| |
| |
| |
I am a rock, I am an island
Bob Dylan
Gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Rots.
Het Evangelie naar Joannes, I: 42
| |
| |
| |
| |
| |
Maria en de pop
1
Buik geeft al de liefde, navelstreng die je doorbijt, de aarde is moeder en vrouw. Zaad en liefde, geloof hoop en mest. Nu leeft de man gaat dood.
Een nieuwe diersoort ontstaat in dit water, alles begint op dit moment.
Straaljager zuurstof mond en tong.
In het zand zit een stuk grauw wit papier. Niet wegjagen; voorzichtig tussen je wimpers door kijken. Het komt.
Vliegen godverdomme!
Het gebed. De man staat voor het raam, het regent niet. Aan de overkant een lange rij gelijke huizen, donker en oud. Een deur gaat open en een ogenblik staat daar iemand voor het verlichte gat. Een porseleinen pop, heel gevaarlijk, hou je adem in. Dan trekt de iemand de deur achter zich dicht en begint te lopen.
Keizersnede, helium halleluja.
Ik lag in het zand. Ik lag languit op het strand en keek naar
| |
| |
boven. Lucht, een gas, niet giftig. Weinig te zien daar, helemaal geen wolken, blauw alleen. Geen erg biezonder blauw, maar ijl en versleten. Blauw van gisteren.
De grote hand van de zon lag op m'n buik. Ik leefde.
Het water van de grote vijver was zwart en glad, er kon echt geen vis in leven.
Op het licht glooiende strand stond een beeld, manshoog, een fluitspeler die z'n armen waren afgehakt. Pan en Orfeus, de bekende medewerkers van het Londens Filharmonisch Orkest. Maar die man stond daar straks nog niet, dat wist ik zeker, die moesten ze daar neergezet hebben terwijl ik sliep. Waarom? Had het een betekenis?
Ik kon niet horen wat hij speelde.
Vierendertig rozen voor mijn jonggestorven vrouw. Gelukzalig zijn zij die honger hebben en dorst, want zij zullen te eten en te drinken krijgen.
Opeens kraakte ergens iets, het klonk heel duidelijk als een schot. En nog een keer.
Ik zag een vogel fladderen, daarna vallen. Een man met een geweer, in de verte. Plaatje: stil en recht de man, het geweer schuin omhoog.
Toen begon hij te lopen, naar de plaats waar de vogel in het zand was gedoken. Hij droeg geen pij meer. Broeder Julius joeg op duiven.
Langzaam liep ik naar het water en liet het over m'n voe- | |
| |
ten kabbelen.
Geen vis, geen vis. Ik schepte een handvol water en goot dit over mijn hoofd. Wassen, dopen, wat was het verschil? Waarom waren hier trouwens geen bloemen? Waterlelies? Ik ging terug naar het zand.
De hond kwam aandraven, rook even aan mijn tenen, rende toen naar de zee, rende weer terug en begon kunstjes te vertonen op het harde zand, zoals kopje duikelen en vliegje happen.
Ik lachte.
- Dag hond, zei ik.
Het dier ging staan en kwam kwispelend op me af. Ik aaide hem over de kop. Kort, stevig haar, je kon er de hoekige vorm van de schedel onder voelen. Een heel laag voorhoofd, geen ruimte om te denken. Tanden in plaats van hersens. De hond had zijn ogen genietend dichtgedaan.
- Dag hond, ben je blij? Waar is de baas, of ben ik dat? Kom eens bij me zitten, we moeten samen praten.
Ik pakte hem bij de voorpoten en trok hem op mijn schoot. De hond bleef overeind, wilde niet gaan liggen.
- Luister, zei ik. Zie je die dikke man daar, in de verte? Dat is een hele gemene vent, die schiet op vogels, die moet je maar es flink in z'n kuiten bijten.
De hond keek mij aan, strekte zich vervolgens behaaglijk uit en duwde zijn kop tegen mijn hand.
- Hij houdt niet van dieren, een schande voor de orde. En helemaal niet van honden, daar heeft hij gewoon de pest aan. Begrijp je? Bijt hem dus maar een goed stuk uit z'n billen.
| |
| |
Het dier gaf geen antwoord.
Plotseling woei er een zoete rottingsgeur in m'n neus en walgend duwde ik hem van me af. De hond blafte verschrikt en rende weg. Dertig meter verder bleef hij staan, keek met een scheve kop in mijn richting, kermde en kwispelde.
Ik bukte me, pakte een schoen en gooide die met kracht naar hem toe. De schoen ging rakelings langs zijn kop, verbaasd sprong hij achteruit, huppelde weg en kwam even later de schoen terugbrengen.
Daar kwam de jager voorbij.
Hij had een korte khaki broek (van mij) en groene rubber laarzen aan. Zijn baard en haar glommen gezond, hij was ook minder dik aan het worden. Het geweer hing om zijn schouder, aan zijn riemen waren vier vogels bevestigd. Geen duiven.
Geen meeuwen ook trouwens, het waren vette eenden.
- Halt! riep ik. Mag ik even uw akte zien?
Hij bleef staan en grijnsde even.
- Moet jij niet es wat werken?
- Werken? Ik? Sinds wanneer werkt een koning?
(Het koninkrijk Hamartee is al eeuwenlang bekend om zijn fraaie uitingen van houtsnijkunst, zijn ongerepte natuur en de slechte toestand van zijn wegen.)
Broeder Julius antwoordde:
- Sinds de paus hem dat beveelt. Vooruit, sta op, je zou in elk geval je eigen eend kunnen plukken.
Ik trok mijn schoenen aan en we liepen samen verder.
- Jij bent dus de nieuwe paus? vroeg ik na een tijdje.
| |
| |
Hij knikte.
- Opperherder der Christenen en persoonlijk opvolger van Petrus?
Hij knikte weer.
- Wat denk je van het celibaat?
- Bestaat niet meer.
- Wat?
- Afgedaan. Weg. Uit.
Hij lachte vrolijk en schril. Een vetgemeste loopvogel. Zijn laarzen plompten log in het natte zand.
- Ik geloof dat je het nog meent ook! zei ik.
- Natuurlijk.
- Je bent gek.
Hij haalde z'n schouders op.
- Je bent volkomen stapelgek!
- Jij dan niet? vroeg hij rustig.
- Ik?
- Ben jij normaal, jij die denkt dat je hier de baas bent?
Wonen op het mooie, vredige eiland Hamartee, met vrouw en kind. Wie ben ik dan?
Wij bleven staan. Broeder Julius maakte een klauwbeweging naar mijn keel - of m'n boord - maar ik sloeg zijn handen weg.
- Wie ben ik dan? brulde hij klagend. De tuinman? De huisknecht misschien? De huisknecht van de Grote Meester?
- Hou je bij je rozenkrans en je brevier, zei ik. Misschien hou je dan de duivels weg.
Hij zei niks.
Wij stonden zo een tijdlang tegenover elkaar, zwijgend,
| |
| |
loerend. Ouwe manke tijger, die het licht niet verdragen kon, knipogend, machteloos. Ik had medelijden.
Zijn spieren ontspanden zich geleidelijk. We gingen verder.
- Neem me niet kwalijk, mompelde hij.
Ik schudde alleen mijn hoofd.
Het werd vloed, er kwam ook meer wind.
We zagen ons huisje, aan de haven.
- De kapel, daar slaap ik voortaan. Niet meer op de boot.
