Fyffes heten nu Chiquita
(1968)–Eduard Visser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
KarenAan de rand van Kopenhagen staat een paleis van de koning, vlakbij het strand. De kortste weg van het station naar het strand loopt door de tuin van dat paleis.
Midden in de nacht waren wij, na een vermoeiende reis uit Rødby Faerge, op het centraal station aangekomen. Wij, dat waren Karen en ik. We hadden natuurlijk niet geslapen. Het was te laat om een hotel of zo te zoeken, het was nog te vroeg om verder te reizen. We besloten naar het strand te gaan en de dag fris te beginnen. Er bleek zowaar nog een treintje te rijden naar een station dat vier of zes kilometer verder lag, vanwaar je in een paar minuten bij de zee was, zo verzekerde men ons. Wij waren de enige passagiers in de trein. Alsof wij dat konden helpen. Toen we na een korte, donkere rit uitstapten was de geeuwende conducteur nog zo vriendelijk om ons te wijzen hoe we moesten lopen. Ik had Karen die nacht in de trein ontmoet, ze was uit Duitsland op weg naar Zweden, maar wist niet of ze misschien een paar dagen in Kopenhagen zou blijven. Ik was ook op weg naar Zweden, maar ik moest wel verder, ik was op weg naar Uddevalla, van de lucifers, je weet wel. Het was niet moeilijk te vinden. Overal stonden lantaarnpalen, ook in de paleistuin. Wist ik veel dat het een paleistuin was. Ik zag wel een groot gebouw, rechts van | |
[pagina 117]
| |
ons, waar nog een of twee lichten brandden, maar ik schonk er geen bijzondere aandacht aan. Wij gingen gewoon verder over het knarsende kiezelpad. Na tweehonderd meter liepen we in het donker, toen voelden we opeens zand onder onze voeten. - De zee, riep Karen. Ik ruik de zee! Ik knikte mat. Eigenlijk had ik ontzettend veel slaap. We liepen over de smalle strook zand naar het water, waar Karen meteen haar schoenen uitgooide en vrolijk plassend een eind de zee inliep. Na een tijdje kwam ze weer naast mij zitten. De zon begon al op te komen. We rookten een sigaret, en praatten wat. Net toen ik wilde voorstellen om een uurtje te gaan slapen - want zo koud was het niet - hoorden we iemand aankomen. Ik draaide me om. Het was een grote man, van middelbare leeftijd, naakt op een zwembroekje na. Hij draafde als een paard een paar rondjes over het strand, en ging daarna niet ver bij ons vandaan allerlei lichaamsoefeningen doen: buigen strekken, zwaaien, draaien, huppen en de rest. - Het is een zeeman, denk ik. Zie je die tatoeëringen overal? zei ik. Karen keek geamuseerd toe. - Hé Roy Rogers, ben je niet lekker! riep ik luid. De man hield op en kwam bedaard naar ons toelopen. Ik ging staan. - Zullen we een wedstrijd doen in hardlopen? stelde hij strijdlustig voor. - Ik ben bang dat je een hartverlamming krijgt, zei ik. Hij lachte. - Wat dan? Worstelen? Karate? - Ik niet, zei ik nijdig. | |
[pagina 118]
| |
- Boksen dan? - Ik kijk wel uit. De man zuchtte en zei: - Zwemmen dan? Je kunt toch zwemmen? Ik gaf geen antwoord, maar ging weer in het zand zitten. Karen stond ineens op en zei dat zij wel tegen hem wilde zwemmen. Terwijl ze zich uitkleedde draaide ik me op m'n zij en deed m'n ogen dicht. Ik zag nog hoe zij, met alleen een heel klein slipje aan, samen met de man het water inrende, daarna viel ik in slaap.
