| |
| |
| |
| |
Heiligen
16
Ik werd wakker, het was Maria.
- Kom gauw! riep zij wild.
Er hing een tong van leer in m'n schedel, al m'n spieren en botten krampten een gemeenschappelijk protest.
Ik vertel wat er gebeurde.
- Kom gauw! riep het meisje angstig en opgewonden. Kom gauw mee, het is buiten! Ze gaan weg!
Ik schrok er niet van.
- Weg? Wie gaan er weg? mompelde ik, terwijl ik probeerde bemoedigend te grijnzen, onwillig uit bed kwam en naar de openstaande deur wankelde.
Slaperig knipperde ik tegen het koude schelle ochtendlicht. Maar ik kon wel zien, blind was ik niet. Wat ik zag:
Bette en broeder Julius, op de kade, bij de boot.
Ik rilde even.
Zij droegen allerlei zaken aan boord, hadden al een heleboel aan boord gebracht.
Ik rilde steeds erger.
| |
| |
- Waarom heb je me dat niet eerder verteld? zei ik.
Zij keek mij met open mond aan, ogen rond van verbazing.
- Ophouden jullie daar! schreeuwde ik zo luid mogelijk. Je komt hier toch niet weg!
Waarschijnlijk hoorden ze mij niet eens.
- Wat moeten we doen? Ga ze gauw halen! Je moet ze tegenhouden, ze mogen niet weggaan! zei het meisje koortsig.
Ik vloekte binnensmonds en keek gespannen naar het tweetal, dat zenuwachtig en in grote haast aan het laden was geweest en nu ophield. Om naar mij te kijken? Omdat ze klaar waren? Waarom hadden ze Maria eigenlijk ook niet meegenomen?
Het kind probeerde wanhopig mij aan mijn hand mee te trekken. Ik bleef staan.
Waarom hadden ze mij niets gezegd? Misschien wilde het kind wel helemaal niet weg, of in ieder geval niet zonder mij? Wat wilde ik? Waarom gebeurde dit nu? Terwijl ik me deze en nog veel meer dingen afvroeg, was ik weer naar binnen gegaan en had daar m'n machinegeweer gegrepen.
Op m'n sloffen, en in een haastig aangeschoten regenjas, rende ik vervolgens zo hard ik kon in de richting van de boot.
Zelfs de vlag hadden ze al gehesen!
Het was een afstand van tweehonderd à tweehonderdvijftig meter; toen ik halverwege was hadden zij de boot los van de kade, en toen ik hijgend en bevend en zonder sloffen bij het water kwam, draaide de motor (de motor!) al regelmatig en waren zij al een meter of dertig ver.
| |
| |
- Kom terug! brulde ik. Hier blijven!
Bette stond aan het roer, broeder Julius naast haar, zij stond met haar rug naar mij toe.
- Waar gaan jullie heen? Kom terug! Ik wil ook mee!
De vrouw keek niet op of om, hij wuifde mij hartelijk toe. Ik vloekte ieder beest uit de hel.
Langzaam maar zeker gleed de boot het haventje uit, de zee tegemoet.
- Verraders! Dat kunnen jullie niet doen! Moordenaars! Ik liet mij plat op de grond vallen, zette het geweer voor mij neer en richtte. Ik richtte lang en zorgvuldig (op de mast) en gaf toen een korte vuurstoot. Raak! Touw rafelde naar beneden, meeuwen vlogen krijsend op. Net een film. Intussen gleed de boot statig verder, recht op de havenmonding af.
Ik richtte opnieuw.
- Nee, niet doen! Niet schieten! Niet schieten! gilde het kind, want zij was nu ook op de kade aangekomen.
Ik vuurde.
Bijna gelijktijdig viel de vrouw opzij overboord, zonder enig geluid, zonder beweging ook, als een strooien pop. Onmiddellijk sprong broeder Julius ook te water, de man probeerde zeker naar haar toe te zwemmen.