Ik ga er wonen, zei hij.
- Goed, knikte ik.
| |
2
Ik was voor bronnenonderzoek in de bibliotheek van het Franciscanenklooster op Hamartee, en ik was de gast van de broeders. Het klooster lag er eenzaam, daar in de zuidwesthoek van het eiland, half verscholen achter een rij hoge duinen die het van zee uit onzichtbaar maakten.
Mijn onderzoek vorderde aardig, ik had tijdens de eerste drie dagen van m'n verblijf al twee belangwekkende vondsten gedaan: nog niet gepubliceerde kronieken uit de 14e eeuw. Die vierde dag kwamen de duivels, 9 april dus. We hoorden het over de radio. Na de eerste berichten over de massaslachtingen in de steden, en de meedogenloze, met grote precisie uitgevoerde bombardementen op dunner bevolkte gebieden, drong het tot mij door dat ik op Hamartee moest blijven. Waarschijnlijk zou het eiland na verloop van dagen aan de beurt komen.
| |
| |
Verslagen en ontredderd zaten wij met ons allen in de refter naar de radio te luisteren. En toen de uitzendingen die avond om plusminus tien voor acht werden gestaakt, en er na een korte pauze een hoge, schelle stem een onverstaanbare - Arabisch klinkende - woordenstroom begon uit te braken, stond een van de broeders, ik weet niet meer wie, plotseling op om de radio af te zetten. We hadden nog niet gegeten. Het kwam er ook niet van, die dag.
Hamartee had verder geen bewoners. Of nee, dat is niet helemaal waar: bij het haventje (een door de natuur geschapen ingang) stond het bouwvallige houten schuurtje waar Lope zijn netten en ander visgerei opsloeg, en waar hij ook wel overnachtte.
Lope had maar een kleine platboomde boot, maar zijn vangsten waren goed, en z'n vissen ook. Bovendien vormden Lope en zijn boot de enige verbindende schakel tussen het eiland en het vasteland; hij voer als dat nodig was een passagier (mij) over, hij voerde ook zulke onmisbare dingen aan als suiker, zout en tabak.
De derde dag van de oorlog - de strijd was inmiddels natuurlijk allang afgelopen - zorgde de visser voor een enorme opschudding. Brullend en zingend met overslaande stem kwam hij het klooster instormen, op zijn brede rug een meisje van een jaar of acht, dat zich vrolijk lachend vastklemde aan Lopes lange rode haar.
Enige broeders plukten haar van zijn kleverig rode rug en namen haar mee naar de keuken.
Lope vertelde hoe hij haar had aangetroffen, buiten kennis op straat liggend in de kleine havenplaats waar hij wat
| |
| |
voorraden voor ons hoopte vandaan te slepen, terwijl overal in het stadje de dood loerde; duivels schreeuwend en drinkend, moordend en zingend de brand jagend in alles wat maar kon branden. Hoe hij haar en haar pop door de vlammende rokende hel veilig naar zijn boot had kunnen brengen.
Hoe hij daarna een door het vuur gespaard pakhuis had leeggehaald (opbrengst: rum, koffie, conserven, rijst, blikken biskwie, maple leaf syrup, lucifers en sigaren), bij welke arbeid hij werd gestoord door een groepje van de vijand die plotseling het vuur openden en hoe hij ze stuk voor stuk onschadelijk had gemaakt (opbrengst: drie machinepistolen, twee automatische geweren, een kromzwaard, twee bajonetten, ammunitie en diverse uitrusting- en uniformstukken).
Tenslotte trok hij zijn hemd uit om ons de diepe wond in zijn rug te laten zien.
Een uur of zo later, vertelde hij mij dat volgens hem het meisje door een groepje soldaten was verkracht, maar zeker wist hij dat niet en ik mocht het ook absoluut niet verder vertellen.
Ze heette Maria. Tenminste, dat deelde de abt mee, nadat hij de volgende dag met haar had gepraat. Voor de rest kon hij er niet veel uit wijs worden. Het was een aardig kind, een beetje lomp van bouw, met vriendelijke ogen en vlassig, blond haar. Erg intelligent leek ze mij niet, afgaande op de gesprekjes die ik buiten met haar had. Ze was in alles het tegendeel van mijn dochtertje. De pop die ze altijd bij zich had was een jongetje. Een naam had hij niet.
| |
| |
Ik was in de moestuin gaan werken. Anderen hadden de zoutwinning uit zeewater ter hand genomen, want de zoutvoorraad raakte op. Weer anderen pootten de helft van de aanwezige aardappelen op een inderhaast geschiktgemaakt stuk land. Het zag er naar uit dat we ons voorlopig konden redden.
Naar de radio werd niet meer geluisterd. Niemand kon het verstaan. Waarschijnlijk hadden ze Hamartee over het hoofd gezien, gedacht dat het eiland niet bewoond was. In ieder geval hoorden we geen vliegtuigen meer.
Toen Lope ziek werd (gangreen? tetanus? ouderdom?) week het meisje Maria niet van zijn bed, en verzorgde hem zo goed zij kon. Maar na een paar dagen verslechterde de toestand zo, dat we hem uit zijn huisje naar het klooster vervoerden. Ook daar bleef zij zo lang mogelijk bij hem. We deden onze uiterste best om de oude man te redden; er werd bijna voortdurend door bijna iedereen gebeden, oude medische handboeken uit de bibliotheek werden naarstig door mij en anderen doorgelezen. We probeerden werkelijk van alles; kruiden, zoutbaden, de voorraadjes aspirine en Madribon slonken zienderogen.
Toen Lope dood was (hij had de laatste dagen niets meer gezegd, leek ook niet bij bewustzijn), kreeg hij een plechtige uitvaart en een groot houten kruis op zijn graf. Zo groot als zijn lichaam.
Het meisje was onvindbaar.
Een week later, toen ik na het avondeten zomaar wat over het eiland zwierf, en ongemerkt in de buurt van het haventje kwam, zag ik opeens een glimp van haar. Ze schoot
| |
| |
weg in de richting van het schuurtje van Lope.
Ik holde erheen, vond haar onder een hoop netten en bracht haar terug naar het klooster. Zij werd ontvangen alsof er niets gebeurd was en speelde de volgende dagen weer even ernstig met haar pop als in het begin. De pop had nog steeds geen naam.
De aardappeloogst mislukte grotendeels, gelukkig was er een flinke voorraad rijst. De zoutwinning viel bitter tegen: vier man moesten de hele dag ploeteren om een kilo zout te winnen, en wie zo lang en zo hard in de brandende zon werkt, zweet behoorlijk wat zout uit. De rum raakte langzamerhand op. Rantsoen.
Er werd voorgesteld om te proberen een haven te bereiken met Lope z'n boot en te kijken of er nog wat te halen viel. Niemand bood zich aan. Er werd geloot. Ik was de enige die ooit wel eens gezeild had, maar ik had het niet verteld. Natuurlijk was ik toch de gelukkige.
Het vertrek werd bepaald op de volgende dag. Tot de vroege morgen had ik dus de tijd om het schip en de tuigage te inspecteren, zonodig repareren. Er was nog een blik met twintig liter benzine, maar ik betwijfelde of ik de oude motor aan de gang zou krijgen. Misschien was het niet eens nodig. Ik had alle tijd om na te denken. De kansen die ik had. Het weer was mooi kalm, er woei een matige noordoosten wind.
