Fyffes heten nu Chiquita
(1968)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
[pagina 44]
| |
O god van nu en later
laat weer de bomen bomen
en het water water
want hier is geen ontkomen
mijn broer | |
[pagina 45]
| |
2 september- Ik ben verdwaald. Waar moet ik heen? - Met mij mee, heeft de ander gezegd. Hein Broot heet hij, en de ander Caboul.
Eerst nog een ijsje, dan gaan ze op weg. Het huis staat in de buurt van de haven, en heeft een kale deur en twee steile trappen. Op de eerste trap blijft Caboul opeens staan en zegt over z'n schouder: - Ze heet mevrouw Bik, het is een weduwe. Ze is tamelijk vriendelijk, alleen heeft ze enorm de pest aan Duitsers, haar man schijnt in de oorlog omgekomen te zijn. Dat heb ik er tenminste van begrepen. En als ze vraagt of je een zekere Hermann Kamrat kent, moet je nee zeggen. Dat is alles. Met de huur zit het wel goed. De tweede trap is even smal als de eerste, en even verveloos. Lopers liggen nergens. Ze komen op een klein, bruin portaal en Caboul tikt op een deur. Bijna meteen komt er een vrouw tevoorschijn, met een ouderwets gebloemd schort voor. - Ja meneer Coto? Het is een oud vrouwtje. - Mevrouw Bik, kan ik u even spreken? - Ja, waarover? - U kunt uw tweede kamer verhuren. | |
[pagina 46]
| |
- Aan wie? Aan deze meneer? Ze wijst naar Hein, verbaasd. Is het een fatsoenlijk iemand? Hij lijkt me trouwens nog wel erg jong, zou beter naar z'n moeder terug kunnen. Nou, issie fatsoenlijk? - Heel fatsoenlijk, verzekert Caboul. En wat de huur betreft, dat komt in orde. U krijgt zo gauw mogelijk geld. - O, ja, mompelt het oude mens.
Ze kijkt Hein aan, niet lang maar scherp, en sluit dan even de oogjes. De foto is gemaakt en zorgvuldig in het archief geborgen. Oppassen, vooral voor die hele ouwe vrouwtjes. - Hoe heet die meneer? - Broot, meneer heet Broot, zegt Caboul luchtig. - Hein Broot, zegt u maar Hein, voegt deze eraan toe. - Niks daarvan, ik zeg meneer. Nou meneer Broot, gaat u maar even mee. Het oude wijf heeft een sleutel uit haar schort getoverd en opent nu een van de andere deuren op het portaal. Een grote kamer is het niet: bed, tafel, twee stoelen, twee ramen. Hein zet zijn koffertje op de grond. - Neemt u de kamer? vraagt de heks. Het is een mooie kamer, niet groot maar wel mooi. Zeer geschikt voor studie, zou ik zeggen. U bent toch een student? - Jazeker, hij is ook student, zegt Caboul glimlachend. - Ja, ik neem hem, zegt Hein. Wat kost hij? Caboul is op het bed gaan zitten en kijkt naar buiten. - Er liggen twee dekens, is dat genoeg? Heeft u zelf lakens? - Nee mevrouw. | |
[pagina 47]
| |
- U kunt van mij zolang twee lakens lenen tot u uw spullen hebt verhuisd, of anders koopt u zo gauw mogelijk zelf lakens en dan brengt u die twee lakentjes van mij even naar de wasserij. Is dat afgesproken? Ik zal ze even halen. Weg hobbelt de heks.
Hein steekt een sigaretje op en gaat in de grootste stoel zitten ogenwrijven. Caboul kijkt nog steeds naar buiten. Opeens staat de heks weer binnen en legt de lakens op tafel. - Hier zijn de sleutels, zegt ze. Ik hoop dat u hier prettig zal wonen. Meneer Coto zal u de regels van het huis wel vertellen, nietwaar meneer Coto? Caboul knikt afwezig. De heks is verdwenen. Hein gaat staan, legt de lakens naast Caboul op het bed en pakt z'n koffertje, wil dit gaan openmaken maar verandert van gedachten en zet het weer neer.
