| |
| |
| |
| |
Laatste Dagen
8
De transistor radio die ik had meegenomen van het vasteland zond alleen muziek uit; haast eindeloze drumsolo's op verschillende soorten trommels, met af en toe daardoorheen het geluid van klingelende klokjes of de schrille kreten van een fluit.
Na enige tijd was ik eraan gewend, en nog wat later begon ik het zelfs mooi te vinden.
Bette was bezig een misgewaad uit de kapel te veranderen in een jurk. Haar haar viel voor haar gezicht. Schilderes van huismuren en deuren. Maar het was een huis.
De broeder rookte de ene sigaar na de andere en dronk weer stevig van de cognac. Hij las in een oud boek, een werk dat handelde over paddestoelen en medicijnen. De lievelingsbloem van Franciscus. Zijn rechterhand lag kort en breed naast hem.
Ik luisterde naar de muziek.
In de met een gordijn afgeschutte hoek sliep het kind. De pop sliep in haar armen; een klein bloot plastic jongetje.
| |
| |
- Wel gezellig zo hè? zei ik.
Ik meende het ook.
Er kwam geen antwoord.
Na een tijdje keek Bette op, streek het haar van haar gezicht weg en zei:
- Drink jij altijd zo?
- Wie? Ik? vroeg ik verwonderd.
- Nee, jij. En ze wees naar broeder Julius.
Deze likte smakkend langs zijn lippen en maakte zich klaar om te antwoorden:
- Als ik de kans krijg, ja. En nu is die kans er. Heb ik je toestemming?
- Niet nodig. Ik hou alleen niet van mannen die veel drinken.
- Je hoeft van mij niet te houden. Ik hou niet van vrouwen die zich overal mee bemoeien.
Glimlachend als een overwinnaar hief de dikke man zijn glas, en nam een flinke slok. Proost, mevrouw!
- Als je dronken wordt gooi ik je te water, zei ik nuchter.
- Goed zo. Kan ik nog meer drinken, stelde hij vrolijk vast.
Het bleef een hele tijd stil.
De muziek ging door. Het verveelde me niet.
Bette moest de jurk passen. Toen ze terugkwam uit het keukentje droeg ze een modieus tennisjurkje, wit en heel kort. Haar benen staken er jong en sterk onder uit. Zij liep heen en weer en draaide een keer in het rond.
- Hoe vind je het?
- Prachtig! zei ik. Staatje goed.
Broeder Julius keek maar half en gromde even.
| |
| |
- Zullen we dansen? vroeg ik.
Meteen stond ik op en pakte haar handen vast. Wij dansten. Wij dansten een nieuwe dans, even nieuw als de muziek. Het leek wel een soort vogeldans, zonder ritme en met al dat licht. Zandvogel, roestvleugel. Vliegdier. Vlerkhand. Ik zong af en toe woorden bij de muziek.
Zij danste als een meisje van vijf. Mijn dochtertje was toen heel tenger en fragiel. Witvlinder.
- Hoer! klonk het hard.
Wij hielden plotseling op en keken naar broeder Julius.
- Hoer! Vuile hoer! riep hij vol vuur.
Zijn ogen glansden vaal dreigend, en terwijl hij zich traag overeind hees en met uitgespreide handen op de vrouw toekwam, moest ik denken aan een beer. Een ouwe vadsige beer, precies ja.
Ik ging tussen hen in staan en vroeg op kalme toon:
- Wat zeg je nou, man? Je weet niet eens wat je zegt, je bent dronken. Als je wist wat...
- Opzij met je praatjes. Ik moet haar hebben, die hoer, die vuile rothoer!
Ik sloeg maar een keer, dat was genoeg.
Hij zakte log door zijn knieën en viel languit op de vloer. Hoofdschuddend keek ik een ogenblik op hem neer, en ging toen een emmer water halen, die ik inenen boven zijn hoofd omkeerde.
Langzaam kwam hij weer bij. Na een paar tellen kroop hij op handen en voeten naar de bank en barstte in een wanhopig, zwaar schokkend huilen uit, dat algauw overging in gesnurk
Bette had de radio uitgezet.
| |
| |
- Kom mee, zei ik, en trok haar naar buiten. We gingen op de kade zitten, en keken een tijdlang zwijgend uit over het water. Het was een donkere nacht, maar niet koud. Was het al september?
- Weet je Bette, begon ik, wat je zou kunnen doen?
- Nee?
- Kleertjes maken voor de pop van Maria. Dat kind heeft eigenlijk niks om mee te spelen, en...
- Ik zal het doen, goed.
Er volgde weer een pauze.
- Heb jij eigenlijk kinderen? vroeg ik toen.
- Kinderen? Zij schrok ervan, en antwoordde gemaakt onverschillig:
- Nee.
- Ik heb er twee, een jongen en een meisje.
- Oh.
- Waarom heb jij geen kinderen?
Geen antwoord.
Ik trommelde een tijdje met mijn vingers op mijn kin.
Boven het water krijste een hese meeuw.
En dan te bedenken dat ik vroeger jaloers was geweest op rijkaards die een eiland kochten helemaal voor zichzelf, alleen.
Rijke mannen krijgen op eenenvijftigjarige leeftijd een hartaanval, en sterven vijfjaar later aan leverkanker.
Zorgvuldig bedacht ik wat ik ging zeggen. Daarna schraapte ik mijn keel en zei:
- Zullen we dan nou maar es naar bed gaan?
Haar stem was koel:
- Wat bedoel je?
| |
| |
- Ik bedoel: naar bed.
- Naaien bedoel je.
- Ja.
- Waarom?
- Omdat ik dat graag wil.
- Ik ben je vrouw niet.
Even moest ik lachen, heel even maar.
- Zal ik de broeder vragen of hij ons trouwt?
- Ach, hou op. We kennen elkaar nauwelijks twee dagen.
- Maar we zijn hier een eeuwigheid.
Zij gaf geen antwoord. Opeens echter ging ze staan en liep langzaam naar de boot. Nog langzamer, volgde ik haar.
| |
9
Maria was jarig, want de kleertjes voor haar pop waren een kado.
Opgewonden scheurde zij het papier weg en bekeek toen met schitterende ogen de lange witte jas en witte korte broek die het plastic jongetje voortaan moesten aankleden. En wij zoenden haar hartelijk op beide wangen, en we zongen van
Lang zal ze leven in de gloria
De komst van broeder Julius, en zijn knorrige vraag - Hoelang zal ze nog leven? - beëindigden het lied en de feestvreugde voortijdig.
| |
| |
- Moet onze broeder het weer verpesten? zei ik nijdig.
- Goeiemorgen, goeiemorgen, deed hij opgewekt.
De hond lichtte zijn kop op en beantwoordde zijn groet met een kort maar vals gegrom.
- Wat hoor ik, meisje, ben jij jarig? ging de man verder.
- Ja meneer Julius.
- Hè? Wat zeg je daar?
- Niks.
- Zei jij meneer Julius? Heb ik dat goed gehoord?
- Ja.
- Ik heet toch oom Julius?
- Nee. Jij bent geen oom.
- Oh. Oh. Juist.
Broeder Julius wierp een wat onzekere blik in de richting van Bette en zette zich puffend aan tafel, waarna hij in een verwonderlijk snel tempo zijn vijf sneden brood naar binnen begon te werken. Al smakkend kauwend hoestend proppend en slikkend zag hij toch nog kans om ertussendoor de gebruikelijke opmerkingen ten beste te geven, zoals: Dat brood is zeer slecht gerezen weet je dat! of: Jammer dat we hier geen kippetjes hebben, een eitje bij het ontbijt maakt je hele dag goed! en: Wat voor dag zouden we vandaag eigenlijk hebben?