Toen ik tegen zonsondergang nog eens (voor het laatst?) rond het oude gebouw slenterde, ontdekte ik iets vreemds. Aan het grote houten kruis op het graf van Lope was iets bevestigd. Naderbij gekomen zag ik dat het de naamloze pop van Maria was, twee spijkers door de handen en een
| |
| |
door de twee voeten. Een pop gekruisigd? Een eerbetoon aan Lope? Of wat?
De volgende ochtend werd ik door bijna alle broeders, onder aanvoering van abt Wesel, uitgeleide gedaan. De stemming was hoopvol. Toen ik het zeil had gehesen en langzaam het haventje uitvoer, wuifden allen mij hartelijk na.
Ik zwaaide nog een keer.
Aan boord: eten en drinken voor vijf dagen, een restje rum, twee sigaren, een machinepistool, een automatisch geweer, en een mislukte historicus van 42.
Maar na een uurtje of zo - het eiland was al naar de horizon gegleden en nog vaag zichtbaar, ontdekte ik dat er nog meer aan boord was. Slapend in het vooronder, lag Maria. Ik zette de helmstok vast en kroop naar haar toe. Voorzichtig trok ik haar op m'n schoot en streek over haar fijne, blonde haar. Ze werd wakker en keek me aan.
- Waarom heb je dat gedaan, Maria? vroeg ik.
- Het kindeke Jezus aan het kruis.
- Nee, dat bedoel ik niet. Waarom ben je met mij meegegaan?
- Ik wil naar huis.
- Naar huis? Maar waar woon je dan? Ik weet immers niet waar...
Op dat moment kwam er van heel ver een traag gerommel, het geluid van een serie doffe donderklappen. Verschrikt keek ik om. Bliksemstrepen en rookpluimen tekenden zich af aan de horizon waar Hamartee moest liggen. Huilend drukte het meisje zich tegen me aan. Even later trokken hoog boven ons de vliegtuigen terug naar het
| |
| |
vasteland. Ons eiland was eindelijk onder handen genomen. Ze waren duidelijk zichtbaar tegen de staalblauwe hemel. Twaalf, telde ik.
Moe streelde ik het kind over haar hoofd.
- Stil maar, huil maar niet, stil maar. We gaan naar huis. Ik breng je naar huis.
Ik legde haar in de kleine kajuit en zong als slaapliedje een lied uit mijn studententijd. M'n stem klonk schor en vreemd. Zodra ze sliep, laadde ik zorgvuldig m'n automatisch geweer en pistool.
De zee was kalm, de zon niet te heet.
Toen stak ik een sigaar aan en nam twee flinke slokken rum.
| |
3
Een grote bak met water, en mooi weer.
Ik neem een blauw plastic eendje, of een bootje van papier. Dat kan varen. Dat drijft op het water en daar ga ik mee spelen. Golfjes maak ik met m'n vlakke handen, of door heel hard te blazen. Hele hoge golven ook. Bijna slaat het om. Een klein gieterije voor regen hoort er ook bij. Splet splet, wat gaat dat lekker, alles nat, plonseplons, alles lekker nat. Als het bootje gezonken is speel ik niet meer.
Das ist die Liebe der Matrosen,
auf die Dauer liebe Schatz,
ist mein Herz gerad geplatzt,
auf allen Küsten blühen Rosen,
und für jeder gibt es tausendmal Ersatz
| |
| |
Odysseus hield het jaren uit, alleen in zo'n klein bootje, misschien nog wel kleiner. Af en toe voedsel halen op een eilandje, af en toe schipbreuk lijden en aangespoeld worden. En weer verder, in net zo'n klein bootje. De Griekse held. Kijk nu es naar de Grieken.
Odysseus was niet alleen sterk, hij was ook slim. Ik ben geen van beide. En ik ben niet eens alleen.
Lekker weertje toch.
Er mocht wel wat meer wind staan overigens. Met deze vaart duurt het dagen voor we ergens komen.
Het water is trouwens niet koud. En wat is het helder hè. Ik zie zo de vissen vlak naast me, ze zijn niet bang, ze zwemmen niet eens weg. Eentje pakken? Haha, nee dat lukt je niet. Ik kan natuurlijk een net uitgooien. Straks misschien, geen zin nu.
Dood zijn ze, allemaal. Ze zijn dood. Allemaal, m'n dochtertje, en John. En Lise. Ikzelf zo goed als.
Al dat zoute water. Waar houdt het op.
What shall we do with the drunken sailor,
what shall we do with the drunken
Een ouwe schuit, ziet er niet mooi uit, maar solide hè. Dat is allemaal eiken, jawel. Dat kan tegen een stootje, dat valt niet na tien jaar van ellende uit elkaar. Beste boot.
Al dat blauw boven je hoofd. Zonde. Kon dat niet es een tijdje een ander kleurtje worden? Groen, gewoon groen. Of roze.
Odysseus was een klein, breed kereltje, met een wat kromme rug.
Een beetje meer wind zou geen kwaad kunnen.
Nee jongen, die sigaar is voor morgen.
| |
| |
Das ist die Liebe der Matrosen,
auf die Dauer liebe Schatz,
Stil, het kind is wakker.
En dat meisje dat heette Rosemarie en ze was op reis, samen met haar grootvader, die heette gewoon Opa. Ze waren op een verschrikkelijk grote boot, en ze gingen midden op zee varen, naar een ander land. Dat was heel ver. En Rosemarie woonde op die boot, in een grote kamer met kleine, ronde ramen en Opa woonde daar ook. Daar stonden hun bedden, lekkere zachte bedden, want ze sliepen er ook.
's Morgens werden ze wakker en dan zag dat meisje zo uit haar bed dat de zon scheen. Maar als ze door zo'n rond raampje keek zag ze de zee.
Misschien kwam er wel eens een visje langs dat raampje zwemmen, en misschien stond Rosemarie dan wel net te kijken. Dat was leuk! Dan konden ze elkaar precies zien! Nou, dan gingen ze zich aankleden. Ze hadden allemaal kleren in een koffer meegenomen, die hingen in de kast en daar pakte ze er dan een uit. Een roze jurkje was heel mooi. Opa trok een spierwit pak aan, met een grote blauwe das. Hij had ook een witte pet, dat was gek. Die deed hij soms wel eens op.
Dan kwam er een meneer binnen om het ontbijt te brengen. Jaap heette die. Hij maakte altijd grapjes. Er was ook sinaasappelsap bij.
Toen gingen ze naar buiten. Opa ging in een rieten stoel zitten, hij had boeken mee om te lezen. Dat meisje had na- | |
| |
tuurlijk ook wel boeken, maar ze had vandaag nog geen zin om te lezen, ze had veel meer zin om een beetje op het dek te lopen. Naar de zee kijken was eigenlijk een beetje gek, daar werd ze soms bang van.
Er waren nog veel meer andere mensen. En een klein hondje. En een heleboel jongens, en de Kapitein.
Het enige dat ik tot dan toe om me heen had gezien was water. Ik begon me al aardig te vervelen; alles had ik vastgezet, ik had verder niets te doen.
Na een tijdje hoorde ik opeens een klap. We waren ergens op gestoten! Dat dacht ik, maar even later kwam er een groot stuk hout los, het leek wel een salontafel of zo van een luxe passagiersschip.
En dat bleef zo. Overal om ons heen dreven de wrakstukken en de lijken. Half vergaan. In de verte dobberde een reddingssloep met de kiel naar boven.