- Het mag niet, het mag niet, huilde Maria.
Terwijl de logge, platte boot, langzaam en kaarsrecht in de richting van de open zee voer, keken wij - of keek ik, in ieder geval - naar de beide voor hun leven vechtende mensen - of was het alleen de man? - zagen wij hoe het onnatuurlijk gespartel heviger en heviger werd en daarna opeens afnam, gestaag afnam, hoorden wij ook, tussen het
| |
| |
regelmatige gebonk van de motor door, de flarden van schreeuwen, rauwe kreten van de meeuwen.
Ik ging staan en trok de regenjas dicht om mij heen. Achter me was het vluchtende geluid van lichte voeten over de stenen.
Ik staarde naar het water.
Daarna was er een hele tijd niets.
Daarna een tijd lang stilte.
De boot haalde het net de haven uit, sprong de zee in en
begon een onregelmatige zigzagkoers te varen.
Daarna was er alleen maar water.
Ik draaide me abrupt om en liep terug naar huis. Terwijl ik
mijn sloffen opzocht, kreeg ik ineens de hoop dat alles een
Alles? Maar dan ook alles.
Hoe dichter ik bij het houten huisje kwam - hoe vrolijk stond het daar met die pasgeschilderde frisgekleurde muren - met des te groter zekerheid wist ik het.
Als ik nu meteen naar bed zou gaan en een flink tijdje slapen, zou ik daarna echt wakker worden, zou daarna de dag pas echt beginnen, dan de werkelijkheid verdergaan.
De film was droom, een smerige leugen.
Maria was niet binnen en niet buiten, maar ik was volledig gerustgesteld. Kalm trok ik mijn regenjas uit, legde die over een stoel, zette het machinegeweer tegen de muur en stapte in bed.
Waar moest ik beginnen?
| |
| |
| |
17
Ik werd wakker, het was Maria.
- Ben je ziek? vroeg zij.
- Ja, knikte ik. Of nee, ik schudde m'n hoofd. Ik wist het zelf niet.
- Ben je wakker? informeerde zij.
- Ja, ik kom eruit.
Ik ging me wassen en aankleden. Daarna aten we wat. Het was stralend herfstweer, weinig wind, niet koud.
- Wat gaan we doen vandaag? zei ik vrolijk.
Het meisje keek mij vragend aan.
- We zijn hier fijn met vakantie, zei ik. Vader en dochter, samen op vakantie.
- Ben jij mijn vader?
- Ja.
- We hebben geen moeder.
- Nee. Is dat erg?
- Nou, een vader is ook goed, stelde het kind tevreden vast.
Ik rekte me eens lekker uit en stak een sigaret op. En zei:
- Ik zal je wat vertellen. Moeders zijn helemaal niet belangrijk, die zijn alleen even nodig voor het geboren worden, dat is alles. Liefde is toch ook maar een gebrek in de hormoonwerking, dat zit niet in het ei, dat hoort er niet bij. De vader, daar komt het op aan. Dat ben je toch wel met me eens?
- Gaan we nu naar buiten? vroeg ze.
- Zometeen. Eerst gaan we eens kijken hoeveel eten we hier nog hebben.
| |
| |
Er was nog voor twee maanden voedsel, weliswaar tamelijk eenzijdig, maar toch voedsel. Drank was er voor een half jaar: drie kisten whisky en een kist jenever. Sigaretten genoeg, sigaren weinig, daar moest ik zuinig mee zijn. Wapens ook, munitie in overvloed.
Maar toen ik bij de vis kwam bleek de hele voorraad ziek en bedorven; grote geelwitte maden kropen bij honderden door de stinkende grijze massa.
We hadden een uur werk om alle vis naar de haven te dragen. Het was een vies gezicht, dat rotte vlees op het water.