Hij loopt naar het portaal en klopt. Na een tijdje steekt de heks haar hoofd om de hoek van de deur; haar piekt in natte slierten langs de oren. Ze draagt niet eens een pruik, hoe bestaat het. - Ja meneer Broot? - Mevrouw Bik, ik wou u vragen, weet u misschien een goedkoop restaurant of zo, hier in de buurt? - Komt u even binnen. Hij gaat de kamer in. De oude vrouw (heksen hebben een kale kop) wijst hem een met rood pluche bedekte stoel en ze gaan te- | |
[pagina 48]
| |
genover elkaar zitten. - Wilt u misschien een kopje thee? - Nee, dank u. - Een goedkoop restaurant hè? Vertelt u mij eens, kent u een man met de naam Hermann Kamrat? - Herman Kammeraat? herhaalt Hein langzaam en doet alsof hij nadenkt. Nee hoor, nooit van gehoord. Wat is daar dan mee? - Wat ermee is? Vraagt u dat nog? Die moet ik vermoorden, dat is mijn laatste taak hier op aarde! Hermann Kamrat ophangen, vergassen, verzuipen! Kent u hem niet? Weet u dat heel zeker? Denkt u eens goed na! Hein beweegt ongemakkelijk met z'n billen over het pluche. - Neehee, ik weet het zeker, ik ken hem niet, zegt hij, zo rustig mogelijk. - Dat is jammer, meneer Broot, heel jammer is dat, ik had eigenlijk al mijn hoop op u gevestigd. Opeens is de oude vrouw weer bedaard. - Een goedkoop restaurant hè? Ik weet er wel een paar. Kent u de Haringpakkersstraat? Hier vlak bij. - Ik geloof van wel, zegt hij aarzelend. - Wacht, ik zal het even tekenen. Ze pakt een envelop van het dressoir, trekt een paar lijnen met een stompje potlood en schrijft er wat bij in grote, spitse letters. - Er zijn daar twee zaken, precies tegenover elkaar, allebei goed, nummer zeventien en nummer veertien. Heel goedkoop. Ik kwam er altijd met m'n man. Heeft u veel Duitsers in de familie? - Duitsers, niks hoor, geen druppeltje Duits bloed. Meteen staat hij op en loopt naar de deur. | |
[pagina 49]
| |
- Welbedankt, mevrouw Bik. De oude vrouw geeft geen antwoord, maar tuurt glazig op het gehaakte tafelkleed. Als hij op de drempel staat hoort hij dat ze iets mompelt, het klinkt ongeveer zo: - Hermann Kamrat, grijze rat, het gif werkt, mijn tijd komt.
Zonder geluid te maken sluipt Hein zijn kamer uit, naar de keuken, en doet het licht aan. Kaal, kaal, kale troep. In de hoek staat een zeer bijzonder oude, blauw geschilderde koelkast. Voorzichtig trekt hij de deur open. Het knarsen bijt diep in zijn trommelvliezen. Het enige dat er instaat is een fles melk. Vlug brengt hij de fles aan z'n mond, neemt vier volle teugen, zet de fles terug en probeert de deur niet te laten knarsen. Het vettige slijm spuugt hij in de gootsteen. De kraan maar niet laten lopen. Dan terug. Niemand heeft het gehoord. | |
[pagina 50]
| |
20 septemberAls hij zijn kamer in wil gaan komt mevrouw Bik uit de keuken. Hij blijft staan en knikt tegen haar. Zij loopt moeilijk, het lijkt wel of ze een beetje mank is. Dat ziet hij voor het eerst. - Dag meneer Broot, u hebt het zeker erg druk met de studie? Hij knikt. - Wat ik u vragen wilde, heeft u soms een kat hier? - Een kat? Nee, waarom? - Omdat die dieren altijd melk drinken, die zijn daar om zo te zeggen verzot op. Op melk. Ik dacht, misschien heeft meneer Broot wel een kat, want mijn melk verdwijnt de laatste tijd zomaar int de ijskast, deze fles is ook al bijna weer leeg. En zo rijk ben ik niet, meneer Broot, anders zou ik toch geen kamers verhuren? Heeft meneer Coto misschien een kat? Hein lacht even. - Nee hoor, die heeft ook geen kat. Het lijkt me trouwens erg moeilijk voor zo'n dier om de koelkast open te krijgen. Om maar te zwijgen van het pakken van de fles, op een schoteltje schenken en zo voort. Mevrouw Bik kijkt hem nadenkend aan. - Nee, u heeft gelijk. Wat dom van me. Neemt u me niet kwalijk. Hein draait zich om, maar vlug zegt de vrouw: - Meneer Broot, u bent nooit thuis, de kamer is toch | |
[pagina 51]
| |
wel naar uw zin hè, wel gezellig en zo? - Erg gezellig. - En uw eigen spulletjes? - Ja, wat is daar mee? - Nou, wanneer komen die? - Die komen niet. Zoekgeraakt denk ik. - Hoe is het met de lakens? - Het zijn hele goeie lakens, hoor. - Ik bedoel, uw eigen lakens? - Welke lakens? - Nou meneer Broot, u had beloofd om zelf lakens te kopen, weet u wel? En dan die twee lakentjes van mij te laten wassen, weet u wel? - Ja, dat is waar. Ik zal het morgen doen. Maar nu... - Hebt u nog gegeten in de Haringpakkersstraat, meneer Broot? Ik had u twee adressen gegeven, weet u nog, heeft u nog lekker gegeten? - Erg lekker. - Nou meneer Broot, ik zal u maar niet langer lastig vallen, zegt de oude vrouw, aan haar schort plukkend. Als u me binnenkort alvast een gedeelte van de huur kunt betalen zou me dat goed uitkomen. Ik heb maar een klein pensioentje moet u weten, en de tijden zijn duur. (Plotseling begerig:) Weet u al iets over Hermann Kamrat? - Ik heb hem nog steeds niet gevonden, maar ik blijf natuurlijk zoeken, ik doe mijn uiterste best. Dag mevrouw Bik. Hij gaat z'n kamer in. Hij is doodmoe. Honger heeft hij niet. | |
