Fyffes heten nu Chiquita
(1968)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Chiquita | |
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
BlauwDat reuzenspeelgoed van staal en beton, de stad, wordt opgewonden en komt tot leven, met alles wat daar bij hoort: auto's, trams, motorfietsen, brommers, driewielers, aanrijdingen, fietsgebel, ook voetstappen. De dag heeft haast. Kom, aan het werk. Het is tien voor acht, een taxi dus. De straat is nog nat, overal liggen plassen. Wanneer heeft het dan geregend? Ik draaf naar de hoek, dan rechtsaf, de brug over, naar de taxi-standplaats. Er staat er gelukkig een. Hijgend loop ik de laatste meters, en zeg tot de chauffeur: - Pascalstraat honderddertien, restaurant La Gioconda. - Heb je zo'n honger? - Ik heb erge haast! - Haast hebben we allemaal, mompelt de chauffeur, het contactsleuteltje omdraaiend. Alleen als ze dood moeten, dan hebben ze opeens geen haast meer. Gekke mensen. Hij zet de meter aan, laat de motor enige tijd stationnair lopen, dan draaien we de weg op. - Kunt u niet wat vlugger? Het is erg belangrijk, zeg ik zenuwachtig. - Meneer, vlugger dan ik kan kan ik niet, zegt de chauffeur. Toevallig zijn we vanmorgen niet het enige verkeer, dat kan u zelf ook wel beoordelen. Altijd dat | |
[pagina 76]
| |
eeuwige gejacht en gejakker, dat hangt me ook een keer goed de strot uit. Dan douw je maar een vuurpijl in je reet. Dit, en nog meer, mompelt de chauffeur, terwijl we wachten voor een stoplicht. Als het licht eindelijk groen is, trekt de auto voor ons niet snel genoeg op, het licht is al weer rood. Ik vloek binnensmonds. Het is vier voor acht. Groen. Nijdig trapt de chauffeur het gas in, haalt scherp uit naar links, met een soepele zwaai zijn we de auto voor ons voorbij, nu schieten we langs de hele file over de trambaan, plotseling krachtig remmen, linksaf. Een smalle, bleke straat. Wij stoppen voor nummer 113 en de chauffeur draait zich half om. - Ik hoop dat u nog op tijd bent, zegt hij spottend. - Hoeveel krijgt u. - Twee veertig inklusief. Ik geef hem een rijksdaalder en stap uit.
Het is een voor acht. De deur van restaurant La Gioconda is vast. Nadat ik er een tijdje vergeefs tegen heb staan duwen en schoppen, draai ik mij om en kijk of er iemand aankomt die Eddie heet. Twee keer komt er een man voorbij. Ik haal mijn schouders op en ril even. Het is koud zonder jas. Ook is het twintig over acht. Ik steek een sigaret op, ga op de stoep zitten en staar naar de natte straat. Wanneer heeft het zo geregend? Ik heb geld nodig. Na een tijdje stopt er een nieuwe Volkswagen voor het restaurant. Eruit komt een jonge man met een akten- | |
[pagina 77]
| |
tas, die opgewekt zegt: - Daar is onze nieuwe bordenwasser. Ik ben gaan staan, verbaasd. - Hoe weet u dat? Ik bedoel, ik... De jongeman heeft de deur opengemaakt en stapt naar binnen. - Kom maar mee. We gaan door de eetzaal naar de keuken. De jongeman hangt zijn dikke jas in een klein zijkamertje over een stoel. - Ga zitten, zegt hij. Ik heet Kees. Jij zoekt werk, dat is zeker, en wij hebben een bordenwasser nodig. Die verdient hier drie gulden per uur en een warme maaltijd. Werktijd meestal van acht tot vier, maar als je om negen uur komt vind ik het ook best. Nou, wat doen we? Hoe heet je? Hij zet een ketel water op het fornuis. - Ik heet Mees, maar ik... er was mij gezegd dat ik naar een zekere Eddie moest vragen. Wie bent u? De eigenaar? De jongeman grinnikt. - Nee, ik ben maar een eenvoudige kok. Dat is Eddie trouwens ook. De eigenaar zul je hier nooit zien, die brengen we een keer in de week z'n geld. Mees heet je? Bijna hetzelfde als Kees. Ik knik. - Heb je al ontbeten? Nee, zeg ik. - Wat mag het zijn, een met ham en een met kaas? Koffie? - Ja graag. Fluitend snijdt Kees twee boterhammen, smeert er | |
[pagina 78]
| |
boter op, belegt de ene met ham, de andere met kaas, schenkt twee koppen koffie in en brengt dit alles naar het zijkamertje. Hij gaat tegenover mij zitten. Zijn armen zijn zwaar getatoeëerd. - Heb je gevaren, vraag ik belangstellend. - Drie jaar, als kok, op een vrachtboot. De hele wereld rond, Melbourne, New York, Yucatan, Singapore, Dar-es-Salaam, Corpus Christi, noem maar op. Maar het gaat vervelen, dat varen. Nou zit ik elke dag hier, in restaurant La Gioconda! Nog koffie? Nadenkend kauw ik op het laatste stuk kaas. - Is dit een drukke zaak? - Gaat nogal, tweehonderd maaltijden per dag. Alleen lunch hoor, we zijn van elf tot drie open. Kees haalt een blanko menukaart uit zijn aktentas, pakt een oude schrijfmachine en begint te tikken, met langzame vingers. Ik sta op en inspecteer de grote keuken. - Heb je al eerder in een restaurant gewerkt? roept hij. - Nee. - Je leert het gauw. Heb je de afwas wel es gedaan voor je moeder? - Nee. - Je hebt zeker veel zusters, ik kom gauw een keer kijken, belooft hij lachend.