Ik besloot om vanaf die dag de smalfilmuitrusting die ik van het vasteland had meegenomen te gaan gebruiken. Vanaf die dag leefden wij dus een dubbel leven.
Ik begon met de opnamen bij de resten van het klooster, maar na een tijdje werd dat vervelend, en omdat het tamelijk heet werd - het was ook pas september - vond ik, dat
| |
| |
ik behoefte had aan rust en koelte. Die waren te zoeken in de kapel. Die was op slot.
Op slot?
Dat werd te gek; sinds wanneer had die dikke ouwe monnik het alleenrecht op de kapel?
Alles was van iedereen, het hele eiland was van ons allemaal.
Ik liep om het gebouw heen en voelde aan alle raamsluitingen, maar tevergeefs, alles zat stevig dicht. Ik kon er niet in. Ik kon wel naar binnen kijken, als ik op m'n tenen ging staan en me helemaal uitrekte.
Wat ik zag was een verrassing.
De muren - nog niet zo erg lang geleden glad gepleisterd en mooi wit gekalkt - vertoonden de meest vreemde voorstellingen, iemand had daar met ongeoefende hand en een niet geschikte kwast op geschilderd: naakte vrouwenlijven, in alle rangen en standen. Vruchtbaarheidssimboliek? Zulke tieten, en hele dikke dijen. Isis, godin-moeder van de landbouw, of vroeg-Germaans terracotta.
Dikke ouwe monnik was dus nog niet genoeg; vieze dikke ouwe, moest het zijn.
Ik sleepte een lege kist aan en filmde door het raam de hele wand. Het was nog een kleurenfilm ook, dat was het mooiste.
Glimlachend liep ik daarna weg, en moest onwillekeurig even denken aan het lichaam van de vrouw. Slank en stevig, Bette, koel en onvruchtbaar als een rotswand. Wat zou ze lachen als ze broeder Julius zijn kunstwerk zag! Maar voorlopig zou ik het haar niet vertellen.
Nu ging ik voor het eerst eens de werkelijke schade aan de
| |
| |
bibliotheek opnemen. En weer dacht ik, hadden ze de hele boel maar meteen platgegooid.
Een trieste aanblik: scheefgezakte muren, losse planken zonder de nette ordening van genummerde bandjes, hopen en hopen bedrukt papier zonder meer, unieke middeleeuwse handschriften in stukken tussen het puin, half verschroeid, natgeregend of besmeurd met de bijtende uitwerpselen van meeuwen.
Maar eigenlijk viel het nog mee. Er waren natuurlijk wel kostbare werken verloren gegaan, maar het belangrijkste was om zo te zien bewaard gebleven, al lag dan alles over en door elkaar.
Deze bibliotheek mocht niet verloren gaan, misschien was het de enige. Er moest om te beginnen een inventaris gemaakt, en een nieuw kaartsysteem aangelegd. Een heel karwei. Wie moest dat doen? Het zou mij minstens een jaar kosten, ik had er voorlopig geen zin in.
Ik zocht een paar dingen uit om thuis te lezen. En voor Maria haar verjaardag nam ik een onbeschadigd getijdenboek mee, een paar eeuwen oud, met prachtige miniaturen. Ze kon het schrift niet lezen (kon ze wel lezen?), maar ze kon er wel de plaatjes uitknippen.
Toen ik thuis was wilde ik eerst Bette in en om het huis filmen, maar zij voelde daar niets voor, en vond bovendien het hele idee van de film van mij maar bespottelijk. Ze zei dat ze niet begreep waarom ik mij daarmee bezighield. Kon ik niet wat nuttiger werk bedenken?
- Wat bijvoorbeeld? vroeg ik.
- Voor eten zorgen. Vis vangen bijvoorbeeld.
| |
| |
- Dat heb ik nog nooit gedaan, ik weet niet hoe dat moet.
- Dan leer je het maar.
Ik beloofde erover te zullen nadenken.
Daarna begon ik alvast opnamen te maken van het haventje, zowel vanaf de kade als vanuit de boot.
Aan het eind van de middag - ik lag te lezen - kwam Maria opeens schreeuwend aanhollen. Een heel eind achter haar aan draafde het zware nijlpaardelichaam van broeder Julius. Toen het kind op adem gekomen was, kregen we te horen dat er dingen, vreemde dingen waren aangespoeld op het strand. Vissen, voegde broeder Julius er hijgend aan toe.
Wij gingen kijken.
Broeder Julius liep weer mee terug. Zijn hoofd was paars en gezwollen. Ongeveer een kilometer van ons huis was een deel van het strand helemaal van zilver. Honderden, nee duizenden vissen waren op het zand geworpen, een hele school. De meeste leefden toen nog, die hapten geduldig zand en adem.
Wij bleven op een afstand staan kijken. Het was een wonder. Nog nooit had ik zoveel vissen bij elkaar gezien, het was alsof alle vis die er maar in zee had rondgezwommen naar ons eiland was gekomen. En waarom?
Er was genoeg om een visconservenfabriek te beginnen. In elk geval genoeg om er een paar maanden van te eten.
- Gaan we die visjes opeten? vroeg Maria.
- Ja, zei Bette, die gaan we opeten. Al die visjes.
En zij keerde haar hoofd naar mij, en keek me aan.
- Nou, ik hoef dus niet meer te gaan vangen, zei ik.
| |
| |
De hond liep heen en weer langs de rand van het zilverveld en blafte af en toe.
- Vissen en broden, zei broeder Julius hijgend, want ook hij was inmiddels ter plaatse.
- Waar zie je die broden dan? vroeg ik argeloos.
- Vissen en broden, ging hij verder, we lezen het in de Schrift, in de woestijn...
- Stil maar, meneer de heilige, zei ik. Bewaar je preken maar voor als je in de kapel zit, alleen.
Verontwaardigd wilde de zwetende man een heleboel terugzeggen, maar op een teken van Bette deed hij zijn mond dicht en keek mij alleen maar nijdig aan.
's Avonds laat schoven we de vis die we niet hadden kunnen verwerken - we hadden er meer dan driehonderd schoongemaakt - bijeen, en goten er blikken benzine over uit. Maria danste in haar eentje een paar maal uitgelaten van vreugde om het vuur. Ik zat er geboeid naar te kijken. Broeder Julius en Bette stonden een eindje verder. Het vuur bleef nog lange tijd walmen en smeulen.
| |
10
Hoofd-agent Kop heeft nachtdienst en wil naar huis. Hij weet dat er vandaag niks biezonders kan gebeuren want zijn rapport is al kant en klaar. Kort en krachtig: Geen bijzonderheden.
Zijn vrouw heeft griep, hij wil zo gauw mogelijk naar huis, zelf is hij ook niet helemaal... Het valt soms niet mee om
| |
| |
hoofd-agent Kop te zijn. En als je vrouw ziek is dan wil je snachts bij haar zijn.
Hoofd-agent Kop knippert met zijn ogen en knijpt ze dan een beetje dicht. Op de brug staat een man naar de rivier te kijken. Dat mag natuurlijk, dat is niet verboden.
Kalm loopt hij door. Bij de man gekomen blijft hij staan en wacht even. De man reageert niet. Hoofd-agent Kop knikt een keer bemoedigend tegen zichzelf, schraapt dan zijn keel en zegt, half vrolijk:
- Het water is veel te koud om te zwemmen.
De man geeft geen antwoord.
Hoofd-agent Kop probeert een vriendelijke klank in zijn stem te leggen:
- Zeeman, hè?
Want hij heeft de grauwe plunjezak opgemerkt, naast de voeten van de man.