Die middag gingen we naar het strand. Het water was nu te koud om te zwemmen, ik zocht de luwte van de duinen op om lekker in de zon te liggen. Er was een reusachtige hoeveelheid zijde aan komen spoelen, ineengewikkeld tot een vreemde prop - het leek eigenlijk wel een parachute of zo - waar het meisje zich uren lang mee vermaakte.
Ik keek geamuseerd hoe ze nu eens de hele lap om haar frêle lijfje drapeerde en trots door het zand schuifelde met een lange sleep achter zich aan, dan weer met behulp van wrakhout een soort tent fabriceerde en daar opgewonden in en uitliep of een of ander spel speelde, onder de dwaze uitstulpingen van het dak.
Na een tijdje begon het mij echter te vervelen, ik liep naar het klooster en ging de half ingestorte bibliotheek binnen. Hier en daar lag een boek waar ik vluchtig in bladerde, niets boeide me langer dan een halve bladzij, het meeste zelfs niet langer dan een paar regels.
Zuchtend keek ik eens om mij heen. Je zou er treurig van
| |
| |
worden, zo veel boeken, en van zo weinig waarde. Hoeveel precies? Een cent per kilogram?
Ik ben daar gek dat ik dit rotzootje opnieuw ga opzetten. Opruimen, inventaris maken, systeem en alles. Ik kan net zo goed een verzameling van de verschillende soorten zandkorrels aanleggen. Misschien nog wel veel belangrijker ook.
Ik was hier uitgekeken.
In de kapel daarna, viel me een zeker ontbreken op. Eerst kon ik niet ontdekken wat er precies miste, de primitieve muurschilderingen waren het niet, twee keer liep ik oplettend en langzaam rond, maar toen zag ik het plotseling.
De drie beelden die achter het altaar aan de muur hingen, die waren verdwenen. Vreemd. Ik ging verder zoeken. Na een hele tijd vond ik ze terug, in een oude hutkoffer. Dat wilde zeggen, daar trof ik de hoop gekleurde brokken en scherven gips aan die eenmaal Jesus, z'n moeder Maria, en Franciscus van Asisi hadden voorgesteld.
Nadenkend bekeek ik de rommel, klapte toen het deksel dicht. Wie had er nog behoefte om ze weer aan elkaar te lijmen? Trouwens, wie had er lijm?
Op het kerkhofje groeide het onkruid - distels, wilde hyacinthen en nog meer - gewoon krankzinnig hard. Vruchtbare grond zeker. De moestuin lag er daarentegen keurig onderhouden bij. Ik plukte wat kruiden. Al kauwend wandelde ik terug naar het strand.
Samen gingen wij terug naar de haven. Ik kreeg een echt vakantiegevoel. Het meisje was moe van het spelen, zodat ik haar het laatste stuk moest dragen. Ik lachte luidkeels
| |
| |
toen zij, op mijn nek gezeten, zachtjes in m'n oor begon te kriebelen.
Terwijl Maria er onafgebroken doorheen riep van - welles! welles! - zong ik, in de maat met m'n stappen:
En we gaan nog niet naar huis
Nog lange niet nog lange niet
En we gaan nog niet naar huis
Want moeder is niet thuis
Na het warm eten (dat ik had klaargemaakt), stopte ik haar meteen in bed. Zij viel haast onmiddellijk in slaap.
Ik dronk een paar glaasjes whisky, dat beviel me goed. Even overwoog ik om de radio nog eens aan te zetten, maar dat zou het kind natuurlijk wakker maken, en bovendien, misschien zonden ze wel helemaal niet uit.
Na een tijdje kwam ik uit mijn stoel om mijn spulletjes bijeen te zoeken. Alles ging in de tas. Maria sliep als een bloem. Op m'n tenen sloop ik het huisje uit, de filmcamera liet ik gewoon liggen.