Om negen uur komt Eddie. Een lange, bolle man, dertig ongeveer, met een bleek, pafferig gezicht en kleine oogjes. Een echte dikke kok. - Wat zie ik, hebben we er een bordenwasser bij, zegt hij, en kijkt me vluchtig aan. Dan doet hij een schort voor, zet een schone witte muts op, gaat het klei- | |
[pagina 79]
| |
ne kamertje in, doet de deur dicht en begint met Kees te praten. Even later komt er weer een man. Een vent van over de vijftig, die een witte broek met bijzonder wijde pijpen en een uitgebleekt legeroverhemd aan heeft. De broek is niet schoon, eigenlijk is de broek buitengewoon smerig. De man komt via een omweg op mij af en geeft me een hand, onderwijl iets mompelend dat waarschijnlijk zijn naam is, maar te verstaan is het niet. Duidelijk alleen is een ontzettend doordringende gore zure lucht van drank, zweet, tabak. - Bent u ook bordenwasser, informeer ik. De man denkt hier een tijdje over na. Dan steekt hij een trillende hand in zijn broekzak, brengt een pakje shag en vloei te voorschijn. Kees en Eddie komen de keuken in. - Allo, aan het werk, zegt Kees vrolijk. Hij komt naar mij toe en geeft me een klap op de schouder. - Het vieze werk is voor jou, je moet natuurlijk van onderen beginnen. Onderen, dat is een groot aantal pannen met sausjes en andere resten van de vorige dag of de vorige week. Die pannen moeten weer schoon, helemaal schoon. Tegen elven komt er een meisje met veel puistjes op haar gezicht. Ze hangt haar jas op, neemt om te beginnen een flinke schep maagpoeder, drinkt vervolgens een glas melk en verdwijnt dan in de eetzaal. De serveerster. Straks krijgt ze een klein wit schortje voor.
De eerste klanten komen. Ik ben net klaar met de laatste pan en kijk door het dienluik naar de klanten, drie mannen, kantoorbedienden, vertegenwoordigers. | |
[pagina 80]
| |
Kees duwt mij met zachte hand weg en wijst naar een grote doos met papieren servetjes. - Zie je die servetten? Ga die eens opvouwen, kijk zo. Hij doet het een keer voor en gaat vlug terug achter het fornuis. Er hangt een zware lucht in de keuken. Het bleke gezicht van de kok Eddie is nat van het zweet en de eerste vlekken en vegen zitten op zijn schone schort. Ik begin servetjes te vouwen. Als ik een grote stapel heb gemaakt, haalt de serveerster alles weg en zegt: - Ik heb er drie keer zoveel nodig. Een beetje vlugger.
