat een van ons bij hem op bezoek is geweest en hij mag ons niet vergeten. En denk er om: op tijd thuis.’ Hij duwde de poort open en liep naar de deur. Maar een vergeeld briefje verwees hem naar de achterdeur. Mopperend keerde hij om en ging om het gebouw heen. Zoals hij daar liep was hij bijna niet te onderscheiden van een oude man. Zijn rug was meer dan gewoon gebogen, zijn tred was aarzelend, zonder veerkracht en zelfs zijn gezicht leek door de ingevallen wangen veel ouder dan het was. Hij was echter pas zeventien. Een gezonde, intelligente uloscholier, dat was hij. De rumbonen dansten mee op de maat. In de tuin stonden hier en daar banken, bij de mooie plekjes vooral. Op de banken zaten bejaarden, die vriendelijk knikten na zijn welgemeend ‘goedemiddag’. | |
2Bezoekuren uitsluitend van 3 tot 5, stond er op het bordje dat aan de achterdeur hing. Hij deed de deur open en ging naar binnen. Een lange, kale gang lag aan zijn voeten. Er zweefde een lucht van terpentijn. De muren waren grijs geschilderd, maar op sommige plaatsen was de verf er afgebladderd. Het was stil. Hij deed een paar stappen en bleef toen staan. Zijn moeder had niet gezegd waar hij oudoom Johannis kon vinden en hoe moest hij dat te weten komen? Hij voelde in zijn zak naar de doos. ‘Ik kan ze natuurlijk ook zelf opeten. Dan zou ik nu eigenlijk weer weg kunnen gaan. Wat moet die man trouwens met een hele doos rumbonen? En ik weet niet eens hoe hij | |
[pagina 11]
| |
er uitziet.’ Achter zich hoorde hij de deur dichtvallen. Even later kwam er een oude man aan, die naast hem bleef staan. Hij leunde zwaar op een wandelstok. ‘Ik hoorde je niets zeggen?’ zei de man. ‘Goedemiddag, meneer.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Goedemiddag, meneer!’ ‘Ach, vlegel,’ zei de oude man nijdig en liep zachtjes brommend verder. Zijn linkervoet sleepte een schurend spoor over de tegels. Hugo liep de gang in. Halverwege een trap naar boven. De houten treden waren in het midden uitgesleten en kraakten onder zijn zolen. Boven stond hij in een gang die er net zo uitzag als die beneden. Hij krabde een stukje verf van de muur en keek besluiteloos naar beide kanten. Plotseling ging er een deur open. De oude man met het manke been schuifelde langzaam over de brede drempel en kwam naar hem toe. Hij bleef vlak voor hem staan, keek hem boos aan en zei: ‘Ik hoorde je niets zeggen?’ ‘Dat klopt.’ ‘Wat zeg je daar?’ Dreigend zwaaide de oude man zijn stok omhoog, maar hij begon te wankelen en moest met zijn hand steun zoeken tegen de muur. ‘Wat zeg je daar?’ riep hij nogmaals en zijn onderkaak klapte van woede naar beneden. ‘Goedemiddag, meneer!’ riep Hugo terug. ‘Aap van een jongen, ken jij geen manieren? Vlegel die je bent!’ ‘Ik zei goedemiddag en een paar minuten geleden heb ik ook al goedemiddag gezegd,’ antwoordde Hugo kalm. ‘Ik zal jou leren!’ riep de oude man. Hij plantte zijn stok op de vloer, duwde zich af tegen de muur en zette zijn voeten in beweging. | |
[pagina 12]
| |
Hugo bleef niet op hem wachten, maar liep met grote stappen de andere kant van de gang op. De oude man kwam niet achter hem aan. Op elke deur was een nummer geschilderd, in sierlijke cijfers. De vraag was, welk nummer zijn oudoom Johannis had. En behalve die oude mankepoot was er blijkbaar niemand aan wie hij dat kon vragen. Hij haalde de doos rumbonen uit zijn zak en bekeek deze aan alle kanten. ‘Zoveel drukte voor zo'n rottig doosje,’ dacht hij, stak de doos in z'n zak en liep terug naar de trap. ‘Ik ga naar huis. Laat moeder ze zelf maar brengen, ik heb er schoon genoeg van.’ Er klonken jeugdige stappen op de trap en uit het portaal kwam een jonge vrouw tevoorschijn. Zij droeg een soort verpleegstersuniform; een wit schort, over een zwart bloesje met korte mouwen. ‘Zuster, wacht u even, in welke kamer...’ begon hij. De zuster draaide zich onmiddellijk om, keek hem even aan en kwam toen haastig op hem af. Ze was lang. De armen slingerden langs haar lijf. Zij liep op hem af met een blijde lach op haar gezicht. Dat gezicht was overigens buitengewoon lelijk; het had scherp uitstekende jukbeenderen, platte lippen, bijna geen kin, wenkbrauwen ontbraken helemaal. ‘Geen wonder dat die in de verpleging is gegaan,’ dacht hij. Zij was nu vlakbij. Maar in plaats van voor hem stil te staan, liep zij pardoes tegen hem aan. Hij deed een stapje achteruit, zij een vooruit. ‘Zuster, kunt u...’ ‘Voor jou ben ik geen zuster, voor jou ben ik Mathilde,’ fluisterde zij en volgde hem op de voet bij zijn terugtrekkende beweging. Hij liep achteruit tot hij niet verder kon. De zuster drukte hem met heel haar lijf tegen de muur. Haar harde borsten persten de lucht uit zijn longen, haar puntige knieën boor- | |
[pagina 13]
| |
den zich diep in zijn dijspieren, zodat die bijna geheel verlamd werden. ‘Ben je daar eindelijk, mijn liefste?’ hijgde ze. ‘Ben je eindelijk naar je lieve Mathilde gekomen?’ Zij kneep haar ogen dicht als een spinnende poes en zwaaide licht met haar hoofd. ‘Zuster, wilt u hier mee ophouden? Ik ben helemaal niet voor u gekomen, ik kom hier mijn oudoom bezoeken!’ riep Hugo benauwd. ‘En wie is dat dan, malle jongen?’ ‘Meneer Roodslabbe, Johannis Roodslabbe.’ ‘Dat meen je niet, je maakt een grapje, mijn liefste. Die is al jaren geleden verhuisd. Naar zijn laatste rustplaats.’ De knieën nog dieper in zijn verlamde spieren. ‘Beken het maar, kom er toch voor uit, je bent voor mij alleen, voor jouw enige, lieve Mathilde gekomen. En gelijk heb je, zij is de enige bloem in deze tuin met dorre bladeren, de enige vrouw in dit huis vol verdroogde eieren, de enige levende in deze doodkist met ramen.’ ‘Zuster, ik... meneer... oudoom!’ bracht hij uit. Hij kreeg niet genoeg lucht en begon te duizelen. ‘Jij bent de schoonste jongeling die ik ooit in mijn leven heb aanschouwd. Wat ben ik gelukkig nu je er eindelijk bent!’ hijgde zuster Mathilde. Hugo wrong zijn handen tussen zijn en haar bovenlijf en met zijn laatste krachten wist hij haar van zich af te krijgen, door hard in haar borsten te knijpen. ‘Je moet het zelf weten,’ riep zij, met haar handen de pijn bedekkend. ‘Maar de ouwe Roodslabbe is al jaren dood. Als je zijn lijk wilt zien, moet je naar de tweede verdieping, kamer negentien gaan. Daar ligt hij. Ga dan maar. Maar ik weet dat je naar mij terug zult komen, dat is onvermijdelijk. Ik ben immers jouw enige, lieve Mathilde?’ | |
[pagina 14]
| |
3Aarzelend schoof hij de deur open. Er stonden vier bedden op een rij, onder de met klimop toegedekte ramen. Op een van de bedden zat een man. Hij zat dof voor zich uit te staren naar het bed naast hem. Toen Hugo dichterbij was gekomen merkte hij, dat de man zijn ogen gericht hield op een doodsbleek hoofd, bijna even wit als het kussen waar het inlag. ‘Oom Johannis?’ zei Hugo. ‘Ja,’ zei de zittende man. ‘Ik ben neef Hugo. U kent mij zeker niet meer?’ ‘Nou je het zegt, jij bent neef Hugo.’ Hugo ging naast de oude man op het bed zitten en voelde naar de doos in zijn zak. ‘Alstublieft. Ik heb een doosje rumbonen voor u meegebracht.’ ‘Nou, dank je wel. Heel aardig van je. Alleen houd ik helemaal niet van rumbonen, maar het geeft niet hoor,’ zei de man goedig.