[pagina 52]
| |
Te moe om te denken, eigenlijk. Hij gaat in de grote stoel zitten en steekt een sigaret op. Waar is Caboul? Meteen staat hij op en loopt naar de kamer naast die van hem. De deur is niet op slot, maar Caboul is er niet. De kamer ziet er vreemd uit, alles is opgeruimd, nergens kleren of boeken. Alsof er niemand woont. Zoekend loopt hij rond. Niets, helemaal niets. Maar op de schoorsteenmantel ligt een boekje. Emmanuel Mounier, Introduction aux Existentialismes. Hij slaat het open. Voorin ligt een briefje dat er vanzelf uitvalt. Hij raapt het op en leest:
Beste Hein, Ik moest plotseling weg, geen tijd om dag te zeggen, ga naar Hamburg, waarschijnlijk een half jaar op een walvisvaarder naar de Zuidpool. Dit boek is nog voor jou, maar je hoeft het niet te lezen. De groeten aan iedereen, je Caboul
Als Hein het voor de tweede keer heeft gelezen, vouwt hij het op, doet het weer in het boekje en gaat terug naar zijn eigen kamertje. Ik heb geen zin om te lezen, ik heb genoeg gelezen. Honger ook niet. Wat zal ik doen. Misschien ga ik naar bed. Hij steekt een sigaret op. Nog vier in het pakje. Hij bergt het weer in z'n zak. | |
[pagina 53]
| |
Er wordt geklopt. Mevrouw Bik roept: - Meneer Broot, komt u even kijken? Met een zucht komt hij overeind en doet open. De oude vrouw heeft een ouderwetse overjas in haar armen en zegt: - Ik weet natuurlijk niet of u hier wat aan hebt. Maar het is beste dikke stof, nog van voor de oorlog, er gaat geen druppel regen en geen zuchtje kou doorheen. Wilt u hem hebben? - Nou, heel graag. Hij neemt de jas van haar over. Het ding is zwaar en grijs. - Dank u wel. - Is van m'n man geweest, ik heb hem altijd bewaard. Moet u hem niet even passen. De jas komt tot over zijn knieën, maar is niet te ruim in de schouders. Geeft je een vierkant en veilig gevoel. Glimlachend kijkt hij de oude vrouw aan, steekt dan opeens zijn hand uit. - Heel erg aardig van u, mevrouw Bik. Welbedankt. De vrouw bloost en lacht verlegen en loopt achteruit naar de keuken en doet de deur met een klap dicht.
Hein gaat zijn kamer in en hangt de jas in de kast. Nee, even in de zakken voelen. Uit de binnenzak haalt hij een versleten gele envelop. Het zwarte schrift is nog goed leesbaar. Aan de voorzijde staat: vertrouwelijk. Aan den Heer W.J. Bik. De achterkant vertoont twee initialen in schoonschrift, een H en een K. Meer niet. En de envelop is leeg. | |
[pagina 54]
| |
21 septemberAls Hein de trap opklimt, komt mevrouw Bik vlug aanlopen, in een gebloemde peignoir. Hein strijkt langzaam en waarderend over de grijze jas. - Goeie kwaliteit, mevrouw Bik. - Meneer Broot, wat is er aan de hand? Is meneer Coto weg? - Ja, die is vertrokken. - Komt hij niet meer terug? zegt de oude vrouw nerveus. - We zullen maar hopen van wel. Hij is naar Hamburg, hij gaat op een walvisvaarder werken. Krijgt u soms nog huur van hem? - Naar Hamburg? Op een walvisvaarder? Dat kan helemaal niet! - Nee? Waarom niet? - Duitsland heeft helemaal geen walvisvaart! - Weet u dat zeker? - Heel zeker, meneer Broot. Hein krijgt een akelig gevoel in z'n maag. Ook breekt het zweet hem uit, vanwege die dikke jas zeker. - Krijgt u nog huur van hem? - Nee, dat niet, maar hij heeft niks tegen mij gezegd, schijnbaar alleen tegen u, en ik wil nou eenmaal altijd graag weten wat er in mijn huis gebeurt, of de huurders blijven of weggaan, begrijpt u wel? - Een beetje onbeleefd van hem misschien? oppert | |
[pagina 55]
| |
Hein. - Ja meneer Broot, ik ben ook al zes en zeventig, al zal ik daar niet mee te koop lopen. Zes en zeventig, en alles doe ik nog zelf, alleen de vloeren niet meer. Sinds twee jaar de vloeren niet meer op m'n oude dag, maar verder... - Nou, meneer Coto is naar Hamburg, dat staat in ieder geval wel vast, zegt Hein en kijkt de oude vrouw vragend aan. Zij geeft geen antwoord. Hij gaat zijn kamer in.