Om een uur veegt Kees zijn handen droog en doet zijn schort af. Hij komt naar me toe en zegt: - Zo, dat is genoeg voor vandaag. Wil je niet eens wat eten? Menu van de dag? - Wat is dat dan? vraag ik. - Kip, met appelmoes. Heb je dat niet geroken? Of wil je liever wat anders, kijk maar in de kast. Ik ga naar de koelkast, pak een wit uitgeslagen bal gehakt en breng die naar hem toe. - Nee, geef maar aan Eddie, die maakt hem wel even klaar. En kom het dan hier even opeten. Hij gaat het kleine kamertje in. Eddie laat de bal in een pan met kokend vet plonsen, vist hem er even later weer uit, pakt een bord, legt de bal erop, doet er een schep aardappelpuree bij, en doperwten. Dan aarzelt hij. Hij kijkt naar het bord, naar mij, weer naar het bord, pakt een lepel en giet over aardappelen en erwten wat gele saus. Nog is hij niet tevreden, met een sierlijke beweging legt hij er een takje peterselie naast. Dan kijkt hij mij dof aan en zegt, met | |
[pagina 81]
| |
een slappe glimlach: - Asjeblieft, eet smakelijk. Bier pakje zelf maar. Ik gris het bord weg en ga in het zijkamertje heel langzaam zitten kauwen. Kees is bezig met een stapeltje rekeningen. - Moet je er niks bij drinken? zegt hij. Je hebt zeker niet veel trekje eet zo langzaam. Of is het niet lekker? - Ja, ik ben een beetje misselijk. - Hoe komt dat, van de lucht? Daar heb je over een week geen last meer van. Zwijgend eet ik verder. Na een paar happen houd ik op, onderdruk een gemene oprisping en begin vlug te praten: - Die andere bordenwasser, wat is dat voor man? - Die? Oh, dat is een Fin, die is hier blijven hangen. Hij heeft gevaren, maar niemand wil hem nog hebben, geen wonder, elke nacht stomdronken, hij steelt het geld van z'n beste vriend en verzuipt alles meteen. Wij betalen hem per dag, maar elke morgen komt-ie weer. Heeft-ie geen cent meer. Hij bergt de rekeningen in zijn aktentas. - Zou hij niet naar Finland terug willen? - Misschien wel, ik weet het niet, dat moet je maar aan hem zelf vragen. Nou jongen, je hebt goedje best gedaan, we zullen best met elkaar kunnen opschieten hier, tot morgen. Hij staat op en pakt zijn tas. - Kees, ik wou je nog wat vragen, zeg ik vlug. - Ja? - Zou ik misschien m'n geld ook alvast kunnen krijgen, wat ik vandaag verdien? Ik heb niks meer. - Drink jij ook zo? | |
[pagina 82]
| |
- Nee, ik heb gister net m'n huur betaald en nou is m'n geld op. Kees denkt een ogenblik na. Dan legt hij de tas neer, pakt z'n portefeuille en trekt er een briefje van vijfentwintig uit. - Asjeblieft, dat is acht maal drie is vierentwintig, die ene gulden krijg je er van mij bij, als je maar niks tegen Eddie zegt. Weet je zeker dat je morgen terugkomt? - Ja, natuurlijk. - Goed, tot morgen dan. - Tot morgen.
Ik eet verder. Mijn bord is half leeg als de Fin binnenkomt met zijn maaltijd, een flesje bier in de hand. De man gaat tegenover me zitten en begint de halve kip en de rest in een verscheurend tempo naar binnen te werken. Ik wil met hem praten, maar ken geen Fins. De man heeft zijn bord leeg en zet nu het flesje bier aan zijn mond. Met enkele teugen is ook dat leeg. Dan schuift hij onderuit en kijkt mij grijnzend aan. Spoedig ontsnappen er drie harde boeren uit zijn mond. Hij kokhalst geoefend, weet de boel binnen te houden en haalt adem voor de vierde boer. Ik leg mijn vork neer. De Fin klopt enige malen tevreden op zijn maag, grijnst nog eens naar me en begint een sigaret te rollen. Ik ga terug naar de keuken. Hoge stapels vuile borden staan al klaar. Voor wie? Ik loop naar het dienluik en kijk de zaal in. Misschien zie ik bekenden? Maar ik ken niemand, niemand kijkt naar me. - Hé, heb jij niks te doen? roept Eddie. Ga jij dan die borden maar wassen, in de machine. | |
[pagina 83]
| |
Op dat ogenblik is de serveerster de keuken ingekomen. - Moet hij dat doen? Weet hij al hoe dat moet? Laat die andere dat maar doen, zegt zij. - Wie is hier de baas? Hij kan het net zo goed, bemoei jij je maar met je klanten, zegt Eddie scherp. - Ik zal het even voordoen, zegt het meisje zuchtend tegen mij. We lopen naar de machine en zij legt mij de werking uit. Het is niet bijzonder ingewikkeld: de borden gaan er vuil in en komen er schoon en droog uit. Daartoe dient alleen een knopje omgedraaid. Zij leunt even tegen de machine en wrijft over haar ogen. - Als ik maar niet zo moe was, zegt ze, met een zucht. Dan loopt ze de keuken uit.