Toen ik bij de kapel was aangekomen haalde ik de tas leeg en legde bij het licht van de zaklantaarn een flink aantal dynamietpatronen tegen de binnenmuren, op de plaatsen die mij het zwakst leken. De lonten lagen klaar. Met een zelfgemaakte fakkel - in benzine gedrenkt katoen op een stok - ging ik snel rond. In orde, alles vonkte en smeulde. Meteen rende ik naar buiten, en ik bleef rennen tot de klap kwam. Toen was ik al honderden meters ver.
| |
| |
| |
18
- Wil je wat drinken? vraagt zij.
Ik knik. Ze komt overeind en loopt langzaam naar de boot. Als ze terug is met de glazen en flessen lig ik nog in precies dezelfde houding als daarnet. Maar ik heb bewogen, ik heb haar nagekeken. Een licht tikje met de opener tegen het glas, ik ga zitten en maak de flesjes open.
- Het is tamelijk benauwd, vind je niet? zegt zij, met een zucht.
- Helemaal niet.
Ik pak het pakje blauwe Gauloises. Wij steken er een op. Het bier is onsmakelijk lauw, met grote slokken werk ik het naar binnen.
- Denk je dat we onweer krijgen? vraagt ze.
- Onweer? zeg ik verbaasd. Waarom?
- Och, ik weet het niet.
Alles is stil, luister maar. Zelfs de muggen slapen en het gras is opgehouden met groeien. Het wordt alleen maar heter.
Peinzend kijk ik over het water.
Zij neemt nog een sigaret.
De zon kruipt onzichtbaar langzaam verder omlaag.
Dan spring ik overeind en ga m'n overhemd aantrekken.
- Gelukkig zijn er geen beesten hier, zegt zij.
- Zullen we verder gaan? zeg ik.
Zij komt achter me aan naar het bootje, neemt een grote stap en gaat op de achterbank zitten. Ik duw af met een riem en begin te roeien, met lange, lichte slagen. Zij steekt twee nieuwe sigaretten aan en zet er een tussen mijn lippen.
| |
| |
Ze laat haar handen door het water slepen, fijne zweetdruppels glinsteren op haar gezicht.
Ik rust even uit, laat de boot verder glijden. Het water leeft. Stekelbaarsjes zoeken ijlings dekking onder de planten. Zwermen watervlooien. Een mug ligt op het water en slaat woest met zijn dunne pootjes. Ik schep een handvol water en giet dit over hem uit.
- Het wordt steeds heter en heter, lijkt het wel, zegt zij en prikt een vaag beschuldigende vinger in de zon, die stomende, oranje schotel. Heter en heter.
Ik knik, en begin weer te roeien.
Plotseling is de zon verdwenen. Ik zoek de lucht af. Die is meer grijs dan blauw, er zijn ook wolken.
- We gaan terug, beslis ik.
Een koude druppel raakt me op m'n voorhoofd. En nog een. In een oogwenk regent het hard. Zij trekt haar truitje aan. Overal vliegen nu vogels. Dan kraakt en rommelt het.
- Er wordt geschoten! roept ze.
- Onweer, zeg ik. We moeten zo gauw mogelijk naar de kant, het is veel te gevaarlijk hier op het water.
Met haastige slagen breng ik de boot naar de kant. Het onweer is vlak boven ons losgebarsten; donker, somber gerommel, flitsen geel en violet, trillende, scheurende klappen. Zij maakt zich zo klein mogelijk, is al doornat.
- Ben je bang? roep ik.
Dan schiet de punt van de boot een eind het land op. Gekromd gaat ze staan en springt aan de kant. Ik volg haar, hijgend en zwetend. Tussen het natte gras, plat op onze buik, schuilen we weg.
Daarna wordt de hemel een soort roze, het regent niet
| |
| |
langer maar het geluid in de lucht gaat niet weg.
Dat heeft zijn reden. In de verte zie ik een zwarte wolk, die snel groter wordt, en zoemend en steeds groter op ons afzeilt.
Het is een reusachtige zwerm insekten, of vogels, of vliegtuigen. Vliegtuigen ja. Wij gaan staan en kijken omhoog. Een vloot van honderden kleine vliegtuigen, die letters achter zich aan slepen.
