| |
| |
| |
6
Ik werd wakker met een scheurende, schele hoofdpijn die mij het verder slapen belette en toen ik begon te woelen en mijn pijnlijke hoofd hard in het kussen drukte, begon mijn maag te draaien. Een asyl vol katers haalde niet bij mijn verzameling. Ik kon maar net op tijd, paniekerig, het bidet bereiken om met gesloten ogen over te geven. Jezus, wat een troep toen ik ze weer opende! Ik zag op mijn horloge dat het pas half zeven was. Ik had, met mijn pens vol whisky en cognac, niet meer dan een paar uur geslapen en vervloekte mezelf dat ik me zo had laten gaan de avond te voren. Ik wrong natte, koude washandjes tegen mijn bezwete voorhoofd uit, maar dat was niet voldoende. Ik nam, op de mij eigen drastische manier, een handjevol aspirines in en hoopte dat ik ze binnen kon houden. Als ik er de eeuwige slaap mee zou ingaan, was er nog niet veel verloren. Godallemachtig, wat voelde ik mij belazerd. Wat een leven had ik achter de rug en wat een leven had ik voor me. Alles even uitzichtloos, waardeloos en stompzinnig. Hier zat ik, op een luizige Parijse hotelkamer, verdacht van moord, aan alle kanten belaagd en nu door mijn eigen toedoen zo ziek als een hond. Bonzende slapen, kurkdroge mond, draaiende maag en zwetend over mijn hele lichaam. Ben van Ingen, de grote, driedubbel overgehaalde mislukking. Zelfs de gedachte aan Titia verschafte me geen troost. Ik kon mij haar gezicht en figuur en stem niet eens meer voor de geest halen. Ze was tot een idée fixe verstard waar ik op dit ogenblik zelfs schoon genoeg van had. Wat had ik er mee te maken, wat ging het me aan. Toen Siebe me dit karwei opgedragen had, met zijn schijnheilige plannetjes in zijn achterhoofd, had ik hem meteen de nek moeten omdraaien. Minderwaardigheidscomplexen overmeesterden mij. Waar was ik met mijn onverschilligheid, met mijn grote bek, met mijn belachelijke faam van geleerdheid in de Amsterdamse penose, waarin negen van de tien leden kennen niet van kunnen en leggen niet van liggen weten
te onderscheiden. Een kleine allround boef was ik, de politie van een half dozijn landen
| |
| |
te slim af, dat wel, maar levend van de ene dag in de andere, tot ik op een dag als een verzopen alcoholist met verwaarloosde sief in de goot zou belanden. De tranen liepen over mijn wangen. Lekkere larmoyante tranen, die ik met bevende hand wegwiste. Krokodilletranen van te veel whisky en cognac. Wat een kerel! Een oud wijf was er niets bij.
Ik hees me op van de bedrand waar ik op gezeten had en nam voorzichtig nog een paar aspirientjes. Ik begon de duizeligmakende uitwerking te bespeuren, rookte snel nog een halve sigaret, kroop weer onder de dekens en sliep opnieuw in.
Ik werd wakker omdat er iemand in de kamer was die naar me zat te kijken. Ik dacht eerst nog dat ik droomde: de laatste van een reeks nachtmerries waarin ik worstelde met slijmige vormloze figuren, waarin ik ontzettend op mijn donder kreeg, hollend wegvluchtte en toch geen stap vooruit kwam. Geleidelijk aan werd het me duidelijk dat er zich werkelijk iemand in de kamer bevond. Ik had met mijn bezopen kop blijkbaar vergeten de deur op slot te doen. Doordat hij met zijn rug naar de balkondeuren zat, waardoor bleek zonlicht naar binnenviel, zag ik eerst alleen maar zijn silhouet, een optisch vergroot spooksel onder het lage plafond. Nog voor hij zijn mond opendeed om mij ironisch goedemorgen te wensen, herkende ik hem: mijn vriend inspecteur Fontain. Net als bij zijn vorige bezoek lag er een pakje Gitanes onder zijn bereik en hij rookte van mijn sigaretten, wat mij pisnijdig maakte.
‘Je hebt zeker een flinke kater, na het feest van gisteravond?’ vroeg hij.
Hij was dus op de hoogte, tenminste van het feest en misschien ook van de rest, maar uit mezelf zou ik hem niet wijzer maken. Ik strekte mijn arm uit en viste mijn kamerjas van de smalle radiator. Zonder op hem te letten trok ik de jas aan en liep naar de balkondeuren die ik wijd opende. Op de terugweg naar het badhokje griste ik het doosje sigaretten van de tafel en stak het in de zak van mijn kamerjas.
Mijn hoofdpijn was nagenoeg verdwenen. Ik had nog wel een stijf, pijnlijk en moe gevoel in mijn nek en ledematen, maar dat was het ergste niet. Ik rammelde van de honger en dat was erger en ik had dorst, een verschrikkelijke dorst. Ik gulpte een paar naar chloor smakende glazen water naar binnen en poetste mijn tanden. Ik waste en schoor me en bedacht dat ik een overhemd en een paar sokken een sopje moest geven in de loop van de dag,
| |
| |
die overigens al voor meer dan de helft verstreken was. Toen ik met wassen en scheren klaar was, kleedde ik me in de kamer aan en zei tegen de inspecteur: ‘Ik weet niet wat jij doet, maar ik ontbijt in de kroeg hiernaast.’
Ik tutoyeerde hem als steeds op een opzettelijk vulgaire manier. ‘Het is al ver na lunchtijd,’ zei hij gemoedelijk, ‘maar ik zal je gezelschap houden, als je 't goedvindt.’
‘Ik vind het niet goed, maar ik heb geen keuze, wel?’
‘Nee, slimme jongen,’ zei hij, in een irritant goede bui. ‘'t Valt me telkens weer op dat je goed Frans spreekt voor een buitenlander, beter dan een hoop Parijzenaars en zeker beter dan de meeste collega's van je op Pigalle.’ Het sarcasme lag er dik bovenop. ‘Jammer dat een man als jij, intelligent en linguistisch begaafd, de weg van de minste weerstand bewandelt in het leven. Je zou een goeie politie-agent kunnen worden, weet je dat? Je zou het verder kunnen brengen dan ik. Voilà!’