Ik was borden. De Fin gaat alle lepels, vorken en messen, messen en vorken wassen. Om drie uur gaat de zaak dicht. Eddie begint het geld te tellen. Ik ben klaar met de borden en steek een sigaret op. Ik ben moe. Eddie kijkt op. - Ben je al klaar? Zijn die pannen ook schoon? - Nee. Als ik aan de tweede pan bezig ben - er zijn aardappelen in gekookt - word ik plotseling duizelig, ga op de grond zitten en braak in de pan. - Wat is er met jou? vraagt Eddie, niet onvriendelijk. Ik schud mijn hoofd. | |
[pagina 84]
| |
Het meisje komt aandragen met de fles maagpoeder en een glas melk, maar ik duw haar handen weg, kom weer overeind. Ik spoel mijn mond en de pan, en ga verder. Nog elf pannen. De serveerster zegt tegen Eddie: - Moet je die jongen zien, hij is het niet gewend. Hij heeft een veel te fijn gezicht voor dit soort werk, zie je dat niet? - Nee, ik niet, zegt Eddie.
Tegen half vier zijn alle pannen schoon. De serveerster is al lang verdwenen. De Fin is bijna klaar met het bestek. Ik wil weggaan. Eddie zegt: - De vloer moet nog geveegd en gedweild, doen jullie dat samen even. De Fin denkt hier even over na, en loopt dan naar de hoek waar een emmer en twee bezems staan. De emmer zet hij onder de kraan, een bezem geeft hij aan mij. Ik geef de bezem terug en zeg: - Ik ga naar huis. - Die vloer moet eerst gedaan, zegt Eddie. - Dat kan wel zijn, maar ik doe het niet. - Weet je dat zeker? - Daar kun je last mee krijgen. Ik geef geen antwoord en haal mijn jasje uit het kleine kamertje. De Fin is de vloer al aan het vegen. Eddie is bezig het geld in een blikken trommeltje te proppen. Ik ga naar de deur. Zonder op te kijken roept Eddie: - Daar kun je een hoop last mee krijgen! Ik zeg niet eens wat terug. Buiten pak ik mijn porte- | |
[pagina 85]
| |
feuille en kijk. Hij is leeg. Dat wil zeggen: geld zit er niet in. Niks, helemaal niks. Ik blijf staan en haal een paar keer diep adem. Ongelovig kijk ik in de portefeuille. Alles is er uit. Veertig gulden, en ook de vijfentwintig van Kees.
Finnen zijn smerig, vuil en stom, een volk van dronkaards en dieven. | |
[pagina 86]
| |
RoodLangzaam drijft hij rond op de donkere lucht, meegetrokken in de nauwelijks zichtbare stromentocht van wind en hitte, als een meeuw die niet ademt en zich slapend houdt. De grote rode zon zeilt machteloos met hem mee. Precies een enorm oog dat je woedend aanstaart, dat blindelings al je bewegingen volgt, denkt hij, en glimlacht.
Kong Doeba de eeuwige, oog en oor van hemel en hel, god voor het ware heelal, vader van het eerste leven, zweeft doods boven het warme landschap met de ijsblauwe welvingen van keiheuvelformaties en daartussen en overheen grillige vlekken van rode bodemvegetatie of groepjes en alleenstaande zuilvormige rode bomen als Servische sparren en cypressen.
Hij glimlacht. Deze zon kent geen woede. Dan zal hij die zelf eerst moeten geven, en daar denkt hij niet over. Nu niet.
