Fyffes heten nu Chiquita
(1968)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
[pagina 26]
| |
Het is meer een soort stam, we zijn ook allemaal bijna even oud. Apie, Kees, Fred, Sim en ik, alleen zijn Apie en Sim twee jaar ouder en hoort Sim er eigenlijk niet bij. Ik las laatst een oud boek, David Copperfield heette dat, daar kwam iemand in voor, een zekere Uriah Heep. Dat is nou precies Sim. Hij heeft een beetje kromme, magere rug, altijd zweterige handen, altijd een gemeen grijnsje op z'n gezicht en smalle, groene ogen. Sim kan ook niks, hij kan niet schieten, niet klimmen, niet fluiten, niet hard genoeg lopen, je moet altijd op hem wachten. Wat een wonder dat we hem er niet bij willen hebben. Zo'n stuk ongeluk. Alleen mag hij soms wel eens mee van Apie. Die lacht hem ook nooit uit, Apie. En als Sim er een keertje bij is, moet hij van Apie iets gevaarlijks doen, dat is altijd zo, en dat doet hij dan ook altijd, want Sim is hartstikke bang voor hem. Een keer gaf Apie hem zijn dolk en zei tegen hem dat hij bij ouwe Kramer een kilo kersen moest halen. Hij moest binnen een kwartier terug zijn en hij mocht er geen cent voor betalen. Gekke Sim kwam natuurlijk niet opdagen met z'n kersen. De volgende dag kregen we zijn verhaal te horen. Hij was bij ouwe Kramer binnengegaan, had een kilo meikersen besteld, en toen ouwe Kramer de zak met kersen op de toonbank had gezet had hij de dolk tevoorschijn gehaald en had hij | |
[pagina 27]
| |
geroepen ‘Je geld of je leven!’ Waarop ouwe Kramer had gebruld ‘M'n zaak uit! Schoft van een jongen!’ of zoiets en hem achterna was gekomen. Hij had Sim niet te pakken gekregen, dat zou trouwens ook wat moois geweest zijn, een ouwe lui van een jaar of zestig, zeventig, maar veel had het niet gescheeld. Toen Apie vroeg waar de kersen waren gebleven, sloeg Sim zijn ogen neer en ging zo mogelijk nog krommer staan, zonder antwoord te geven. ‘Dus die heb je daar laten liggen?’ zei Apie. Dat was zo, knikte Sim.
Wij zijn allemaal niet kinderachtig, we hebben geen jongensclub of zoiets stoms, je hoort daar wel eens over, die jongens die hutten bouwen en zo en die zich de Bende van de Zwarte Hand noemen en al die onzin. Nee, bij ons is dat allemaal heel anders, en daarom begrijpt een klein kind dat je iemand als Sim er niet bij kunt gebruiken. Apie is de leider. Niet omdat hij de grootste bek heeft of zo, ook niet omdat hij de oudste of de sterkste is, want Kees is bijvoorbeeld veel sterker, maar gewoon omdat hij alles het best kan. Hij zit op de Ambachtschool, hij wordt timmerman. Fred gaat na de vakantie naar de Ulo, waar Sim ook al twee jaar opzit. Sim gaat nu naar de tweede, Fred zegt dat hij hem binnen twee jaar heeft ingehaald. Kees en ik gaan allebei naar het Lyceum. Kees zegt dat hij liever ook naar de Ambachtschool van Apie zou gaan, maar volgens hem mag dat niet van zijn vader. Kees z'n vader is ingenieur, hij heeft een machinefabriek. Ik heb Sim eens een tennisbal op zijn oog gegooid, niet expres natuurlijk, maar het kwam wel erg hard aan, | |
[pagina 28]
| |
het was van heel dichtbij. Hij kwam toen achter mij aan, hij dacht zeker dat het wel expres was geweest, maar toen we een tijdje hadden rondgerend en ik plotseling voor hem stil bleef staan, durfde hij niet te vechten. Een week lang liep gekke Sim met een toveroog, eerst blauw, en toen groen en geel. Hij is er nog voor naar de oogarts geweest, geloof ik, samen met z'n moeder, maar er was niks bijzonders mee. De bange hufter.