Natuurlijk kan ik niet alles lezen, het zijn er zoveel.
Wil je een blauwe?
Nederlandse Staatsloterij
Viceroy, een koninklijke sigaret
| |
19
De hele ochtend had ik in, of liever gezegd, net buiten de bibliotheek zitten lezen. Ik had namelijk een prachtig oud boek gevonden, het heette Leerboek der Anorganische Chemie, door V. von Richter, bewerkt door Dr. H. Klinger, hoogleraar aan de Albertus Universiteit te Königsberg, met
| |
| |
68 houtgravures en 1 spectraaltafel. Van de kapel stond niks meer overeind.
Halverwege de middag kwam Maria met broodjes en mijn fles whisky. Zij was erg mager, dat viel me nu opeens op, misschien door het sterke zonlicht. Haar kleur was ook niet gezond.
Ik legde het boek weg en we begonnen te eten.
- Weet je wat we straks gaan doen? zei ik. Iets leuks. We gaan een heel groot vuur maken.
Haar ogen schitterden.
- Waar? Waarvan dan?
- Hier, zei ik. We gaan al die boeken verbranden.
- Allemaal? vroeg ze verwonderd. Moeten ze allemaal verbrand? Mag dat wel?
Ik knikte.
- Maar, zei ik, als je er voor jezelf nog een wilt houden, moet je die er nu maar gauw uitzoeken. Dat mag.
Zij toog onmiddellijk aan het werk, duwde hele stapels omver, trok de duurste boeken aan een bladzijde omhoog, groef met beide armen in de rommel. Ik spoelde het oude brood met whisky weg en wachtte.
Eindelijk had ze wat gevonden; een dun werkje, gedrukt op vliesdun papier, met enkele plaatjes. Ik moest er absoluut uit voorlezen.
- Goed dan, luister maar. Het is een oud verhaal, van heel lang geleden.
- Een sprookje? informeerde zij begerig.
- Ja, een sprookje. Het gaat zo: In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de geest Gods zweefde over
| |
| |
de wateren.
En God zei: Er zij licht; en er was licht. En God zag dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis...
- Dat ken ik al, riep zij. Gooi dat maar weg, dan ga ik nu gauw een ander boek zoeken!
- Niks hoor, besliste ik. Daar is geen tijd meer voor, we moeten nu aan de gang. Al deze boeken moeten naar buiten, we maken daar een grote hoop, het moet een ontzaglijk groot vuur worden.
Zwijgend sjouwden we de boeken uit de bibliotheek, honderden, duizenden.
Uren later was het werk gedaan. Ik goot er de vier blikken benzine over uit, onze laatste.
- Dat zal mooi branden! riep het kind opgetogen.
- Nou en of.
Wij gingen op enige afstand staan, aan de windzijde van de stapel, en daar maakte ik weer een fakkel klaar.
- Mag ik hem er opgooien? vroeg ze.
- Nee, veel te gevaarlijk.
Ik stak de fakkel aan, deed een paar stapjes naar voren en slingerde hem midden tussen de boeken. Er gebeurde niks.
- Het wil niet branden, zei ze.
- Wacht maar, mompelde ik.
Een nieuwe fakkel. Weer liep ik op de stapel toe en gooide mijn fakkel erop. Huilend sprong het vuur over en begon zijn schroeiend werk, laaiend en loeiend, snel als de wind. Al gauw werd de hitte ons teveel en moesten we verder achteruit. Een regen van vonken en as woei op en viel
| |
| |
weer neer, vlammen dansten hoog de nacht in en ijle slierten damp en rook stegen omhoog.
Pas savonds laat bedacht ik hoe stom ik geweest was. We hadden al dat papier beter kunnen gebruiken om er het kacheltje mee te stoken; binnenkort zou het winter zijn.
| |
20
Het eiland hamartee, schitterende parel temidden van de blauw-en-groene golven, oase van rust en stilte, met zijn stralende strand en lieflijk natuurschoon.