Hij gaat z'n kamer uit, luistert aan de deur bij mevrouw Bik, loopt zacht verder naar de keuken, vindt op de tast de koelkast en trekt de deur met een geoefende ruk open. Geen geknars. Vlug pakt hij de driekwart volle fles melk - iets anders staat er niet in - zet deze aan zijn mond en neemt vier grote slokken. Dan loopt hij even geruisloos terug. Hij gaat voor het raam zitten. Het regent niet. Aan de overkant staat een deur open, een ogenblik staat daar iemand in de opening. Twee fietsers komen voorbij. Waar is Caboul?
Na een tijdje trekt hij zijn jas weer aan en sluipt naar beneden. Twee straten verder gaat hij een klein kafeetje binnen. Het is er tamelijk druk, de jukebox staat aan. Hij gaat aan de bar zitten en knoopt de jas los. De barkeeper vraagt: | |
[pagina 56]
| |
- Wat zal het zijn? - Jenever. - Jong of oud? Jong of oud, voor jong en oud. Nou? - Oud. Hij leegt het kelkje in een teug en bestelt een tweede. De barkeeper staat recht tegenover hem, zijn gezicht is vlakbij, hij kan het met z'n tong aanraken als hij zou willen. Hein giet de jenever in zijn mond en zegt zacht: - M'n broer is dood. De barkeeper heeft het niet gehoord, hij tikt met een kromme vinger de maat van de marsmuziek. Iets luider nu: - M'n broer is dood. - Dat zal je gebeuren, zegt de barkeeper. Ongeluk of zo? - Een ongeluk, ja. Vier en twintig was hij. - Jonge jonge, doet de man hoofdschuddend. Zal ik nog maar een ouwetje inschenken? Goed voor de zenuwe. Hein begint aan zijn derde glaasje. De barkeeper schenkt voor zijn buurman een glas sherry bij en zegt: - Die meneer z'n broer is overleden. Zijn buurman keert zich om, kijkt Hein getroffen aan en legt dan een zware, gevoelige hand op zijn schouder. - Ik leef helemaal met u mee meneer. Helemaal. Kan ik wat voor u doen? Nog een borreltje misschien? Hein schudt van nee. - Was hij nog jong? Toch geen ziekte hè? - Vier en twintig, zegt Hein, en leegt zijn glas. Meteen gaat hij staan om te betalen. Hij is een beetje duizelig. | |
[pagina 57]
| |
- Kan ik een fles meenemen? vraagt hij aan de barkeeper. - Jazeker kan dat meneer. Een liter ouwe, dat is tien gulden en tachtig centjes. Die drie consumpties komen niet voor uw rekening, deze zaak schenkt bij bepaalde gebeurtenissen een enkel glaasje gratis, bruiloften, jubileum, geboorten, enzovoort. Alstublieft meneer. Hein doet de fles in de wijde zak van z'n jas. - Ik wens u alle sterkte, zegt zijn buurman. Zwijgend gaat hij naar buiten. Het regent nog steeds niet.
Hij rent zijn kamertje uit en bonst op de deur van mevrouw Bik, roepend: - Mevrouw Bik, heb je wel es een gek gezien? Joehoe, doe es open! Heb je wel es... Er komt geen antwoord. Hij blijft een ogenblik op het portaal staan, gaat dan de keuken in, rukt de koelkast open, grijpt de halfvolle fles melk en giet die leeg in de gootsteen. Dan zet hij de fles op de aanrecht, slaat de koelkast dicht, loopt naar de trap en klimt moeizaam naar beneden.