We gaan op pad. Op het laatste moment mocht Sim ook mee, wat inhoudt dat hij geen brood bij zich heeft - daar was geen tijd meer voor - en dat hij alleen moet fietsen. Apie rijdt samen met Kees, ik naast Fred, en Sim achteraan. Naar de duinen, naar zee. Lekker weer is het, niet te warm, bijna geen wind. We rijden stevig door. Apie en Kees zijn in een druk gesprek gewikkeld, af en toe waait er een sliert rook uit Apie z'n mond. Hij is de enige die al rookt. Captain Grant lichte shag. Fred en ik hebben niet veel te bepraten. Achter onze ruggen roept Sim soms iets, maar ik weet niet of het voor ons is bedoeld of voor de vrouwen en meisjes die we tegenkomen. In ieder geval zeggen wij niks terug. Na drie kwartier of een uur zijn we bij de duinrand. Hier woont een oom of een ander familielid van Apie, wat het precies is weet ik ook niet, maar we mogen er onze fietsen tegen het tuinhek zetten volgens Apie. We trekken de duinen in, eerst over een bestaand wandelpad, maar al gauw slaan Kees en Apie een ander weggetje in dat na een paar honderd meter ophoudt. Dan lopen we gewoon door het zand, of dwars door een dennenbos en de struiken heen. Dat mag niet, maar er mag zoveel niet. | |
[pagina 29]
| |
Sim is helemaal blij. Gekke Sim huppelt als een struisvogel om ons heen en voor ons uit. Als we weer door een bosje lopen blijft hij opeens staan, raapt snel een paar denappels van de grond en bekogelt ons ermee. - Niet doen Sim, zegt Apie. Maar als hij niet wil ophouden rent Kees plotseling op hem af, grijpt hem beet en legt hem zachtjes in de dennenaaiden. Sim is helemaal verbouwereerd en blijft doodstil op zijn rug liggen, met starende ogen. Wij staan om hem heen. Fred heeft twee handen vol naalden en mos geschept, knielt statig bij het hoofd en verklaart op plechtige toon: - In naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, doop ik U, Simon van de Vochtige Handen met de Horrelvoet. Tegelijk keert hij zijn handen om boven het gezicht van Sim, die proestend en jankend als een varken overeind krabbelt.
We gaan weer verder. Nog een keer moet Apie hem tot de orde roepen omdat hij als een idioot met enorme stappen voor ons uit gaat lopen en met overslaande stem zingt van ‘De paden op, de lanen in! Vooruit! Met flinken pas.’ Maar daarna houdt hij zich rustig. Als wij tegen een hoog duin zijn opgeklommen en bijna op de top staan, laat Apie zich opeens plat in het zand vallen en gebaart tegen ons om hetzelfde te doen. Wij kruipen naar hem toe. Wat is er? - Een vent bezig met een vrouw, fluistert Apie. - Waar? - Hier, vlakbij. | |
[pagina 30]
| |
Langzaam kruipen we verder, allemaal naast elkaar, alleen Sim blijft wat achter. Voorzichtig tillen we dan tegelijk ons hoofd op en gluren over de rand. In een kleine duinpan onder de top, misschien vijftien meter van ons vandaan, liggen een man en een vrouw te vrijen. - Moet je zien, zegt Fred zacht. - Met armen en benen, fluistert Kees. - Lekker vrouwtje hè? sist Fred. - Bek dicht, gebaart Apie. Wij blijven roerloos en stil liggen. Dat duurt zo tien minuten, een kwartier misschien. - Er gebeurt niks, fluister ik en ik wil mij terug laten glijden, maar Kees pakt mijn schouder vast en wijst. De man heeft het bloesje van de vrouw losgeknoopt en van haar armen getrokken. Nu morrelt hij achter haar rug aan de sluiting van haar bustehouwer, en ook die ligt even daarna in het zand. - Wat een tieten hè, sist Fred. Half achter mij hoor ik de zware, hijgende ademhaling van Sim. Apie gniffelt zacht even, kijkt even mijn kant uit en knikt. Nu glijdt de rok van de vrouw langs haar benen in het zand. Maar verder gaat de man niet. Ik voel dat Sim bewegingen maakt met zijn benen, als ik omkijk zie ik net dat hij zijn kop in het zand duwt, met de mond open, en diep en ver kreunt. Als hij weer kijkt is zijn gezicht overdekt met fijn zand, de half uitgestoken tong ziet wit en glinstert, zijn ogen staan vreemd, alsof hij doodziek is. Maar ik moet weer voor mij kijken. Daar heeft de man intussen zijn broek en zijn onderbroek uitgedaan en is hij begonnen de vrouw verder uit te kleden. Veel heeft ze niet meer aan, alleen nog een klein onderbroek- | |