Elke dag zoekt een groot en luxe schip zijn weg naar de kleine haven, elke dag komen er honderden passagiers naar dit bekoorlijke kleine eiland, elke dag weer zijn er nieuwe dingen te zien en te doen, en elke dag die voorbijgaat is een unieke belevenis.
Ga er heen, zie het met eigen ogen!
Wandel ongestoord door de zachtgeurende duinen, ga lui liggen zonnen aan het brede, goudgele strand, of zwem en stoei in het frisse, heldere water!
Bekijk de overblijfselen van het vroegere klooster der Franciscaner monniken en snuif de prikkelende geur van dit rijke verleden in uw neusgaten!
Loop langs het graf van de achttien onbekende martelaren, of ga een tijdlang zitten aan de voet van dat indrukwekkende zware kruis daar op het strand, dat er al sinds men- | |
| |
senheugenis staat, stoer en machtig simbool van het leven, dat al die tijd het geweld van zee en wind heeft getrotseerd. Ga er heen, en ervaar het zelf!
Er zijn zwembaden, tennisbanen, er is een speeltuin voor de kleinen, en ook een casino.
Voor uw verblijf kunt u een keus maken uit vier verschillende, alle zeer moderne en komfortabele hotels, van werkelijk alle gemakken voorzien, waar u vertoeft in een grote, luxe kamer, waar u iedere dag weer verwend wordt met vorstelijke maaltijden.
Doe wat duizenden voor u deden: ga mee naar Hamartee!
| |
21
Ik zou wel eens willen weten hoe het kon. Het was omstreeks het middaguur en ik was de eerste die het zag.
Een schip, een groot grauw schip, in de verte.
Bijna was ik in lachen uitgebarsten. Ze kwamen dus toch! Eindelijk waren ze op weg naar Hamartee.
Kalm overlegde ik wat mij te doen stond terwijl ik naar huis wandelde. Er was natuurlijk geen schema van gemaakt, maar toch wist ik dadelijk en precies wat er moest gebeuren, alsof ik het in duidelijke letters gedrukt voor me zag.
Eerst gooide ik natuurlijk het boek van Von Richter (Leerboek der Anorganische Chemie) in het oude kacheltje en stak het in brand. Toen dit grotendeels was verteerd, trok
| |
| |
ik m'n kleren uit en kleedde me zorgvuldig in een van de buitgemaakte lichtgrijze uniformen. Het paste niet helemaal maar dat gaf niet. Schoenen, en ook de pet.
Ik gespte de koppelriem om, hing er kromzwaard en machinepistool aan, en pakte mijn geweer. Vervolgens zocht ik vijf dynamietpatronen uit en legde die bij elkaar tegen de wand.
Ik liep even naar buiten om te kijken of het schip nog ver was. Ver genoeg. Ik ging weer naar binnen, stak de lonten aan en liep weg.
Even later knalde het huisje uit elkaar. Er was niet veel voor nodig geweest; het was altijd al een bouwvallig houten krot. Omkijken deed ik niet.
Nu kwam het volgende punt: ik moest het meisje zien te vinden. Waar kon ze zijn?
Er was niets meer, de enige plaats waar ik moest zoeken was het strand. Dus liep ik daarheen.
Maar ik had het mis. Ik was nog niet ver, of ze schoot opeens tevoorschijn, waarvandaan was niet te zeggen, dat deed er trouwens niet veel toe; zij was er.
Ze schrok niet van me. Dat had natuurlijk gekund, zij had nu eenmaal geen prettige herinneringen aan dit uniform. Maar nee, ze schrok niet; ze zag het uniform niet eens maar rende verheugd op me af.
Ik legde het geweer neer en we gingen naast elkaar zitten. Voorzichtig aaide ik haar over haar hoofd, en zei:
- Maria, ik moet je wat vertellen. Er is wat gebeurd.