Tientallen, honderden mensen, lege flessen en half volle, stoelen en tafels en ik weet niet wat, alles dreef zo rustig, alsof het daar hoorde.
Het duurde zeker een half uur voor we er voorbij waren. Het stonk.
Rosemarie wilde wel altijd op die grote boot blijven. Die Opa was zo'n leuke Opa! Hij wist altijd spelletjes, en hij kon hele rare gezichten trekken, als je aan zijn snor trok, dan maakte hij hele bolle oogjes en kwaakte hij. Net een kikker.
Ook gingen ze een keer naar een grote zaal met alle kinderen, die zaal was ook in de boot, want er was een goo- | |
| |
chelaar. Nou, het leek wel of die kon toveren. Hij had een lange zwarte jas aan, en een hoge hoed, en daar toverde hij zomaar een konijn uit. Of twee duifjes. Uit zijn mond kwamen allemaal vlaggetjes.
Rosemarie kreeg 's avonds heel lekkere dingen te eten. In de eetzaal. Dan zat ze naast Opa en een andere meneer. Ze mocht zelf zeggen wat ze lekker vond, en dan werd het gebracht.
Maar toen het niet zulk mooi weer was, het begon heel hard te regenen en er kwamen van die grote golven. Toen was Rosemarie heel erg bang. En Opa ging 's avonds toen ze naar bed moest voorlezen, maar de wind kon ze door de raampjes horen en de boot ging steeds op en neer.
En het onweerde, en alle mensen waren bang. Maar Opa vertelde toen dat ze niet bang moesten zijn want het werd morgen weer heel mooi weer.
De vierde dag kwam er eindelijk wat wind.
Maar nee, te vroeg gejuicht. De lucht betrok opeens, werd grijs, daarna groen, toen bijna zwart. Vlug haalde ik het zeil neer en gooide het anker uit.
De voedselvoorraad was bijna op. Ik had vijf dagen eten en drinken voor een persoon mee; we waren al vier dagen onderweg.
Zelf at ik die dag alleen maar een stuk brood en een van de gevangen vissen, rauw.
Het noodweer hield aan tot diep in de nacht. Het anker hield het. Pas tegen de morgen ging de wind liggen en kon ik verder.
Er stond nu een gunstige wind, en de boot sneed door het
| |
| |
water. Dat bleef de hele dag zo, en de nacht ook.
Ik had die dag de laatste rauwe vis gegeten, en proefde nog uren het vette, traanachtige vlees.
Maria keek me af en toe glimlachend aan, alsof ze voelde dat we het zouden halen, alsof ze voelde dat we aan land gingen, naar huis.
Blijdschap.
Ben ik de vader? Een vader? Wie ben ik?
Ik moest zingen, ze wou dat ik een liedje zong. Na de paar eerste regels hoorde ik mezelf zingen, en het klonk aardig.
und ein Schiff mit acht Segeln
's Middags kregen we land in zicht.
| |
4
Welke stad het geweest was, kon ik niet zien. In ieder geval geen grote; de haven was ook maar klein.
Na enig gemanoevreer wist ik onze boot langszij een nog intact brok landingspier te krijgen. Ik klom aan wal en zei tegen Maria:
- Wacht jij hier. Ik ga eerst...
- Gaan we naar huis? vroeg zij.
- Ik weet niet of... we gaan eerst even... Ja, we gaan naar huis. Wacht jij hier want ik moet eerst...
- Ik ga mee. Ik ga naar huis, verklaarde ze, en klom achter me aan.
| |
| |
- Goed dan, mompelde ik. En luider: Dicht bij mij blijven, denk erom.
- Waarom? Zijn er nog soldaten?
- Misschien wel. En die zijn heel gevaarlijk.
Maria knikte. Haar ogen glansden zacht en tevreden.
Daar gingen we op weg; m'n geweer rechts, het meisje aan m'n linkerhand, machinepistool aan de koppel.
De stad was dood. Onze stappen daverden door de halve straten met hun potsierlijke grafmonumenten.
Al gauw stonden we voor een enorm kunstmatig plein. Middenin wapperde de vlag van de overwinnaars. Voorzichtig hield ik de buitenkant van de open vlakte. Er was niets te zien.
Opeens zag ik wat bewegen. Ik duwde Maria op de grond en hield mijn geweer in de aanslag. Langzaam sloop ik dichterbij.
Op een klomp aangekleed mensenvlees zat een doodmagere kat. Een cyperse. Nadat hij me even had aangekeken at hij gulzig verder. Een zoet gevoel golfde van m'n maag naar boven, ik rook de rotte lucht van zuur braaksel. Vlug ging ik terug naar het meisje en trok haar mee, de andere kant uit.
- Gaan we nou naar huis? vroeg ze.
- Ik weet niet waar dat is. Weet jij de weg?
- Ja hoor. Ze knikte vastberaden en wees. Die kant op.
We liepen die kant op.
Tegen een winkelpui lag half overeind een grote neger al zijn witte tanden bloot te grijnzen. Naast hem stond een rekje met kranten, The Daily Telegraph, New York Times, Le Monde. Ik stak twee eksemplaren in m'n zak
| |
| |
om thuis op m'n gemak te lezen.
- Is die meneer dood? vroeg Maria.
Ja.
- Dan vindt-ie dat zeker wel grappig.
Ik haalde m'n schouders op.
We liepen verder. Er leefde niets. Hier en daar misschien een boom, een strook groen.
Op een onthoofd standbeeld zat een stel roerloze duiven.
- Woon je hier? vroeg ik weer.
- Jaha. Daar.
- Oh.
Bij een draaiorgel dat midden op straat stond hield ze stil. Aarzelend bestudeerde ze het snijwerk - of de kleuren - even en liep er toen vastbesloten op af.
- Kun jij erop spelen? riep ze.
Ik kwam erbij staan en bekeek het orgel. Het zag er ongeschonden uit. Ik keek eerst eens naar alle kanten rond, natuurlijk was er niemand. Toen greep ik het ijzeren wiel vast en begon te draaien. En terwijl het kind ernstig naar me omhoogkeek, klonk het:
tulpen uit Amsterdam tiedeldiedeltie
Er ging iets verkeerd. Het kraakte in het orgel, kort maar hevig. Ik draaide me om en meteen klonk er weer een schot. De man lag niet ver, een lichtgrijs uniform. Ik duwde Maria onder het orgel en vuurde terug. Een trommelaartje aan het orgel gaf de geest en viel op straat, maar toen had ik hem geraakt; hij bewoog niet meer. Snel trok
| |
| |
ik het meisje weg en we begonnen te hollen, gewoon de andere kant uit. Het schieten rolde langzaam de hele stad door en stierf traag en ver rommelend weg.
Al gauw moest ik het kind dragen, maar ik bleef doorhollen tot ik helemaal buiten adem was. We waren langs een station gekomen en hadden een rivier overgestoken, we moesten de halve stad zijn doorgerend.
Hier stond meer overeind. Hele winkels, huizen. Een kerk. Een mooie kerk, laat-Gotiek, met prachtige gebrandschilderde ramen.
Buiten adem droeg ik Maria de kerk in en zette haar neer. Toen ik wat was bijgekomen, nam ik het interieur eens op. Ik schrok geweldig. Het hele gebouw was tot aan de ramen volgepakt met voorraden! Dozen, zakken, tonnen en vaten, lange rijen, hoge stapels. Voedsel van de vijand. Leven voor ons.