Ik wierp hem een zijdelingse blik toe.
‘Ik zou liever op slag doodvallen dan een flic te worden. Ik voel me niet beter dan andere mensen, weet je? Dat is alleen voor bepaalde rechtschapen klootzakken weggelegd, met een sadistische instelling.’
Ik liep naar de deur. Hij riep me scherp terug. ‘Wacht op mij, ik moet je spreken. Ik ga voor, ik wil niet dat je buiten de benen neemt.’
Ik had hem dus toch geraakt, onder de gordel. Ik zei: ‘Ha, de strooppot is al weer leeg, ik dacht wel dat die complimentjes maar flauwe kul waren.’
Op dat moment zoemde de huistelefoon. Het was madame Berthier. Na een paar tellen wist ik al dat ze met opzet belde, opdat de inspecteur het zou horen. Ze brulde luid genoeg in de hoorn om zich in alle hoeken van de kamer verstaanbaar te maken.
‘Het spijt me voor u,’ zei ze snuivend, ‘maar ik moet u verzoeken zo snel mogelijk een ander hotel te zoeken. Ik stel er geen prijs op dat de politie voortdurend de kans krijgt hier in en uit te lopen. Dat geeft mijn hotel een slechte naam...’
Ik onderbrak haar met een korte honende lach.
‘Bent u bang dat de snollentroep het hier op z'n zenuwen krijgt?’ Voor ze kon protesteren vervolgde ik: ‘nou, ik was toch al van plan op te krassen, want het sterft hier niet alleen van de kakkerlakken maar ook van de punaises.’
Ik hoorde de inspecteur gnuiven om de dubbele betekenis van
| |
| |
punaises. Ik knipoogde naar hem en maakte een obsceen gebaar met duim en twee vingers.
Madame Berthier begon als een razende te keer te gaan in de telefoon, zodat ik meteen ophing.
‘Weer een sympathieke relatie naar de bliksem,’ zei ik tegen Fontain.
‘Goed zo,’ zei hij opgewekt. ‘Ik zei al, je past hier ook niet, je vindt gemakkelijk wat beters.’
‘Je zou eens moeten weten hoe goed ik hier pas,’ snauwde ik, ‘en misschien verlang ik niets beters en ga ik met de eerste de beste trein weer terug naar Amsterdam.’
Hij geloofde het niet en ik zelf evenmin. We moesten er allebei om grinniken.
We verlieten het hotel zonder iemand voor of achter de balie te zien, maar ik hoorde madame Berthier in de kamer er achter rommelen. We gingen het café naast het hotel binnen. Het was verbouwd sinds ik er voor het laatst geweest was. Daarvoor was het een wat haveloze obscure bistro geweest, waar altijd wel een paar belegen tippelaarsters rondhingen. Ik had een vermoeden dat de zaak bij het hotel hoorde. In elk geval moest er flink verdiend zijn, want de ruimte was niet alleen opgeknapt, maar ook naar achteren en opzij uitgebreid. Alles glom van de nieuwigheid, tafels met formica en nikkel, een ronde toog, een buffet met broodjes, een jukebox en gokautomaat en dat alles weerkaatst in de grote spiegels aan de wanden. Een jong stel exploiteerde de zaak. Zij was slank, met wit geblondeerd haar en een heersen geldzuchtige mond, zo dun en symbolisch als de gleuf van een spaarvarken. Hij was een vlotte jongen, modieus en sportief gekleed, een glimlach op zijn gezicht gebakken, waarin te lichte, zandkleurige ogen stonden.
Ze hadden zich handig uit de business opgewerkt, vermoedelijk door protectie van madame Berthier. Ze wisten heel goed wie ik was, maar bleven op hun hoede, met een duidelijke blik van verstandhouding naar elkaar. Wanneer je in de onderwereld persona non grata bent geworden, gaat dat bericht verrassend snel rond, als een tam-tam in de jungle en madame Berthier had blijkbaar reeds te kennen gegeven dat ik te dik met de politie was, mét of tégen mijn wens, dat kwam er niet op aan.
De snelle blik die het jonge paar wisselde, was ook de inspecteur niet ontgaan. Hij genoot er zichtbaar van. Hij stuurde me bij mijn rechterarm naar een tafeltje achter in het café, alsof we weer
| |
| |
eens de dikste vrienden waren. Ik nam plaats op de met beige plastic beklede bank, hij op een stoel tegenover mij.
Nadat ik een portie zuurkool besteld had en een fles Elzasser bier en Fontain een espresso, zei hij tegen mij: ‘We zitten nu dichtbij de oplossing van de zaak. Maak het mij en jezelf dus niet langer nodeloos moeilijk, m'n jongen. Je hebt je vannacht niet goed gedragen door met Jean-Claude te vechten. Ik had je daarvoor vanmorgen van je bed kunnen laten lichten, maar ik heb het niet gedaan. Hij is een van mijn verklikkers weet je en hij heeft een beeld van een aanklacht tegen je ingediend, wegens poging tot roof, ontucht en mishandeling. Voeg daar nog bij obstructie tegen een agent van politie en je staat er lelijk voor. Maar wat doe ik? Ik word week voor eens in mijn leven. Ik laat je rustig slapen en breng je op een fatsoenlijk tijdstip een vriendschappelijk bezoekje.’
Ik rammelde van de honger en wachtte met ongeduld op mijn choucroute garni; het zou wel uit een blikje komen en kon dus niet lang duren. Tegelijk was ik woedend van onmacht. Ik boog me naar Fontain over, greep hem bij een pols en zei: ‘Je zou toch nooit op de aanklacht van zo'n smeerlap ingaan? Ik neem aan dat je weet wat zijn afwijking is. Denk je dan, dat ik vrijwillig, uit welke motieven ook, mijn handen vuil zou maken aan een croutonard? Laat je kop keren man, zoals wij in Holland zeggen.’ Inspecteur Fontain bevrijdde zich uit mijn greep en spreidde zijn handen in verbaasde onschuld en fronste zijn toch al te zwaar gerimpelde voorhoofd nog meer.