Toen ik wakker werd zat ik midden tussen honderden mensen. Het strandleven was in volle gang. Geen wonder ook, het was stralend weer. Van Karen was geen spoor te ontdekken. Ook haar kleren lagen niet naast of achter mij. Het enige dat ik binnen een straal van een meter kon vinden was een klein glimmend muntje waarop stond danmark 10 øre, en aan de andere kant Frederik IX Rex, dat laatste betekent koning, maar dat zei me niet zo bar veel want zulke muntjes vind je daar wel meer. | |
[pagina 119]
| |
FriedaIk heb Frieda toevallig ontmoet. Nou ja, wat heet toevallig. In ieder geval was het een tamelijk vreemde situatie waarin wij elkaar leerden kennen. Ik liep gewoon op straat, en stak op een gegeven moment over. Ik had wel iemand op een motorfiets zien aankomen, maar er verder niet op gelet. Het volgende ogenblik lag ik op de grond. Ik weet nog wat ik zei, ik zei heel lakoniek ‘Hè, dat is nou jammer.’ Meer niet, en dat terwijl ik zeker dacht te weten dat dit mijn dood betekende. Ja, ik ben een harde jongen. M'n handen waren lelijk geschaafd, het bloedde niet, en in de knie van m'n linker broekspijp zat een grote scheur. Toen pas zag ik dat de berijder van de motorfiets een vrouw was. Lang, langer dan ik, niet mooi en niet lelijk, met een vrolijk gezicht en kastanjebruin haar. - Ik zei, heb je je bezeerd? vroeg zij. Ik schudde van nee en we gingen aan de kant staan. Veel verkeer kwam hier niet langs, de voorbijgangers waren al weer doorgelopen zodra ze hadden gezien dat het niet ernstig was. De vrouw bukte zich en bekeek de scheur in m'n broek van dichtbij. Ze had een korte leren jekker aan, zoals sportvissers die wel dragen. - Het is mijn schuld, zei ik. Ik had beter moeten uitkijken. | |
[pagina 120]
| |
- Het is wel te maken, zei ze. Gelukkig ben je niet gewond. - Nee, gelukkig maar, antwoordde ik. Wij keken elkaar een ogenblik aan. - Nou, ik ga maar weer verder, kondigde ik aan, en wilde doorlopen, maar zij zei vlug: - Ik kan het wel even maken, is dat goed? Ik lachte. - Waar? Hier? - Nee, zei ze glimlachend, thuis natuurlijk. - Zal ik m'n broek dan maar uittrekken? Zij lachte. - Stap maar achterop, het is hier vlakbij. Achter de lange, gebogen gestalte van Frieda, achterop het bespottelijk kleine, luid knetterende motorfietsje, reed ik mee naar haar huis. Toen de broek was gerepareerd, bleef ik nog een tijdje praten. Daarna bleef ik om te eten. Daarna om te slapen. Ik woon er nog.
Frieda geeft pianoles, nee echt. Het schijnt goed te verdienen, in elk geval kunnen we er samen behoorlijk van leven. We kunnen het wel vinden met elkaar, lange Friet en ik. Soms is er wel eens een beetje ruzie, een kleine wrijving, maar dat is toch normaal. Zoals vannacht. Vannacht was de eerste keer dat ik haar heb moeten slaan. Dat kwam zo. Buiten stond een man te schreeuwen. Ik werd wakker. Het was vier uur geweest. De man schreeuwde maar door en hield maar niet op. | |
[pagina 121]
| |
Ik ging het bed uit en schoof het raam omhoog. Wij wonen op de derde verdieping, maar ik had hem gauw ontdekt. Hij stond midden op straat, iets voorover, handen op de rug. Hij had zo'n geelbruine overal aan, je weet wel, die timmerlui dragen. - Ik sta hier met m'n handen op m'n rug! schreeuwde hij. - Vuile idiote bloedhonden, zien jullie me? M'n handen zijn op m'n rug gebonden! Ik maakte Frieda wakker en trok haar mee naar het raam, waardoor de koude nachtlucht naar binnen sloeg. - Wat is er aan de hand? mompelde ze slaperig. - Luister maar. Wij bogen ons uit het raam. - Begrijpen jullie het niet, vuile bloedhonden? Waarom begrijpen jullie het niet. Het klonk erg leeg, zo tussen de rijen huizen, en snachts. De man was niet dronken, oh nee. Hij bleef steeds op dezelfde plaats staan en bewoog op een vreemde manier; draaide naar links en rechts, boog zijn bovenlichaam naar voren. - Ik weet er alles van, ik heb alles al meegemaakt, stomme honden! Hier sta ik voor je, Pontius Pilatus. Begrijp me goed, kijk me aan! Begrijp me goed! Mijn handen zijn gebonden, weten jullie wat dat betekent? - Gebonden zijn ze, zie je wel? - Op m'n rug! - Godverdomme! Het schreeuwen was afgelopen, ik kon de man ook niet meer ontdekken. Langzaam liet ik het raam zakken, en trok nadenkend mijn schoenen aan. Vlug schoot ik in m'n jas, ging de trappen af, naar | |