Maria lag op haar knietjes zacht te bidden. Ik liet haar zolang liggen en begon een vluchtige inspektie. Er was werkelijk van alles. Dozen met goeie Spaanse sherry, tandpasta (twee merken), vers fruit, tot en met kistjes dynamiet. Alles in overvloed.
Bijna huilde ik van blijdschap, maar toen ontdekte ik het geknield liggende figuurtje van het kind weer en ik rende naar voren.
- Kom, ga staan.
Zij gehoorzaamde en keek mij vragend aan.
- Schiet op, we moeten aan het werk! riep ik ongeduldig.
- Zijn we nou thuis? vroeg ze.
- Thuis? Thuis, thuis. We moeten hier gauw een heleboel lekkere dingen uitzoeken en die moeten we dan gauw
| |
| |
naar de boot brengen.
- Naar de boot? Waarom?
Zonder antwoord te geven duwde ik haar naar de voorraden.
- Zoek jij suiker en zout. En sigaren.
-Maar waarom? Ik wil niet naar de boot, ik wil hier blijven.
- Dat kan niet, vooruit!
Ik gaf haar een zet, iets te ruw denk ik, want ze struikelde en viel languit voorover. Zwijgend krabbelde zij weer overeind en deed wat ik gezegd had.
Na een tijdje hadden we alles wat we nodig hadden. Ik had alvast maar een klein sigaartje opgestoken en was op de kansel geklommen, vanwaar ik een mooi uitzicht had over het enorme magazijn. Terwijl ik in de grote oude bijbel bladerde, overwoog ik om ook nog een kistje dynamiet mee te nemen. Toen was er opeens het geluid van een auto.
Maria kwam haastig naar me toe en samen hurkten we achter de brede eikenhouten preekstoel. De auto hield stil. Even later stampten vele ijzerbeslagen laarzen de kerk binnen. Het zweet stroomde in m'n ogen, onze harten bonsden. Met ingeknepen adem keek ik.
Zeven, acht soldaten, die een aantal vaten begonnen te verslepen. Ze praatten niet. Het waren donkere, rijzige, stoere gestalten in de lichtgrijze uniformen. Trillend van angst drukte het kind zich weg. Gelukkig had ik het machinepistool niet afgelegd. Langzaam kwam ik overeind en legde de hand met het pistool midden op de bijbel. Ik richtte heel zorgvuldig. Ik had nog nooit met zo'n ding geschoten.
| |
| |
Verwonderd knipperde ik een paar maal met m'n ogen. Al de soldaten lagen daar op de grond, in de gekste houdingen, dood. Nee, een van hen trok nog met z'n benen. Probeerde hij weg te kruipen? Mijn vinger bewoog. Een zwerm kogels sloeg in zijn achterhoofd, hij lag stil.
Het meisje keek me met grote ogen aan, maar verroerde zich niet. Ze zong fluisterend, bijna onverstaanbaar. Ik bleef staan, en keek, en stopte mijn pistool weer weg.
Het leek wel of het orgel breed maar pianissimo meezong:
Lam Gods, dat men onschuldig
aan 't hout des kruises slachtte,
Ik legde mijn hand op haar mond en hielp haar overeind. Ze kon niet meer lopen, verlamd was ze. Ik tilde haar op en droeg haar naar buiten. Daar stonden twee grijze jeeps. In de voorste legde ik haar.
Vlug begon ik onze voorraden in te laden. Een roestbruine stroom bloed maakte de hele vloer van de kerk vies en glibberig. Ik nam nog twee automatische geweren van de soldaten af, en wilde juist wegrijden, toen ik bedacht dat ik iets vergeten had.
Weer naar binnen. De bijbel van de preekstoel en een doos dynamietpatronen. Ik zocht er twee met een lange lont uit, legde die midden in de kerk en stak ze aan. Meteen rende ik met m'n bijbel naar buiten, en reed weg.
Toen we langs een telefooncel kwamen kreeg ik opeens een grappige inval. Ik stopte en keek. Lokaal en Interlokaal. Ik sprong uit de jeep, ging de cel in, deed een muntje
| |
| |
in de gleuf en draaide mijn eigen nummer.
Niet in gesprek, nee. Ik stond daar wel drie minuten, en al die tijd ging de bel over. Wie had verwacht dat er zou worden opgenomen? Toen dat dan ook gebeurde, smeet ik direkt de hoorn op de haak en holde naar de jeep. Grinnikend vertelde ik op weg naar de haven het verhaal aan Maria, maar ze gaf geen antwoord. Ik was vrolijk, ik kon er niks aan doen.
| |
5
Soldaat: Waarom moest ik dood?
Antwoord: Omdat ik wilde leven.
Soldaat: Maar waarom moest jij blijven leven?
Antwoord: Wat bedoel je daar mee?
Soldaat: Ik bedoel, waarom moest jij nou precies blijven leven, en niet ik, in jouw plaats?
Antwoord: Ik vind jou een hele geschikte kerel, en als je geen soldaat was geweest had ik je ook helemaal niet hoeven doden.
Soldaat: Natuurlijk niet.
Antwoord: Natuurlijk niet. (Pauze) Dus, goeie vrienden?
Soldaat: Natuurlijk niet.
Antwoord: (verbaasd) Waarom niet?
Soldaat: Ik begrijp nog steeds niet waarom ik niet van jou mocht leven. Waarom heb je mij doodgemaakt?
Antwoord: Ik weet het niet. Jij bedreigde mij, denk ik. Jij wilde me doodmaken.
| |
| |
Soldaat: O ja? Hoe weet je dat?
Antwoord: Dat weet ik niet.
Soldaat: Nou dan. Ben jij soms belangrijker dan ik?
Antwoord: Hoezo?
Soldaat: Ben jij misschien een onmisbaar onderdeel van het leven? Draait de aarde niet langer als jij weg bent?
Antwoord: (aarzelend) Neehee.
Soldaat: Maar waarom dan? Waarom dan? Waarom dan?
Antwoord: Ik weet het niet.
Soldaat: Ik wilde helemaal niet dood.
Antwoord: Ik wilde blijven leven.
De wielrenner rijdt op de wielerbaan. Het is een mooie ronde baan, hij rijdt in z'n eentje, toeschouwers zijn er ook niet, en de wielrenner is een stevige knaap van even in de dertig, niet geheel zonder talent, getrouwd, een kind. Onze wielrenner heeft een vijfdaagse werkweek en een werkdag van 7½ uur. Hij is lid van de Bond van Wielrenners, heeft dan ook recht op een klein pensioen als hij de leeftijd van
| |
| |
65 bereikt, betaalt getrouw zijn loonbelasting, personele belasting en wegenbelasting, premie A.O.W. premie A.W.W. en premie W.A.O., krijgt kinderbijslag voor zijn ene kind, heeft recht op een redelijke uitkering in geval van ziekte, ongeval of werkloosheid, heeft verder een brand-, glasschade- en inboedelverzekering, en ook nog een kleine levensverzekering.
Rij maar lekker hoor, wielrenner!