‘Jean-Claude is een Franse belastingbetaler,’ zei hij ‘en jij bent een vreemdeling met een strafblad. Dat betekent dat er een principieel verschil is tussen les mains sales van een Parijse onderwereldjongen en een sale étranger, begrijp je?’ Hij keek mij aan, gelukkig met zijn woordspeling.
‘Ik begrijp het verdomd goed,’ zei ik. ‘Frans chauvinisme tot in de onderwereld toe, het is om van te kotsen. Maar er is nog een overtreffende trap van vuil: de verdorven geest van een Parijse flic, als jíj begrijpt wat ik bedoel.’
Fontain begon hartelijk te lachen. ‘Die is goed,’ zei hij, ‘ik ga je van uur tot uur meer waarderen, misschien wel omdat je niet lang meer leeft.’
Hij kreeg zijn koffie en ik mijn zuurkool en bier. De jonge vrouw bleef dralen om iets van ons gesprek op te vangen, maar we hielden allebei demonstratief onze klep dicht tot ze opgedonderd was.
| |
| |
Ik begon te eten en Fontain zei: ‘Je kent onze morgue niet, maar je ligt daar koud en ongezellig op een rijtje, zoiets als in de slaapzaal van het Leger des Heils, maar dan in laden.’
Een ogenblik voelde ik dat me de eetlust verging. Mijn hand met de opgeheven vork bleef in de lucht zweven, iets wat mijn moeder met haar strenge opvatting van tafelmanieren ten zeerste afgekeurd zou hebben.
‘Laat je zuurkool niet koud worden,’ zei Fontain en keek mij met bijna oprechte bezorgdheid aan. ‘Mijn onderhoud met Jean-Claude heeft mij weer een stap dichter bij de oplossing van het raadsel gebracht. Toen de politie hem destijds verhoorde wist hij nergens van, maar nu loog hij zo hard in jouw nadeel dat ik er een paar vermoedens door bevestigd zag. Hij en dat meisje van de Herald Tribune weten meer dan ze kwijt willen en ik kan wel gissen waarom, want ze zijn allebei tuk op geld.’
Ik antwoordde niet, ik zat grimmig mijn mond vol te proppen en proefde nauwelijks wat ik at. Fontain vervolgde: ‘De moordenaar heeft ze bewerkt en dat kan alleen omdat ze weten wie hij is. Vermoedelijk chanteren ze hem. Of misschien gaat dit voor een van hen op die later de ander in vertrouwen heeft genomen. Parijs is een harde stad, mijn vriend, een stad waar ieder voor zich zorgt en God voor niemand. Je moet het nooit te ver zoeken en het ook niet te ingewikkeld maken. Dat hebben mijn collega's destijds gedaan. De simpele oplossing die zich als het ware aanbood, leek hen de onwaarschijnlijkste. Ik wil niet beweren dat ik het destijds anders aangepakt zou hebben. Ik heb nu alleen uitvoeriger de tijd gehad om het dossier te bestuderen en dan sta je er objectiever en minder gespannen tegenover; de commissaris en de rechter van instructies zitten je ook niet meer zo achter de broek.’
Hij wurmde een sigaret uit mijn doosje Gitanes dat ik op de tafel naast mijn glas bier had gelegd. Ik liet hem begaan. Het was zijn kleine noodzakelijke ondeugd: sigaretten bietsen. Ik denk dat hij het deed van iedereen die in zijn buurt kwam. Juist een politieman moet er voor zorgen dat hij de rechtschapenheid niet te ver drijft. Hij stak de sigaret op en roerde nadenkend in zijn koffie, terwijl ik verder at. Ik zag ineens mezelf zitten schrokken, met Titia tegenover me. Ik gunde mezelf zelden de tijd rustig te eten, waarschijnlijk omdat ik meestentijds alleen at. ‘Kan je niet wat langzameraan doen?’ zei Titia berispend. ‘Straks zit je weer op mij te wachten. Je maakt dat ik geen hap meer door mijn keel
| |
| |
kan krijgen. Je geeft mij het gevoel dat ik zit te treuzelen en ook op moet schieten. We hebben toch geen haast?’ Nee, in die gelukkige septemberdagen had ik geen haast, tenzij om bij haar te komen...
Fontain moest herhalen wat hij gezegd had, want door het afdwalen van mijn gedachten had ik hem even niet gevolgd.
‘Ik zei...’ begon hij opnieuw, ‘dat je nu een kamer moet bespreken in Hôtel Bretagne in de rue de la Huchette. Dezelfde kamer waarin Titia gewoond heeft en vermoord is.’
Hij probeerde een onschuldige uitdrukking in zijn bruine dropogen te leggen, alsof het een onbeduidend arrangement betrof. Maar zijn woorden gaven me een schok want dit idee was zojuist als een flits door mijn eigen gedachten gegaan. Ik had het evenwel onmiddellijk weer verworpen, omdat ik vreesde het niet te kunnen opbrengen. Ik begreep nu ook dat hij hier opzettelijk op aangestuurd had en mij daarom mijn verblijf in Hôtel Le Providence onmogelijk had gemaakt.
Ik legde mes en vork neer; mijn eetlust was nu helemaal verdwenen, ik voelde dat een machteloze woede zich opnieuw van mij meester maakte. ‘Jullie staan ook voor niets, hè?’ beet ik hem toe. ‘Nou, denk maar niet dat ik het smerige spelletje meespeel. Ik verdom het vierkant en trouwens, David, de patron daar, moet mij niet.’
Hij legde een hand op mijn hand die beefde.
‘Jij verdomt het niet,’ corrigeerde hij bedaard. ‘Jij betrekt die kamer in de rue de la Huchette, vandaag nog, en je zult merken dat het je geen moeite kost.’