- Zeeman, hè? De boot gemist zeker?
De man draait zijn hoofd om, kijkt in zijn richting maar zegt niets. Geen dranklucht, stelt de hoofd-agent tevreden vast.
Na een moment wachten schraapt hij zijn keel, glimlacht wat onzeker, zegt op meelevende toon - Het is toch wat hè - en loopt in stevige pas naar het wachthuis, waar hij ruim tien minuten te vroeg aankomt. Hij gaat naar de w.c., wast een tijd lang zijn handen, schrijft de twee woorden van zijn rapport in de veel te grote lege ruimte en drinkt, voor hij op de fiets stapt, nog gauw even een kopje grijze niet naar koffie smakende, hete koffie. (zwart-wit film)
Het bed kraakt nu niet meer; de vrouw ligt stil. De stoel
| |
| |
en het emaille braakbakje, lakens, groene gordijnen, de thermometer en het zwakke, steriele licht, alles is er nog. Maar toch is er helemaal niets; de kamer is leeg. Geen kamer.
Er is een buik. Alleen een buik. Een buik met de adem van pijn en de pijn van adem.
De dokter draagt een lang wit schort en een klein wit petje. Opeens heeft hij een lange tang in zijn handen. Hij vloekt, hij steekt de tang in de buik. Er komt een schreeuw. Wie schreeuwt daar? En dan is hij geboren.
De dokter roept boze woorden tussen zijn tanden, hij roept ook om de zuster, andere instrumenten, zuurstof. De vrouw zegt niets. De vrouw is een moeder. Ik ben de zoon. Twee zusters komen lachend binnen, leggen haar al pratend op een bed met wieltjes en rijden haar de kamer uit. Radeloos doe ik m'n mond open en dicht, als een vis. Ik wil roepen: waarom moet ik leven? en: Hoe heet ik, ze heeft niet gezegd hoe ik heet, ik heb nog geen naam!
Maar hoe hard ik ook schreeuw, er komt geen geluid.
Ik sta in een van die buitenwijken waar alle huizen en alle straten op elkaar lijken. Vlakbij, langs de spoorlijn, staat de grote fabriek van schoensmeer, maar daar wordt nu niet gewerkt; de gebouwen zijn zwarte hoge ruggen tegen het zachte nachtschijnsel, de schoorsteen rookt niet en staat daar eenzaam en machteloos.
Het kasteel van de koning is met honderden schijnwerpers verlicht, het is wit, glanzend wit, bijna doorzichtig.
Ik ben de enige die het ziet. Ik ben de enige die ziet hoe de aarde eronder zich langzaam opent, hoe het kasteel instort,
| |
| |
naar binnen vouwt, verkruimelt, kleiner wordt en kleiner, tot
Het licht, wij waden er doorheen. Het is eeuwenoud licht, de herfst een lege kathedraal.
Lise doet opeens haar schoenen en kousen uit en huppelt op blote voeten door de natte bladeren.
Een vrolijk konijn.
Ik ben de wolf; vier poten staart en jankgeluiden.
Lachend holt ze weg, ik ga achter haar aan maar hoe hard ik ook loop, ik kan haar niet inhalen.
Het is een dans, denk ik gauw, geen echte jacht.
Hijgend ren ik tussen de bomen door, tot het licht gaat stollen, het bos houdt op.
Ik sta op een helling. Alleen.
(In kleuren) Met een groot houten bord op twee staken boven z'n hoofd loopt de magere man in het zwart met de smalle bakkebaarden en de kwijlmond langzaam over straat. Op het bord staat te lezen: ik ben uw broeder en uw zuster. heb mij lief.
Als hij valt kijkt niemand.
Wie ziet hem liggen, de mensen lopen over hem heen.
Als de mensen allemaal thuis zijn ligt alleen het houten bord daar.
Hoe en waar hij ook zoekt, ik ben onvindbaar.
| |
| |
| |
11
Nog te doen:
1. | bed maken |
2. | tafel maken |
3. | levensmiddelenvoorraad inventaris |
4. | moes- en kruidentuin klooster (broeder Julius?) |
5. | konijnehok voor Maria en konijn vangen |
6. | bibliotheek opnieuw opzetten |
7. | film (goed om denken!) |
8. | brieven aan |
9. | lezen: Conquest of New Spain (Bernal Díaz)
Hamlet, Prince of Denmark
Johannes Ev.
Landingspoging op Newfoundland?
Boek over Ch. Chaplin |
10. | nadenken over broeder Julius, gesprek hierover Bette |
11. | schrijven artikel samenhang moderne geschiedenis/filosofie/psychiatrie |
12. | |
Toen ik de lijst had opgesteld, kwam er een moe maar voldaan gevoel over me. Ik haalde een sigaar (Suerdieck, Bahia-Brasil) uit m'n kistje, stak die aan en ging er gemakkelijk bij zitten, met m'n voeten op een andere stoel.
Maria zat aan de andere kant van de kamer op de grond en was ingespannen bezig iets te maken met restjes verf en haar vingers.
Waar Bette was wist ik niet, die was zeker aan het wande- | |
| |
len. Zij liep vaak alleen langs het strand, misschien om iets te zoeken? en nam dan wel eens mooigekleurde of vreemdgevormde schelpjes voor het kind mee.
- Wat maak je? vroeg ik.
- Hè?
- Wat wordt het?
- Ik ben zo klaar, even wachten.
- Oh.
Niet lang daarna kwam ze het grote vel papier voorzichtig voor me neerleggen. Ik zag een overwegend grijze achtergrond, met daarin een soort misvormd hoofd van rood waarin weer hetzelfde grijs voor ogen en mond.
- Heel mooi, zei ik. Wat is het precies?
- Een man. Hij is dood.
- Is-ie dood? Waarom? Wie is het dan?
- Zomaar. Weet ik niet. Zomaar iemand.
Ik stak mijn sigaar opnieuw aan. Het meisje keek mij aandachtig aan met haar grote ogen.
- Wat is er, Maria?
Zij gaf geen antwoord.
Ik schraapte mijn keel, en vroeg: Hoe vind je het eigenlijk hier?
- Wel leuk.
- Wil je hier wel blijven?
- Altijd?
- Ja.
- Misschien, zei ze vaag.
Ik trok aan de sigaar, die dreigde opnieuw uit te gaan. Kringetjes blazen was mij nog nooit gelukt, ik probeerde het dus ook maar niet.
| |
| |
- Alleen..., begon ze.
- Ja, wat wou je zeggen?
- Alleen is er nooit iemand om mee te spelen.
- Maar, je kunt toch met ons spelen? En met de hond? En je pop?
Zij knikte ongeduldig.
- Kun jij verhaaltjes vertellen? vroeg ze ineens gretig.
Glimlachend trok ik haar op mijn schoot, streelde haar over het dunne haar. Dat was het dus.
- Ja, zei ik, ik kan natuurlijk wel verhaaltjes vertellen. Waar moet het over gaan?
- Dieren.
- Over dieren dus. Es even kijken. Ja. Zal ik vertellen over dat meisje en dat jongetje die met hun vader naar de dierentuin gingen?
- Hoe heetten ze dan?
- Het jongetje heette John en het meisje net als jij, Maria. - En was hun moeder niet mee?
- Nee, die was thuisgebleven, die moest werken. Nou, toen ze een kaartje hadden gekocht gingen ze naar binnen. Daar was een heel hoog hek, wel vijf meter hoog, en daarachter lagen een heleboel slapende honden. Maar het waren helemaal geen honden, het waren wolven, boze wolven.
- Die bijten hè?
