Fyffes heten nu Chiquita
(1968)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
[pagina 102]
| |
1Het is middag, alles slaapt. De nauwelijks glooiende, kale vlakte ligt onbewogen tot ver onder de stalen hemel. Het laatste restje vocht is weken geleden stomend uit het zand getrokken. Aan de rand van de enorme vlakte, waar de witte huizen staan, waar de vlakte overgaat in het heuvelachtige terrein dat verderop stuit op struikgewas en bomen, lijkt ook alles diep in slaap gedompeld. Geen enkele beweging, niets, geen hond; de rode daken gloeien dof tegen het koude blauw, cantina staat er op een van de voorgevels te lezen, in letters van een niet meer te bepalen kleur.
Het spoor van de twee mannen te paard, die in kalme draf naast elkaar over de vlakte rijden, leidt recht naar het groepje huizen.
De eerste man berijdt een reusachtige zwarte hengst, en is zelf al even zwart. Ondanks de felle zon lijkt hij er geen hinder van te ondervinden; zwart is niet alleen zijn kleding - bestaande uit hemd, broek, laarzen, hoed, twee revolvers en riem met patronen - ook zijn huid is zo zwart als de nacht. Zijn naam? Thomas Carmichael, meestal wordt hij gewoon Uncle Tom genoemd. De zwaargebouwde kerel met het grove, norse | |
[pagina 103]
| |
gezicht die naast hem rijdt, op een niet zo mooi maar minstens even goed paard, is in wat vrolijker kleren gestoken, al zijn die niet minder stoffig of vuil dan die van de zwarte man. Zijn naam is Doc Castro, en die klank alleen is gevreesd bij de een maar geliefd bij de ander. Stapvoets rijden de beide mannen het dorp binnen, dat op geen enkele manier reageert. Geen uitlopende kinderen, geen nieuwsgierige of schichtige blikken. Het dorp is uitgestorven. Voor het gebouw met de naam Cantina houden ze halt. Zij stijgen af en gaan naar binnen. Doc is met een paar stappen bij de tapkast en doet een greep in de voorraad flessen. Dan nog twee glazen, en hij gaat aan het tafeltje bij Uncle Tom zitten. De mannen drinken. Het eerste glas is om het stof uit de mond te spoelen, het tweede is tegen de dorst. Doc maakt een paar smakkende geluiden met lippen en tong, leunt dan achterover en gaat een sigaar aansteken. Hij zegt, en gebaart daarbij even om zich heen: - Allemaal weg, hier ook. - Ja. De grote man kijkt een ogenblik peinzend in het zwarte gezicht tegenover hem, strijkt eens over zijn baard en zucht diep. Dan zegt hij: - Dat kan niet langer zo, er moet wat gebeuren. - Ja. - Maar wat? - We moeten er wat aan doen. Vechten. - Wie? Vechten? Wij? Uncle Tom knikt bedaard, alleen zijn ogen hebben even opgelicht. - Zeg eens, Carmichael, zijn we soms daarom hier | |
[pagina 104]
| |
gekomen? Om te praten over vechten? En wie is die derde man waar je het steeds maar over hebt? Doe niet zo verdomd geheimzinnig! - Kalm maar, zegt Uncle Tom. Hij komt. Hij kan hier ieder moment zijn. Doc schenkt zijn glas opnieuw vol. Rokend (Doc) en langzaam drinkend wachten de mannen.