- Ja?
- Ons huis is stuk, in de lucht gevlogen, het is helemaal weg.
| |
| |
- Hoe kan dat nou? vroeg ze ongelovig. Wie heeft dat gedaan?
- Het is weg, we hebben geen huis meer, zei ik. En wat doen we, als we hier op dit eiland zijn en ons huis is er niet meer?
- Weggaan?
- Precies. Maar waarheen?
- Ergens anders.
- Ja. Maar hoe?
Zij wist het niet.
- Nou, dan blijven we maar hier, zei ze opgewekt, en wilde opstaan, maar ik trok haar terug.
- Er is nog wat, Maria. Op dit ogenblik komt er een grote boot naar ons toevaren, met soldaten.
- Nee!
- Ik heb hem net gezien, en hij komt recht op ons af.
- Niet! Niet waar! riep zij verschrikt.
- Wat kunnen we daartegen doen? vervolgde ik kalm. Wat doen we tegen al die soldaten?
- Weet ik niet! huilde ze, dicht tegen me aan kruipend, zich met al haar kracht aan me vastklemmend.
- Ik kan ze natuurlijk neerschieten, maar het zijn er zoveel, ik kan ze nooit allemaal neerschieten. En dan...
Haar greep verslapte plotseling en haar adem ging langzamer, hoewel nog steeds veel te snel. Haar ogen waren gesloten. Ik legde haar voorzichtig in het zand en ging op m'n knieën naast haar zitten. Vlug trok ik het pistool, zette dit op haar slaap en schoot. Meteen sprong ik op m'n voeten en holde weg, terug naar de haven.
Ik hoefde niet lang te wachten, na tien minuten of zo
| |
| |
draaide het schip de haven in. Het was niet zo groot als ik eerst gedacht had, zo groot ongeveer als een vroegere mijnenveger.
Ik begon te roepen en te zwaaien.
Er gebeurde niets.
Ik schreeuwde zo hard ik kon en zwaaide wild met het kromzwaard boven m'n hoofd.
Toen gebeurde het: ze schoten op me!
Verbijsterd liet ik me op de grond vallen en begon weg te kruipen. De kogels achtervolgden me, steeds vlugger kroop ik, begon toen diepgebogen te rennen en te rennen, tot ik eindelijk dekking vond achter een boomstronk. Vandaar wist ik onopgemerkt de duinen te bereiken.
Ik installeerde mij op een duintop, gecamoefleerd achter distels en braamstruiken, zag hoe ze aan de kade kwamen, hoe ze van boord gingen, hoe ze zich in vier groepen splitsten en begonnen te zoeken. Wie zochten ze?
Een onaangename, scherpe lucht drong in mijn neus. Ik voelde bang aan m'n broek en trok meteen m'n hand terug. Godverdomme in m'n broek gescheten!
Hoelang zouden ze nodig hebben! Ik was hier niet veilig. Ik trok mijn schoenen uit, toen de broek, veegde het zo'n beetje schoon en liep langzaam achteruit het duin af. Beneden begon ik te hollen, naar het strand.
Het strand was leeg. Er stond alleen het houten kruis. Daar liep ik naar toe.
De pop van Maria hing er nog aan. Woest rukte ik het ding eraf en slingerde het een eind weg. Aan de voet van het kruis ging ik zitten wachten, m'n rug naar zee gekeerd.
| |
| |
De eerste verscheen bovenop een duin. Ik sprong overeind en schoot mijn geweer op hem leeg. Meteen gooide ik het weg, trok het pistool, wachtte tot er meer waren en vuurde ook dat achterelkaar leeg. Ik stond pal voor het kruis, er bijna tegenaan, met m'n voeten naast elkaar.
Ze waaierden uiteen, liepen in een wijde kring op mij af. Ik lachte, breidde langzaam en triomfantelijk mijn armen uit, en riep:
- Het is volbracht!
| |
| |
|
|