- Ja, wolven die bijten. Nou, toen ze daar even naar gekeken hadden, liepen ze verder, en kwamen ze bij de vogelgalerij, dat waren allemaal grote kooien van ijzer met allerlei soorten vogels erin, grote en kleine...
- En hele kleintjes. En ook hele grote...
| |
| |
- Ja precies. Gieren en fazanten en papegaaien en kolibrietjes en paradijsvogels. Het meisje vroeg: Gaan die naar het paradijs? Nee, zei de vader, die heten alleen maar zo omdat ze van die prachtig gekleurde veren hebben.
- Vroeg het meisje dat?
- Ja. Toen liepen ze verder, en kwamen ze bij de olifanten. Achter een diepe sloot stonden daar twee kolossale, oude olifanten, helemaal doodstil, hun slurf was het enige dat bewoog. En alle mensen en kinderen gaven ze wat te eten: pinda's, stukjes brood, met hun slurf gooiden ze alles in hun grote muil, chocola, rozijnen, suikerklontjes, en een hoed.
- Ha ha, lachte ze ongelovig, een hoed?
- Dat was de strooien hoed van de vader van John en Maria. En John begon prompt te huilen. Pappie, riep hij snikkend, hij heb je hoedje aan ze neus! Maar de meneer lachte, en tilde het jongetje op, en ze liepen weer verder.
- Vond-ie die hoed dan lekker? vroeg Maria belangstellend.
- Dat weet ik niet, hij had hem in ieder geval wel opgegeten. Nou, daar stonden ze voor een andere sloot, en daar was een soort eilandje waar die sloot helemaal omheen ging, en daar liep een neushoorn. Die neushoorn draafde maar van de ene kant naar de andere, snoof een paar keer kwaad, keerde zich dan weer om en draafde de andere kant op. Hij was vreselijk dik en grijs en stoffig. Maria, het meisje, moest opeens heel erg lachen.
- Waarom?
- Toen waren ze bij het roofdierenhuis gekomen. Dat was wel een beetje gevaarlijk want daar waren tijgers, en poe- | |
| |
ma's en luipaarden en wilde katten. Roofdieren allemaal. En er was ook een leeuw, die probeerde maar steeds om zichzelf in z'n staart te bijten. Brullend danste hij door zijn kooi, er stonden een heleboel mensen voor te kijken, het meisje ook, en John zat op de nek van zijn vader. De leeuw gromde en hapte en klauwde, maar niemand wist waarom hij dat deed. Nou, en toen...
- Waren er geen apen?
- Apen? Apen, ja die waren...
- En vissen, en pinguins? En beren?
Ik trok verwoed aan mijn sigaar, maar die was uit. Geërgerd gooide ik de peuk in het lege blikje dat als asbak dienst deed.
Plotseling barstte Maria in snikken uit, trillend en schokkend lag ze in mijn armen.
- Wat is er? vroeg ik geschrokken. Heb je ergens pijn?
- Neehee. Ik vind hem zo zielig.
- Wie dan? Wie is er zielig? Vertel het dan. Was die leeuw zielig? Of het strooien hoedje van de olifant?
- De neushoohoom.
Zij leek niet tot bedaren te kunnen komen. Ik probeerde van alles om haar te troosten, maar het lukte niet. Tenslotte kreeg ik een goede inval, ik zei:
- Gaan we straks samen een konijn vangen?
- Een konijn? Een echt konijn, levend?
- Ja.
Verheugd sprong ze op de grond en veegde met haar groezelige jurk haar ogen droog.
Ik nam mijn pistool, een stuk visnet en m'n filmcamera mee. Maria huppelde vrolijk voor me uit. Ze zong een of
| |
| |
ander kinderliedje, ik kon niet horen wat.
Nu en dan kwam ze even naast mij lopen om dan hijgend iets te vragen:
Is-ie dan helemaal van mij alleen? of: Krijgt-ie dan ook kindertjes? of: Mag hij ook wel eens bij me in bed slapen? Ik volgde haar nauwgezet met de camera. Dat werd een goed stukje. Opeens zag ik dat de hond ons achterna was gekomen; opgewekt blaffend sprong hij om het meisje heen.
Toen we een konijnehol hadden ontdekt zette ik aan de ingang een val, gemaakt van een aantal stokjes en het visnet. Daarna gingen we vijfentwintig meter verder plat op de grond liggen wachten.
En we hadden geluk. Na een minuut of tien zag ik wat bewegen. Vlug hield ik de camera klaar. De hond kreunde zacht, Maria keek met grote ogen.
Daar kwam het konijn! en raakte verward in het net! En daar schoot de hond weg, was in enkele ogenblikken bij het angstig schreeuwende dier en hapte en beet woest. Ik stond al overeind, maar het kind bleef gillend liggen, met de handen voor de ogen.
Toen ik aankwam was de hond al bezig het konijn in stukken te trekken. Het was waar, hij had van ons nog niet een keer vlees gehad.
Ik aarzelde even.
Het was een rashond, en hij was niet van mij. Wij waren ook steeds goeie vrienden geweest. Met een snelle beweging trok ik het pistool, mikte en vuurde twee drie keer, toen had hij zijn kop op een vreemde manier opzij in het zand geduwd.
| |
| |
Hijgend keek ik enkele sekonden langs mijn handen naar beneden. Maria was nergens meer te zien. Naar huis, Bette vertellen.
Ik haalde eens diep adem en trok het net over de beide dieren, schepte er vervolgens met m'n handen een berg zand overheen. Zin om te filmen had ik niet.
(Toen de vader en John en het meisje bij de uitgang kwamen, werden de wolven net gevoederd. Een man van de dierentuin stond met een grote mand bij het hek en gooide er dooie konijnen overheen.)
| |
12
- Die hond is dood, zei ik maar meteen.
Bette keek nauwelijks op.
- Dat weet ik, antwoordde ze.
- Waar is het kind?
- Buiten.
- Vind je het erg? Van die hond?
Onverschillig trok zij met haar schouders.
Ik keek door de kleine vierkante ruitjes naar buiten. De lucht was grauw, een grote wolk. Er brak geen scherfje zon door. Zij vroeg:
- Moet je koffie of zo?
- Nee, dank je.
Een echte huisvrouw. Gezellig en moederlijk, in haar kleine knusse huisje. Een huis om thuis te komen. Er was geen ander.
Na de stilte begon ik weer:
| |
| |
- Dat kind van ons hè.
- Maria.
- Ja, die. Ik maak me wel eens zorgen over haar. Ik vraag me af of wij haar wel goed opvoeden en zo, ik bedoel... Maar zo'n meisje wordt toch nooit op een normale manier groot?
- Zijn wij dan zo normaal groot geworden? Misschien is het veel beter voor het kind als ze helemaal niet groot wordt.
- Wat bedoel je? Ik aarzelde. Nee, maar de omstandigheden zijn natuurlijk...
- We zullen hier niet eeuwig blijven.
- Nee.
- En ik doe mijn werk.
- Is dat alles? vroeg ik.
- Is het soms niet genoeg?
Ik liep naar het oude kastje op drie poten en schonk een kop koffie in die ik langzaam met kleine teugjes opdronk. Ik wist niet precies hoe ik het moest zeggen.
- Zou je, zou je niet weer eens wat schilderen? vroeg ik tenslotte.
- Schilderen? Ik heb net het hele huis geschilderd.
- Dat bedoel ik natuurlijk niet, ik bedoel... jij bent toch...
- Nee. Ik weet precies wat je bedoelt. Nee. Niet meer nodig.
- Kunst, begon ik, is voor ons...
- Kunst? zei zij smalend. Het is al een hele kunst om alles hier op gang te houden. Zolang dat lukt ben ik tevreden. Val dood met je kunst.