Tijd verstrijkt. Kong Doeba glimlacht opnieuw. Daar komt een stipje in zijn richting stormen dat even later met soepele wiekslagen tot vlakbij hem is genaderd. Het is ingenieur Olivetti, en een goede vriend. | |
[pagina 87]
| |
Na de begroeting drijven zij naast elkaar op hun rug verder. Veel weten zij niet meer te zeggen, de vriendschap is eeuwen oud. Maar Olivetti heeft vandaag iets te vertellen. - Wat is het, mijn vriend? vraagt kong Doeba. - Mijn god, er is iemand gekomen. - Waar en wat, beste Olivetti. - Een mens. Hij is gekomen om jou te zoeken. - Een mens? herhaalt kong Doeba nadenkend. Is hij misschien van dezelfde fase als jij, van de wereld die ik aarde genoemd heb? - Zo is het, Doeba kong, daar is hij geweest, hij heeft je overal gezocht, nu is hij hier. - Wat wil hij van mij. - Ik weet het niet precies, zijn woorden zijn vaak onbegrijpelijk. Hij wil je spreken, dat is alles. - Goed, laat hem komen. Gelijk maakt zich uit de zware lucht een ding los dat met onhandig vleugelgefladder op hen toezweeft en onder hen blijft hangen. - Wie ben je, mens? vraagt kong Doeba vriendelijk. En wat wil je? De gestalte maakt opeens een serie schokkende bewegingen en dreigt te vallen, maar tijdig heeft Olivetti zich naar omlaag gestuwd om steun te bieden. De gestalte produceert een zwak, onderbroken geluid dat kong Doeba totaal onbegrijpelijk voorkomt. - Wat zeg je, mens? Wat is je naam? - Hij huilt, zegt Olivetti verlegen. - Huilt hij? Wat is dat? Waarom doet hij dat? - Ik weet het niet, god. Nu spant de gestalte zijn lichaam, rekt zijn vleugels | |
[pagina 88]
| |
tot deze de juiste stand innemen en zegt: - Mijn God, bent u het werkelijk? Kong Doeba kijkt zijn vriend Olivetti een ogenblik vragend aan. Ernstig antwoordt hij daarna: - Ik ben kong Doeba, de zoon van Doeba, die de zoon was van Doeba, die bij mijn weten de eerste kong was en zich de eeuwige noemde, oog en oor van hemel en hel, god voor het ware heelal en vader van het eerste leven. Ben ik die ik ben? Eerbiedig buigt de gestalte het hoofd en fluistert: - Mijn God, ik zocht u. Kong Doeba knikt. - Dat is tenminste beter te begrijpen. Maar noem me geen u als ik je tegen jou zeg. Je zocht me, je hebt me gevonden. Wie ben je en wat wil je? - Ik ben Santejaar, en kom van de aarde, mijn heer... - Zeg maar gewoon meneer, Santejaar. Weet je dat hier nog iemand is van de aarde? Of kenden jullie elkaar zelfs misschien? - Nee, zegt Olivetti, hij is van veel later dan ik, dat is niet mogelijk. - Misschien heb je daar dan wel eens van Leonardo Olivetti gehoord? informeert kong Doeba. Santejaar denkt lang en diep na, en antwoordt dan aarzelend: - Kan het zijn dat hij de beroemde schilder van dezelfde naam is? Kong Doeba grinnikt zacht. - Nee Santejaar, hij is de beroemde Olivetti die de vleugels heeft uitgevonden waar jij en ik en wij allemaal hier en nu en overal zoveel gemak en plezier van | |
[pagina 89]
| |
hebben. - Ik ben gewoon maar ingenieur, werpt Olivetti bescheiden tegen. - Maar geen gewone! zegt kong Doeba met veel nadruk, en vervolgens weer tegen Santejaar: - Je moet er nog wat aan wennen, zoals ik heb gezien, maar daar heb je verder alle tijd voor gekregen. Vertel ons eens van de wereld die ik aarde genoemd heb, hoe is het daar. Je wilde me ook iets vragen, geloof ik? Ik luister altijd, Santejaar.
Onder de drie wacht het warme landschap met de welvingen van ijsblauwe keiheuvelformaties en daarover en tussen vlekken van rode, grillige bodemvegetatie of alleenstaande en groepjes zuilvormige rode bomen als cypressen en Servische sparren.