‘Je bedoelt dat je het al in orde hebt gemaakt met David?’ vroeg ik vol afgrijzen en frustratie.
‘Dat bedoel ik,’ zei hij met een zelfgenoegzame hoofdknik.
‘Nou, vergeet het maar,’ zei ik resoluut. ‘Straks pak ik mijn koffer en neem de eerste de beste trein naar het noorden. Ik ben geen Fransman, zoals je me duidelijk genoeg aan het verstand hebt gebracht en je kan me dus niet tegenhouden. Ik heb niets uitgehaald waarop je mij kunt grijpen.’
‘Dat kan ik nu juist wel, zoals ik je ook aan het verstand heb gebracht,’ zei hij met vriendelijke nadruk. ‘Ik kan je, geloof me of niet, laten arresteren op de aanklacht van Jean-Claude, die jij probeerde te beroven en waarmee je ontucht trachtte te bedrijven in het openbaar en die jij hebt mishandeld. Bovendien heb je een politie-agent in functie neergeslagen, insubordinatie en ob- | |
| |
structie gepleegd dus. Voor dat alles samen kan je een behoorlijke douw krijgen. Je kan dus kiezen: die kamer in Hôtel Bretagne, of een cel in het Huis van Bewaring. Mij persoonlijk lijkt het geen moeilijke keuze.’
Ik dronk gulzig en dorstig mijn glas leeg en bestelde een nieuw flesje. Lichamelijk voelde ik mij een stuk beter, geestelijk daalde er een dodelijke vermoeidheid in me neer. Ik kon niet tegen de inspecteur op en hij wist het. Hij genoot er van als een schaakspeler die zijn tegenpartij helemaal vast heeft gezet. Ik nam een sigaret en het ergerde mij dat mijn handen nog steeds beefden terwijl ik hem aanstak. Onwillekeurig keek ik naar zijn kleine, goed verzorgde handen. Om de linker ringvinger ontdekte ik voor het eerst een lichtere streep, waar een trouwring gezeten moest hebben. Aan de ringvinger van zijn rechterhand droeg hij een zegelring.
‘Als ik het goed begrepen heb,’ zei ik, ‘gebruik je mij als lokaas. Dat betekent dat je nu wel helemaal overtuigd bent dat ik de dader niet kan zijn, maar ook dat je weet wie het wel is. Je vermoedt ook dat ik dat weet. En nu speculeer je er op dat hij in het nauw gebracht is en mij te grazen zal nemen, zodat jij hem op heterdaad kunt betrappen. Wat er met mij gebeurt, of gebeuren kan, laat je koud.’
‘Wat wil je,’ zei hij, ‘het is een hard spel met harde regels. En ik heb je in het begin gewaarschuwd mij niet voor de voeten te lopen. Je sloeg mijn raad in de wind, dus nu moet je het spel meespelen tot het bittere einde.’
Ik keek hem aan en hij ontweek mijn blik niet. Waarom zou hij. Er lag nog steeds die cynische, geamuseerde trek op zijn gezicht, die, daarover maakte ik me geen illusie, op een basis van vitriool dreef. Ik haatte hem en toch had ik een zekere bewondering voor hem.
‘Ik geloof dat je je eigen vader of moeder zou opofferen, als je dat nodig oordeelde,’ zei ik uitdagend. Het klonk theatraal, het was te vaak gezegd.
Hij haalde even zijn schouders op. ‘Ik zou het niet weten,’ zei hij, ‘ze leven niet meer, maar ik heb inderdaad mijn vrouw opgeofferd als je het zo noemen wilt. Ze ging het verkeerde pad op, stompzinnige warenhuisdiefstallen en ik heb er persoonlijk voor gezorgd dat ze haar gerechte straf kreeg, de maximumstraf.’
Hij moest gezien hebben dat ik de lichte streep om zijn linker ringvinger opgemerkt had. ‘Als je dit vak kiest, dien je de con- | |
| |
sequenties te aanvaarden, ook voor jezelf en die je lief zijn,’ zei hij. ‘Ik moet er nu vandoor, maar we zien elkaar gauw weer.’ Hij legde geld neer voor zijn eigen koffie en stond op. Na een lichte aarzeling stak hij mij zijn hand toe. Hij bood mij de kans hem in de kou te laten staan. Ik deed het niet. Ik drukte zijn hand. Ik had het idiote gevoel dat hij de eerste oprechte vriend was die ik ooit bezeten had.
‘Gewetenloze schoft!’ zei ik grinnikend.
‘Smerige rat!’ grijnsde hij en liep het café uit zonder het jonge stel te groeten. De vrouw stak haar tong tegen zijn rug uit en toen ze in de gaten kreeg dat ik het zag, likte ze zich de lippen. Ik dronk langzamer mijn tweede glas bier leeg en ging terug in het hotel om mijn koffer te pakken. Toen ik daarmee beneden kwam trof ik een vijandig kijkende madame Berthier achter de balie. Ze vulde het hokje bijna helemaal met haar imponerende omvang.
‘De rekening graag,’ zei ik vriendelijk.
‘Ik ben er mee bezig,’ zei ze koel.
Ik bedacht wie er nu in Parijs allemaal tegen mij waren en het werd een respectabele lijst. De bloemen die ik voor madame Berthier meegenomen had stonden nog in de vaas met kunstbloemen. Ik haalde er een echte bloem uit en begon aan de blaadjes te plukken, mompelend: ‘ze houdt van mij, ze houdt niet van mij...’ ‘Laat dat,’ snauwde de dikke vrouw en het klonk of er sissend stoom ontsnapte uit een ouderwetse zware locomotief.
‘Ik probeer er achter te komen of u nog een beetje van me houdt,’ treiterde ik en ging door met het uitplukken van blaadjes. Ze griste de bloem uit mijn handen en zette hem in de vaas terug. Er dwarrelde een regen van kleine blaadjes neer over haar kasboek. Ze schoof me de rekening toe en ik betaalde, met tien franc extra voor het kamermeisje.