Tegen het eind van de middag klinkt buiten het geluid van snelle paardehoeven. Doc is al overeind en staat met getrokken revolver klaar als de deur opengaat. - Hallo Doc, zegt de man die binnenkomt. Ken je me nog? - Ernie? klinkt het aarzelend. De man glimlacht en knikt. Terwijl Doc de revolver wegbergt gaat de man op het tafeltje met Uncle Tom af en schudt deze de hand. Doc komt langzaam naderbij en neemt de nieuw aangekomene gespannen op. - Ernie? Ben je het echt? Vrolijk knikt de man, en zegt: - Ernesto Che Guevara, om je te dienen. Gekomen uit Tennessee om in het nieuwe land te doen wat er gedaan moet worden. Ga zitten, Doc. - Wil je wat drinken? vraagt Uncle Tom. - Daar valt over te praten, is het lachend gegeven antwoord. De glazen worden gevuld. | |
[pagina 105]
| |
2Amerikanen, het is, geloof ik, jullie plicht om wanneer je vergadert over zulke belangrijke zaken, te luisteren naar ieder die wat te zeggen heeft. Wat mij betreft, ik heb er nooit enige moeite mee gehad om jullie te zeggen wat het beste was, want ik geloof dat jullie in het algemeen zelf allemaal heel goed weet wat het beste is. Het zal iedereen wel duidelijk zijn aan welke kant ik sta. Ik sta onvoorwaardelijk aan de kant van het recht, aan de kant van het volk en de rechten van het volk. De keuze is niet moeilijk, als het gaat om de belangen van de overgrote meerderheid en die van een minderheid, vooral wanneer die minderheid nog alleen op zijn eigen belang bedacht is. Zoals jullie weten zijn de moeilijkheden goed begonnen toen in de rijke bodem van dit land uranium werd gevonden. Onmiddellijk werd het Uranium Syndicaat van Amerika in het leven geroepen, kortweg U.S.A., met als doel zoveel mogelijk uranium te winnen tegen zo laag mogelijke kosten, om dit tegen zo hoog mogelijke prijzen weer te verkopen. Ik hoef jullie niet te vragen door wie het U.S.A. werd opgericht. Ik vraag jullie: Hoe is het mogelijk? Behoort het land niet toe aan het hele volk? Dus ook alles wat in dat land gevonden wordt? Dus ook het uranium? En wie zijn het volk? Hoe is het dan mogelijk dat een paar mensen zich onnoemelijk verrijken ten | |
[pagina 106]
| |
koste van een heel volk? Was het daar nog maar bij gebleven. Het U.S.A. deed al meteen zulke goede zaken, en vond voortdurend zoveel rijke en veelbelovende nieuwe ertslagen, dat het een groot tekort kreeg aan arbeidskrachten. Nu waren hier veel nieuwe bewoners, emigranten uit Europa en Afrika, die een nieuw bestaan probeerden op te bouwen als boer, die katoen, tabak en suikerriet verbouwden. Het U.S.A. had dringend behoefte aan arbeiders. Wat gebeurde er? De emigranten, meestal arm, werden op alle mogelijke manieren onder druk gezet, ja zelfs geprest en geronseld om maar in die vervloekte, ongezonde mijnen van het U.S.A. te gaan werken. Het is nog geen vijftien jaar geleden dat het eerste uranium werd gevonden, maar het is nu al zover gekomen dat blanke en zwarte mannen en jongens door misdadige benden soldaten of cowboys worden geroofd en verkocht voor geld om een ellendige en vroegtijdige dood te sterven in die helse onderaardse gangen en mensonwaardige krotwoningen van het U.S.A. Maar, zeggen jullie, hebben wij dan geen regering, geen volksvertegenwoordiging, die alles doet wat in haar vermogen ligt om de belangen, de vrijheid en het leven van haar medeburgers te bewaken en te beschermen. Het beschamende antwoord is: nee. Wij hebben een regering, jazeker. Ook kiezen we regelmatig onze volksvertegenwoordigers. De verkiezingen zijn vrij, ook dat is waar, maar de keuze gaat niet tussen vertegenwoordigers van het volk, maar tussen die van het kleine groepje rijken dat de macht in handen heeft, of zal ik zeggen het kleine groepje macht- | |
[pagina 107]
| |