Santejaar kijkt zenuwachtig van de een naar de ander, strijkt een paar keer over zijn kin en begint: - Ik weet niet precies hoe ik moet beginnen... - Begin maar, dan volgt de rest vanzelf, zegt kong Doeba goedmoedig. Ingenieur Olivetti lacht vriendelijk. Santejaar zwijgt. - Je komt me toch niet vragen om te straffen, Santejaar? vraagt kong Doeba gestreng. Aardbevingen, erupties, droogte of vloed? Wat wil je? - Nee, oh nee meneer, zegt Santejaar vlug. Dat is het volstrekt niet, ik heb iets heel anders, maar... - Vertel ons eerst hoe het op de aarde was toen jij er leefde, helpt Olivetti. - Wel, hoe staat het er bij? vraagt kong Doeba. Mijn | |
[pagina 90]
| |
goede vriend Olivetti heeft me uitgebreid verteld hoe de situatie was in zijn fase. Hoe is die nu? Worden er nog steeds vreemde verhalen over me verteld? Santejaar knikt. - Ja meneer, de vreemdste verhalen doen de ronde. Niemand weet er het fijne van natuurlijk, daarom bestaan er ook de meest uiteenlopende en tegenstrijdige opvattingen en uitleggingen. Kong Doeba schudt zijn hoofd. - Worden mijn boeken nog wel gelezen en gebruikt? - Jazeker, meneer, het goddelijk woord wordt veel gehoord, maar helaas ook veel ten kwade gebruikt. Kong Doeba schudt langdurig zijn hoofd. - Oorlog, ik dacht het wel, zegt Olivetti treurig. - Is dat zo, Santejaar? herneemt kong Doeba gespannen. Is het zoals mijn goede vriend zegt, hetzelfde als in zijn fase? - Ja, zegt Santejaar met een zucht. Ze geloven dat ze god niet meer nodig hebben, ze denken nu dat ze zelf wonderen kunnen doen. Kong Doeba lacht luidkeels. - Hoe dan? En welke wonderen? Er bestaat geen wonder of ik heb het al gedaan. Zijn mijn wonderen hun niet genoeg? Alles heb ik ze gegeven: een lichaam, energie en kans, toen rampen en profeten, mijn woord, mijn woord, is dat alles te weinig? Santejaar zwijgt bedrukt. Na een tijdje schraapt hij voorzichtig zijn keel, en begint: - Ik geloof dat je er een vergeet, god. - Wel duizend ook, zegt ingenieur Olivetti. - Maar dit is het belangrijkste. - En dat is? vraagt kong Doeba. | |
[pagina 91]
| |
- De ziel. - Ja, wat is er met de ziel? Die hebben ze toch ook gehad? Of niet? Ik weet het niet uit m'n hoofd. - Wij zijn u dankbaar, ik bedoel, zij zijn je dankbaar voor wat je ze hebt gegeven, meneer, maar er bestaat twijfel over een punt, waar eigenlijk alles om draait, namelijk of die ziel al dan niet sterfelijk is. - Beste Santejaar, dat is interessant. Hoe denk jij bijvoorbeeld zelf over deze zaak? - Vroeger dacht ik daar anders over dan nu, meneer, ik heb het allemaal opgeschreven. Maar ik heb het natuurlijk niet bij me. - Heb jij zelf boeken geschreven, beste Santejaar? Verduiveld, dat is aardig. Waar gaat het allemaal over? Waar zijn ze gebleven, die boeken? - Over de mens, meneer. - Oh. Dus niet over mij. - Ook. Ze gaan allemaal over de mens, toch gaat het om god, maar precies heb ik het zelf ook nooit geweten natuurlijk. - Weet je het nu? - Nee, en ja. Ik weet het niet. - Wil je es zien hoe het allemaal in z'n werk gaat? Olivetti! Kom mee, Santejaar. Leonardo Olivetti schrikt op. - Hè? Waarheen? - Naar m'n huis. Onze vriend Santejaar die zelf boeken heeft geschreven wil de machine zien. - Welke machine, vraagt Olivetti argeloos. - De heilige geest, klinkt het antwoord kort. | |
[pagina 92]
| |
En weg schieten de drie op hun sterke vleugels. Ver beneden hen schuift het warme landschap voorbij, altijd hetzelfde, ijsblauw de welvingen van formaties keiheuvels, daartussen, overheen, grillige rode vlekken van bodemvegetatie, of groepjes bomen, rood en zuilvormig, Servische sparren en cypressen, ook alleenstaande. | |
[pagina 93]
| |
BruinBerichten uit De Telegraaf, het meest verspreide groote dagblad, waarin opgenomen de ‘Amsterdamsche Courant’, No. 17.440. 47ste Jaargang. 3 Maart 1939. | |
Een prinsesje in de sneeuwHet verblijf van het Prinselijk gezin in Grindelwald schenkt allen deelnemenden groote voldoening. H.K.H. de prinses maakt wandelingen in de omgeving en heeft vandaag met de Jungfraubahn een bezoek aan den Kleinen Scheidegg gebracht. Het prinsesje maakt iederen dag wandelingen met haar sleetje. Inca van Neu-Habsburg, de twee jaar oude St. Bernard van directeur Früh, trekt rustig en bedaard. De adel van zijn ras verloochent zich niet. Het is ‘ein grosser Kerl’ zegt de directeur. | |
De Lambeth Walk op het Elysée.