‘Ja, ik dacht, laat ik mijn oudoom Johannis weer eens opzoeken,’ deed Hugo opgewekt. ‘Aardig, heel aardig van je.’ ‘En daar ben ik dan, hè?’ ‘Zo is het, zo is het maar net.’ ‘Hoe gaat het met u?’ ‘Wat zal ik je zeggen? Het gaat, langzaam en ongemerkt, maar het gaat. Zo gaat het. Weet je, oud worden is wel aardig, maar oud zijn is vreselijk.’ ‘Wij worden allemaal eens oud.’ De oude man zuchtte eens en wreef bedachtzaam met een vinger langs zijn neus, waar grillige blauwe streepjes op waren getekend. Adertjes natuurlijk. ‘Eigenlijk zijn wij niet meer nodig, jongen. Als je eenmaal vijfenzestig bent houdt het leven op. Nee, zeg maar niets, | |
[pagina 15]
| |
het is nu eenmaal zo, dat kan men niet ontkennen. Ik heb er vaak over nagedacht, maar het zou het beste zijn als een mens op zijn vijfenzestigste van overheidswege werd opgeruimd. Misschien zouden ze er dan nog huizen van kunnen bouwen of zo, ze staan tegenwoordig voor niets, en dan zouden wij op die manier nog van enig nut zijn ook.’ Hugo stond op en liep naar het raam. De klimopbladeren waren er dicht op elkaar tegen aangegroeid tot een sterke deken van groen, maar toch was het licht in de kamer; een afgezwakt, gezeefd licht. Het raam was een schuifraam, maar het was met twee koperen pennen vastgenageld. Hij trok aan een pen, maar er was geen beweging in te krijgen. Hij ging weer zitten naast de oude man. De doos rumbonen lag tussen hen in. ‘De mensen worden hier heengebracht,’ vervolgde de oude man somber, ‘en reeds tijdens hun leven vergeten. Ze zouden dus net zo goed al dood kunnen zijn. Nooit bezoek, alleen soms eens een neefje, dat zijn erfenis komt veilig stellen. Het is niets gedaan, zeg ik je. Voor ons is het alleen maar de aardigheid wie het oudst wordt, gewoon een wedstrijd in ademhalen.’ ‘Maar het geeft toch niet dat de mensen u vergeten, u leeft immers voor uzelf, niet voor de mensen?’ zei Hugo. ‘Eigenlijk moest er een nieuwe Wet op de Ouderdom komen, die iedereen op zijn vijfenzestigste het recht geeft op een snelle, pijnloze dood van overheidswege. Dat zou de oplossing zijn,’ sprak de oude man. ‘Zo is het ook niets gedaan. Kijk hem maar eens.’ Hij wees op de man in het bed, van wie alleen het doodsbleke hoofd te zien was. De dekens lagen zo netjes en vlak, dat het leek of het een hoofd zonder lichaam was. Langzaam draaide het hoofd opzij, heel langzaam, en keek hen aan. De lippen gingen uiteen en vormden een woord, letter na letter. En weer, hetzelfde woord. Hugo, zeiden de lippen, Hugo. Hugo ging op de rand van het bed zitten, met z'n hoofd | |
[pagina 16]
| |
dicht bij het hoofd van de man. ‘Hugo mijn neef heb je rumbonen?’ Meteen draaide Hugo zich naar de andere man om, die zijn gezicht in een grijns trok. ‘Bent u mijn oudoom Johannis wel?’ ‘Maar natuurlijk ben ik dat. Let maar niet op die ouwe, die is volslagen gek! Hij denkt dat hij weer beter zal worden, maar zijn ziekte is volkomen onbekend, zijn ziekte bestaat helemaal niet, hij ligt gewoon te sterven!’ schreeuwde de man en sloeg zich van plezier op de knieën. Hugo griste de doos weg, maakte hem met trillende handen open en stopte een rumboon in de half geopende mond. De bloedeloze lippen sloten zich er omheen. Een heel zwak hoestje. En een dankbare glimlach verscheen op het gezicht. ‘Hugo mijn neef ze hebben mij zo geslagen.’ ‘Wie, oom Johannis? Wie hebben u geslagen?’ vroeg hij op zachte, verontwaardigde toon. ‘Wie dan, oom Johannis? Was hij er ook bij? Was hij er ook bij?’ ‘Zo hard geslagen.’ Hij zag dat zijn oudoom te vermoeid was om nog meer te kunnen zeggen. De oogleden gleden langzaam over de diep in hun kassen getrokken ogen, de mond sloot zich weer. ‘Is dat zo?’ vroeg Hugo streng. ‘Hebben ze mijn oudoom geslagen? Was u er ook bij? Hoe is uw naam?’ ‘Natuurlijk niet!’ riep de man lachend. ‘Dat verbeeldt hij zich alleen maar. Hij is zo ziek dat hij denkt dat ze hem hebben geslagen. Maar hij heeft het natuurlijk zelf gedaan. Hij wil de schuld op een ander schuiven, de ouwe gek, maar hij heeft het zelf gedaan!’ Hugo keek hem achterdochtig aan en stond op. De rumbonen zette hij op het kastje bij het hoofdeind. In de deuropening draaide hij zich om. De man zat met opgetrokken knieën op z'n bed. Bij drie tegelijk propte hij de rumbonen in zijn mond, maakte enkele kauwbewegingen en slikte ze dan klokkend door. | |
[pagina 17]
| |
4Niet ver van de deur stond de oude man met het manke been, tegen de muur geleund. Hij hield zijn wandelstok als versperring uitgestoken. Maar voor hij iets kon zeggen, riep Hugo: ‘Ik ben doofstom, doofstom!’ ‘O ja?’ zei de man verbaasd. Het boze masker viel opeens van zijn gezicht en er kwam een innemend gelaat onder tevoorschijn. De ogen namen hem op. Het waren wijze ogen, die een grote, misschien wel kinderlijke goedheid in zich hadden. ‘Doofstom zeg je? Dat is heel erg, jongen. Hoe komt dat zo, ben je zo geboren?’ ‘Ja, zo ben ik geboren.’ Hugo kon zijn lachen haast niet houden. Alleen de duizend jaar goede ogen van de man weerhielden hem. ‘Zo geboren? Wat is dat erg! En is er niets aan te doen?’ ‘Nee, helemaal niets.’ ‘Helemaal niets aan te doen. Och, och.’ Het begon er op te lijken dat hij in schreien zou uitbarsten. Vlug zei Hugo dus: ‘Kunt u mij zeggen waar ik de directrice kan vinden?’ ‘Wie zeg je, o de directrice. Ik zou bijna vergeten dat er een directrice was. In de kamer naast de voordeur. Wat moet je daar eigenlijk?’ ‘Er gebeuren zeer vreemde dingen in dit Tehuis. Ten eerste word ik door de een of andere idiote verpleegster bijna tegen een muur doodgedrukt. Ten tweede vertelt mijn oudoom, meneer Roodslabbe, mij dat hij zo geslagen wordt. Ten derde wordt een doos rumbonen die ik voor hem meebreng en waar hij zo van houdt, door een ander ingepikt en onder zijn ogen leeggegeten, en ga zo maar door!’ Hugo raakte opgewonden en sprak met stijgende verontwaardiging. ‘Er gebeuren hier nog veel gekkere dingen,’ zei de oude | |
[pagina 18]
| |
man, zacht en moedeloos. ‘Ik zal je maar niet eens vertellen wat er met mijn goudvissen is gebeurd, die plotseling verdwenen waren, zo maar ineens, weg!’ ‘Er heersen hier wantoestanden! Het onrecht viert hier hoogtij!’ riep Hugo. De oude man knikte en hief dreigend zijn stok op. ‘Hier moet iets aan gedaan worden. En daarom ga ik nu meteen naar de directrice,’ besloot Hugo ferm. ‘Zeg maar goed waar het op staat, al geloof ik niet dat zij er iets van afweet,’ zei de oude man. ‘Maar het wordt tijd dat er iets aan gedaan wordt. Zo kan het niet langer. Het is nu al zo ver gekomen dat een doofstom persoon het moet gaan zeggen, zo ver is het al.’ Hugo stapte naar de trap, maar de man riep hem terug: ‘Weet je hoe laat het is?’ ‘Tien over vijf. Heeft u dan zelf geen horloge?’ ‘Het bezit van enig uurwerk is ons ten strengste verboden. Waarom weet ik eigenlijk niet.’ ‘Dat is de zoveelste rare toestand!’ ‘Ach, wat doe je eraan. En het is wel zo makkelijk, dan schiet de tijd tenminste een beetje op. Voor je het weet is de dag voorbij. Maar zei je dat het al tien over vijf was?’ ‘Ja.’ ‘Dan mag je al niet meer binnen zijn. Bezoekuren van drie tot vijf, daar wordt zeer streng de hand aan gehouden. Na vijf uur mag geen mens, laat staan een bewoner van het Tehuis, meer naar buiten. Om van naar binnen gaan maar niet te praten.’ ‘Maar wat wilt u daarmee zeggen?’ ‘Dat je nu niet naar de directrice kunt gaan. Doe dat dus op een andere keer. Morgen misschien? Nu moet je zo vlug mogelijk zien weg te komen, voordat iemand je ziet. Kijk maar goed uit!’ Vlug liep Hugo naar de trap en probeerde de treden niet te laten kraken, door z'n voeten aan de zijkanten neer te zetten. Het gekraak was in het hele gebouw te horen. | |
[pagina 19]
| |