In de telefooncel moet hij enige tijd in zijn zakken voelen voor hij een dubbeltje heeft. Hij slaat z'n agenda open. Maar wie moet hij bellen? Hij leunt een tijdje met z'n voorhoofd tegen het koude glas, dan draait hij zich om en wil de cel uitgaan. Maar het gaat niet, hij kan niet meer lopen. Hij probeert z'n voeten te verzetten, hij trekt met een hand aan | |
[pagina 58]
| |
zijn broekspijp, maar hij blijft gewoon staan. - Ik kan niet meer lopen, zegt hij verbaasd. En nog eens: Ik kan niet meer lopen! Hij leest de voorkant van het telefoonboek: politie, brandweer, weerbericht, tijdmelding, buitenlandse telegrammen, nee. Telefonische Hulpdienst SOS. Zit u in nood? Geef alarm, bel 65000. Hij belt en luistert. - Goedenavond, zegt een man. Telefonische hulpdienst SOS. Zit u in nood? - Geef alarm. - Wat zegt u? - Ja. - Vertelt u het maar. - Wat? - Wat heeft u nodig: geld, dekens of onderdak? Heeft u andere moeilijkheden? Ik zal u graag helpen, U kunt geheel vrijuit praten, ik ben en blijf een onbekende. - Meneer, ik sta in een telefooncel en ik kan er niet meer uit. - Is de deur geblokkeerd of is het slot kapot? Zou u niet liever de brandweer bellen? Hein haalt diep adem. - Meneer, met de deur is niks aan de hand, maar ik kan niet meer lopen. De man is even stil. - Is hier sprake van een grap, of heeft u misschien teveel gedronken? In dat geval... - Ik heb onmiddellijk hulp nodig! - Goed meneer, ik zal u helpen, blijft u vooral kalm, dat is noodzakelijk in zulke situaties. Denkt u dat het een | |
[pagina 59]
| |
plotselinge paralysie in de benen is? Zal ik een dokter naar u toesturen? - Nee nee, geen dokter. Kunt u niet even komen? - Nee meneer ik... ja meneer - een onverstaanbaar gemompel - Meneer, ik kom dadelijk naar u toe, mijn dienst is bijna afgelopen. Wie bent u? - De telefooncel bij de rivier, bij de Groene Brug. - Meneer, ik kom dadelijk naar u toe. Blijft u daar? Hij hangt op.
Na ruim tien minuten komt er een man haastig over de brug aanfietsen. Bij de cel gekomen steekt hij zijn hand op naar Hein, springt van z'n fiets, loopt ermee naar de cel en zet hem er tegenaan. Hij trekt de deur open. Hij is helemaal in het zwart gekleed; een pastoor, een pater, hoe noem je dat. - Zo, daar ben ik al, zegt hij hartelijk. Wat scheelt er nou aan? Hij houdt de deur open. Een wit, rond gezicht heeft hij, precies een heilige. - Ik kan niet meer lopen. - Geeft u mij eens een arm. Hein geeft de man een arm. Ze beginnen te lopen. Langzaam schuifelen ze over de brug. Donkergrijs is het water. - Ik woon hier vlakbij. - Ik breng u naar huis. Het lopen gaat steeds beter. - Wie bent u? - Pater de Boor. En hoe heet u? - Hein Broot. Laat u die fiets daar staan? - Och, die fiets die haal ik straks weer op. Wie zal | |
[pagina 60]
| |
zo'n oude fiets stelen? En mijn naam staat er toch duidelijk op. Heeft u dit wel vaker, dat u opeens niet meer kunt lopen? - De eerste keer. Maar ik loop weer, zegt Hein vrolijk. Ik moet met u praten, hier woon ik. Ze gaan de trappen op, arm in arm, wat een beetje moeilijk gaat, want de trap is vrij smal. Op het portaal trekt Hein zijn arm los en doet de deur van zijn kamer open. Pater de Boor komt binnen, trekt zijn zwarte jas uit en gaat zitten. Hein blijft staan. Hij heeft z'n jas uitgedaan en nu valt hij meteen door de mand, denkt hij. Alle heiligheid zat in die jas. - Hoe moet ik u noemen? vraagt hij aarzelend. Pater of meneer? De man glimlacht. - Zegt u maar meneer. - Wilt u misschien wat drinken? Jenever? Heeft u een tientje voor me? - Het is tegen de regels. Een klein glaasje dan. En hier is uw tientje. Hein haalt een limonadeglas uit de keuken en schenkt voor zijn gast een glas vol. De pater protesteert even en begint dan snel te drinken. Hein staart hem zwijgend aan.