[pagina 31]
| |
je. Als dat eindelijk in het zand ligt en de twee mensen over elkaar schuiven, ik kan het niet helemaal goed zien, springt Sim plotseling overeind en gilt en krijst als een meeuw, iets als ‘Vuilak vuilak vieze vieze vuilak!’ De man en de vrouw zijn zich doodgeschrokken. Wij trouwens ook. Na een paar tellen komt de man scheldend op ons af, tegen het duin op. Maar wij zijn meteen ook op de been en rennen het duin af, zo hard we kunnen. Sim blijft niet achter. Hij houdt ons zelfs met gemak bij. De man zit ons twee, driehonderd meter na, en het is geen gezicht, een vent in z'n nakie zo hard te zien rennen, maar hij ziet waarschijnlijk dat hij ons toch nooit zal inhalen en al spoedig geeft hij de achtervolging op. Wij rennen voor de zekerheid nog een tijdje door. Achter een duinrug, dichtbegroeid met braamstruiken en distels, houden we halt. Gelijk laat Sim zich op zijn knieën vallen en begint te braken. Vreselijk! - Hij kotst het hart nog uit z'n lijf, roept Fred spottend. Wij gaan een eindje verderop liggen. Na enige tijd loopt Apie naar de plat in het zand liggende gestalte, gooit een beetje water uit zijn veldfles over z'n hoofd en trekt hem dan overeind. Met een lijkbleek gezicht komt Sim naast Apie op ons toe wankelen, laat zich in de kring vallen en kijkt ons schuw aan. Of schuw? In zijn ogen flikkert het, als hij schor zegt: - Hard gelopen, even hard. Kees lacht een beetje schamper. Hij zegt: - Maar goed ook! Anders had die kerel je vast doodgeslagen. | |
[pagina 32]
| |
- Doodgeslagen? - Natuurlijk man, hij had je hartstikke doodgeslagen! roept Fred vrolijk. Had ik ook gedaan, in zijn geval! Apie heeft zijn doosje shag tevoorschijn gehaald en draait kalm een sigaretje. Als hij klaar is houdt hij de doos uitnodigend omhoog. Wie wil er draaien, hier is de shag, zegt hij. Niemand? Sim, jij ook niet? - Nee, dank je, antwoordt deze hees. - Je hebt het wel verpest, hè? vervolgt Apie. - Ik? Verpest? Wat dan? - Net zouden ze lekker beginnen, en dan moet jij zo nodig gaan staan roepen en brullen. Waar was dat voor nodig? Sim laat schuldig zijn hoofd zakken en trekt zijn smalle, vreemd schonkige schouders op. Eigenlijk een erg droevig gezicht. - Nou, ik wil het voor deze keer nog door de vingers zien, maar laat het alsjeblieft niet weer gebeuren, waarschuwt Apie. En misschien kun je het vandaag nog goedmaken. - Waarmee? vraagt Sim meteen gretig. - Weet ik nog niet. - Laat hem een konijn vangen! roept Kees vrolijk. - Of een fazant! komt Fred er achteraan. - Met me blote handen zeker, mompelt Sim, en kijkt bang vragend in de richting van Apie. Maar die blaast ongeduldig een wolkje rook uit, springt overeind en zegt: - Kom, we gaan eens verder.
Na een tijdje komen we langs een soort meertje. Er staat bijna geen water in, het is meer een stuk moeras | |
[pagina 33]
| |
waar planten in groeien, alleen in het midden staat misschien tien centimeter water. Aan de rand ervan gaan we zitten om het meegebrachte brood op te eten. Daarna gaan we op onze rug lekker lui in de zon liggen. We hebben allemaal ons overhemd en hemd uitgetrokken, alleen Sim niet, die mag dat niet van de dokter, zegt hij.
Het is nu zo heet, ik val bijna in slaap. In de verte kun je vaag het geluid van de zee horen. Verder is het stil. Je hoort het zand zinderen.