Behoedzaam sloop hij naar de tweede trap. Schuin tegenover deze stond een deur open, waar angstige kreten uit vandaan kwamen. Hij stak zijn hoofd om de hoek van de deur. Het was een ruime, hoge kamer. In het midden stond een oude biljarttafel. Aan de raamzijde een rij stoelen, verschillende stijlen, allemaal kaal gesleten. Aan de andere kant zaten twee oude mannen op hobbelpaarden, die zij krijtend van genoegen tot zeer gevaarlijke kunstjes brachten. Met de stramme bovenhelft van hun lichaam maakten zij scharnierende bewegingen. Zij gilden het uit van plezier en spoorden hun rijdier tot steeds woestere sprongen, steeds dollere duikelingen aan. Hugo zagen ze niet. De eerste was een tamelijk lange man. Een grote, vale baard wapperde om zijn hoofd en bedekte af en toe zijn hele gezicht. De ander was klein en krom, had een gladde schedel en twee door een ijzeren brilletje omrande oogjes, die de pret nauwelijks schenen te kunnen bevatten. ‘Stelletje kindse grijsaards,’ mompelde Hugo, niet eens zo hard. Maar de man met de baard viel hals over kop van z'n paard. Zijn hoofd raakte met een dof geluid de vloer. Hij bewoog niet meer. Zijn kleine vriend keek met treurige oogjes naar Hugo, klom moeizaam van z'n paard en sprak op zachte toon: ‘Waarom zei je dat, jongen?’ ‘Ik zei niets!’ riep Hugo en maakte dat hij wegkwam. Maar het was al te laat. Hij zag zuster Mathilde de trap op komen. Op zijn tenen rende hij naar het einde van de gang. De gang liep natuurlijk dood. Hij drukte zich stijf tegen de muur en hield zijn adem in. Het gaf allemaal niets. Zuster Mathilde kwam recht op hem af, met slingerende armen. Opeens besloot hij zich als een man te gedragen en haar tegemoet te gaan. Hij hield rechts, zij ook. Het leek wel of ze hem niet zag, ze keek tenminste in de verte, langs hem | |
[pagina 20]
| |
heen. Zij bleef uiterst rechts lopen en hij vanzelfsprekend ook. ‘Dat loopt goed af,’ dacht hij opgelucht. Maar toen zij nog twee meter van hem was verwijderd, sprong ze met een lenige beweging naar links, ving hem, greep hem bij de armen en duwde hem tegen de muur. Met een van liefde verwrongen gezicht keek zij hem aan en drukte hem bijna door het degelijke 19de-eeuwse metselwerk. Haar lange benen zette zij uit elkaar om hem heen, haar buik klemde zij met alle kracht tegen de zijne. ‘Mijn liefste, dacht je dat ik je zomaar liet gaan? Ik zei je toch dat je naar mij zou terugkomen? Dat was immers onvermijdelijk? En daar ben je dan.’ Hij probeerde zijn handen vrij te krijgen, maar zij hield zijn polsen stevig vast. ‘Weet mijn lieve jongen niet dat het al lang vijf uur geweest is? Weet mijn schone prins dat hij er nu niet meer uit mag? Niet meer uit kan, want de deur is op slot en alle ramen zijn vernageld. Weet hij dat allemaal?’ Ze drukte haar borsten in zijn vlees en zuchtte diep. Een boom van angst ontsprong in zijn buik, groeide razendsnel omhoog en slingerde zich met de wrede zuigmondjes van de klimopplant om zijn keel. Wanhopig rukte hij aan zijn boeien, maar ze bleken van ijzer. ‘Mijn liefste is gevangen, tussen twee ijzeren tangen,’ zei ze lachend en drukte haar benen nog vaster tegen hem aan. ‘Vindt mijn jongen Mathilde niet lief? Vindt hij niet dat Mathilde heel lief en heel mooi is? De enige bloem in deze tuin met dorre bladeren, de enige vrouw in dit huis vol verdroogde...’ Zij boog haar afschuwelijk gezicht langzaam, onafwendbaar naar hem over, de ogen lachten als die van een dolle hond, de platte lippen dreigden zijn hoofd te vermorzelen. Zij kuste hem. Hij had z'n ogen dicht gedaan. Zijn hersens weigerden van afschuw te werken. Een helse pijn bij zijn mond maak- | |
[pagina 21]
| |
te hem weer wakker. Hij opende zijn ogen, zag haar gezicht nog steeds tegen het zijne en begreep, dat de pijn werd veroorzaakt door haar bovenlip, die begroeid moest zijn met egelharde haren. Onverwachts, met hart en ziel, spuugde hij op haar mond. Met een kreet van schrik deinsde zij achteruit en veegde met haar schort het speeksel af, dat als een grijze slak over haar lippen kroop. ‘Wat denk jij wel? Denk jij dat je...’ Maar Hugo rende naar de trap en holde bij drie treden tegelijk naar beneden. In de kromming kwam hij iets zwaars tegen, dat kermend voor hem uit rolde. Het was een oude vrouw. Zij bleef op de grond liggen, huilend, vloekend. Hij wilde haar overeind trekken, maar ze was veel te zwaar en hielp bovendien niet mee. Zij bleef maar gillen. Zij gilde maar door. Zij gilde het hele Tehuis bij elkaar. | |
5Dertig, veertig oude mensen drongen om hem heen. Sommigen zuchtten hem verwijten in de oren, anderen keken hem vijandig, maar machteloos aan. Niemand hielp het gillende vrouwtje op de been. ‘Hij deed het met opzet, de rotjongen! Hij deed het met opzet, de rotjongen! Ik heb het zelf gezien!’ gilde zij aan een stuk door. ‘De rotjongen!’ Daar kwam ook de man met het manke been naderbij, zo snel hij kon. Zijn linkerbeen kon het tempo, aangegeven door de wandelstok, niet volgen; het sleepte meters achter hem aan. Zwijgend ging hij naar de nog steeds op de grond liggende vrouw en trok haar overeind. Hij staarde met zijn boze masker naar de menigte, keek naar Hugo en zei: ‘Die jongen kan er niets aan doen. Hij is doofstom. Ik zeg jullie dat hij doofstom is, zo is hij geboren, hij kan er niets | |
[pagina 22]
| |
aan doen.’ Even was het stil. Toen begon de oude vrouw weer hartverscheurend te huilen. Ze snikte zo hevig, dat ze in haar tranen dreigde te stikken. ‘Ik heb zo'n pijn! Ik heb zo'n vreselijke pijn! Zijn schuld, hij deed het met opzet!’ Met een bevende vinger wees zij naar de schuldige, Hugo. Het instemmend gemurmel begon onmiddellijk opnieuw; luider, dreigender dan de eerste maal. Enkele oude mannen probeerden Hugo tegen de muur te duwen en bewerkten hem daartoe met hun ellebogen. ‘Ophouden!’ brulde zijn vriend met het manke been en zwaaide zijn wandelstok omhoog. Het werd weer stil. ‘Zijn jullie dan allemaal gek geworden? Ik zeg jullie dat deze jongen volkomen onschuldig is, hij heeft niets misdaan. En wat hij ook gedaan zou hebben, het zou zijn schuld niet zijn. Deze jongen is namelijk doofstom, zo is hij geboren, is dat niet erg genoeg?’ Hij wees naar Hugo met z'n wandelstok. Het gevallen vrouwtje was nu eindelijk tot bedaren gekomen en zei niets meer. Af en toe gaf haar lichaam nog een heel klein snikje als toegift. Zij had mooi gespeeld. ‘Ik stel dus voor hem te laten gaan,’ besloot de oude man. Niemand durfde hier iets tegen in te brengen, maar het was een gevaarlijk zwijgen dat toestemde. ‘Wie stelt hier voor hem te laten gaan?’ riep een snijdende stem, die Hugo dadelijk herkende. Met grote stappen en slingerende armen kwam zuster Mathilde op de menigte af, die eerbiedig plaats maakte. Zij ging vlak voor Hugo staan en prikte met een verachtelijk gebaar in zijn buik. ‘Weten jullie wel dat deze jongen een gevaarlijke misdadiger is? Het is een schande dat hij nog vrij rondloopt. Weten jullie wat hij gedaan heeft?’ Zij hield even op. ‘Wat dan? Wat heeft hij gedaan, zuster Mathilde?’ smeek- | |
[pagina 23]
| |
ten allen in koor. ‘Hij heeft geprobeerd mij, jullie dierbare zuster Mathilde, hij heeft geprobeerd mij aan te randen! Tot twee maal toe!’ schreeuwde zij met overslaande stem. Iedereen leek een ogenblik met stomheid geslagen, maar toen Hugo wilde roepen dat het niet waar was, werd hij overstemd door een aanzwellend ‘Ooooh!’ dat uit alle kelen tegelijk kwam en uitgroeide tot een ganse symfonie van afgrijzen. ‘En zo'n misdadiger willen jullie laten gaan? Hij is een gevaar voor de maatschappij!’ gilde zuster Mathilde en prikte hard in zijn buik. ‘Nee, niet laten gaan!’ antwoordde het orkest. ‘Niet laten gaan!’ ‘Ik zeg jullie dat hij volkomen onschuldig is, hij kan er niets aan doen, hij is doofstom, laat hem onmiddellijk gaan!’ schreeuwde de man met het manke been, terwijl hij woest met z'n wandelstok sloeg. Te woest, want hij wankelde op zijn benen en viel langzaam om. ‘Wat zullen we met hem doen, zuster Mathilde?’ riepen de oude mannen die Hugo strijdlustig met hun ellebogen aanstootten. ‘Castreren!’ juichte zuster Mathilde. ‘Jaaah!’ viel het orkest in, maar het eenstemmig ingezette akkoord ging vals klinken, er slopen enige dissonanten in die al gauw de boventoon gingen voeren. ‘Neeeh,’ werd het dus. ‘Ik heb een idee. We houden een terechtzitting,’ riep iemand verheugd uit. ‘Ja, in de speelkamer,’ riep een ander. ‘Jaaah!’ barstte het orkest los.