De pater zet het glas op tafel, likt langs zijn lippen en zegt: - Van wie zijn die tekeningen daar? - Van mij. - Ik kan wel zien wat het voorstelt, die bovenste ten- | |
[pagina 61]
| |
minste, dat is toch een berglandschapje, nietwaar? - Een dwerg met een hazelip. - O, pardon. De pater pakt zijn glas, drinkt vlug drie slokken en zet het weer neer. - Hoe lang tekent u al? Hein haalt zijn schouders op. De man neemt een slokje jenever en zegt: - Waar wilde u over praten? - M'n broer is dood. Hij heeft het zelf gedaan en morgen wordt hij begraven. Wat moet ik doen? Pater de Boor duwt zijn bril omhoog en fronst zijn zware zwarte wenkbrauwen. - Wat zegt u? Wilt u dat even herhalen? - Ik geloof niet dat hij dood is. Zou u dat geloven? - Meneer de Broot, laten we rustig blijven. Wat stelt u zich voor van een dergelijk gesprek als u maar doorraast als een oud wijf? Vertelt u mij eerst eens wat over die broer van u. - Hij heeft een brug gebouwd, de grootste brug in Algerije, hij is ingenieur namelijk. Die brug is goed, die is tenminste nog niet ingestort voor zover ik weet. Ik heb een foto van hem, daar staat hij op, helemaal alleen midden op die brug. - Hoe oud was hij? - Vroeger maakte hij altijd van die liedjes. Ook had hij oude boeken met hele droevige Engelse liedjes. Die zong hij dan bij de gitaar, voor alle kleine jongetjes uit de buurt. Maar dat was na een tijdje afgelopen. De moeders van de kleine jongetjes kwamen steeds klagen, want hun kleine jongetjes kwamen steeds huilend thuis. Toen maakte hij twee gedichtenbundeltjes, maar die | |
[pagina 62]
| |
stuurden alle uitgevers terug met altijd hetzelfde rotsmoesje. Misschien waren ze ook wel slecht hoor. Een ging zo: De mandril/ doet wat hij wil/ en heeft vier rode handjes. Een ander: Het regent./ De hele middag al./ De regen drupt feilloos/ op de bladeren./ Alle merels zijn nat/ of verzopen. En nog een: Als een zwaan sterft/ breekt het water./ Niet dit jaar/ maar later. Vooral dat laatste is een heel goed en aangrijpend gedicht, begrijpt u wel. Maar als jij het niks vindt, is dat jouw zaak. Dat vonden al die uitgevers ook. Toen ging hij drinken. Daarna borden wassen voor drie gulden per uur, daarna tekenen en schilderen en nog meer drinken. Daarna vullis ophalen voor honderd in de week. In die tijd las hij alle belangrijke boeken. Daar werd-ie toen zo serieus van dat hij ophield met drinken, verhalen ging schrijven en zo is hij tenslotte ingenieur geworden. - Kon u goed met uw broer overweg? - We hebben een keer samen perziken gestolen, snachts in Duitsland. We waren daar met vakantie. Midden in de nacht, ik had een zaklantaarn, we zijn over een hoog hek geklommen, ik greep in het prikkeldraad, in de verte blaften nog een paar honden. Vlug pakten we ieder een stuk of zes perziken, en toen weer over het hek. Ik was vreselijk bang, daar wil ik best voor uitkomen, maar m'n broer? Die praatte heel rustig, die hijgde zelfs niet. De perziken waren nog niet rijp, we hebben ze de volgende dag weggegooid. Pater de Boor grijpt zijn glas en giet de rest in een keer in z'n keel. - Ja meneer, u weet natuurlijk hoe de Kerk hier tegenover staat. - Ik begrijp niet wat die ermee te maken heeft. U wilt | |
[pagina 63]
| |
zeker nog wel een glaasje? - Klein beetje graag. Hein schenkt het glas weer vol. Het is enige tijd stil. Pater de Boor drinkt voorzichtig. - Het is m'n enige broer. De man kijkt hem aan. - Ik hield van hem, dat zult u wel niet geloven. Ik hield van hem, meer dan van mezelf meneer, en nou issie weg. - Was daar een reden voor? - Ik weet het niet. - Goeie jenever is dit, zeg, ik voel me helemaal warm worden van binnen, een heel prettig gevoel. Drinkt u zelf niet? Wat vinden uw ouders ervan? - Wie? - Uw ouders? - Wat gebeurt er met zelfmoordenaars? Gaan die naar de hel? - Naar de hel? zegt de pater verbaasd. De hel meneer, de hel bestaat niet, uw katechismus is verouderd. - O, nou, ik dacht altijd dat de hel te Rome was gevestigd. - Meneer de Broot, dit hele gesprek staat mij niet bijzonder aan. Uw jenever is goed, uitstekend zelfs, maar uw verhaaltje deugt niet. - Hoe bedoelt u dat? - Ik geloof u niet, dat is alles. Eerst dat gedoe in die telefooncel, zogenaamd niet kunnen lopen. U liep nota bene nog harder dan ik, ik had gewoon moeite om u bij te houden, wilt u dat wel geloven? Hebt u me niet horen hijgen? En dan al die onzin, die onwaarschijnlijke | |
[pagina 64]
| |
verhalen over uw broer, wat vindt u er zelf van? Ik vind het prachtig om te luisteren naar iemand die in moeilijkheden verkeert en die z'n hart wil uitstorten, en ik hou ook wel van een grapje, maar is dit een grapje? Mag ik nog es inschenken? Meteen schenkt de pater z'n glas weer vol en begint te drinken. Hij neuriet een wijsje.