‘Ik kan hier zeker nooit meer terugkomen?’ vroeg ik, alleen om haar te pesten.
Ze snoof verachtelijk en dat was haar enige antwoord. Ze deed me nu meer aan de louche uitsmijter van een nachtclub denken dan aan de patronne van een hotel, al was het dan een rendezvous-hotel. Zelfs de Franse handdruk door dik en dun lieten we achterwege. Ik nam het haar niet kwalijk. Het leven is hard voor de werkende vrouw.
‘Succes dan maar met de business,’ zei ik.
Het kon van alles betekenen. Voor haar betekende het maar één
| |
| |
ding. Ik ging met mijn koffer naar buiten en hield een voorbijrijdende lege taxi aan, die me naar de rue de la Huchette bracht. Daar wees David mij de kamer die eens van Titia was geweest. Zijn pokerface met de blikkerende blauwe brilleglazen verried niets, maar zijn afwijzende houding zoveel te meer. ‘Vooruit betalen,’ zei hij, ‘regel van 't huis!’
Ik betaalde voor een nacht.
‘Wie zegt nog dat Frankrijk geen politiestaat is,’ sneerde hij en richtte zijn griezelige dode blik op mij, die me deed denken aan de blinde blik waarmee een kakkerlak je schijnt aan te kijken.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Pauvre France! Ik zit hier ook tegen mijn zin in dit gribushotel.’ Ik vreesde een ogenblik dat hij mij in mijn gezicht zou spuwen.
‘Als er gedonder komt...’ dreigde hij vaag en overhandigde mij de sleutel.
Ik zei sarcastisch: ‘'t Zit er wel dik in, hè?’ Ik het hem niet merken dat ik me heel wat minder onverschillig voelde dan ik me voordeed. De gebeurtenissen spitsten zich toe. Ik wist me aan alle kanten in het nauw gedreven. Ik ging naar mijn kamer; niemand nam de moeite mijn koffer te dragen, dus deed ik het zelf.
De kamerdeur van Silvia was dicht. Ze zou wel op de grote boulevards zwerven met de Herald Tribune. Ik nam me voor eens een kijkje in haar kamer te nemen al zou het wel niet veel opleveren, maar je kon nooit weten.
Ik ontsloot de wrakke deur naar mijn eigen kamer en trad er binnen. De bleke novemberzon was buiten ondergegaan in een vochtige nevel en een te vroeg invallende schemering, zodat het al donker was in de kamer. Ik knipte het bovenlicht aan. Veel verschil maakte het niet. Ik had nog nooit in enig Parijs hotel zo'n uitgekookt zuinige lichtvoorziening aangetroffen. Ik wist van Titia dat kamerbewoners wel eens probeerden een sterkere lamp in de fitting te draaien. Meteen sloeg er dan een stop door en kregen ze een boze David op hun dak. Hij was vast besloten zo snel mogelijk rijk te worden en een pension voor sjieke lui aan de Rivièra te beginnen. Dat de echte en pseudo-kunstenaars en studenten in zijn hotel hun ogen bedierven, zou hem een zorg zijn. Ik zette mijn koffer in de enorme logge crapaud op wieltjes en strekte mij languit op het bed uit. Ik had nog anderhalf uur de tijd voor ik bij Marleen en Peter moest zijn en het was via de Boul' Mich' en de boulevard Saint-Germain niet meer dan een kwartier lopen naar de rue Jacob.
| |
| |
De kamer bevatte niets meer dat aan Titia herinnerde, behalve dat het haar kamer was en juist deze neutraliteit werkte aanvankelijk remmend op mijn pogingen hem weer voor mijn geestesoog te halen zoals hij er anderhalve maand geleden uitgezien had. Het was als een nadrukkelijke bevestiging van het feit dat Titia dood was, onherroepelijk dood. Ik merkte dat ik met een soort wanhopige blikken om me heen keek naar herkenningstekens, naar een lichtere plek op de muur waar een affiche gehangen had, naar de tafel, die zo huiselijk bedekt was geweest met schrijfgerei en boeken, naar een stoelleuning waar een los neergeworpen kledingstuk gehangen had. Er was geen lijfs- of parfumgeur meer die aan haar herinnerde. Er hing alleen de eeuwig duffe lucht van stof en kalk, van pluche en kakkerlakken. Hoeveel gasten hadden de kamer na haar al weer bewoond! Die gedachte werkte zo deprimerend als de hel, te meer daar ik nog op weg in de taxi hier naartoe een zekere sensatie gevoeld had weer dichter, bijna tastbaar in haar levende nabijheid te komen. Maar er was niets en een doffe berusting kroop verlammend in mijn lichaam op. Ik kon me zelfs niet voorstellen dat er hier werkelijk een zinloze moord gepleegd was. Er zou hier toch op zijn minst een geest moeten rondspoken, een entiteit, bestaande uit onrust, angst en pijn, culminerend in die uiterste ogenblikken van bloedstollende schrik en doodsangst: een confrontatie met het absolute einde. Maar er was niets, geen geritsel, geen fluisterende stem, geen sfeer van kille haat, uitgaande van de moordenaar. Het hele drama kon net zo goed jaren of eeuwen geleden zijn als enkele weken.
Maar daarin vergiste ik mij toch, zodra ik van moeheid en teleurstelling mijn ogen sloot, er tegelijk letterlijk voor wakend dat ik niet in slaap zou vallen. Ik wilde voor geen goud de afspraak met Marleen mislopen. Ik lag nog maar enkele minuten met gesloten ogen, toen ik mij opnieuw kon inleven in die wonderbaarlijk verontrustende, gelukkige septemberdagen. Ik durfde mij niet te verroeren uit angst het beeld dat nog broos voor mij opdoemde, te verstoren...