Hugo had er genoeg van. ‘Mag ik misschien zelf ook wat zeggen?’ riep hij luid. Hij herhaalde deze woorden net zo lang tot ze in een korte stilte vielen. Daardoor kregen zij een krachtige, bevelende | |
[pagina 24]
| |
klank. Dat gaf hem moed. ‘Ik zou zelf over deze onaangename kwestie ook wat willen zeggen. Ik begrijp dat u allemaal zeer geschokt bent door de ongelukkige val die deze mevrouw heeft gemaakt. Dat ben ik zelf ook. Uit eigen ervaring weet ik namelijk hoe pijnlijk het is om van een houten trap te vallen. Zeer pijnlijk. En het is niet eens zozeer de pijn die men voelt, als wel de vreselijke schrik.’ Hier knikten een paar grijze hoofden instemmend. Dat ging de goede kant op. ‘Maar laten we redelijk blijven. Wij zijn toch allemaal volwassen mensen, nietwaar? En als redelijke mensen moeten wij de waarheid onder ogen blijven zien. (Meer instemmend geknik.) En de waarheid is, dat ik...’ ‘De waarheid is dat jij ons hebt uitgescholden voor stinkende grijsaards!’ riep een schelle stem. Verstoord keek Hugo op. Het was de lange man met de baard die had gesproken. Een mooie, blauwe bult sierde zijn voorhoofd. ‘De waarheid is dat jij mij van achteren hebt beslopen en toen plotseling van mijn paard gegooid,’ riep de man. ‘Kijk maar!’ Trots wees hij op zijn bult. ‘Dat is niet waar, meneer. Met uw val van dat hobbelpaard heb ik niets te maken, dat is uw eigen schuld. Ik heb trouwens met dit hele idiote gedoe niets te maken, ik begin te geloven dat ik in een gekkenhuis terecht ben gekomen,’ riep Hugo. ‘Zeg dat nog eens, als je durft!’ deed een schriel mannetje dapper, dat voor de veiligheid helemaal achteraan stond. Hugo wierp hem een verscheurende blik toe, waar de kleine held gauw een stapje voor opzij ging. ‘Ik noem het een schande dat jullie een doofstomme jongen op deze manier treiteren, jullie moesten beter weten,’ zei de man met het manke been, die met veel moeite weer was opgekrabbeld. Maar iemand gaf hem een duwtje, zodat hij weer omviel. Hij probeerde zijn stok te pakken. | |
[pagina 25]
| |
Zuster Mathilde, die al die tijd met een zure glimlach de nieuwe ontwikkeling had gevolgd, ging voor Hugo staan en zei met een lage, dreigende stem: ‘Nu is het genoeg. Ik dacht dat wij het er wel over eens waren dat deze jongen verschrikkelijke dingen gedaan heeft. Dat is immers allemaal bewezen. Hij probeert zich er nu met mooie, geleerde praatjes uit te redden en dat is misschien wel het duidelijkste bewijs.’ Hier knikten een paar grijze hoofden instemmend. ‘Wij moeten een misdadiger nooit geloven. Een misdadiger liegt altijd. Moeten wij een misdadiger geloven? (Meer bijval.) Wie geloven jullie, wie van beiden? Deze misdadiger, die zo onschuldig probeert te kijken, die zich probeert te verbergen achter zijn jeugdig uiterlijk? Kijk eens goed naar die gevaarlijke ogen, die misdadig gebogen rug, die wellustige handen! Willen jullie zo iemand geloven, liever dan jullie eigen zuster Mathilde?’ Ze huilde bijna. ‘Nee, zuster Mathilde!’ ‘Hij heeft het gedaan!’ ‘Alles heeft hij gedaan!’ ‘Het is een misdadiger!’ ‘Een tweede Landru!’ ‘Naar de speelkamer met hem!’ ‘Naar de speelkamer!’
Met een woeste ruk was Hugo los en rende dwars door de groep oude mensen heen, die dodelijk beangst uit elkaar stoven. Een gehuil van woede en teleurstelling kwam achter hem aan. Hij liep hard. Hij liep buitengewoon hard. In enkele ogenblikken was hij bij de achterdeur en trok wild aan de kruk. Hij was dus werkelijk op slot! Een verschrikkelijke kreet van plotselinge waanzin, van gekooide pijn, kwam uit zijn mond en deed zijn weinige achtervolgers onmiddellijk omkeren en de andere kant op vluchten. Met dezelfde snelheid ging hij terug door de gang. Zijn | |
[pagina 26]
| |
voeten roffelden over de tegels, zijn hortende adem sloeg de verf van de muur. Zo hard had hij nog nooit gelopen. Voor de trap stond alleen zuster Mathilde. Met z'n linkerarm raakte hij haar vol op de mond en schoot tegelijk het donkere gat in. Boven bleef hij een moment staan, zijn voorhoofd tegen de koude muur. Hij hijgde zwaar en spuugde het vette slijm uit zijn keel. Waar moest hij heen, waar moest hij zich verbergen? Hoe kwam hij er uit? Weer spuugde hij. Van beneden kwam een verward rumoer. Hij begreep dat men het er niet over eens was of men hem eigenlijk wel zou achtervolgen. De stem van zuster Mathilde klonk boven alles uit. ‘Gevaarlijk!’ riep zij steeds. Datzelfde woord werd ook door anderen gezegd, maar met een heel andere klank. Een ver, zoemend geluid kwam uit de muur, maar hij hoorde het niet. Het kwam dichterbij. Plotseling ging een deel van de muur open, vlak naast hem. Jezus, een lift! In het verlichte kamertje stonden twee mannen. Een van hen had een lange baard. Deze kreeg Hugo in het oog en begon met z'n magere armen grijpbewegingen te maken. ‘Daar heb ik je, ha, daar heb ik je,’ riep hij verheugd, maar hij bleef in de lift staan. Hugo draaide zich om, rende de volgende trap op, zocht naar de liftdeur, drukte lang en krachtig op het witte knopje met de P en spuugde er vervolgens wat slijm overheen. Hij haalde diep adem. Het leek wel of hij niet meer kon denken. Met zijn arm veegde hij het zweet van zijn gezicht. Hij zat als een rat in de val. Er moest toch een manier zijn om er uit te komen? Hij spuugde. Verbergen, eerst verbergen. Eenmaal veilig verborgen kon hij een manier bedenken om er uit te komen. Hij begon te lopen. Een goede schuilplaats en hij was gered. Voor een deur bleef hij staan, keek achterom. Niemand. Hij drukte de kruk voorzichtig neer en duwde de deur open. Het was een kamer met vier bedden onder de ramen. Was hij hier al eerder geweest? Daar zag hij een hoofd in een wit | |
[pagina 27]
| |