Maar achter me hoor ik nog wat. Ik keer me half om en ik zie Sim, die op zijn achterste zachtjes naar mij toe is geschoven, hij heeft een diepe dubbele geul getrokken met zijn puntbillen, gekke Sim. - Wat moet je? vraag ik, met mijn hand voor mijn ogen, want hij zit precies in de zon. - Heb jij misschien een boterham over? Ik kom langzaam overeind zitten en doe heel verbaasd. - Een boterham? Heb je dan zelf geen brood meegenomen? - Dat kon niet meer. Ik schud mijn hoofd. - Stom hoor. Helemaal niks te eten meenemen, als je een hele dag weggaat. Had je dan onderweg niks kunnen kopen? Een paar gevulde koeken of zo? De anderen gaan zich er ook mee bemoeien. Plagend zegt Fred: - Hebt ge honger, Simon van de Vochtige Handen met de Horrelvoet? | |
[pagina 34]
| |
Hij pakt zijn broodzak, scheurt een klein korstje van een boterham en gooit hem dit toe, met de woorden: - Neemt gij dan deze korst, en doet er Uw maal mee. Sim kijkt stug voor zich heen, zonder te reageren. Kees en Fred schateren het uit. De laatste gaat verder: - Wat? Versmaadt gij dit kostelijk voedsel? Hond die je bent, ik zal je... - Houd je bek even, verzoekt Apie. Even vragen, wie heeft er een boterham over? - Over? zeg ik. Nee, ik heb niks over, ik heb ze allemaal zelf nodig. - Ik ook, ik ook, zeggen de anderen. - Nou Sim, je hoort het zelf, vervolgt Apie en kijkt de aangesprokene strak aan. Niemand heeft er brood over. Er zit dus niks anders op, je moet zelf voor eten zorgen. - Hoe dan? vraagt hij klagend. - Kun je niet wat vangen? Iets wat je kan opeten? Dat kun je toch wel? - Wat dan? - Misschien zit er hier in dit meertje wel vis. Probeer maar es. Gedwee trekt gekke Sim zijn schoenen en sokken uit, loopt aarzelend naar het moerassige stuk, zet er in het begin een paar bange stappen in, maar loopt al gauw dwars door het drabbige laagje water, kromgebogen en met lange slaphangende armen. Wij kijken een tijdje naar dit schouwspel, maar het verveelt snel.
Ik ga weer op m'n rug liggen, en doe m'n ogen dicht. Ik hoor het slurpen en spatten van de rondplassende voeten. Gekke Sim. Dan luister ik naar het geluid van | |
[pagina 35]
| |
de zee, als je heel goed luistert kun je nog meeuwengekrijs horen. De zon brandt op mijn buik en borst. Lekker.
Een schelle kreet maakt mij wakker. Ik ga zitten. Sim komt op ons toerennen met een spartelend ding tussen zijn vingers.
Apie loopt hem tegemoet, wij gaan staan. Triomfantelijk zwaait Sim het beest voor onze ogen. - Wat is het? vraagt Kees zakelijk. - Een kikker, man! roept Fred. Sim knikt, een kikker, ja. - Wat ga je ermee doen? vraag ik. - Opeten, roept Fred. Meteen glijdt de angst over het gezicht, met de ogen die smeken nee, nee. Wij kijken allemaal afwachtend naar Apie. - Opeten, beslist deze. - Opeten opeten levende kikker? stamelt Sim ongelukkig. - Levend of dood, dat kan me niet schelen. - Doe het niet, nee nee geen kikker, eet ik niet op! - Zelf weten, zegt Apie kort. Je weet wat we daarstraks hebben afgesproken. - Wat dan? - Over dat je het misschien vandaag nog kon goedmaken. Nou, hier is je kans. - Vooruit, opeten dat beest, zegt Fred vrolijk. - Anders eet ik 'm op hoor! roept Kees. Ik zeg niks. Ik word misselijk als ik eraan denk. | |
[pagina 36]
| |
Sim ziet asgrauw. Zijn ogen glinsteren, bijna barst hij in huilen uit. - Moet het echt? vraagt hij treurig. Moet het? Apie draait zich om, gaat kalm op de grond zitten en begint een sigaret te rollen. - Nou Sim, toe dan! moedigt Kees aan. - Eet smakelijk, Simon van de Vochtige... Als een razende trekt Sim de pootjes uit het slijmerige kikkerlijf, spert zijn mond wijd open, propt de bewegende groene massa erin, kijkt een ogenblik met radeloze ogen naar de lucht en kauwt en piept en slikt dan kokhalzend de hele zaak door. Ik draai mij om en loop een eindje weg. Even is het stil. Dan begint Kees te brullen van het lachen en Fred roept er tussendoor: - Moge het U wel bekomen, Simon van de... - Houd jij je bek nou eens, zegt Apie. Hij is inmiddels weer overeind gekomen en staat naast Sim. - Dat is dus voor elkaar, zegt hij, en klopt Sim een keer bemoedigend op de rug. Je hebt het goedgemaakt, en dan zal ik het ook goed maken. Hier heb je twee broodjes, en eet die nou als de donder op want we gaan weer verder. Sim moet zijn boterhammen onder het lopen naar binnen werken, maar dat is gauw genoeg gebeurd. Daarna verschijnt er een tevreden grijns op zijn gezicht, en ik vind zelfs dat er een uitdagende glans in zijn ogen ligt.