- Ik ben bezig met een film, zei ik.
| |
| |
- Gelukkig maar.
Hierna volgde een nog langere stilte, waarin ik alle gelegenheid had om nog een kop koffie te drinken, een tijdje heen en weer te lopen, een tijdje naar buiten te kijken - waar onze boot licht bewoog tussen de beide landvasten -, een sigaret te roken en nog een kop koffie te nemen. Intussen zat de vrouw kalm en onverstoorbaar verder te werken aan een lap stof (jurkje voor het meisje?).
Wat wist ik van kunst? Wat had ik verstand van filmen?
Ik ging zitten, denken.
Mijn artikel over moderne geschiedschrijving.
Het begon als volgt:
Sinds de laatste oorlog heeft zich een aantal nieuwe inzichten met betrekking tot het leven in het algemeen, en dat van de mens in het bijzonder (d.w.z. het totaal van heden, verleden, toekomst) baangebroken. Met recht kunnen wij dit verschijnsel een revolutie in het denken noemen. In hoeverre deze haar weerslag zal vinden in het dagelijks leven van de mens staat nog te bezien, maar dat er van beinvloeding sprake zal zijn staat reeds nu vast.
Literatuur-onderzoek, vergelijkend empirisch onderzoek en haar analyse, alsmede toepassing hierop van strikt mathematische logica, brengen het volgende aan het licht: 1. Reeds aan het begin van de loop der evolutie zien wij in het (niet-menselijk) leven tekenen1) die wijzen op een, uiteraard niet bewuste, maar niettemin doelmatige, en overmatig sterke drang tot behoud van de soort als geheel, door die soort, een drang die in feite het karakter draagt van een allesoverheersend pogen de andere vormen van leven te doen verdwijnen.
| |
| |
2. De mens, dat bewuste dier2), heeft deze drang vanzelfsprekend in zich meegekregen, maar dat niet alleen; heeft deze tot het einde toe uitgebreid, en is dan ook uit op de volmaakte vernietiging van alle ander leven, teneinde zijn eigen uniekzijn te bewijzen en te bewaren. Dat dit inhoudt de uiteindelijke zelfvernietiging van de mens, is duidelijk.
Wat dit betekent voor de geschiedenis van
Ik heb het gevoel dat ik deze nonsens al eens ergens heb gelezen, dacht ik toen. Dit stelde me meteen gerust.
Het was eigenlijk ook veel nuttiger, en in elk geval veel aardiger, om mijn film verder uit te werken, overwoog ik. Alles wat gezegd en gedaan moest worden, gebeurde daar, werd daar beter gezegd. Film, dat was leven.
Dus kwam ik overeind en ging m'n camera zoeken.
- Wat ga je doen? vroeg Bette. Zoek je iets?
- Eh, nee, zei ik aarzelend.
- Nou, loop dan niet hier de hele tijd zo heen en weer. Je doet net of ze je opgesloten hebben. Zitten en opstaan, steeds maar heen en weer, doe niet zo vervelend. Ga liever wat doen.
- Ja, zei ik. Ik zoek m'n camera.
- Die weet ik niet.
Ik ging weer zitten.
Na een tijdje begon ik:
- Die broeder Julius van ons...
- Jij mag hem niet zo erg hè?
- Weet je dat hij de hele kapel heeft volgeschilderd met naakte wijven?
| |
| |
Het smerige aardvarken, de stinkende ouwe beer.
Bette glimlachte wat verwonderd, maar gaf geen antwoord.
- Wat vind je daar nou van? hield ik aan.
- Moet hij zelf weten. Is z'n eigen huis.
Huis, huis, broeder Julius woonde in het huis van God. Ze had misschien wel een beetje gelijk, maar toch...
- Toch vind ik het smerig en schandalig. En waarom mogen wij niet in de kapel komen? Die hoort altijd open te zijn. En al zolang we hier zijn doet hij vreemde dingen. Ik vind hem gevaarlijk, weet je dat. Een vroegere Franciscaan die zulke dingen doet... Ik wou eigenlijk voorstellen om die schilderingen samen eens van dichtbij te bekijken.
- Is dat nou werkelijk nodig? vroeg Bette zuchtend.
- Ja.
Wij liepen sporen te maken in het natte zand, want het had de hele nacht geregend. Ik zong een vrolijk lied uit m'n studententijd, voelde me weer bijna twintig:
Schonk hem zeven deernen.
Nooit kwam er een vent voorbij
Die geen bier wou drinken
Zoop zich zat en arm daarbij
Etc. Na een half uur waren we bij het klooster gekomen.
| |
| |
Broeder Julius was nergens te zien, wat die elke dag uitvoerde was mij een raadsel.
Maar toen we in de kapel stonden werd dat gauw opgehelderd. Tussen het in een hoek opgestelde meubilair, bestaande uit bussen verf, een paar stoelen, veel lege flessen, een op de tegelvloer gespreid en niet opgemaakt bed, zijn geweer en bajonet, stukken gereedschap en andere werktuigen, stond een massief eiken lessenaar.
En daarop lagen vellen perkament. En daarop stonden, in twee kolommen, teksten, getekend, in gotische letters, en hier en daar ook verdomd mooie miniaturen, die haast authentiek middeleeuws aandeden.
Ik was stomverbaasd.
- Wist jij dat? vroeg ik.
- Ja, zo ongeveer.
- Waarom heb je me dat dan niet verteld? Ik was nijdig.
- Kun je het lezen? vroeg ze vriendelijk.
- Natuurlijk kan ik het lezen, snauwde ik.
Ik las een paar regels, toen begreep ik dat dit het verhaal was van ons eiland; een soort dagboek van onze eigen geschiedenis, van ons leven. Dit was ons leven. Dit was moderne geschiedenis.
- Het oude ambacht, monnikenwerk, verklaarde ik luchtig. Maar nu wat anders. Zie je die schilderingen daar op de muur?
Zij draaide zich om in de aangewezen richting, en keek belangstellend.
Na enkele ogenblikken vroeg ik:
- Wat zeg je?
- Mooi.
| |
| |
- Wat zeg je? Vind je het mooi?
- Ja, heel mooi. Het heeft wat van Rubens, ook wel een beetje van Giotto misschien, ja, maar dan modern, broeder Julius, veel beter gewoon.
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Ik stond haar met open mond aan te staren en wist werkelijk niet wat ik moest zeggen.
Bette zei:
- Wat heb je toch tegen die man?
- Ik... ik...
- Ik vind hem aardig.
Met getuite lippen bleef ik daar een tijdlang staan nadenken. Opeens keerde ik mij resoluut om, stapte op de lessenaar af, graaide het manuscript van broeder Julius naar me toe en scheurde de vellen perkament in vele uiterst kleine stukjes.
Bette keek me hoofdschuddend aan.
- Waarom doe je dat? Ben je zo bang?
- Ik? riep ik. Bang? Belachelijk! Voor wie? Voor die dikke ouwe man? Waarom zou ik?
- Dat kun je misschien zelf wel bedenken, zei ze, en liep naar de openstaande deur.
Ik sprong achter haar aan, greep haar stevig bij een pols beet en trok haar naar de matras.
- Hier? vroeg zij.
- Ik heb helemaal geen zin, zei zij.
- Laat me gaan, ik geef niks om je, riep zij.
Maar wat gebeuren moest, gebeurde, kapel of niet; zin of niet; liefde of niet; film of geen film.
| |
| |
Later, weer thuis, bleek Maria onvindbaar.
Mijn schuld, mijn schuld. Mijn schuld.