kussen. ‘Oom Johannis,’ fluisterde hij en liep snel naar het bed. ‘Oom Johannis!’ Heel langzaam keerde het hoofd zich naar hem toe, nog langzamer gingen de oogleden omhoog. De ogen keken door hem heen, naar iemand anders. ‘Oom Johannis. Dit is Hugo. Ze zitten achter mij aan, help mij! Wat moet ik doen, help mij toch!’ De oude man trachtte te spreken. De oogleden gingen nog meer omhoog, zij verrieden een geweldige krachtsinspanning, de mondspieren begonnen hevig te trillen en dwongen de lippen om woorden te maken: ‘Zo hard geslagen.’ Meteen gleden de oogleden terug, de mond sloot zich krampachtig en het hoofd viel terug in het kussen. Maar had hij werkelijk iets gezegd? Er was geen geluid geweest, geen beweging van de mond, de ogen, het hoofd, niets. Hugo legde zijn hand op het voorhoofd. Het was koud. Hij luisterde, met zijn oor vlak boven de iets geopende mond. Geen adem. Hij schoof een ooglid omhoog en keek. Een glazen stuiter. Dood. Hij moest al jaren dood zijn. Op geheimzinnige wijze was zijn lichaam echter bewaard gebleven, waarschijnlijk door de inwerking van het vreemde licht in de kamer. Er hing ineens een zware lucht in de kamer. Het rook doordringend naar kamfer. De hele kamer sloeg zware kamferdampen uit. ‘Ik moet frisse lucht hebben,’ dacht hij met schrik. ‘Zo gauw mogelijk frisse lucht!’ Hij greep een koperen raampen vast en begon er woest aan te trekken. De pen bleef zitten, hij viel achteruit. Met twee handen rukte hij aan de pen. Er kwam enige beweging in. Huilend van wanhoop, met longen vol kamfer, snikkend naar adem, scheurde hij de pen uit het kozijn en begon aan de andere. Voetstappen op de gang. Stemmen. Uit alle macht trok hij, | |
[pagina 28]
| |
zijn hele lichaam hing aan de pen. De voetstappen gingen weg, kwamen terug, meer stemmen. God, frisse lucht, lucht! De pen schoot los. Hij duwde het raam omhoog en wilde diep inademen. Maar een lawine van groen, takken, bladeren, stengels, struiken, golfde naar binnen. De klimop, die zo lang op deze kans had moeten wachten, nam nu gretig bezit van de kamer, stroomde over de vloer, bedekte de vier bedden. Wanhopig probeerde hij er tegenin te zwemmen. Hij sloeg als een bezetene met armen en benen. Hij trok vertwijfeld aan de stengels. Hij sprong meters naar voren, dook er wild klauwend bovenop. Toen ging hij staan, volkomen uitgeput. Een hartelijk gelach ging op. Langzaam draaide hij zich om. Zij stonden met z'n allen in de kamer en schenen zich nogal te vermaken. | |
6Hij werd op een stoel met een houten zitting gedrukt, tussen zijn bewakers in, die hem opgewekt aanstootten met hun ontkalkte armen. Het deed geen pijn. Eindelijk was iedereen gezeten. De man met de baard en zijn vriend met het ijzeren brilletje hadden hun paard bestegen en keken vol verwachting, klaar om van start te gaan. ‘Beginnen,’ werd er geroepen. ‘Komt er nog wat?’ ‘Waar is de rechter? We hebben nog geen rechter. Wie is de rechter?’ Een man met een glad, bezadigd gezicht verhief zich van zijn stoel en liep statig naar het midden van de zaal, waar hij zich achter de biljarttafel opstelde. ‘Ik ben de rechter,’ sprak hij afgemeten. Niemand verzette zich tegen deze benoeming. Alleen Hugo opende zijn mond en vroeg minachtend: ‘Wat geeft u het recht om rechter te zijn?’ | |
[pagina 29]
| |
‘Jongeman. Ik ben eenenveertig jaar deurwaarder geweest, ik weet dus precies hoe het gaat.’ Hugo lachte honend. ‘En ik ben mijn hele leven matroos geweest, ik weet dus ook precies hoe het gaat!’ ‘Jongeman, houd uw mond.’ Hugo hield zijn mond. ‘Om te beginnen, een stoel,’ ging de rechter verder. Hulpvaardige handen brachten hem vlug een stoel. Hij nam plaats achter het groene laken. ‘De zitting is hierbij geopend. In dit vertrek bevindt zich een jongeman, die van verschillende onjuiste daden wordt beschuldigd. Het woord is aan de eerste aanklager. Hoeveel aanklagers zijn er eigenlijk?’ Zes mensen kwamen naar de tafel: een schriel mannetje dat een alpinomutsje droeg, de vrouw die van de trap was gevallen, de lange man met de baard, de man die zich voor zijn oudoom had uitgegeven, zuster Mathilde en zijn vriend met het manke been. ‘Ik ben zijn verdediger,’ deelde de laatste mee. ‘Goed. U komt dus het laatst,’ sprak de rechter. Hij had spierwit haar. ‘Geen sprake van,’ riep zuster Mathilde. ‘Ik ga het laatst.’ ‘Men dient zich naar de regels te schikken en die bepalen nu eenmaal dat de verdediging het woord krijgt na de aanklacht en het getuigenverhoor,’ zei de rechter op besliste toon. Zuster Mathilde keek hem zeer nijdig aan, draaide zich om en stapte terug naar haar stoel. Ook de anderen gingen naar hun plaats, behalve het schriele mannetje. ‘U heeft nu het woord,’ sprak de rechter. ‘Dank u wel,’ zei het mannetje zenuwachtig. ‘Waarvan beschuldigt u deze jongeman?’ ‘Ja, dat is te zeggen...’ begon het mannetje beverig. ‘Zeg het dan!’ ‘Hij heeft... ik beschuldig hem... de schoft heeft mijn alpinomuts gestolen! Vanmiddag had ik hem nog, nu is hij weg. | |
[pagina 30]
| |
En die schoft heeft hem gejat!’ Zijn lippen trilden, een dunne vinger moest de beschuldiging kracht bijzetten. De rechter zuchtte en staarde hem bestraffend aan. ‘Ga naar uw plaats en laat ik u verder niet meer horen,’ sprak hij vermoeid. ‘Maar die schoft... en mijn alpinomuts dan?’ De rechter zweeg moedeloos en keek even naar Hugo. Het leek of hij hem een knipoogje gaf, maar dat was niet waarschijnlijk. In elk geval had hij wel bewezen dat hij niet gek was. Het mannetje stond nog steeds voor de tafel, met smekende ogen. Ogen die slaag verwachtten. ‘Je alpinomuts zit op je hoofd,’ kwam de man met het manke been hem tenslotte te hulp. Een smalend gelach begeleidde het mannetje naar zijn plaats. ‘De tweede aanklager.’ De oude vrouw kwam naar voren, een lijdende trek om haar mond. Zij kreunde zachtjes. ‘U bent van de trap gevallen, nietwaar?’ ‘Van de trap gevallen? Ik had wel dood kunnen zijn! Een vreselijke val heb ik gemaakt en door wie z'n schuld? Door wie z'n schuld? Deze... deze... Ik had wel dood kunnen zijn! En een pijn dat ik heb, niet om uit te houden gewoon!’ ‘U zegt dus dat deze jongeman u met opzet van de trap heeft laten vallen?’ ‘Ja, zo is het.’ ‘Goed. Waarom maakte u eigenlijk gebruik van die trap? Ik dacht dat u in verband met uw ziekte uitsluitend de lift moest gebruiken. Is dat zo, zuster Mathilde?’ Zuster Mathilde knikte stuurs. ‘U mocht dus niet op de trap komen. De trap was verboden gebied voor u, is het niet?’ ‘Ja, dat zal wel,’ huilde de vrouw zacht. ‘Aangezien u er in het geheel niet mocht komen, moet ik aannemen dat u er inderdaad ook niet was. Dus kan deze jongeman u onmogelijk van de trap hebben laten vallen. | |
[pagina 31]
| |