hebbers dat de rijkdom in handen heeft, onder wie de commissarissen en aandeelhouders van het U.S.A. En het is daarom een weliswaar volkomen vrije keuze, maar een die gaat tussen de dood door ophanging of de dood door verdrinking. Al eerder is er in dit land ongestraft groot onrecht gedaan, jullie weet wat ik bedoel, ik denk aan het verdrijven van de hele oorspronkelijke bevolking tot over de rivier de Rio Grande del Norte. De vreedzame Indianen die hier een bloeiende veeteelt en vleesindustrie hadden opgebouwd, die hier honderden miljoenen stuks mooi en gezond vee hadden rondlopen, moesten wijken, nee, werden weggejaagd en verdreven door een kleine groep rijken die vonden dat ze hier maar liever aardappelen moesten verbouwen. Daarvoor moesten de Indianen plaats maken, daarom werd bijna al hun vee domweg uitgeroeid. Alleen de stam der Sieyeh, die zo ijverig hadden meegeholpen om hun rode broeders te verraden, mochten aan deze kant van de grens blijven om de regering als politie te dienen en om de regering te helpen in het zadel te blijven. Hoe is de situatie nu? Het volk wordt op grote schaal bedrogen, bestolen en onderdrukt, een deel van datzelfde volk leeft zelfs, als je het nog leven kunt noemen, in slavernij. Wie is de vijand van het volk? Het U.S.A. Wat doet het volk? Het volk kan niets beginnen, en houdt zijn mond. Wat doet onze regering? Wat kan die anders doen dan het U.S.A. steunen? Ik beschouw het als een vanzelfsprekende waarheid, dat alle mensen als gelijken zijn geschapen; dat ze van de | |
[pagina 108]
| |
schepper bepaalde onvervreemdbare rechten hebben gekregen; dat tot deze rechten behoren: leven, vrijheid en streven naar geluk; dat de mensen regeringen hebben ingesteld om deze rechten te beschermen en dat deze regeringen hun macht ontlenen aan de instemming van de geregeerden; en dat, wanneer een regeringsvorm zich in een of ander opzicht verdorven toont, het volk het recht heeft haar te wijzigen of af te schaffen. | |
[pagina 109]
| |
3Van twee kanten zijn de groepen opstandelingen het grote, vierkante gebouw in Los Alamos genaderd. Het is nog schemerig, over een kwartier zal de zon opgaan. Maar voor het zover is hebben de twee groepen het gebouw omsingeld, en is een deel van de mannen onder dekking van de achterblijvenden al naar binnen gedrongen. Het gebouw is het hoofdkantoor annex laboratorium van het machtige Uranium Syndicaat van Amerika, en de weinigen die zich binnen bevinden geven zich zonder tegenstand over, sluiten zich zelfs van harte bij de opstandige beweging aan.
Onder leiding van (Uncle) Tom Carmichael, Jim Bowie en Cape Kennedy wordt nu dagen achtereen met man en macht gewerkt om van het bouwwerk een fort te maken dat de aanvallen van het U.S.A. - want die zullen komen - kan weerstaan. Enkele dagen later arriveert een nieuwe groep medestrijders, het zijn Ernie Che Guevara en een vijftiental van zijn beste vrienden uit Tennessee, allen sterke, dappere kerels, bereid om hun leven te geven voor de vrijheid en de rechten van het volk. Hiermee is hun aantal gekomen op 187.
De volgende dag is het zover. Een grote legermacht, | |
[pagina 110]
| |
bestaande uit regeringstroepen onder bevel van generaal Levy Strauss, een van de aandeelhouders van het U.S.A., en een sterke afdeling Sieyeh Indianen met aan het hoofd Bill (Buffalo) Hoover, samen meer dan 5.000 man tellend, neemt rond Los Alamos aan alle kanten strategische posities in. Het kleine groepje dapperen weet wat er staat te gebeuren. Maar zij zijn vastbesloten. Zij zullen vechten. Hoe langer ze de vijand hier bezighouden, des te meer tijd heeft Doc Castro om zijn bevrijdingsleger op te bouwen. Elke dag die Levy Strauss hier verliest, betekent winst voor de overwinning. Een Sieyeh Indiaan brengt een boodschap van de generaal over. Hij eist onmiddellijke en onvoorwaardelijke overgave. Zo niet, oorlog. Grimmig lachend horen de mannen het bericht aan. Als antwoord richten Uncle Tom en Cape Kennedy een van hun kleine kanonnen op de vijandelijke stellingen. Vuur. Even later slaat de granaat in, niet ver van het hoofdkwartier van Levy Strauss, en de belegering is begonnen.
De vijand is oppermachtig, zowel in aantal als in bewapening. Dagen achtereen wordt het kleine fort beschoten, dagen achtereen vinden er massale stormlopen plaats. Binnen de muren van Los Alamos raken voedsel en ammunitie op, het aantal doden en gewonden neemt elke dag toe. En ook al bedragen de verliezen bij de vijand het vijf-, het tienvoudige, het is een hopeloze, ongelijke strijd. Twaalf dagen houden de mannen stand. Op de dertiende dag golft opnieuw een overweldigende stroom | |
[pagina 111]
| |
soldaten naar de afbrokkelende muren, en Los Alamos is overspoeld. Tot de laatste man verweren de opstandelingen zich, maar het gevecht is gauw afgelopen, ze worden allen zonder pardon afgemaakt. Generaal Strauss geeft bevel om het fort met de grond gelijk te maken en de lichamen van de rebellen te verbranden.