Ik heb een stelling ontwikkeld, en dat is de volgende: De belangrijkheid van een beschaving is af te meten aan de soortelijke hoeveelheid stoelen die deze heeft opgeleverd. Laten we mijn stelling eens toetsen:
kinderstoelen |
kerkstoelen |
leren stoelen |
heilige stoelen |
ligstoelen |
bidstoelen |
schommelstoelen |
schietstoelen |
autostoelen |
Queen Anne stoelen |
houten stoelen |
Louis XVI stoelen |
visstoelen |
Zweedse stoelen |
stalen stoelen |
biechtstoelen |
bootmansstoelen |
| |
| |
elektrische stoelen |
en rolstoelen. |
De mens heeft in de Westerse beschaving het hoogste peil van zijn kunnen bereikt.
Denk maar es even aan grote Spaanse politici als Napoleon Bonaparte, Franco, Adolf Schicklgrüber en de Gaulle!
Denk aan Deense schrijvers als Cervantes, Rabelais en Bertold Brecht!
Aan Italiaanse filosofen als Calvijn, Spinoza, Kant en Maarten Luther!
Beroemde Nederlandse zakenlieden: Jan Pieterszoon Coen, Albert Heijn en generaal Westmoreland!
Engelse componisten: Johann Sebastian Bach, Brahms en Keith Richard!
Duitse geleerden: Freud, Marx, Albert Einstein en Erasmus!
Zweedse uitvinders: Krupp en Nobel!
Amerikaanse actrices: Sophia Loren, Marilyn Monroe en Bardot!
Franse schilders: Van Gogh, Rembrandt, Michelangelo en Pablo Picasso!
De dode soldaat vraagt: Moest ik daarom dood?
Antwoord: Ik zal voor je bidden.
De dode soldaat vraagt: Maak je me weer levend?
Antwoord: Ik doe m'n best. Ik bid voor je.
De dode soldaat vraagt niets meer.
Laat ons bidden:
| |
| |
| |
6
De thuisreis verliep even voorspoedig als de heenreis; in anderhalve dag waren we over. Tegen de avond van de eerste dag gebeurde er nog iets vreemds.
Maria, die de hele dag nog niets gezegd had, sprong ineens op en riep verheugd:
- Een hond! Ik hoor blaffen! Een hondje!
- Waar dan, ik zie niks, zei ik, en het was waar, ik hoorde ook niks.
Maar het kind had gelijk. Op een paar honderd meter afstand dobberde een klein wit roeibootje, en daar stond voorin een hond die blafte.
Ik ging erop af. Ms pandora stond er op het bootje. Toen we vlakbij waren gooide ik ons schip in de wind, en wilde al in het kleine plastic bootje overspringen, toen ik zag dat de hond niet alleen was. Er lag ook een vrouw in. Vlug maakte ik vast en hees het lichaam op onze boot. De hond - een of ander soort jachthond, kortharig - sprong zelf over, jankend, kwispelend en wel, en maakte direkt aanstalten om het gezicht van de vrouw een wasbeurt te geven, maar ik trok hem weg, sloot hem voorlopig in het vooronder en begon meteen druppels cognac tussen de vrouw haar lippen te gieten en haar slapen en polsen ermee in te wrijven.
Zij kwam al gauw bij, had honger en dorst, en vertelde dat het motorjacht van haar man was vergaan (hoe? waarom? dat kwam later wel). Ze heette Bette Lessing, was 38 jaar, en een bekend schilderes. Verder was ze niet onknap, vrij lang, slank, donker, met alleen een neus die lelijk lang was.
| |
| |
Ze was niet gewond.
Maria keek haar onafgebroken aan, met grote, lichtende ogen.
Ik had wel eens van haar gehoord, herinnerde ik me nu; Sombere Attracties in Abstract van Lessing, Leegte gevuld met Leegte of zoiets, maar ik had nooit wat van haar werk gezien. Ik hield trouwens niet erg van schilderijen.
Die nacht sliep ik voor het eerst sinds hoelang? maanden, een jaar? niet alleen.
Zij speelde, hoe uitgeput ook, het spel beter dan de beste, haar haar en vel hadden de prikkelende geur van zeewater.
Ik leefde dus nog.
Tussen haar benen huilde ik haar hele lichaam vol.
Die nacht ook had Maria een soort nachtmerrie; schreeuwend en gillend werd ze wakker en kwam pas weer tot bedaren toen ze bij Bette mocht wegkruipen. Zachtjes snikkend sliep ze weer in.
De middag van de volgende dag kregen we Hamartee in zicht. Toen we de haven ingleden, zag ik dat er iemand stond te wachten. Zwaaiend en roepend stond daar een man. Een van de broeders? Waren ze dan niet allemaal dood? Het kon haast niet, ik had de vliegtuigen gezien, en ik wist dat die hun werk goed deden.
Voor alle zekerheid hield ik m'n geweer klaar, maar even later duwde Maria het weg.
Het was een idioot gezicht.
Zingend en wuivend stond broeder Julius breed op de kade, terwijl wij langzaam op hem toe kwamen. Hij zong
| |
| |
een of andere psalm, waarvan de wind ons de flarden overbracht:
Toen de boot lag vastgelegd, begroetten wij elkaar.
Broeder Julius zag er moe en geschonden uit. Ik gaf hem een sigaar, en zittend op de kade, terwijl het meisje Bette en de hond naar het vissershutje bracht, deed hij zijn verhaal.
Het klooster, eeuwenoud klooster der Franciscanen, bestond niet langer. De ene helft was platgegooid, de andere helft was afgebrand. Alle broeders, en abt Wesel, waren op gruwelijke wijze omgekomen: verpletterd, gestikt, verbrand.
Alleen hij, broeder Julius, was, om welke reden dan ook, hij was immers bij lange na niet de beste van hen, maar Gods wegen waren immer ondoorgrondelijk en we moesten Zijn Wil aanvaarden, hij was als enige gespaard gebleven omdat hij juist in die tijd toevallig, als het toevallig was, niet in het klooster was geweest omdat hij bramen moest zoeken.
Toen de vliegtuigen - de duivel! de duivels! - weg waren had hij nog getracht iemand te redden, maar het brandde, het brandde zo afgrijselijk!
| |
| |
De volgende dag was hij begonnen de doden te bergen. Dat had hem twee volle dagen gekost, maar toen had hij ook alle broeders gevonden. Zonder al te veel eten en drinken - nee, integendeel, en zonder sigaren - moest hij daarna in z'n eentje alle doden begraven. Wat een werk!
Hij had per se ieder zijn eigen uitvaart willen geven, dus behalve achttien graven delven betekende dat ook achttien missen van requiem en achttien komplete uitvaarten, met kransen (van braamstruiken) en al.
De eerste dag had hij er drie gedaan, de volgende zes en de derde dag negen.
Toen ik hem de half volle fles cognac voorhield, nam hij gretig een paar grote slokken, hoestte even en dronk de rest op.
Hij had vanzelfsprekend nog niet de tijd gehad om kruisen te maken, maar wel had hij aantekening gehouden van de plaats waar ieder was begraven.
Had ik toevallig nog meer cognac? En waar had ik die vrouw opgevist? En hoe was het verder met de voorraden?
Hij haalde een groezelig stuk papier voor de dag, waarop achttien kruisjes waren getekend, met eronder de namen van:
abt Wesel |
broeder Joannes |
broeder Pius |
broeder Benedictus |
broeder Leo |
broeder Gregorius |
broeder Konijn |
| |
| |
broeder Clemens |
broeder Innocentius |
broeder Alexander |
broeder Urbanus |
broeder Paulus |
broeder Sixtus |
broeder Stefanotus |
broeder Marcellus |
broeder Adrianus |
broeder Willem |
broeder Callistus |
Ik gaf hem het papier terug, en deed in het kort verslag van onze tocht. Hij bleef steeds maar vragen naar bijzonderheden over Bette, maar ik wist zelf niet veel, en zei tenslotte:
- Als je meer wilt weten moet je het haar zelf maar vragen.