Gaat u maar weer zitten en het beste ermee.’ Hij glimlachte even. ‘Wie volgt.’ De man met de baard klom haastig van zijn paard en kwam naar de groene tafel. Hij wreef over de blauwe bult op zijn voorhoofd en keek de rechter verontwaardigd aan. ‘U kunt wel zien dat ik mij lelijk heb bezeerd!’ ‘Dat is te zien, ja.’ ‘Ik ben rustig aan het rijden, samen met mijn vriend. Opeens hoor ik een vals stemgeluid achter m'n rug en meteen daarna val ik voorover van mijn paard. Ik kom op mijn hoofd terecht en alles wordt even zwart.’ ‘Alles werd dus even zwart?’ vroeg de rechter op belangstellende toon. ‘Jazeker.’ ‘Hoe wist u dan dat het deze jongeman was die u van uw hobbelpaard gooide?’ ‘Dat wist ik al voordat alles even zwart werd,’ zei de man aarzelend. ‘Had u hem dan gezien?’ ‘Nee, dat niet.’ ‘Maar hoe wist u dat dan?’ ‘Ik voelde het aankomen!’ ‘Zo is het genoeg. U zegt dat u deze jongeman niet heeft gezien. Hoe kunt u dan beweren dat hij u van uw hobbelpaard heeft gegooid? Dat is onmogelijk, nietwaar? Nietwaar?’ De man zweeg, trok in grote verlegenheid aan zijn baard, draaide zich om en vluchtte naar zijn paard. Zijn vriend klopte hem bemoedigend op de schouder. ‘Wie volgt?’ riep de rechter ongeduldig. De man die Hugo bij zijn oudoom had ontmoet stond op, grijnsde en begon nadrukkelijk: ‘Dit is een bijzonder ernstige aanklacht.’ ‘Dat zal ik wel beoordelen,’ onderbrak de rechter. | |
[pagina 32]
| |
‘U zult het ongetwijfeld met mij eens zijn. Deze jongen heeft drie misdaden op z'n geweten, zo jong als hij is. Ten eerste heeft hij gezegd, dat het 't beste is als de mensen op hun vijfenzestigste van overheidswege worden opgeruimd. Hij zegt dat er een nieuwe Wet op de Ouderdom komt, die dat gaat regelen. Dan wil hij er huizen van laten bouwen. Is dat een gruwelijk plan of niet?’ Het hele publiek beaamde dit met een hevig hoofdgeknik. Woorden schoten hier tekort. Ook de rechter keek zeer bedenkelijk. Gesterkt vervolgde de man: ‘Ten tweede heeft hij zijn doodzieke oudoom zonder enige reden geslagen. En hard geslagen! Toen ik daar wat van zei, probeerde hij mij ook te slaan. En ten derde heeft hij een doos rumbonen die voor zijn oudoom was bestemd, voor de ogen van de arme man zitten opeten. Allemaal, achter elkaar!’ ‘Stilte!’ riep de rechter. ‘Dit zijn inderdaad ernstige vergrijpen, die zwaar gestraft dienen te worden. Heeft hij gezegd dat hij huizen wil bouwen van bejaarden?’ ‘Ja, dat zei hij. Flatgebouwen!’ ‘Komt u eens naast mij staan.’ De man kwam achter de tafel staan en grijnsde trots naar het publiek. ‘Dichterbij met uw hoofd,’ beval de rechter. ‘Wat zit daar op uw kin?’ Hij wees naar de twee donkere strepen die van de mondhoeken naar beneden liepen. ‘Dat weet ik niet.’ ‘Ik weet het wel! Dat zijn resten chocolade. En je adem ruikt naar rum. Ga onmiddellijk zitten.’ Lachend keerde de man naar zijn plaats terug. ‘Zuster Mathilde?’ ‘Ik wil na hèm!’ ‘Dat kan niet, zuster Mathilde.’ ‘Goed dan. Deze jongen, deze jongen is vreselijk gevaarlijk,’ begon ze zacht. ‘Tot tweemaal toe heeft hij mij willen aanranden. Alleen met de grootste moeite heb ik hem van | |
[pagina 33]
| |
het lijf weten te houden. Als hij niet wordt opgesloten, zal hij het steeds opnieuw proberen. Geen enkele vrouw is veilig voor hem!’ Enkele oude vrouwen keken met geschrokken gezichten op en begonnen angstig met elkaar te fluisteren. De rechter keek met een scheef hoofd van de zuster naar de jongen en dan weer naar de zuster. Wat is zij toch lelijk, zag je hem denken. ‘Zuster Mathilde, kunt u dat bewijzen?’ ‘Bewijzen?’ riep zij schel. ‘Zijn mijn woorden niet bewijs genoeg? Of wegen zijn woorden zwaarder dan die van mij? Is het woord van een misdadiger geloofwaardiger dan het woord van een eerzame, zorgzame verpleegster? Hij is een gevaar voor de maatschappij, voor alles wat leeft, niets is veilig voor hem!’ ‘Zuster Mathilde, ik vraag u om bewijzen,’ wees de rechter haar terecht. ‘En verder wens ik hier absolute stilte. Stilte!’ Zuster Mathilde plukte aan haar schort, maar wist niets te zeggen. Hugo kreeg een blij gevoel en keek de rechter dankbaar aan. Deze keek strak terug en vervolgde: ‘Zuster Mathilde, ik moet bewijzen hebben. Als u mij die niet kunt geven, moet ik uw aanklacht als niet gedaan beschouwen.’ ‘Maar hij heeft het gedaan, de smeerlap,’ mompelde zij nog zachtjes en liep toen gebogen naar haar plaats. ‘Het woord is aan de verdediger.’ De man met het manke been, zijn vriend, sleepte zich tot voor de tafel en begon te spreken: ‘Ik kan alleen maar herhalen, met nadruk herhalen, dat deze jongen volkomen onschuldig is aan elke misdaad waar hij van wordt beschuldigd. Hij is jong en heeft een goed hart, dat niet alleen, maar hij is ook doofstom en dat sluit iedere schuld bij voorbaat uit. Die straf is al zwaar genoeg. Moeten wij hem dan ook nog eens straffen, en nog wel voor dingen die hij niet heeft gedaan? Waar hij niets aan zou | |
[pagina 34]
| |
kunnen doen, als hij ze gedaan had? Integendeel. Mensen als hij moeten wij met liefde, met begrip tegemoet treden, ook zij hebben immers recht op een volwaardig bestaan, op een gelukkig leven? Als hij wordt veroordeeld, verlagen wij ons tot wezens zonder rede of gevoel, tot roofdieren, ja dan is niet hij, dan zijn wij de misdadigers!’ ‘Ik verzoek u niet zo te schreeuwen,’ zei de rechter kalm. ‘Gaat u verder.’ ‘Dat was alles. Maar ik maak van de gelegenheid gebruik om een aanklacht in te dienen tegen degenen die mijn goudvissen hebben weggehaald. Die zijn plotseling verdwenen, spoorloos verdwenen! De enige vreugde die ik nog had, de enig overgebleven reden voor mijn leven!’ De rechter begon met zijn vuist op de tafel te hameren om het rumoer te doen ophouden. ‘Dat is op het ogenblik niet aan de orde,’ sprak hij. ‘Dat is altijd aan de orde!’ riep de man met het manke been verontwaardigd. ‘Mocht ik soms geen goudvissen houden, vonden de anderen dat niet goed? Was het misschien verboden om een liefhebberij te hebben, mocht er misschien niemand in het Tehuis zijn die nog een liefhebberij had?’ ‘Neeeh!’ was het duidelijke antwoord. De man zwaaide woest met zijn wandelstok, maar zijn been begaf het en hij viel op de grond, nog steeds schreeuwend, schuim vormde zich op z'n lippen. ‘Breng hem naar buiten,’ beval de rechter. Vier man sleurden hem gehoorzaam naar de deur en gooiden hem op de gang. Het schreeuwen hield na enige tijd op.