Het offer is niet vergeefs gebracht, dankzij het verzet in Los Alamos heeft Doc Castro de gelegenheid om zijn bevrijdingsleger te formeren en uit te rusten, hetzelfde leger dat 46 dagen later met de strijdkreet ‘Denk aan Los Alamos’ de troepen van generaal Strauss en Hoover verslaat in de bloedige slag bij Gettysburg. Zowel Strauss als Hoover, en verder alle officieren worden hierbij gevangen genomen. Het volk is vrij - Amerika is gered. | |
[pagina 112]
| |
4Het is middag, alles slaapt. De nauwelijks glooiende, kale vlakte ligt onbewogen tot ver onder de stalen hemel. Het laatste restje vocht is weken geleden stomend uit het zand getrokken. Aan de rand van de enorme vlakte, waar de witte huizen staan, waar de vlakte overgaat in het heuvelachtige terrein dat verderop stuit op struikgewas en bomen, lijkt ook alles diep in slaap gedompeld. Geen enkele beweging, niets, geen hond; de rode daken gloeien dof tegen het koude blauw, cantina staat er op een van de voorgevels te lezen, in letters van een niet meer te bepalen kleur. Het dorp is uitgestorven. Maar dat is maar schijn, want niet lang nadat de zon voorbij het hoogste punt is, begint het plotseling te leven. Jeeps rijden grommend af en aan door het mulle zand, mannen en vrouwen en kinderen lopen heen en weer, pratend, lachend, gaan de huizen in en uit.
Nu ik eens goed rondkijk, ontdek ik overal vreemde bouwsels van planken en buizen, stellages waarbovenop enorm grote filmcamera's zijn opgesteld. Onder een vrolijk beschilderd zonnedak staan tafeltjes, rustbanken, cola en bier automaten enzovoort. Op de rug van sommige stoeltjes lees ik namen als Tom Carmichael, Ernie Guevara, Levy Strauss. | |
[pagina 113]
| |
Stilte, wordt er opeens geroepen via het luidsprekersysteem. Ik blijf staan. Ik sta vlak naast een van de cameratorens. Voor me verschijnt een man met een zwart bord met roodwit gestreepte rand. Hij houdt het omhoog. In krijtletters staat er op: Zwart wit, en vice versa. Scène 1. Take 4.
Ik verbaas me al niet meer als er even later vanuit de vlakte twee mannen te paard naar het dorpje komen rijden. De eerste man berijdt een reusachtige zwarte hengst, en is zelf al even zwart. Ondanks de felle zon lijkt hij er geen hinder van te ondervinden; zwart is niet alleen zijn kleding - bestaande uit hemd, broek, laarzen, hoed, twee revolvers en riem met patronen - ook zijn huid is zo zwart als de nacht. De zwaargebouwde kerel met het grove, norse gezicht die naast hem rijdt, op een niet zo mooi maar minstens even goed paard, is in wat vrolijker kleren gestoken, al zijn die niet minder stoffig of vuil dan die van de zwarte man.
Stapvoets rijden de beide mannen het dorp binnen, dat op geen enkele manier reageert. Geen uitlopende kinderen, geen nieuwsgierige of schichtige blikken. Het dorp is uitgestorven. Voor het gebouw met de naam Cantina houden ze halt. Zij stijgen af en gaan naar binnen. Ik doe hetzelfde; dat wil zeggen, ik loop er kalm en ongehinderd naar toe en gooi de deur open. Daar staat voor mij de grote zwaargebouwde kerel met het grove gezicht. Hij heeft een revolver in zijn hand, en de loop | |
[pagina 114]
| |
is precies op mijn hart gericht. Ik luister niet naar het tikkende geluid van de filmcamera, ik haal diep adem en zeg: - Laat ons hier plechtig beloven, dat de doden niet vergeefs gestorven zullen zijn, dat dit land met Gods hulp een wedergeboorte van de vrijheid zal beleven en dat het bestuur van het volk, door het volk en voor het volk niet van deze aarde zal worden weggevaagd. Ik hoor een knal, iemand zegt ‘Hè?’ Wat zeg je nou?’, ik voel een stekende pijn in mijn borst, ik hoor iemand duidelijk roepen ‘Stop! Verkeerd! Niet schieten!’, ik ga op de grond liggen en ik hoor ook mensen druk heen en weer rennen en door elkaar roepen. Sommigen tillen me voorzichtig van de grond, dragen me naar buiten en leggen me ergens weer neer.
Via de luidsprekers wordt er om stilte geroepen, heb ik dat nog gehoord.
De man met het gestreepte bordje staat weer klaar voor de camera. Zwart wit, en vice versa. Scène 1. Take 5. En de film begint van voren af aan. |
|