- Dat zal ik doen, dat zal ik doen, riep hij verheugd, kwam overeind en wilde al naar het hutje van Lope lopen, maar hield stil.
- Wat doen we het eerst? Kruisen maken of uitladen? Heb je nog meer cognac?
Ik knikte.
- Eerst uitladen dus.
Die avond hadden we al onze voorraden aan de wal gebracht. Broeder Julius en ik bleven op de boot slapen, de vrouw en Maria in het huisje.
Wij praatten nog wat, niet lang. Broeder Julius was inderdaad niet de beste van de broeders, ik had wel gewenst dat een ander die dag bramen had gezocht. Maar goed. Hij
| |
| |
was vrolijk, praatte over zijn jeugd en zijn zusters, zong van: En we gaan naar het eiland Hawai, naar het land van de drank en de vrouwen, en dronk zich een stevig stuk in z'n kraag.
Toen hij eenmaal vast in slaap was, ging ik aan wal en liep zachtjes naar het huisje. Bette sliep nog niet. Toen ik zei dat ik bij haar kwam slapen, weigerde ze kortweg, en wilde ook niet uitleggen waarom niet.
- Is het om het kind? vroeg ik fluisterend.
Ze haalde haar schouders op, en gaapte.
Verwonderd keek ik haar een paar tellen aan, zonder iets te zeggen, draaide me toen kalm om en liep weg.
Ik had geen zin om bij broeder Julius te slapen en wandelde een tijd lang over het donkere eiland. De hond liep me achterna, kwam nu en dan even mijn handen likken, zette dan weer verwoed een konijn na.
Ik was thuis.
De zee was licht, en niet koud.
De zee was alleen; er was geen eiland, geen Hamartee.
Ik ging in de branding liggen, en tot de zon opkwam liet ik me door de golfjes overspoelen.
Dit was mijn lichaam. Dit mijn bloed.
| |
7
Broeder Julius had sterk overdreven; de helft van het oude klooster stond nog overeind en was evenmin door het vuur aangetast.
Bij nader onderzoek ontdekte ik zelfs dat er meer dan ge
| |
| |
noeg eten en drinken aanwezig was, zeker voor een persoon. Wel lag de wijnkelder onder een enorme hoop stenen en hout. Wat nog overeind stond: de kapel, een gedeelte van de bibliotheek, en daaraan vast de keuken. De refter en de beide cellengangen lagen helemaal in puin en het binnenplein was een ronde, zwarte kuil.
Ik liep nog even langs de begraafplaats, zag daar inderdaad een aantal omwoelde plekken (de pop van Maria hing nog ongedeerd aan het kruis op Lope z'n graf), en ging toen terug.
Ze waren aan het eten. Alleen de hond begroette mij met vrolijk geblaf, niemand vroeg waar ik geweest was. Ik zei zelf ook niks, maar begon meteen te eten. Ik had honger. Broeder Julius keek mij een keer een tijd lang oplettend aan, al kauwend. Ik keek strak terug, tot hij z'n ogen neersloeg en haastig een slok thee nam.
Het was tamelijk goed weer. Er was vandaag een heleboel te doen, bedacht ik.
Opeens begon Maria, en wees daarbij op mij:
- Hij heeft een heleboel mannen doodgemaakt. In de kerk. Allemaal doodgeschoten heeft-ie ze!
- Zo, dat weten we dan, zei ik.
Bette keek niet op of om, maar de broeder staarde mij fronsend aan en vroeg met volle mond:
- Wat hoor ik? Is dat waar? In de kerk nog wel? Was dat nodig? Waarom heb je...
- Het is waar, en het was nodig, verklaarde ik kalm.
- Oh ja, natuurlijk. Maar zou je... heb je niet..., sputterde de man.
Ik haalde m'n schouders op. Ik zei: De kerk is niet tegen de
| |
| |
oorlog. Dan komt de oorlog ook naar de kerk, dat moet de kerk dan maar goedvinden, en keek dringend naar Bette.
Ik verwachtte wel, en hoopte ook dat ze iets zou zeggen, maar het gebeurde niet.
Terwijl de anderen verder aten - ik had geen honger meer - speelde ik gedachteloos met het pistool. Toen iedereen klaar was, nam ik opnieuw het woord, en zei:
- Goed. We zijn nu hier, op het eiland Hamartee. Een schilderes, van enige faam geloof ik, en acht en dertig jaar oud; een vrolijke Franciscaan van, van middelbare leeftijd (acht en veertig! riep broeder Julius verontwaardigd), en een meisje van acht à negen, en dan ook nog een historicus van twee en veertig. Er is voedsel genoeg voor een half jaar op z'n minst, en we zitten hier betrekkelijk veilig. Laten we hopen. Maar we zijn hier niet met vakantie. Dat wil zeggen: wat gaan we doen? En ik bedoel, vandaag?
- Hoe is het, ben jij hier opeens de baas? riep de broeder.
- Ik had gedacht dat wij tweeën (knikje naar Maria) dit huisje in enigszins bewoonbare staat zouden kunnen brengen, zei Bette koel. Broeder Julius heeft mij verteld dat er van het klooster niets meer over is, dus moeten we...
- Van het klooster staan nog overeind: de kapel, de helft van de bibliotheek en de keuken. Maar voor de rest vind ik het goed dat jullie wat aan het huisje doen. En wat is onze broeder van plan?
- Ik moet kruisen maken, voor de graven.
- Vandaag?
- Ja.
- Doe je dat alleen?
| |
| |
- Ja.
- Goed. Ikzelf ga naar het klooster, om te zien of er nog wat te gebruiken is. Meubilair, of voedsel, enzovoort. Verder spreken we af dat we vanaf vandaag de maaltijden gezamenlijk gebruiken. Bette en Maria slapen in het huis, broeder Julius voorlopig op de boot, en ikzelf ook in het huis.
Meteen stond ik op en liep in de richting van het klooster.
Om eventuele vragen van broeder Julius te voorkomen, haalde ik voorzichtig de pop van Maria van het kruis. Handen en voeten vertoonden onmerkbaar kleine gaten. Zo'n kind moet wat hebben om mee te spelen, dacht ik. In de kapel vond ik wat gewaden en kussens, zocht een geschikt plaatsje en ging naast mijn geladen pistool liggen slapen.
Een park. Een kermis.
Boven het park een lichtrood waas. Geschreeuw van jongens, lampjes in alle kleuren, luidsprekers, sirenes, en muziek, lachende meisjes, licht, veel licht.
Allemaal vrolijke mensen. Wat een vrolijke mensen!
Een schiettent. Ik schiet snel en goed: drie keer midden in de roos. Ik mag uitzoeken, zegt het oude mannetje lachend. Na een korte aarzeling wijs ik naar een monsterlijk grote paarse teddybeer. Voor John, denk ik.
In de goktent is het een groot gedrang, de mensen duwen elkaar weg om maar bij de machines te komen. Voortdurend worden de felbeschilderde apparaten met fiches gevoed, ze ratelen opgewonden maar hun honger blijft
| |
| |
altijd even groot. Mannen en vrouwen, kinderen en ouden van dagen, iedereen. Nu en dan wint iemand iets. Verliest het weer.