De rechter streek met twee vingers door zijn witte haar, keek een ogenblik als in twijfel naar het groene laken en vroeg: ‘Heeft de beklaagde nog wat te zeggen?’ Hugo schudde van nee. ‘Dan kom ik nu tot de uitspraak. Door vijf mensen zijn aanklachten gedaan, die echter alle ongegrond of onhoud- | |
[pagina 35]
| |
baar zijn gebleken. Niettemin bewijst het grote aantal aanklachten wel iets, namelijk dat u toch aan iets schuldig moet zijn. Bij mijn beslissing moet ik er echter van uitgaan dat u doofstom bent. Dat kunt u natuurlijk bewijzen?’ Hugo werd bleek. Over zijn gehele lichaam begon hij te zweten. De zoldering viel op hem neer. Zijn lippen beefden, maar hij zei niets. ‘Kunt u dat bewijzen?’ vroeg de rechter vriendelijk. ‘Nee,’ stamelde hij. ‘Kunt u dat niet bewijzen?’ vroeg de rechter verwonderd. ‘Nee,’ fluisterde hij, bijna onhoorbaar. ‘Dan moet ik tot uw veroordeling besluiten. Ik veroordeel u tot eenzame opsluiting...’ ‘Levenslang!’ juichte zuster Mathilde. Verheugd viel het publiek in: ‘Hoera, levenslang, levenslang!’ zongen zij, wild van vreugde. ‘Tot eenzame opsluiting in de bezemkast, voor de tijd van acht maanden, met aftrek,’ besloot de rechter. Er waren zes mannen nodig om Hugo naar de bezemkast te brengen. | |
7De eerste tijd sloeg hij met z'n vuisten op de deur, daarna werd hij kalmer. Hij begon tastend langs de wanden van de kast te kruipen. De kast was vrij ruim; twee bij drie meter, schatte hij. Er stond niet veel in. Een paar bezems en verder alleen twee emmers, waarin enkele dweilen. Hij had honger en was moe. Het was half zeven. Van de dweilen maakte hij een kussentje, waarna hij zich zuchtend op de harde vloer uitstrekte. Hij viel meteen in slaap. Opeens voelde hij dat hij wakker moest worden. Hij deed zijn ogen open. Op de stoel naast zijn bed lag een uniform, van vreemde makelij. Hij kwam z'n bed uit en trok het aan. | |
[pagina 36]
| |
Er was een metalen helm bij, maar die zette hij nog niet op. Hij greep de lans, ging de kamer uit en verliet het ouderlijk huis. Een onafzienbaar leger stond in de straat. Nee, het was zo groot, zo lang, dat het leek of het stil stond, maar dat was niet waar. De soldaten liepen in een stevig marstempo voorbij. Geen geluid was te horen, het was volkomen stil. Al droeg iedere soldaat zware laarzen, die licht geneigd zijn om althans enig geluid voort te brengen. Geduldig wachtte hij tot de officier die naast hem stond zijn arm uitstrekte naar een open plaats en voegde zich toen snel in zijn rot. Zij marcheerden de hele nacht door, maar werden niet moe. Toen de zon opkwam, hadden zij de stad al ver achter zich gelaten. De omgeving kwam hem vijandig bekend voor, maar hij wist dat hij er nog nooit was geweest. Toen de zon was ondergegaan, hielden zij halt en gingen zitten aan de kant van de weg. Er werd voedsel verstrekt, dat door bepaalde afdelingen werd rondgedeeld. Daarna trokken zij weer verder. Dagen achtereen, met alleen de korte onderbrekingen om te eten. Het weer was altijd mooi. Hun leger was zo groot, dat het begin noch eind had. De weg was echter nog langer. Jaren lang. Op een dag merkte hij, dat de weg was geplaveid met kinderhoofdjes. De dunne schedeltjes braken als eierschalen onder hun laarzen, maar te horen was het niet. Op een andere dag merkte hij, dat iedere soldaat een gegroefd gezicht had, met lange grijze haren en een grijze baard. Hun ogen waren verstard, zij konden alleen vooruit kijken. Praten deden zij nooit, luisteren was niet nodig. Alles gebeurde immers volkomen geluidloos. Bevelen werden niet gegeven. Alles ging vanzelf. Er waren wel officieren, maar die onderscheidden zich slechts door af en toe te paard langs de stoet te rijden. Meestal echter gingen ook zij te voet. Het gevecht begon geheel onverwachts, maar zij waren er | |
[pagina 37]
| |
op voorbereid. Alleen de buitenste rotten namen er aan deel. De vijand viel van beide kanten aan, maar werd spoedig op de vlucht gedreven. Jankend en zwaar verminkt droop hij af. Aan hun eigen kant waren de verliezen gering; slechts enkele plaatsen moesten zij opschuiven. Van die dag af bleef het regenen. Elke dag waren er schermutselingen met de vijand, maar de afloop was van tevoren reeds bekend. Ze begonnen gewend te raken aan het zachte gejank, waarmee de aftocht van de vijand gepaard placht te gaan. Het was een grappig geluid, maar er werd niet om gelachen. Toen waren zij bij de zee. De vloot lag klaar. Zij scheepten zich in, de zeilen vingen wind en zij voeren uit. Op sommige dagen was het water blauw, op andere dagen rood. Het maakte geen verschil. Na de overtocht trokken zij verder over een weg, die met kinderhoofdjes was geplaveid. De gevechten namen in omvang en hevigheid toe. Elke dag waren hun verliezen groter. Soms werd een hele afdeling tot de laatste man afgeslacht. Maar zij overwonnen altijd. Ze marcheerden voort. Elke dag kwam hij meer naar voren, elk uur dichter achter de tamboers die niet te horen waren. Zijn lans was hij kwijt geraakt, hij vocht met een zwaard dat hij van een ander had gekregen of genomen. Een lang zwaard, heel zwaar, heel scherp. Het deed z'n werk goed. Tenslotte kwamen zij in de nacht bij een stad. Het had opgehouden met regenen. Hij herkende deze stad; hier had hij vroeger gewoond. Van het grote leger waren er nog maar twee over. De ander was een stokoude tamboer. Hij liep achter deze tamboer, maar vlak voor de poort stortte ook deze neer. Alleen ging hij de stad binnen. Hij liep langzaam. Hij wilde wel harder lopen, maar dat kon niet. Eindelijk was er weer iets te horen. Zijn laarzen kraakten en maakten een stampend geluid op de stenen. Verder geen geluid. | |
[pagina 38]
| |
Hij liep steeds langzamer. Iedere stap kostte meer inspanning. De laatste meters naar het ouderlijk huis moest hij kruipend afleggen. Voor het huis gekomen, kon hij niet meer. Hij legde zijn hoofd op de stoep. Hij was dood. Het was een vreemd gevoel, dood zijn. Eigenlijk helemaal geen gevoel. Gelukkig dat het maar een droom was.
Hij schrok wakker van het gebons op de deur. ‘Zit je daar lekker, lelijke schoft?’ riep een schriel stemmetje. Hugo gaf geen antwoord. Het was half negen, zag hij. Hij kon niet meer slapen. Na enige tijd weer het geluid van voetstappen. Het hield stil voor de deur. Er werd een sleutel in het slot geduwd en langzaam ging de deur open. Hij bleef zitten. Vluchten had immers geen enkele zin. Zuster Mathilde kwam binnen. In haar handen een bord. Zwijgend zette zij het voor hem neer en bleef staan kijken, dicht bij de deur. Haar gezicht stond strak. ‘Wat is dat?’ vroeg hij hongerig. ‘Gortepap natuurlijk.’ Hij trok het bord naar zich toe, greep de lepel en nam vlug een grote hap. Meteen spuugde hij het weer uit. Het was niet alleen koud, het brandde ook als de hel, het was zout, geen gortepap maar vloeibaar zout! ‘Is het zoet genoeg?’ vroeg ze lief. Hij smeet het bord weg en vloekte. Zuster Mathilde liep naar de deur. ‘Zuster, ik wil er uit, ik wil hier vandaan!’ smeekte hij. ‘Jongens die zusters willen aanranden horen niet vrij rond te lopen,’ klonk het bits. ‘Maar u weet toch net zo goed als ik dat het niet waar is. U deed het verdomme zelf!’ De zuster trok haar niet aanwezige wenkbrauwen op en deed de deur achter zich dicht. ‘Zuster Mathilde, Mathilde, Mathilde,’ schreeuwde hij wanhopig. De deur vloog open en zij kwam binnen, liet zich | |
[pagina 39]
| |
naast hem vallen en vlijde huilend haar hoofd tegen hem aan. ‘Ik ben zo blij dat je mij eindelijk hebt geroepen,’ zei ze snikkend. Hugo gaf geen antwoord. Hij keek naar het hoofd dat tegen hem aanlag. Het haar had een warme glans en lag vertederend, hulpeloos, als een jong poesje tegen zijn borst. Hij bracht zijn hand ertoe het te strelen. Het was zacht en stevig. In donker was zij niet onaantrekkelijk. ‘Ik kan er niets aan doen,’ zei de vrouw zacht. ‘Ik ben nu eenmaal zo geworden, ik vecht er wel tegen maar het helpt niet meer.’ Zij hield op met huilen. ‘Ik verlang zo naar een beetje liefde, als vrouw heb ik er toch recht op?’ Hugo zei niets. Wat zou hij moeten zeggen? Zijn hand bleef over het zachte haar strijken. ‘Ik ben zo lelijk, geen man heeft mij ooit aangekeken. Op die speciale manier aangekeken, bedoel ik. Daarom ben ik ook in de verpleging gegaan.’ ‘Jaja,’ deed Hugo. Opeens voelde hij een hevige behoefte om haar te omarmen, om haar borsten en dijen tegen zich aan en haar lippen op zijn mond te voelen. Hij probeerde zijn tegenzin te overwinnen, maar er was niets meer te overwinnen. Hij boog zich naar haar over, zocht haar lippen en kuste haar. Met een kreet van schrik en afschuw duwde zij hem ver van zich af, ging staan en liep naar de deur. Haar rug zweeg beledigd. Hugo keerde zich af en wreef over zijn mond. De deur ging dicht, de sleutel werd omgedraaid.