Ik zocht het hele eiland af.
| |
13
Toen ik bij de kapel was gekomen (Romaans, lelijk) hoorde ik stemmen. Behoedzaam sloop ik naar de zijkant waar de lege kist stond, en keek door het raam naar binnen.
Eerst zag ik alleen broeder Julius, die werd elke dag gekker. Hij was bezig met het een of ander vreemdsoortig ritueel, waarbij hij af en toe heftig zijn hoofd heen en weer schudde, een paar zinnen zei, dan weer bepaalde, bijna afgemeten passen maakte naar voren en naar achteren, een soort stijve 18-eeuwse dans, waarbij hij de handen telkens op elkaar bracht, alsof hij in gebed wilde gaan.
Jammer dat ik de filmcamera niet had meegenomen, dacht ik met enige spijt.
Maar daarna zag ik dat de man zijn merkwaardige pantomime niet in z'n eentje opvoerde. Op het altaar stond stom en stijf het meisje Maria, kaarsrecht, gehuld in een veel te lang rood kleed.
Ik rekte mij zover mogelijk uit. Wat broeder Julius precies zei kon ik niet horen. Wat was hier aan de hand?
Uit het gezicht van het kind sprak een onwezenlijke serene ernst. Wat was dit voor spel?
Ik bleef staan. Broeder Julius ging nu op een paar meter voor het kind staan, zijn hoofd gebogen, levenloos. Langzaam zakte toen zijn broek langs zijn benen naar de grond.
| |
| |
Ik wist niet wat ik zag. Onder zijn bolle buik stak zijn pik recht naar voren.
Maria sperde haar ogen en mond wijd open, maar ze gilde niet, ze gleed languit van het altaar en bleef liggen.
Meteen rende ik naar de deur, trapte die met m'n voet open en ging met m'n pistool in de hand naar binnen. Ruw stootte ik broeder Julius met de loop in zijn rug.
- Trekje broek aan! snauwde ik.
Werktuiglijk bukte hij zich en kleedde zich weer aan.
- Blijf hier staan! beval ik, ik ben nog niet met jou klaar! en dreigend zwaaide ik het pistool voor zijn ogen.
Hij knikte mat.
Ik liep naar het altaar en tilde het meisje in mijn armen. Er was niets met haar gebeurd, ze sloeg haar ogen alweer op. Haar gezicht zag wasbleek, haar adem ging vlug en hijgend. Broeder Julius barstte plotseling in een luid gezang uit, zo onverwachts, zo waanzinnig, zo angstaanjagend ook, dat ik er alleen maar naar kon luisteren:
Het was uit. Voorzichtig zette ik het kind op haar benen. - Ga naar huis, zei ik. Zeg niets tegen Bette. Begrepen? Toen zij verdwenen was ging ik voor de dikke man staan, die mij aankeek zonder enige uitdrukking. Hij zag mij niet.
| |
| |
De zweetdruppeltjes persten zich over zijn hele gezicht en nek door de poriën.
- Wat heeft dit te betekenen? vroeg ik luidkeels.
- Hè?
Ik prikte met het machinepistool in zijn buik.
- Wat heeft dit precies te betekenen? vroeg ik nog eens.
- Hè? Wat dan? Ik weet het niet.
- Wat voer jij hier uit met het meisje? Nou?
Radeloos keek hij me aan, maar antwoord gaf hij niet.
- Waarom deed je je broek naar beneden?
- Broek naar beneden? vroeg hij verwonderd, en keek even omlaag.
- Ja! Broek naar beneden! Man, je stond hier spiernaakt voor het altaar! En het kind stond op het altaar! Waarom moest zij dat zien? Wat is er met jou, ben je niet goed? Eerst die schilderingen, en nu dit. Sta me niet zo stom aan te gapen! Of wou je beweren dat je je er niks meer van herinnert?
- Ik weet het niet, zei hij, en schudde langzaam zijn hoofd. Ik weet het niet. Eerlijk niet.
- Vieze dikke ouwe monnik, mompelde ik. Eigenlijk moest ik je neerschieten.
- Toe maar, zei hij dof.
- Maar goed, we gaan dit samen maar eens uitleggen aan Bette, dan zal die wel zeggen wat er met je moet gebeuren. Kom mee, voor me uit lopen!
Hij knikte, draaide zich om en zette zich in beweging.
Ik liep vlak achter hem aan, in zijn voetstappen. Had ik de camera maar meegenomen, dacht ik.
Niet ver van huis hoorden we een brommend geluid in de
| |
| |
lucht. Ik ging meteen plat op de grond liggen, Broeder Julius sjokte nog een meter of tien door, toen hoorde hij wat ik hem toeschreeuwde en liet zich ook in het zand vallen.
Het was een klein vliegtuig. Eenmaal cirkelde het over ons eiland, daarna nog een keer, in een minder wijde kring. Hadden ze ons gezien? Het vloog laag, vierhonderd meter schatte ik. Ik kon de piloot zien zitten, moest de neiging onderdrukken om te wuiven. Toen het weer over ons heen scheerde loste ik een schot, maar dat had natuurlijk geen enkel effect.
Het was een tweemotorig toestel, grijs geschilderd, op de romp stonden weer de bekende, niet te ontcijferen tekens. Duivels.
Nadat het nog eens was rondgevlogen kwam het weer aan in de richting van de zee; het leek erop dat het koers zette terug naar het vasteland, maar ongeveer boven het strand gekomen ging het regelmatig geronk van de motoren over in een zwak gesputter en gepruttel, uit een van de motoren kwam een sliert rook!
Wat jammer, oh wat jammer, dit was prachtig geweest voor de film! dacht ik. Voortaan de camera altijd meenemen.
Even later zweefde een man aan een grote grijze parachute naar beneden.
- Lieve Heer, heilige Franciscus, we zijn ontdekt! Wat moeten we doen? Doen? Doen? We zijn verloren, het is afgelopen! jammerde naast mij broeder Julius en hij probeerde tevergeefs weg te kruipen in een braamstruik.
- Niks verloren! Hier blijven man, riep ik.
| |
| |
De parachute werd in de richting van het strand gedreven, maar niet ver genoeg: de man kwam midden in de branding terecht en spartelde en vocht wild met de wirwar van koorden en doek.
- Hij verdrinkt! riep broeder Julius piepend.
- Des te beter, zei ik.
- We moeten hem helpen!
- Hier blijven, jij!
Na korte tijd was de uitslag van het gevecht bekend; de man had zich bevrijd en zwom nu naar het strand, richtte zich vervolgens op en legde het laatste stuk af, langzaam en wijdbeens wadend. Hij had geen geweer, stelde ik opgelucht vast.
Ik schoof op m'n buik naar broeder Julius en drukte hem het machinepistool in de hand.
- Wat moet ik daarmee? vroeg hij angstig.
- Hem neerschieten.
- Neerschieten? herhaalde hij trillend. Waarom? Mag dat, zomaar neerschieten?
- Ja. Niemand mag weten dat wij hier zijn. Hij moet dood.
- Dood, dood. Hij moet dood, beaamde hij met toonloze stem, maar hij verroerde zich niet.
- Vooruit nou man, waar wacht je op?
De man op het strand had zijn laarzen uitgetrokken en keek zijn vliegtuig na, dat nog steeds in de lucht was, al vloog het lager en lager.
- Schiet hem neer! siste ik.
De broeder staarde me met uitpuilende ogen aan.
- Ik kan het niet, steunde hij.
- Als je het niet doet, zal ik alles aan Bette vertellen. Alles
| |
| |
van de kapel, je weet wel.
- Ja? Ja? En als ik het wel doe?
- Dan niet.