Zo had ik hier ook gelegen enkele uren voor haar dood en zij lag naast mij. Het raam naar de hoge, nauwe binnenplaats stond open: er was een klein stukje blauwe septemberlucht te zien en er waren de mij langzamerhand bekende geluiden uit de straat en van de Seinekade. Ik lag met ontbloot bovenlijf en zij lag in haar slipje en beha en droeg de ketting die ik de eerste middag
| |
| |
op de boulevard voor haar gekocht had. Haar bovenarmen en schouders waren lichtelijk verveld van de zon. Het was de eerste keer dat we zo naast elkaar lagen, allebei nog aarzelend om het grote, misschien wel het beslissende liefdesspel te beginnen. Het was een ongewone, een beetje belachelijke situatie voor mij, die al zoveel jaren lang alleen nog maar op cynische en commerciële wijze met vrouwen naar bed was gegaan. Ik voelde nog steeds een zekere weerstand in haar die ik niet wilde of durfde doorbreken, nog niet. Ik lag me daar over mijzelf te verbazen, dat ik me daar al die tijd had gedragen als een verliefde puber. We hadden alle dingen gedaan die prille verliefden doen. We hadden in te dure restaurants gegeten, in knusse caféhoekjes en op terrasjes zitten te fluisteren of luidop te argumenteren. We hadden gewandeld langs de Seinekade en in het Bois. We hadden galeries bezocht en door oude buurten gezworven. We hadden elkaar in de bioscoop bij de hand gehouden, onverschillig voor wat er zich op het witte doek afspeelde.
Ik herinnerde mij een middag in het Parc du Champ-de-Mars, achter de Eiffeltoren, waarvan de spits in de laaghangende wolken verloren ging. Het was een van de weinige regendagen in die zonnige weken: een bijna lauwe motregen, fijn als mist, die het park de serene rust gaf van een wat uitgewiste oude gravure. We waren vrijwel de enige bezoekers en stonden een ogenblik te schuilen onder de roerloze bomen die soms even rilden en dikke druppels lieten vallen wanneer de last van al het vocht te zwaar werd. Op de zwart-natte grond langs de grasgazons trippelden duiven en mussen op zoek naar voedsel. Er was een oude man met vier geduldige ezeltjes, die vergeefs op moeders met kinderen wachtte. Titia streelde de snuiten van de dieren met die merkwaardige ironische overgave, die zoveel van haar handelingen kenmerkte. Ze legde even een wang tegen de kop van de oudste ezel, keek vertederd glimlachend naar mij om en zei: ‘hadden we nu maar iets bij ons, een stuk brood of zo.’ Ze had het nog niet gezegd of ik liep op een sukkeldraf door het waas van fijne zilvergrijze druppels naar de dichtstbijzijnde straat, vond een bakker en kwam terug met een arm vol stokbrood. Het was slechts een van de onverklaarbare dingen die ik deed, zonder mij er voor te schamen. Ik voelde mij die dag bovendien in een triomfantelijke stemming, omdat ik 's ochtends de gouden armband naar Siebe had teruggestuurd, met mijn naam als afzender. Misschien was het een stomme tactloze zet van mij geweest, maar ik hoopte en verwacht- | |
| |
te dat hij er razend om zou worden. Hij wist nu tenminste dat ik de rollen omgedraaid had en op de hoogte was van zijn werkelijke beweegredenen die hij zo listig voor mij verborgen had menen te houden.
Ik herinnerde mij een andere middag in het Parc des Buttes-Chaumont. Ik kende het voordien niet, maar Titia hield er meer van dan van enig ander park in Parijs. Ik had mij nooit zozeer opgehouden in Parijse parken, omdat ik wel wat anders te doen had dan mij op een dergelijke manier te ontspannen. Ik begreep meteen waarom ze er zo graag kwam. Het park, een oude kalkgroeve, heeft wellicht iets kitschigs met zijn rotspartijen, kunstmatige waterval en betonnen rustieke bruggetjes en hekken, maar dat heeft ook zijn charme. We hadden tegenover een van de ingangen van het park geluncht, een te soliede Franse lunch met lamskoteletten die naar mijn smaak iets te rauw waren. Toen ik wilde afrekenen, was ze mij voor.
‘Laat mij nu eens betalen Ben,’ zei ze, ‘je hebt al zoveel geld voor me uitgegeven. Ik heb een beurs en verdien af en toe wat bij als fotomodel, dus ik kan het best missen.’
Ik wilde er niet van horen en stond op mijn ponteneur. Ik koester nog ouderwetse opvattingen op dat punt. ‘Geen sprake van,’ protesteerde ik, duwde de biljetten die ze in haar hand hield terug in haar handtas en stak de garçon een biljet van vijftig francs toe. Ze spartelde niet meer tegen, maar zwijgend ging ze naast mij het park in. We liepen de stijgende weg op naar de rots met de uitkijktoren, boven de vijver met zwanen en ik maakte een prijzende opmerking over de mooie vergezichten die het park bood, de fraaie boomgroepen, al verkleurend door de eerste aanraking van de herfst en de glooiende gazons. Het was een voor september warme dag en vele van de ijzeren stoelen waren bezet door breiende moeders en grootmoeders met kinderen.
‘Je hebt gelijk, het is een mooi park,’ zei ik. ‘Door jou leer ik nog eens wat anders kennen dan kroegen, boulevards en achterbuurten.’
Ze zei nog steeds niets en verschanste zich achter die onzichtbare introverte muur, die men gemakkelijk voor arrogantie zou kunnen houden als men haar niet beter kende. Ik bleef staan, een beetje hijgend van het klimmen. Zij bleef een paar passen verderop staan en staarde naar de vijver die beneden ons, aan de voet van een glooiing lag. Er waren langs de oever kinderen aan het spelen met een bootje. Je kon hun geestdriftige uitroepen horen. Op- | |
| |
nieuw viel me Titia's mooie houding op, een houding die je zo weinig aantreft bij Hollandse vrouwen en meisjes. Dan haar lange benen onder de korte groene jurk en het bijna rossige haar. En weer kwam dat merkwaardige, enigszins onbehaaglijke gevoel over me dat ik haar al heel lang kende, en dat mij, ik weet niet waarom, aan de weinige gelukkige dagen uit mijn jeugd herinnerde. Het ontroerde en verontrustte mij tegelijkertijd, want het had mij iedere dag die ik met haar gedeeld had, een stukje meer uit mijn gewone doen gebracht.