Kwart voor negen. Hij hoorde een bekende schuifelklank op de gang. Er werd met een ijzeren voorwerpje aan het slot gemorreld en de deur ging open. De oude man met het manke been kwam binnen, sloot de deur en ging moeizaam naast hem zitten. ‘Goddank,’ zei Hugo zuchtend. ‘Ik kan er uit.’ | |
[pagina 40]
| |
‘Zachtjes praten,’ zei de oude man. ‘Het loopt tegen bedtijd en dan zijn er veel mensen op de gang. Over een kwartier ben je buiten, om negen uur sta je op straat. ‘Ik weet niet hoe ik u moet bedanken,’ zei Hugo treurig. ‘Waarom laat u mij er uit?’ ‘Maar dat spreekt toch vanzelf. Omdat ik weet dat jij jong en onschuldig bent. Iemand die doofstom is in een donkere, benauwde bezemkast opsluiten, de beesten!’ ‘Stil,’ waarschuwde Hugo. Op de gang klonken snelle stappen. ‘Zit je daar lekker, vuile schoft?’ riep het schrille stemmetje. De stappen verwijderden zich vlug. ‘Waarom doen deze mensen zo gek, waarom willen ze mij zo graag opgesloten hebben?’ ‘Ik denk, ik denk omdat zij zich op jou, op jouw jeugd willen wreken voor het feit dat zij zelf oud zijn. Daarom willen ze jou zo graag hier houden. Misschien wel totdat jij zelf ook oud bent, gewoon elke keer opnieuw veroordelen voor dingen die je niet hebt gedaan. Waar je trouwens niets aan zou kunnen doen, omdat je doofstom bent.’ Hugo dacht even na en vroeg: ‘Maar hoe kom ik uit het gebouw? De achterdeur is op slot, dat weet ik. Is er soms een geheime uitgang?’ ‘Nee, geen geheime uitgang. Dat zou te makkelijk zijn,’ zei de oude man peinzend. ‘Wat zegt u?’ ‘Dat zou wel makkelijk zijn. Nee, er is een andere manier, even makkelijk. Je moet namelijk weten dat de voordeur op dit ogenblik los is. Daar ga je dus door.’ ‘De voordeur? Maar daar hangt een briefje aan dat hij niet open kan!’ ‘Dat denkt iedereen, maar daarom is het niet zo. De sleutel is al jaren zoek, daarom denken ze dat hij niet open kan. Maar op dit ogenblik is hij los. De sleutel zit namelijk hier.’ Triomfantelijk klopte de oude man op zijn jas. ‘Hoe laat is het precies?’ | |
[pagina 41]
| |
‘Zes voor negen.’ ‘Dan moet je nu gaan. Nu meteen. Ik wens je het allerbeste. Ik hoop dat ook jij enig geluk in je leven zult mogen vinden.’ Hij drukte zijn hand. Hugo stond op en keek ontroerd naar het vriendelijke gezicht, de goede ogen. Nu moest hij het zeggen, dacht hij. Het was moeilijk, maar het moest gebeuren. Hij schraapte zijn keel en begon: ‘Ik moet u iets bekennen...’ ‘Ga nu jongen, voordat het te laat is.’ Hugo liep naar de deur, zette een been op de gang, draaide zijn hoofd om en fluisterde: ‘Ik ben helemaal niet doofstom.’ ‘Wat zeg je? Ik hoor het niet.’ ‘Ik ben niet doofstom! Dat was maar een grapje. Iemand die doofstom is kan immers niet horen en niet praten, en dat doe ik wel.’ ‘Wat zeg je? Ik wil het niet horen, houd alsjeblieft op, ga weg!’ ‘Ik ben niet doofstom. Ik ben zo normaal als ieder ander,’ zei Hugo kalm. Een zwak steunend geluid kwam uit de kast. | |
8De tegels weigerden zijn voetstappen. Het bleef maar stil. Bang, en ook blij, liep hij naar de trap. Deze kraakte niet. Alles werkte mee. Hij was nu op de begane grond. Nog even en hij was buiten. Zoals hij daar liep, was hij bijna niet te onderscheiden van een oude man. Zijn rug was meer dan gewoon gebogen, zijn tred was aarzelend, zonder veerkracht, en zelfs zijn gezicht leek door de ingevallen wangen veel ouder dan het was. Hij was nog acht stappen van de voordeur verwijderd, toen | |
[pagina 42]
| |
er opeens een deur openging. Hij verstijfde. De kamer bij de voordeur, de directrice! herinnerde hij zich. Hij slikte en keek naar de vrouw in de deuropening. Het was een regentes, zojuist teruggekeerd van het zitten voor Meester Hals. Ze had alleen even andere kleren aangetrokken. De mond onbuigzaam als ijzer, de ogen dwongen tot een vlugge knieval, de hele houding was een toren aan macht. ‘Waar gaat dat naar toe?’ sprak het schilderij. Het kon dus praten. De stem klonk zelfs niet onvriendelijk. De toon waarop men kinderen toespreekt. ‘Ik ga naar buiten,’ zei Hugo zacht. ‘Dat mag je toch niet?’ Zij lachte even. ‘Na vijf uur mogen jullie niet meer naar buiten, dat weet je best. Je bent hier lang genoeg. Hoe heet je ook weer? Welke kamer?’ ‘Ik heb hier alleen maar even mijn oudoom bezocht. Meneer Roodslabbe.’ ‘Ja, dat zeggen ze allemaal. Vooruit, naar je kamer! Waarom lig je nog niet in je bed? Pas maar op dat zuster Mathilde je niet ziet.’ ‘Neemt u mij niet kwalijk mevrouw, maar ik ben helemaal geen bejaarde. Ik ben zeventien en ik wil er nu uit.’ De directrice kneep haar ogen toe en nam hem keurend op. ‘Dat is wel mogelijk, inderdaad, dat zou best kunnen.’ Zij zette haar handen in haar zij en keek hem glimlachend aan. ‘Kan ik er dan nu uit?’ ‘Ja hoor. Nee, wacht eens even, eerst je zakken leeghalen. Je bent hier god weet hoe lang binnen geweest, je kunt wel van alles gestolen hebben.’ Hugo protesteerde niet. Hij haalde zijn zakken leeg, knielde stijf en legde alles voor haar voeten op de grond. De directrice bekeek ieder ding met grote aandacht, pakte toen zijn zakdoek op, streek hem glad en duwde hem onder zijn ogen. ‘Zie je dat wasmerkje?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Ja, dat zie ik.’ ‘Wat staat er op?’ ‘Daar staat... daar staat... ik kan het zo niet lezen.’ ‘Zet je bril dan op.’ ‘Bril, ik heb helemaal geen bril!’ ‘En wat is dat dan?’ Zij wees op een oud, ijzeren brilletje, dat op de grond lag. Met knikkende knieën boog Hugo voorover, pakte het brilletje en zette het op. ‘Daar staat: Eigendom van het Tehuis voor Bejaarden.’ ‘Ja, dat staat er. En waarom zou dat er staan, denk je?’ Hugo begon te zweten. ‘Ik weet het niet. Ik weet het niet!’ ‘Dan zal ik het zeggen. Omdat die zakdoek van het Tehuis is en omdat slordige, oude mannetjes als jij nooit hun spullen op tijd inleveren. Daarom zit dat wasmerkje eraan. En nu ga je weer vlug naar je kamer, want voor jouw flauwe grappen heb ik geen tijd.’ ‘Ik wil er uit, ik wil er uit, ik wil naar mijn moeder, ik wil naar huis!’ jammerde Hugo. Z'n brilleglazen waren beslagen, de tranen biggelden over zijn wangen, zijn mond was in een trillende grimas vertrokken. ‘Wat maak jij het jezelf moeilijk,’ zei de directrice. Ze zuchtte en keek de gang in, alsof daar hulp vandaan zou kunnen komen. Er kwam iemand aan. Zuster Mathilde. ‘Wat is er met hem?’ vroeg zij. ‘O zuster, ik weet gewoon niet wat ik met hem aan moet. Hij zegt dat hij er uit wil. Maar u weet net zo goed als ik dat dat niet kan.’ ‘Als hij er uit wil, dan gaat hij er uit,’ zei zuster Mathilde koud. ‘Jazeker, zuster Mathilde. Goed, ga er dan maar uit.’ Langzaam liep Hugo naar de deur, trok er met kracht aan en stapte naar buiten. De deur werd achter hem dichtgedaan. Ergens luidde een klok. Negen slagen. | |
[pagina 44]
| |
‘Ik ben er uit,’ zei hij. Hij liep naar de poort, maar het ging niet hard. Het ging langzaam. ‘Ik ben zo moe, ik wil slapen, ik wil naar huis.’ Bij de poort gekomen keek hij om en bleef staan. Hij droogde zijn natte wangen af met de zakdoek en voelde de verdikking van het wasmerkje. Hij keek naar zichzelf. ‘Ik wil naar huis,’ zei hij op smekende toon. Zo vlug hij kon liep hij terug naar de voordeur, voelde aan de knop, bonsde toen tweemaal met z'n vuist op het hout. ‘Ik ben thuis! Ik wil er in! Laat mij er in.’
Pinksteren 1964 |
|