Fred komt naast mij lopen en begint te praten: - Zag jij die pik van die kerel? Wat een ding hè? | |
[pagina 37]
| |
Ik haal mijn schouders op, alsof ik zeggen wil dat ik het maar heel gewoon vond, maar Kees heeft zeker ook wat opgevangen want hij draait zijn hoofd half om en verklaart dat die van hem minstens even groot is. Sim raapt enthousiast een dode tak op, een knoestig dik ding, en houdt die voor zijn buik. Meteen zoeken we allemaal een tak, Kees komt met een dunne boomstam aandragen die hij als een vlaggestok omhoog houdt. Lachend meten we wie de langste en de dikste heeft. Sim is al een eind verder, hij loopt zoekend van ons weg. Precies een kabouter, zoals hij daar gaat, half huppelend. - Wat zie ik, een stuk wild! roept Kees ineens, en voor we het weten heeft hij zijn stam als een speer weggeslingerd. En goed raak ook. Als het een stuk wild geweest was tenminste, maar het was Sim, die de speer midden tussen zijn schouderbladen kreeg en voorover op de grond viel. - Godverjezus wat doe je nou, roep ik geschrokken. Fred houdt op met lachen en kijkt met bange ogen naar Apie, maar die rent erheen en draait de jongen op zijn rug. Kees en ik komen langzaam dichterbij, Fred achter ons aan. Er staan tranen in Sim zijn ogen. Apie geeft hem een hand en helpt hem om te gaan staan. Het gaat wel moeilijk. - Heb je je bezeerd? vraagt Kees bezorgd. Het was niet expres hoor. - Nee Sim, zegt Fred. Sim zegt niets. | |
[pagina 38]
| |
- Doet het erg zeer, informeer ik. Hij schudt van nee. - Was het niet expres, vraagt Apie vaag dreigend. - Nou, zegt Kees aarzelend, ik wou hem wel raken, maar natuurlijk niet zo hard. Sim beweegt met zijn armen, slingert ze onhandig rond. - Niks gebroken? wil Apie weten. - Nee, geloof ik niet. Die was wel goed raak hè? Kees knikt een beetje spijtig. - Een mooi gezicht, die speer die precies midden in je rug kwam, roept Fred. - Een goed spel wel, zegt Sim. Zullen we dat gaan doen? - Wat? vraagt Apie. - Nou, ieder een speer, of twee speren, en dan echt gooien, elkaar besluipen en raak gooien. Hij grijnst vrolijk. - Zullen we dat doen? - Ik vind het goed, zegt Apie. Een paar honderd meter verder vinden we een geschikt terrein om te beginnen, een oorlogsduin, steil aflopend, aan de rand van een flink stuk bos. We zoeken allemaal twee stevige speren, leggen onze bezittingen op een hoop onderaan het duin onder wat dorre takken. Daarna gaat ieder een kant uit. De jacht is begonnen.