Zuchtend hees hij zich overeind, en liep met uitgestrekte arm (met pistool) op de man af. Die stond met zijn rug naar ons toe en keek nog steeds zijn brandende toestel na. Toen broeder Julius hem op tien, acht meter genaderd was, keerde de man zich om en hief zijn armen ten hemel.
Met een enorme klap stortte het vliegtuig in zee, tegelijk klonken dichterbij twee schoten. De man lag voorover in het zand.
Broeder Julius rende zo vlug als hij kon terug en gooide het pistool van zich af.
- Is hij dood? vroeg hij op klagende toon.
- Dat vraag ik aan jou, zei ik. Maar ik zal wel gaan kijken. Hij was dood. Een kogel recht door z'n hoofd. Broeder Julius had z'n werk goed gedaan.
Ik zocht in de zakken van de overall, maar daar zat niet veel bijzonders in: kauwgom, een aansteker, geen sigaretten, geen fotootjes.
Bette en het meisje waren intussen aan komen lopen.
- Wat is er gebeurd?
- Hij is dood, zei broeder Julius.
- Een verkenningsvliegtuigje of zo, zei ik. Het kreeg motorstoring, de piloot sprong eruit maar z'n parachute ging te laat open en dus viel hij te pletter.
- Zo is het. Te pletter, zei de broeder vrolijk.
- We hebben niets gevonden, we zullen hem begraven, vervolgde ik.
- Begraven? vroeg Maria.
| |
| |
- Ze hebben ons ontdekt, zei Bette. Wij zijn in gevaar. De boot.
- Niks gevaar, niks ontdekt. Niks boot, antwoordde ik. Die man is dood, morsdood.
- Ik heb nog een kruis, deelde broeder Julius mee, ik had er eentje teveel. Ik zal het even gaan halen.
- Hier blijven, niks kruis, niks halen, en zet meteen ook je plannen voor een plechtige uitvaart maar uit je hoofd. We graven hier gewoon een kuil in het zand en daar gaat hij in. En zoals ik het gezegd had, zo gebeurde het.
Maar savonds stond er een houten kruis op het strand. Dat was niks voor de film.
Want daaraan vastgespijkerd hing de pop van Maria, met kleertjes en al: lange witte jas, en witte korte broek.
| |
14
- Zo, ben je daar? Ik verwachtte je al! zei broeder Julius met een brede grijns toen ik de kapel binnenkwam.
Hij was bezig de rommel op te ruimen en het een en ander in te pakken. Het bed was keurig opgemaakt.
- Ik heb een paar zaken met je te bespreken, zei ik koel. Ga je weg?
- Hoezo?
- Je bent druk aan het opruimen, aanvegen en inpakken, ik dacht dat je ons misschien wilde verlaten, een groot verlies voor het hele eiland, al zou ik niet weten hoe; je kunt immers alleen maar zwemmen, en dat duurt twee dagen op
| |
| |
z'n minst. Kun je eigenlijk zwemmen?
- Nee hoor, zei de man vrolijk. Maar wat heeft dat ermee te maken?
- Kijk, beste broeder Julius, ging ik verder, terwijl ik mijn notitieboekje (leeg; wat er instond had ik er uitgescheurd) en pen voor de dag haalde en op een stoel plaatsnam. Ik heb je enige vragen te stellen, zei ik.
- Ga zitten, ga zitten, doe alsof je thuis bent. En vraag wat je wilt, beste vriend. Moet ik ook antwoord geven?
Ik keek hem alleen maar koud, zeer koud aan.
- Een glaasje cognac? En een sigaar misschien? zei broeder Julius uitnodigend.
- Cognac ja, sigaar nee. Om te beginnen wou ik graag van je weten wat dat kruis op het strand doet.
Hij overhandigde me m'n glas en ging tegenover me zitten, glas in de ene, sigaar in de andere hand.
- Dat kruis doet niks niemendal, dat staat daar alleen maar, stelde hij opgeruimd vast.
- Ik bedoel, waarom heb je dat er toch, dat wil zeggen tegen mijn uitdrukkelijk bevel in, neergezet? En denk eraan, ik schrijf alles wat je zegt hierin op, dus je bent gewaarschuwd.
- Ik geloof, dat we deze vraag wijsgerig moeten benaderen. Wie heeft dat kruis daar neergezet? Staat er een kruis? Weten we wel zeker dat het een kruis is? Jij gelooft dat het er een is, maar wat gelooft een ander? Wat geloof jij? Ik geloof dat het beter zou zijn als we de hele kwestie van het geloven maar vergaten, daar is nog nooit iemand iets mee opgeschoten. Ik zal je zeggen: dat kruis staat daar altijd al, zolang ik me kan herinneren, jaren en jaren, zei broeder
| |
| |
Julius ernstig.
Hij nam een teug cognac en ging verder: Zou jij me dan op jouw beurt kunnen vertellen wie hier vandaag mijn handschrift is komen verscheuren?
- Nee, antwoordde ik kort. En dreigend liet ik er op volgen: Probeer me niet voor de gek te houden; dat kruis is daar morgenochtend weg, of er gebeuren andere dingen. Broeder Julius knikte dat hij het begrepen had.
Ik nam vlug een slokje cognac, spoelde even, slikte en stelde mijn volgende vraag:
- Heb je familie die zich bezighoudt met de schilderkunst?
- Ik mag het eigenlijk niet zeggen, maar... mijn moeder moet nog verre familie zijn van Paul Klee.
- Oh. En waarom mag je dat eigenlijk niet zeggen?
- Sst! deed hij waarschuwend. En fluisterend vervolgde hij:
Ontaarde kunst, het Derde Rijkje weet wel.
- Onzin! snauwde ik. Dat is voorbij. Dat is verleden tijd.
- Je weet het nooit met die verleden tijd, fluisterde hij. Dat moet jij toch weten, het is jouw vak.
Ik dronk haastig mijn glas leeg, dat hij onmiddellijk weer vulde, en deed alsof ik druk aantekeningen maakte.
- Goed, volgende vraag, en goed nadenken voor je antwoord geeft: Heb je het meisje, Maria dus, vandaag aangeraakt, betast, geknepen enzovoort? Ja of nee?
- Nee.
- Volgende vraag: Wat voer je verder eigenlijk in je schild, ben je van plan om je toneelstukje ook met mijn vrouw op te voeren?
- Je vrouw? Wie is dat?
- Bette is mijn vrouw.
| |
| |
- Oh, neem me niet kwalijk, dat wist ik niet.
- Nou? Wat is hierop je antwoord?
- Wie weet, zei hij ontwijkend.
- Hoezo?
- Wel, het is een soort dans, maar niet zomaar een dans; weliswaar is de spelfunktie ervan volkomen behouden maar de inhoud is totaal nieuw; het is een nieuwe wijze van godsdienstig leven.
- Ha, ha, deed ik.
- Geheel onbekend terrein in de mystiek, ging broeder Julius verder, ongekende mogelijkheden en onbetreden paden. Groot is de liefde en groots. Voorkennis van de verschijnselen der mystiek is onnodig, en het geïsoleerd zijn overbodig, ja zelfs ongewenst. Als je bedenkt dat ik...
- Stil! riep ik. Ophouden! Ik heb niet de minste belangstelling voor jouw mystieke theorieën, daarbij komt dat ik op dit gebied altijd het gevoel krijg dat ik ben neergezet in een reusachtig labyrint en...
- Dat is het juist! schreeuwde de dikke man, schor van opwinding. Je hebt het helemaal begrepen! Dat is nou precies waar het om gaat! Wat ben ik blij...
- Stilte! brulde ik woedend. Volgende vraag: Waarom wilde je vandaag die duivel niet neerschieten? Had je daar een bepaalde reden voor?