[pagina 122]
| |
buiten, en keek gespannen in het rond. De huizen waren donker, iedereen sliep. Na een tijdje draaide ik me om en ging weer naar binnen. - Moest je me daar voor wakker maken, voor een dronken kerel? bromde Frieda, die al weer in bed lag
ik wist niet wat ik hoorde, werkelijk. Stomverbaasd was Ik. Toen heb ik haar geslagen, het was de eerste keer, en het was niet hard. | |
[pagina 123]
| |
HellenIk ga met Hellen naar Compiègne. Het is een lange reis, maar wij worden niet gauw moe. De trein zit vol boeren en boerinnen, de vrouwen hebben manden met kippen en groente bij zich, de boeren stinken vriendelijk naar arbeid en mest. Af en toe glimlachen wij naar elkaar. De lichtjes buiten zijn vuurtorens en lampionnen. Als we aankomen is het ochtend. We nemen onze intrek in een klein hotel aan de rand van de stad, een kamer van waaruit je de bossen kunt zien. De hotelhouder is een korte, plompe man, die steeds knipoogt en in zijn overhemd loopt, de mouwen opgerold tot vlak onder de schouders. Wij gaan wandelen in het bos. Misschien is het een beetje koud, dat hindert niet. Hijgend rennen wij tussen de bomen. Vier benen heb ik en een gewei op m'n hoofd. Waar het bos ophoudt laat Hellen zich op de grond vallen, ik kom naast haar zitten met mijn arm over haar schouder. Haar borsten gaan zacht op en neer. Zwijgend kijken wij naar het grote kasteel van Lodewijk XV. Na lange tijd zegt Hellen: - Wat deed die man met al zijn geld? Hij liet er dit paleis van bouwen. - Ga jij de revolutie prediken? - Dat geld was niet eens van hem, waarom deed hij dat? | |
[pagina 124]
| |
- Hij was de koning. - De boeren stierven in die tijd van de honger, wat hadden die aan dit paleis, om naar te kijken? - Jij predikt de revolutie. - Waarom moest die man eigenlijk zoveel paleizen hebben? - Hij was de koning. - En waarom? Alleen omdat hij de zoon van de vorige was? Ik haal mijn arm weg van haar schouder, ik zeg: - Hij heeft een kasteel gebouwd dat er nu nog staat, al die boeren hebben niets achtergelaten. - Dat is niet waar! Dit paleis is van die boeren. Zij zijn het zelf! De koning heeft alleen maar honger achtergelaten. - Een nieuwe koning. - Nog meer honger! - Honger! Lachend maakt zij de tas open met de brokken brood en de geitekaas en wij eten. Dan roken we samen een sigaret, om de beurt een trekje. - Ik heb dorst ook, zegt Hellen. Om de beurt nemen we nu een slok cider. Ik zet de fles naast mij neer en trek haar tegen mij aan. Haar mond smaakt naar appels, dat klopt. We rollen een eind naar beneden, in een met hoge varens begroeide plek, ik steek mijn hand onder haar truitje en maak de beha los. - Niet te vlug, fluistert ze. Ik ben de koning, denk ik, en leg het truitje onder mijn hoofd. - Jij ruikt naar amber en jasmijn, zegt ze verbaasd en duwt langzaam haar tong in mijn mond. Enzovoort. | |
[pagina 125]
| |
De vink en de lijmstok. Als ik wakker word is Hellen verdwenen. Met een ruk kom ik overeind. Zij loopt heel in de verte, in de richting van het grote kasteel, zij wordt steeds kleiner, het kasteel groter. Ik kijk haar enige tijd na, dan haal ik mijn schouders op en ga terug. De hotelhouder staat bij de deur, met zijn dikke armen over elkaar, het lijkt wel een slager. Hij zegt: - Hebt u het register al ingevuld? - Nee. - Hebt u papieren? - Nee. - Dan mag u niet samen in een kamer verblijven. - Waarom niet? - Verboden mijnheer! Dat is verboden! roept de man, driftig zwaaiend met een opgeheven wijsvinger. - Loop naar de hel, zeg ik eenvoudig, en stoot hem mijn dolk in zijn hart. |
|