Na een half uur heb ik Fred gevonden. Nou, gevonden. Ik struikel bijna over hem, hij ligt languit op de grond verscholen achter een paar struiken als ik hem zie, en ik ben al te dichtbij om nog te gooien. - Heb jij verder al iemand gezien, vraag ik. | |
[pagina 39]
| |
- Niemand. Zullen we samen verder gaan? - Ja. Ik heb tenminste geen zin meer. Wij gaan terug naar onze kleren. Als we het plekje gevonden hebben staat Kees er ook al. Maar hij is niet alleen, bij hem staat een man in een groen pak, met een geweer aan de schouder. - Jezus, een boswachter! sist Fred, en wil er vandoor, maar de man roept: - Sta of ik schiet! Langzaam komen we naderbij. - Zijn dat die andere? vraagt de man aan Kees. Deze knikt. - Dus meer waren er niet? - Nee. - Nou jongelui, laat dit dan een waarschuwing zijn voor jullie. Je weet allemaal goed genoeg dat je je hier alleen mag bevinden op de paden, en als je je ook verder houdt aan de regels. Een van die regels is dat je geen schade toebrengt aan het gewas. Halve bomen uit de grond rukken om als speer te gebruiken is dus helemaal uit de boze. Mekaar half dood willen gooien, jullie lijken wel wilden. Dat is afgelopen, begrijpen jullie goed? Wij knikken ernstig. - Dit is een ernstige overtreding, en als ik jullie ooit weer betrap zul jullie er lang zo makkelijk niet afkomen. Nietwaar? - Precies, mompelt Kees. - Wat zeg jij? Nog brutaliteiten ook? - Nee meneer, ik beaamde het alleen maar, ik zei precies. - Goed. Jullie bent gewaarschuwd. Goeiedag. De man loopt weg. | |
[pagina 40]
| |
Wij halen onze kleren onder het hoopje takken vandaan en trekken ze aan. - Waar zouden Apie en gekke Sim zijn? vraagt Fred. Moeten we ze zoeken? - We blijven hier maar wachten, zeg ik. Dat vindt Kees ook het beste. Na een half uur is er nog niemand komen opdagen, een half uur later nog niet. - Zullen we alvast naar huis gaan? zegt Fred. - Ben je gek! roept Kees verontwaardigd. - Laten we ze gaan zoeken, stel ik voor. - En als die vent ons nou weer snapt... - Niks aan te doen. Er kan wel wat met ze gebeurd zijn, zeg ik. Wij spreken af dat Fred bij de kleren blijft; Kees en ik gaan ieder een kant uit om ze te zoeken. Het spel is niet leuk meer, het is nu ernst. Bang ga ik duin op duin af, door struikgewas heen en over de krakende laag tussen bomen in de bosjes. Af en toe roep ik: Apie, waar ben je? of: Hallo Sim, ben je daar? Maar ik zie en hoor niets. Ja, een keer schrik ik me lam, als er vlak voor mijn voeten een fazant met veel misbaar opvliegt.
Als ik eindelijk terug ben bij de kleren blijkt Fred verdwenen. Wat een haast. Zeker bang geworden. Ik zoek de tas van Apie uit de stapel, pak z'n doosje Captain Grant en rol een sigaret. Het wordt een lelijk bultig geval, en van de rook moet ik zo hoesten dat de tranen in m'n ogen springen. Niet lang daarna hoor ik voetstappen. Ik ga staan en loop voorzichtig een eind in de richting van het geluid. | |
[pagina 41]
| |
Als ik zie wie daar aankomen verstijf ik. Daar lopen Kees en Sim, en daarachter de boswachter, met iemand over zijn nek als een zak meel. Apie? - Wat is er gebeurd? roep ik schel. - Neem jij z'n kleren, en die van Sim, zegt Kees dof. Haastig graai ik alles bijeen en sluit me bij de stoet aan. Het hoofd van Apie hangt over de rug van de boswachter. Bij iedere stap slaat het er zacht tegenaan. De ogen zijn half open, en bij de mondhoek loopt een donkere streep naar beneden. Mijn hart bonst hoog in mijn keel, ik probeer te vragen, hijgend haal ik adem, ik open mijn mond. - Hij is dood, zegt Kees en zijn adamsappel vliegt zenuwachtig op en neer. - Hoe... hoe, zeg ik. - Sim heeft anderhalf uur met hem op zijn rug door de duinen gehold, maar hij is steeds verdwaald, hij kon het niet vinden, en toen is hij doodgebloed. - Anderhalf uur, zegt Sim.
In een flits zie ik het in zijn ogen. Hij is echt gek!
Ik hoor niet meer wat hij verder nog zegt, ik kijk alleen naar Kees zijn adamsappel, alsof het iets vreselijk belangrijks is om te zien hoe hard dat vreemde ding op en neer gaat, nauwelijks merk ik nog dat zijn grauwe gezicht glimt van de tranen of dat er uit zijn keel, tussen de stijf opeengeperste lippen door, een korte droge snik komt, zo gespannen moet ik kijken naar het bewegende ding dat, en het is vreemd, veel weg heeft van een pasgevangen kikker. |
|