Hein steekt een sigaret op en kijkt de andere kant uit. Na een tijdje zet pater de Boor zijn glas neer - het is pas half leeg - en gaat staan. - Meneer, zegt hij langzaam, het is mijn tijd. Hij begint z'n zwarte jas aan te trekken. Hein komt overeind. - Wacht u nog even, ik moet met iemand praten, gaat u nog niet weg! roept hij dringend. Pater de Boor geeft geen antwoord en loopt naar de deur. Hein komt achter hem aan, pakt zijn mouw vast. - Meneer, blijft u nog even hier, misschien heb ik wel tegen u gelogen, dat weet ik ook niet, maar blijft u toch hier, ik moet praten, ik kan de goeie woorden niet vinden! Pater de Boor aarzelt even, kijkt hem peinzend aan, dan verschijnt er een olijke grimas om zijn mond, hij rukt zich los en doet de deur open. Schreeuwend loopt Hein achteruit, pakt een boek van de tafel, rent het portaal op en slaat de man uit alle macht met het boek op het hoofd. Langzaam glijdt de man naar de grond.
Mevrouw Bik heeft een grote, te wijde, zelfgebreide jaeger onderbroek en een dito hemd aan, zij staat ineens | |
[pagina 65]
| |
naast Hein en vraagt wat er aan de hand is, waarom wordt er zo'n lawaai gemaakt in het holst van de nacht? Hij haalt zijn schouders op en wijst naar de man. Mevrouw Bik buigt zich over de gestalte en slaakt een blijde kreet van afschuw. Doodsbleek ziet ze. - Waarom hebt u dat niet meteen gezegd? roept zij juichend. Het is 'm, we hebben 'm! Meneer Broot, ik ben u eeuwig dankbaar, eindelijk is het zover! God is toch rechtvaardig! Zij buigt zich opnieuw over de pater. - Het is hem, geen twijfel mogelijk, hij heeft zich verkleed als pater, zelfs zijn wenkbrauwen heeft hij zwart geverfd, maar hij kan mij niet meer ontsnappen, de schoft, de... - Over wie heeft u het eigenlijk? vraagt Hein moe. Hij ziet dat hij met een boekje in z'n handen staat; Emmanuel Mounier, Introduction aux Existentialismes. - Hermann Kamrat! gilt de oude vrouw opgetogen. - U vergist zich, deze man heet pater de Boor. - Nee, nee, het is Hermann Kamrat! Is hij dood? Ja, hij is dood! - Zouden we niet even een dokter halen? - Een dokter? Maar meneer Broot, een dokter? Die maakt hem weer levend! Hebben we daar al die moeite voor gedaan? Niks hoor. Hoe heeft u het gedaan? Waar hebt u hem gevonden? O, wat ben ik blij, eindelijk is m'n Wim gewroken! Wat zullen we met hem doen? - Weet ik niet, ik ga naar bed. - Nee meneer Broot, u moet mij nog even helpen, ik kan het niet alleen. Zullen we hem zolang in een kast zetten? Of meteen maar in de rivier gooien? - De rivier, besluit Hein zuchtend. | |
[pagina 66]
| |
Hij gaat z'n kamer in, trekt de dikke jas aan, schuift het lichaam naar de trap, gaat een tiental treden naar beneden en trekt het over z'n schouders. Gelukkig is het geen dikke man. Mevrouw Bik komt achter hem aan. Beneden legt hij de man even neer en doet de deur open. Niemand op straat. Hij trekt het lichaam overeind - het gezicht staat nog steeds erg vrolijk - en legt het over z'n nek. Mevrouw Bik blijft in de deuropening staan. Zuchtend loopt hij met zijn droeve last naar de rivier. Hij laat zijn vrachtje in het gras glijden en kijkt er even naar. Daar ligt hij. Kammeraat. Een zetje en hij ligt te water. Hein buigt zich over de schoeiing, schept een handje koud water en giet dit over het rode gezicht. Er gebeurt niets. Nog een keer. Geen reaktie. Hij slaat met de platte hand op beide wangen, schudt het lichaam heen en weer, heen en weer. | |
[pagina 67]
| |
22 septemberNauwelijks is hij in zijn kamer, of mevrouw Bik klopt en komt meteen binnen. Ze steekt de handen in het voddige gebloemde schort en zegt: - Meneer Broot, ik moet even rustig met u praten, dat gaat zo niet langer. - Waar gaat het over? mompelt hij. - Over de melk in de ijskast. Gisteren stond er een fles in die bijna vol was en vanmorgen was die helemaal leeg. Dat kan natuurlijk voorkomen, ze kunnen me een kapotte fles hebben gegeven, hoewel dat niet waarschijnlijk is. Maar goed, dat is mogelijk. Maar weet u waar ik die lege fles vond? Die stond op het aanrecht! Wie kan hem daar nou neergezet hebben, dat vraag ik u. En in de gootsteen zag ik nog duidelijk de sporen van melk. Dit wordt te gek, ik heb altijd heel zuinig aan geleefd sinds mijn Wim er niet meer is, dat moet ook wel, ik gebruik een halve liter melk per dag omdat melk zo goed moet zijn voor het beendergestel, er zit namelijk veel kalk in moet u weten, maar ik kan geen melk drinken als de flessen in de gootsteen worden leeggegooid. Weet u daar misschien iets van? Wat moet ik daar nou aan doen, de politie bellen? - Heeft u dan telefoon? vraagt Hein. - Nee meneer Broot, maar bij de Groene brug is een cel. Misschien zou u het voor me willen doen, ik ben nogal slecht ter been zoals u weet, voor mij is het eigen- | |