Broeder Julius dacht diep na en dronk onderwijl zijn glas leeg. Dat deed ik ook - tenslotte was het Courvoisier - zodat hij opnieuw kon inschenken.
- Ik heb een theorie, begon hij zacht.
- Vertel maar.
- Kijk eens. Wij zijn hier met ons vieren op dit eiland.
| |
| |
Bette, jij, ik, en Maria. Om die laatste gaat het nu. Niet voor niets draagt zij die naam.
- We weten helemaal niet of ze zo heet, onderbrak ik.
- Dat heeft onze abt nu eenmaal vastgesteld, ik twijfel geen moment aan de juistheid van de woorden van abt Wesel, ook al is hij nu dood. Maria, zo heet zij dus. Denk nu es goed na over wat dat zou kunnen betekenen.
Ik dacht na, dronk van m'n cognac, maar wist waarachtig niet waar hij op doelde.
- Je weet het niet, waarschijnlijk omdat het zo voor de hand ligt. Die man die vandaag uit de lucht kwam vallen, dat was geen gewone man, en al evenmin een duivel, zoals jij beweert. Nee, dat was een engel!
- Een engel? herhaalde ik lachend. Aan een parachute? Waarom? Wat kwam die dan doen?
Broeder Julius tikte ongeduldig met een nagel tegen z'n glas.
- Ik heb natuurlijk wel een vaag vermoeden, net als jij, maar helaas! het zal altijd een vermoeden blijven, nooit zullen we zekerheid hebben, nooit zullen we de waarheid weten, want ik heb hem neergeschoten.
Hij zuchtte smartelijk en keek mij droevig aan. De alcohol traande uit zijn ogen.
- Je bent half dronken, en helemaal gek, maar toch mag ik je wel, zei ik, en ik kwam overeind en borg het notitieboekje weg.
- Daar ben ik oprecht blij om, antwoordde hij, ging ook staan en liep met uitgestoken hand op mij af.
Langdurig schudden wij eikaars hand, glimlachend en teder.
| |
| |
- Zullen we het even proberen? vroeg hij.
- Wat?
- Het dansen?
- Nee nee, schudde ik. Een andere keer graag.
- Morgen misschien? vroeg hij hoopvol. Voor het te laat is.
- Is er zo'n haast bij? zei ik. Nee, ik moet nu echt gaan, het is al laat. Bedankt voor de cognac.
Ik wilde naar de deur lopen, maar na een paar stappen draaide ik me om, ik zei:
- Je hebt me nog steeds niet verteld waarom je hier zo druk aan het inpakken en opruimen bent.
- Een geheim. Ik ga binnenkort vertrekken, antwoordde de man plechtig.
- Oh? Hoe dan?
- Met de boot.
- Met de boot, oh, met de boot. Natuurlijk. De boot.
Ik moest eens hartelijk lachen, en terwijl wij elkaar aankeken schoot broeder Julius tegelijk ook in de lach. Steeds harder begonnen we te lachen, twee komieken zonder publiek, minutenlang stonden we tegenover elkaar en brulden van de lach.
| |
15
- Je bent dronken, stelde Bette nuchter vast.
- Niet waar, sprak ik tegen.
Weliswaar had ik anderhalf uur gedaan over de wandeling van klooster naar huis die wij anders aflegden in een half uur, maar het was erg donker, en dat ik dronken was, daar
| |
| |
was geen sprake van, absoluut niet.
Wij gingen naar bed.
In het begin was ik een beetje duizelig, maar dat hield op. Toen had ik ook geen hoofd meer, dat was wel makkelijk.
- Hou je nog een beetje van me, schat? mompelde ik.
Ik probeerde haar te zoenen, maar ze duwde me weg.
- Luister eens even, zei ze op scherpe toon.
Mijn hoofd was een rood ballonnetje dat langzaam heen en weer wiegelde; ik zag het met m'n eigen ogen.
-Luister je?
Ik kwam half overeind, steunend op mijn elleboog. Ja, ik luister.
- Ik wil hier vandaan. En zo gauw mogelijk, liefst morgen.
- Hier vandaan? Onmogelijk. Waarom?
- We zijn hier niet langer veilig, na vandaag.
- Oh, zei ik geruststellend, dat is in orde hoor. Je bedoelt die engel die voor Maria kwam?
- Waar heb je het in hemelsnaam over?
- Hij kwam alleen maar een boodschap overbrengen voor Maria.
- Onze Maria is een meisje van negen, hooguit tien, dus ik begrijp niet waar je het over hebt. Luister goed, ik wil hier weg, we moeten hier vandaan, er is trouwens nog een reden.
- Wat? vroeg ik, half slapend.
- Ik ben in verwachting, geloof ik.
- Wat?
- Ik ben in verwachting.
- Zie je wel.
Tevreden glimlachte ik tegen het licht. Het was precies een
| |
| |
gezicht. Over mijn hoofd en haar gleed een hand.
- Ik wil weg, zei iemand.
- Wie zegt dat? vroeg ik.
Aan wie vroeg ik dat? Vroeg ik dat? En wie was die vrouw daar naast me in bed?
- Ik wil weg!
- Stil maar, je bent een beetje ziek, een beetje teveel gedronken, rustig maar, kalm toch, blijf nou rustig liggen. Morgen ben je weer beter. Morgen gaan we weg?
- Weg?
Ogen keken strak naar het rode ballonnetje, en het was een grappig gezicht.
Het werd steeds kleiner. Steeds kleiner. Kleiner.
De begraafplaats beslaat een uitgestrekt terrein, rondom begroeid met hoge bomen. Er is een oud gedeelte en een nieuw, gescheiden door een haag.
Op het oude gedeelte staan de grote, gebeeldhouwde monumenten met engeltjes en koperen kettingen. Ik loop rechtstreeks naar het nieuwe gedeelte. Ik kijk waar ze ligt. De bloemen houd ik op m'n rug. Rozen, vierendertig in getal. Er zijn verschillende verse graven, te herkennen aan de omgewoelde aarde en de bloemen. Ik lees wat er op de linten staat. Alles, behalve haar naam.
Als ik drie plekken heb afgewerkt, loop ik over het smalle, knarsende grindpad naar het hek, waar nog een enorme stapel bloemen ligt. Ik buig me voorover om te zien of er ook linten aan zitten.
- Wat doe jij met die bloemen, leg eens gauw neer! wordt er geroepen.
| |
| |
Geschrokken draai ik mij om. Een man in bruine werkkleren, met een blinkende, scherpe spade in de hand, die boos naar de bloemen en nieuwsgierig naar mijn gezicht kijkt.
- Dat komt neer op grafschennis, wat u daar doet, weet u dat u daar de gevangenis voor ingaat?
- Die bloemen zijn van mij, zeg ik kalm.
- Als dat zo was, wat komt u er dan mee doen? Vooruit, leg die bloemen gauw terug waar je ze gestolen hebt, dan maak ik er voor deze keer nog geen werk van.
- Ik zoek het graf van m'n vrouw, daar wou ik ze op leggen.
- Hoe heet ze dan?
- Net als ik.
De man lacht hatelijk.
- Ziet u nou wel dat u staat te liegen, ziet u wel dat u alleen maar komt om bloemen te jatten! Geef hier die bos!
Hij steekt zijn klauwachtige hand uit, maar ik doe gauw een stap achteruit.
- Dan is ze waarschijnlijk ergens anders begraven, zeg ik kalm. En ik draai me om en wandel weg.
Op het oude gedeelte blijf ik staan bij de steen en probeer te lezen wat er staat, ik krab met mijn nagel aan de dikke laag mos, maar het is onleesbaar.
|
|