‘Waarom zeg je niets?’ vroeg ik, een beetje geprikkeld, ‘heb je nog steeds de pest in omdat ik betaalde?’ Ik moest mijn vraag herhalen, voor ze, zonder zich naar me om te draaien, antwoordde: ‘Ik weet het niet. Misschien. Ik hou er gewoon niet van.’
‘Ben je bang dat het je tot iets verplicht?’
‘Ach stik.’
‘Nou?’
‘Het berooft me van mijn zelfstandigheid. Ik dacht dat vooral jij dat wel zou kunnen begrijpen. Misschien ben ik inderdaad bang dat het me tot iets verplicht’
Ik begon het nu te begrijpen. Ik was altijd gewend geweest voor vrouwen te betalen. Eerst voor Frieda, die dat met een vanzelfsprekende onverschilligheid aanvaardde en later voor alle vrouwen die me voor de voeten kwamen. Ik kon het niet verdragen dat een vrouw een cent voor me uitgaf, misschien omdat ik zo de pest had aan pooiers, waar ik te veel mee te maken kreeg in het milieu. Maar nu begon ik het anders te zien, minder krampachtig en het bracht mij dichter bij Titia. Ik deed de paar stappen naar haar toe en zei zacht: ‘De volgende keer is het jouw beurt om te betalen, ik beloof het je. En ik zal je laten bloeden.’
Ze keek me aan en begon te lachen. ‘Halve gare,’ zei ze, ‘je hebt gelijk, we moeten er vooral niet te zwaar aan tillen. Lieve halve gare gek.’ Ze sloeg haar armen om me heen. ‘Weet je dat ik het gevoel heb of ik je al heel lang ken?’
Haar woorden gaven me een schokje. Ik weet niet waarom ik het voor haar verzweeg dat ik zojuist hetzelfde gevoel had gehad. Soms wordt een cliché-uitdrukking tot zijn originele betekenis teruggebracht; zo ervoer ik het tenminste in ons geval.
Ik moest aan deze gebeurtenis en aan andere denken, terwijl we die laatste middag samen op het bed in haar kamer lagen. Ineens schrok ik op door haar woorden: ‘Ben je erg teleurgesteld in mij, Ben? Ik bedoel, vind je me preuts of zo? Ik... ik zal je
| |
| |
niet tegenhouden als je wat wilt. Ik ben tenslotte geen maagd meer. Maar jij bent de man, jij moet de leiding nemen, beslissen.’
Ik strekte, zonder naar haar te kijken, mijn hand naar haar uit. Ze keerde zich op haar zij, de knieën iets opgetrokken. Ze greep mijn hand en legde hem tegen haar wang, haar mond. Ze beet er even zacht in, als een speelse poes.
‘Ik hou van je handen,’ zei ze, ‘het zijn sterke, eerlijke handen.’ ‘Klets geen onzin,’ zei ik, ondanks mezelf gestreeld. ‘Het zijn de handen van een oplichter, een penose jongen met een strafblad.’ ‘Dat zegt me niet zo veel,’ zei ze, ‘je zal er wel een reden voor hebben waarom je dit werk gekozen hebt.’
‘Als die reden er ooit was, ben ik hem al lang vergeten,’ zei ik. ‘Heb je een nare jeugd gehad?’ vroeg ze, pratend in de holte van mijn hand.
Er klonk oprechte belangstelling, geen nieuwsgierigheid in haar vraag, maar het was moeilijk daar een rechtstreeks antwoord op te geven. Mijn leven was al zo lang geleden in tweeën gevallen, op de breuklijn van mijn mislukte huwelijk. Ik moest moeite doen om me de eerste helft te herinneren, die aan een totaal ander mens scheen toe te behoren.
‘Och, ik weet het eigenlijk niet,’ zei ik, ‘mijn ouders waren brave mensen, streng christelijk, saai. Mijn moeder had een wat lijdzame, lijdende natuur en mijn vader was een stuk sjagrijn, die als boekhouder op een klein kantoor geen vooruitzichten had en het dan ook nooit verder heeft gebracht. Het enige lichtpunt waren de bezoeken van mijn oma van moeders zijde. Ze was een grote, levendige, dominerende vrouw en mijn ouders waren niet erg op haar gesteld. Maar ik was dol op haar. Ze koos altijd mijn partij tegen mijn ouders. Mijn vader liet me de h.b.s. doorlopen en hoopte dat ik een geslaagde zakenman zou worden. Ik bracht het niet verder dan vertegenwoordiger. Toen ontmoette ik Frieda en dat gooide alles onderste boven. Mijn ouders moesten niets van haar hebben, vonden haar te lichtzinnig, te... te... weet ik veel, het is allemaal al zo lang geleden. Maar ik ontdekte ineens dat ik een saaie naargeestige jeugd had gehad en dat nam ik mijn ouwelui verdomd hard kwalijk. Ik was stapel op Frieda en ik dacht dat ze 't ook op mij was. Tot ik er, te laat, achter kwam dat het wel een beetje anders was. Ze vond mijn stabiliteit in 't begin, denk ik, even opwindend als ik haar frivoliteit, tot ik haar begon te vervelen en dat was al gauw. Toen ging het natuurlijk
| |
| |
mis en ik maakte een afschuwelijke tijd door. Toen ze er tenslotte met Siebe van door ging, kon het me allemaal geen donder meer schelen. Tenminste, dat dacht ik, nu ben ik er niet zo zeker meer van. Ik was intussen helemaal veranderd. Ik had geen rust meer voor een normale baan en zo is het begonnen. Ik moest op de een of andere manier in leven blijven. Enfin, je ziet, niets bijzonders, een beetje slap allemaal.’
Ze richtte zich iets op en bleef mijn hand strelen, die ik terugtrok. Ik verstrakte naast haar en was woedend op mezelf. Ik had mijn bek moeten houden over mijn verleden, over mijn grote liefde. Het leek of het allemaal opnieuw begon en ik wilde niet voor de tweede keer de dupe worden, ik was er te moe en te oud voor. Ineens voelde ik haar armen om mijn hals en haar gewicht tegen mij aan. Ze huilde en zei: ‘Oh Ben!’