| |
Amerika's vliegtuigfabrieken naar het binnenland.CHICAGO, 3 Maart. - Het departement van Oorlog heeft allen Amerikaanschen vliegtuigbedrijven, waarvan er 90% aan de kusten gelegen zijn, verzocht hun fabrieken te verleggen naar het centrum der Vereenigde Staten, waar zij tegen aanvallen van vreemde | |
[pagina 94]
| |
mogendheden beveiligd zouden zijn. Dit werd heden bekendgemaakt door den onderstaatssecretaris van Oorlog, Johnson, die naar Chicago was gekomen voor een bezoek aan de Kamer van Koophandel. Het hoofdkwartier van de Amerikaansche luchtmacht, aldus minister Johnson, wordt om dezelfde reden verlegd naar Scotfield in Illinois. Indien in tijd van oorlog een vergroote aanmaak van munitie noodig is, aldus Johnson, worden door de legerleiding 10.000 fabrieken daarvoor aangewezen. De plannen voor een uitbreiding van de tegenwoordige luchtmacht bevinden zich volgens Johnson nog pas in een beginstadium. - (Daily Tel. Service). | |
130.000 Joden uit Ostmark willen naar de V.S.WEENEN, 3 Maart. - Het aantal Joden in de Oostmark, dat sinds de aansluiting bij Duitschland een visum voor de Vereenigde Staten heeft aangevraagd, heeft vandaag de 130.000 overschreden. Van deze aanvragen zijn er tot op heden omstreeks 11.000 ingewilligd en eenige honderden afgewezen. Minstens 118.000 personen staan nog op de wachtlijst, doch het immigratiequonim bedraagt slechts 1000 personen per maand. Sinds 11 Maart 1938 zijn eiken dag aanvragen binnengekomen bij het Amerikaansche consulaat te Weenen, soms ten getale van meer dan 400 per dag. - (United Press). | |
Uitspraak mr. Rost van Tonningen.'s-GRAVENHAGE, 3 Maart. - De strafzaak tegen mr. Rost van Tonningen (beleediging van minister Goseling) komt op 15 Maart voor het hof. | |
Faillissementen.
| |
[pagina 95]
| |
ZwartCnio Mieshart is al zijn vliegers kwijt. Een nietig figuurtje aan de rand van het wijde groene veld schudt in machteloze woede zijn bebloede vuist tegen de wolken. De een na de ander hebben zij zich losgerukt en zijn met touw en al, tot grote ontsteltenis van hun eigenaar, als adelaars de lucht ingeklommen. Alle twaalf, de hele dierenriem vertegenwoordigend, van de kleinste, fragiel en fijnbeschilderd, tot en met de grote gruwelijke met de leeuwekop, zijn ze gevlogen.
Hardop vloekend, god en de wereld verwensend, keert de man na enige tijd naar huis terug, gaat daar scheldend het grote glazen gebouw, zijn atelier, in. Atelier, ja, want Cnio Mieshart is niemand minder dan Mieshart de beroemde beeldhouwer, maker van de bekende geweldige ijzervogels die hij konstrueert uit schroot, betonijzer en oude gereedschappen.
Nog namokkend om het verlies van zijn dierbare vliegers, wil hij, komend vanuit de rijk ingerichte bezoekerskamer, de zware deur van zijn atelier openen, als hij iets ongewoons hoort. Onmiddellijk blijft hij staan en luistert, stil en aandachtig, met z'n oor tegen de deur. Geluiden als krassen en schrapen, klinken en botsen van ijzer op ijzer, trekken, scheuren... | |
[pagina 96]
| |
Wiewie, wie waagt het om in mijn atelier te komen? denkt de forse beeldhouwer, stotterend van opwinding en verbazing. Zijn gezicht wordt nog roder dan anders, zijn handen trillen. Wild van woede rukt hij de zware deur open, stormt naar binnen, haast stikkend in zijn woorden: - Wie is hier, met mijn ijzer!
Het grimmig gevecht wordt meteen gestaakt. Vrolijk klapperend kijkt de hele verzameling bizarre wezens hun maker aan. Kracht en tijd ontbreken de man. Als op een gegeven teken klauwt en hakt de ijselijke bende op het weke vlees in en rijt in seconden de spieren tot vezels vaneen. | |
[pagina 97]
| |
WitEen vierkant van stevig papier. Vouw aan de voorkant een kruis van hoek tot hoek en aan de achterkant een recht kruis, door het midden. De vouwen van het schuine kruis liggen hoog, die van het rechte diep. De vier punten van het vouwblad samenpakken, zodat de schuine vouwen elkaar van binnen raken en het plat vouwen. Maak het geheel weer open, leg de kanten tegen de diagonale vouwen, en vouw acht keer. Het daarna weer toevouwen als eerst, de snijkanten naar binnen leggen. Een punt naar beneden, omdraaien, tweede punt naar beneden. De voorkant in de lengte dubbel, omdraaien en nu de achterkant in de lengte dubbel vouwen. De twee onderste punten worden kop en staart. De linkerpunt bovenaan invouwen en terugdraaien, de andere punt even naar achteren zetten. De beide andere punten worden waaiervormig ingevouwen en dan breed uitgezet. Dit zijn de vleugels.