Lise komt aanlopen met een handvol fiches, geeft mij er vijf, de rest houdt ze zelf.
Zij duwt de fiches in de machine, zonder goed te kijken wat er gebeurt. Er gebeurt niets.
Ik gooi die van mij erin en roep en fluit en schud aan de machine. Als de laatste in de gleuf is gegleden, begint er van binnen iets te rommelen, lampjes gloeien aan en uit, maar dan: spuwt de machine een warme, golvende stroom bloed uit.
Of: Een brede laan, statige huizen, hoge bomen aan weerskanten, waarschijnlijk iepen.
Vlakbij staat een grote, oude auto, totaal verroest en vernield, de lampen zijn er af, de ruiten er uit, er zitten geen banden, geen wielen meer aan. Zelfs het stuur ontbreekt. Dan begint hij te rijden. Ik zit erin.
Of: M'n broer en ik, samen aan het strand. Het is in de zomer, ik ben een jaar of dertien.
M'n broer zwemt in zee, ik verzamel krabben, hele grote krabben, zo groot als een hoofd, en nog groter. Ze hebben vierkante kruisen op hun rug.
Ik duw ze met een stok het strand op, ik heb er al vier of vijf bij elkaar. Ik doe ze geen pijn, echt waar niet. Ze zijn trouwens bijna dood.
Opeens komen er twee jongens van minstens twintig bij me staan. Die ene, de grootste is dat, vraagt wat ik met die
| |
| |
krabben doe, en of ik niet weet dat die beesten ook gevoel hebben. Ze zijn allang dood, zeg ik.
Dan zegt hij dat ze ook als ze dood zijn gevoel hebben, en meteen pakt hij een krab en duwt die tegen m'n gezicht. Ik ren weg, maar ze komen achter me aan, krijgen me te pakken en gooien me in het zand en die grootste roept hees of ik nou gemerkt heb dat ze gevoel hebben.
-Nee! gil ik.
Dan duwt hij m'n gezicht in het zand zodat ik er haast in stik en hij vraagt het nog een keer. Ik gil - ja! - en probeer me los te rukken, maar hij houdt me vast en zegt:
- Wat denk je, ben ik van de Dierenbescherming, ja of nee?
Ik geef geen antwoord, ik kan niet eens antwoord geven, m'n ogen zitten vol zand.
Vloekend van godverdomme, vuile ploert! duwt hij m'n gezicht weer naar beneden, maar opeens laat hij los.
M'n broer staat achter hem, druipend van het water, en trekt hem bij z'n haar omhoog, en vraagt waarom hij dat doet.
- Donder op jij, bemoei je godverdomme met je eigen zaken! schreeuwt de jongen.
Op kalme toon vraagt mijn broer het nog een keer.
De jongen maakt een beweging alsof hij een heupzwaai wil inzetten, maar m'n broer is veel sneller, hij raakt hem verschrikkelijk hard in z'n maag zodat het bovenlichaam naar voren komt, meteen daarna een rechtse op de kaak, het hoofd klapt naar achteren, en dan een upper cut.
De jongen valt als een bom in het zand.
M'n broer loopt kalm op hem toe en houdt z'n gezicht zo
| |
| |
lang in het zand gedrukt dat ik bang word, ik roep:
- Hou op, je maakt hem dood!
Maar hij geeft geen antwoord en houdt niet op.
Ik spring hem op zijn rug en sleur hem achterover in het zand. Daar blijft hij liggen, hijgend, helemaal bleek, zonder zich te bewegen.
De jongen is weg. Z'n vriend staat een heel eind verderop. Langzaam schuifelt een enorme krab - zo groot als een kalf - achteruit de zee in.
Of: Tine, die een lied moet zingen; mijn grootmoeder gaat dood. Dat gaat met een rauwe, bevende stem. Het is een hete dag. Alle ramen staan wijd open, het is verder helemaal stil, geen vogels, geen auto's, niks, alleen dat geluid dat langzaam van de aarde omhoogtrekt en alle lucht uit m'n longen meezuigt:
Oft have I sighed, oft have I sighed, |
Oft have I sighed for him that heares me not, |
Who, absent, hath both love and me forgot. |
Oh yet I languish still, yet I languish still, |
Yet I languish still through his delay; |
Dayes seem as yeares when wisht friends breake their day. |
Of: Een groep mensen bij de rivier, mannen in bootjes. Ik loop er heen, maar kan niets zien.
- Is er misschien iemand die het slachtoffer kan identificeren? roept een van de politieagenten. Zo niet, wilt u dan doorlopen?
Er gaan mensen weg, ik kom dichterbij, maar nog steeds niet dicht genoeg. Een man naast me stoot me aan.
| |
| |
- Daar heb je de dokter.
Het is broeder Julius, in wit habijt, maar hij ziet mij niet, hij loopt rechtstreeks door de opening die voor hem wordt gemaakt en buigt zich voorover.
Ik krijg een idee, ik duw hard tegen de ruggen die mijn uitzicht belemmeren en zeg op bevelende toon:
- Ga es opzij, ik ben van de krant!
Welke krant, wat moet je daar nou over schrijven, wordt er gezegd, maar ze gaan opzij, en dan zie ik de verdronken man.
Broeder Julius zit bij het hoofd, en prevelt zacht gebeden. Het gezicht is grijsachtig blauw, de kleren zijn gescheurd en modderig. Nu zie ik wie het is. Ik zelf.
Halverwege de middag werd ik wakker. Ik ging naar buiten en zag broeder Julius druk in de weer op de begraafplaats. Toen hij me zag, wenkte hij. Ik kwam langzaam naar hem toe.
Hurkend naast een pasgemaakt kruis vroeg hij:
- Waarom moet ik op de boot slapen?
Ik keek hem verbaasd aan.
- Waar anders? Jij kunt toch niet ook bij de vrouwen in het huisje?
- Waarom niet? En waarom jij wel?
- Ik? Ik ben geen kloosterling, antwoordde ik.
- Nou, ik ook niet. Het klooster bestaat niet meer, en de Orde der Franciscanen evenmin.
- Ik vind het toch beter dat je voorlopig op de boot slaapt, zei ik kortaf, en wilde al weglopen, toen hij zei:
- Wacht! Nou goed, voorlopig dan. Ik ben klaar met m'n
| |
| |
kruisen, morgen ga ik ze zetten. Het gekke is alleen, dat ik er een te veel heb gemaakt; negentien in plaats van achttien. En, ben jij ook een beetje opgeschoten?
- Ja.
- Wat heb je allemaal gevonden?
- Och, van alles.
Ik liep weg.
Broeder Julius begon luid zingend de kruisen op te stapelen. Langs een omweg kwam ik bij het haventje, en al uit de verte zag ik dat er aan het oude houten schuurtje van Lope was gewerkt. De rommel eromheen was opgeruimd, maar ook leek het wel een andere kleur te hebben.
Dat was ook zo. Bette was nog aan het schilderen. De voorkant was grijs, de deur donkerrood, en de zijkanten werden een soort bruinzwart.
Binnen was het een echt huis geworden.
Op de grond lag de hond te slapen.
Daar sprong Maria opgetogen op mij af en riep:
- Kijk, hier woon ik! Dit is thuis!
Ik ging op een stoel zitten en knikte.
- Dit is thuis.
|
|