[pagina 68]
| |
lijk te ver, heen zou nog gaan maar ik ben bang dat ik het terug niet haal. Wilt u het doen? Wacht, ik zal u even een dubbeltje geven. - Nee, mevrouw Bik, ik geloof niet dat het verstandig zou zijn om de politie te bellen, die heeft het trouwens veel te druk met andere dingen. Weet u wat ik denk? Dat u het zelf gedaan heeft, u heeft gewoon per ongeluk die fles uit de ijskast gehaald en leeggegoten. Misschien dacht u wel dat hij al leeg was of zo. De oude vrouw denkt een ogenblik na. - Dat zou kunnen, dat zou natuurlijk kunnen. Maar wat zegt u, gebeurt dat wel vaker, zo iets, bij oude mensen? - O ja, dat gebeurt heel vaak. - Nou, dan zal het wel zo zijn, mompelt de oude vrouw. Maar het blijft een rare geschiedenis, vindt u ook niet? Hoe is het tussen twee haakjes met de lakens meneer Broot, heeft u al lakens gekocht? - Nee, nog niet. De winkels waren dicht. - Doet u het morgen? Ik heb die lakentjes zelf nodig. - Morgen. - Afgesproken, meneer Broot. Eet u smakelijk. Zodra zij de deur heeft dichtgedaan, haalt hij zijn koffer onder het bed vandaan en begint gehaast te pakken. De jas laat hij hangen. Hij doet de deur op een kier open - mevrouw Bik is nergens te zien - en gaat voorzichtig de trap af. Het regent nog steeds niet.
Om half zeven is hij bij het station. Met de koffer aan zijn hand loopt hij naar het eerste perron, naar de wacht- | |
[pagina 69]
| |
kamer der eerste klasse. Hij vindt een leeg tafeltje, zet de koffer eronder en gaat zitten. Dichtbij zitten twee mannen met spijkerbroeken en geblokte overhemden, op een van hun koffers is een plaatje geplakt met een gestileerd esdoornblad en daaronder canada. Aan de andere kant zit een lange, magere man en een lange, magere vrouw, en hun dochter. Hein voelt dat iedereen naar hem kijkt, niet voortdurend, maar ze letten allemaal op hem. Het zweet breekt hem uit. Hij steekt zijn voeten verder onder het tafeltje, pakt de menukaart en begint langzaam te lezen.
Om vijf voor zeven staat hij plotseling op en loopt naar het perron, waar hij op een bank gaat zitten. Een enorme hoge hal en helemaal grijs, het lijkt wel of het regent. Mensen, heen en weer, langs en door elkaar, met koffers, tassen, kranten.
Naast hem is een echtpaar komen zitten. De man draagt een korte broek, zijn benen zijn bedekt met bleek vel. Beiden voeren een welgevulde rugzak met zich mee. De vrouw haalt uit de ene een doos koekjes, maakt die open en plaatst hem op haar dijen. Om de beurt nemen ze er nu een koekje uit. Na een tijdje vraagt de man aan Hein: - Kan ik u dienen, meneer? en houdt hem de doos voor. - Nee, dank u, zegt Hein, en glimlacht beleefd.
Tussen gaan en komen ligt altijd een station, daarom is | |
[pagina 70]
| |
het zeker grijs.
Aan elke kant van hem zit een man in een lange zwarte leren jas. Als Hein opstaat en in de richting van de uitgang loopt wandelen de twee mannen kalm met hem mee, ieder aan een kant, zowat een halve meter achter hem. Hein blijft staan. De mannen blijven ook staan. - Beken nu maar, zegt de linker. - We weten alles, zegt de andere. - Waarom heb je het gedaan? - Wist je wel wie het was? - Waarom heb je hem vermoord? - Je hebt recht op een advocaat, weet je dat? - Heb je hem vermoord? Een enorme hoge hal en helemaal grijs, het lijkt wel of het regent. Mensen, heen en weer, langs en door elkaar, met koffers, tassen, kranten.
Op het tegenoverliggende perron loopt Caboul langzaam voorbij met een blonde Zweedse jongen. Hij ziet hem niet. De muziek klinkt van heel lang geleden, snel stolt nu het voorradige licht. Grijs wordt vloeibaar. Het regent. Op een paar plaatsen breekt een scherfje zon uit de stoffige ruiten. Hein spreekt vlug, zonder eerst nog extra adem te halen: - Ja, hij is dood. |
|