Alle kinderen moeten zwanen van papier maken. Alle kinderen zijn een beetje ziek maar ze worden gauw helemaal beter. Wie tienduizend vogels heeft gevouwen is niet ziek meer. Daarom moet je elke dag ijverig werken. Daarom pakt Chang Sook haastig een nieuw stuk | |
[pagina 98]
| |
papier en begint weer te vouwen. Elke dag komen er zevenentwintig, ook wel eens achtentwintig zwanen uit haar handen. Ze is pas negen jaar en misschien is zij wel gauw helemaal beter, want Chang Sook heeft in totaal al 3.544 zwanen gemaakt. Of 3.545, bijna. De voorkant in de lengte dubbel, omdraaien en nu de achterkant in de lengte dubbel vouwen. De twee onderste punten worden kop en staart. De linkerpunt bovenaan invouwen en terugdraaien, de andere punt even naar achteren zetten. De beide andere punten worden waaiervormig ingevouwen en dan breed uitgezet. Dit zijn de vleugels.
Als de ochtend voorbij is komt de zuster om haar eten te brengen. Lekker is het. - Hoeveel heb je er al gemaakt vandaag? vraagt de zuster dan. Trots wijst Chang Sook naar het groepje zwanen naast haar bed. Veertien, zegt ze, met haar radde vingers. - Veertien? Dapper hoor, doet de zuster. Misschien worden het er wel dertig vandaag! Gelukkig lachend heft het meisje haar hoofd iets op, schudt het dan verlegen even, haar vingers tellen tot twintig, achtentwintig, aarzelen een moment, negenentwintig? - Misschien, misschien, dat is al bijna dertig, zegt de zuster vrolijk. Het is mooi weer, wil je naar buiten kijken? Chang Sook knikt heftig van ja. De zuster loopt bedrijvig heen en weer met de stoel, kussens, en een paar van de vogels van vandaag. De | |
[pagina 99]
| |
zuster heeft mooie benen om op te lopen, alle zusters hebben echte benen natuurlijk. Chang Sook heeft alleen maar armen. Als de zuster weer weg is zit het meisje genietend voor het raam. Buiten is het een tuin, met bloemen en vogels, echte vogels die kunnen vliegen. De bomen staan te bloeien. Straks worden het kersen. Lachend ziet Chang Sook het, en haar handen klappen blij. Na een tijdje heeft de andere zuster haar weer in bed gelegd, daar kan ze verder werken. Achttien zwanen, twintig.
Drieëntwintig.
Eigenlijk is ze nu erg moe. Het papier wil niet meer zoals haar vingers. Het puntje van haar tong breekt tussen haar tanden door naar buiten, zij wil en het moet, ze is nog lang niet klaar.
Het vogeltje lijkt te leven tussen haar vingers, het stribbelt tegen en valt op de grond, buiten bereik. Maar ze kan het wel zien. Vanzelf gaat het overeind staan, en beweegt voorzichtig zijn kopje. Dat kan niet. Bang schuift Chang Sook weg van het wonder, naar de andere kant van het bed, en gluurt vanuit smalle spleetjes naar alle andere zwanen. Nee, het kan niet, nee! luid gillend slaat zij de handen voor de ogen, wanhopig probeert zij weg te kruipen, maar wie kan dat zonder benen, krijst en huilt om de zuster, wie hoort dat? Vierentwintig kleine zwanen vliegen nieuwsgierig de | |
[pagina 100]
| |
kamer rond totdat zij het open bovenraam ontdekken. Een voor een glijden ze dan naar buiten, waar zij zich aansluiten bij de grote zwerm die vaag zoemend over de bomen trekt.
Op eenzame hoogte vervullen machtige motoren de lucht van een dof, regelmatig brommen, dat zich niet vermengt met het geluid dat vogels maken.
Al groter en groter wordt de zwerm, zoeken ze de zee? steeds luider trilt het gonzen door de lucht dat Chang Sook zelf nog in geen jaren zal zien. |
|