Ik duwde haar weg. ‘Donder op,’ zei ik, ‘sloof je niet uit, het heeft allemaal geen zin. Ik had nooit met je moeten beginnen.’ Ik wilde haar pijn doen, vernederen, mezelf pijn doen en vernederen en tegelijk wist ik dat ik me nooit meer van haar los kon maken, want weer had ik dat gevoel of ik haar al heel lang kende, langer, het is vreemd te zeggen, dan Frieda. Het was een ellendige situatie. Ze bleef zich vast tegen me aandrukken, maar de opwinding om haar lichaam was uit me weggevloeid. Iets dergelijks moest ook met haar het geval zijn, want in haar omarming zat iets krampachtigs.
‘Hoe moet het nu verder met ons?’ vroeg ze.
‘Weet ik dat? Niets,’ zei ik. ‘Het is te laat gekomen, het heeft allemaal geen zin meer.’
Ze antwoordde daar niet op, maar begon mijn broek los te maken. ‘Kom, hou daar mee op,’ zei ik grof, ‘ik ben geen kleuter die een plasje moet doen.’
Ze ging er verbeten, zwijgend mee door en begon mij op te winden met haar handen en haar onderlijf. Haar rossige haar viel over mijn gezicht. Ik veegde het opzij en zoende haar geopende vochtige mond. Ik begon haar slipje naar beneden te trekken. Desondanks smeulde er nog steeds woede en razernij en een vreemde angst in mij en ik verdomde het boven op haar te gaan liggen. Ze nam mijn rol over en kroop op mij. Zo nam ik haar, of zij mij, het komt er niet op aan. Ze kreunde en zette haar nagels in mijn nek. We beleefden er nauwelijks plezier aan. Ik voelde een ontzettende, onverklaarbare leegte, een diepe schaamte, gleed van het bed en kleedde me onhandig aan. Later zou de politie con- | |
| |
stateren dat ik voor haar dood nog gemeenschap met haar had gehad, maar, al probeerden ze het, de zwijnen slaagden er niet in mij een lustmoord op mijn hals te schuiven.
Titia ging op de rand van het bed zitten. Haar haren zaten verward, haar huid was vlekkerig en tranen hadden een smeerboel van haar make-up gemaakt. Ik zag het, onwillig, allemaal van opzij. En op dat moment drong het eindelijk tot me door, met een gevoel van ontzetting. ‘God o God,’ zei ik binnensmonds, met een sensatie of ik alle houvast verloor, of ik in de ruimte zweefde.
‘Wat zei je?’ vroeg ze, verwilderd naar mij opkijkend, starend op een manier die mij verwarde en ontredderde.
‘Kijk me niet zo aan, verdomme!’ schreeuwde ik. ‘Waarom hebben we 't gedaan?’ vroeg ik en balde mijn vuisten in haar gezicht. Op dat ogenblik haatte ik haar en verafschuwde ik mezelf. Het was een bespottelijke constatering, maar ik zag dat ze kippevel kreeg op haar armen en dijen.
‘Heb je er spijt van?’ vroeg ze.
Ik lachte hard en schamper. ‘Spijt van? Godzalme, wat is dat voor een slappe uitdrukking. En hou op met dat gesnotter.’ Ik greep haar bij de schouders en schudde haar woest door elkaar. Ze verweerde zich niet, ze zei alleen: ‘Doe dat niet Ben, je doet me pijn.’
Ik haalde diep adem en liet haar los.
‘Hoe oud ben je eigenlijk precies?’ vroeg ik. We hadden elkaar nooit naar onze juiste leeftijd gevraagd.
‘Ik dacht dat je dat wel wist. Twee en twintig.’
Ze kreeg iets van haar zelfbeheersing terug. ‘Jong genoeg om je dochter te zijn.’
Had ik haar toen maar meteen de waarheid gezegd, maar ik kon het niet. Het kostte me al een enorme inspanning om enigszins normaal te vragen: ‘Was alles in orde toen je geboren werd... ik bedoel...’
Er kwam iets van een glimlach op haar gezicht, een dappere poging om weer gewoon te doen. ‘Wil je mijn horoscoop trekken?’ vroeg ze. ‘Dan moet je er rekening mee houden dat ik een zevenmaands kind ben. Ik ben kort voor de bevrijding in de hongerwinter geboren. Dat zal er wel iets mee te maken hebben. Moeder deed mee aan de hongertochten en het schijnt dat ik op een van die tochten te vroeg geboren ben. Ze heeft het me wel eens verteld.’
| |
| |
Ik klampte me vast aan een strohalm.
‘Heeft hij er ooit op gezinspeeld?’ vroeg ik.
‘Wie bedoel je met hij?’ ze wist heel goed wie ik met hij bedoelde. Het kostte mij moeite zijn naam uit te spreken. ‘Siebe natuurlijk. Zit me niet te belazeren.’
Ze haalde haar schouders op. Opnieuw overviel haar de verslagenheid. Het maakte haar enkele jaren jonger, een hulpeloze tiener die niet langer haar gespeeld-stoere, onverschillige levenshouding op kan houden.
‘We zouden er niet meer over spreken,’ zei ze tenslotte. ‘Je weet toch wat er gebeurd is?’
‘Hij heeft je verkracht,’ zei ik. ‘Dat had ik al lang begrepen. Nou en?’
Ze antwoordde niet. Ze begon met haar vingers aan de deken te plukken.
‘Hou daar mee op!’ snauwde ik en verduidelijkte: ‘laat dat gedoe met je vingers.’
‘Kan je me niet vertellen waarom je ineens zo... zo gemeen tegen me doet?’ vroeg ze. ‘Wat wij deden is toch normaal als je van elkaar houdt?’
‘Wie zegt dat ik van jou houd en jij van mij?’ sneerde ik om mijn medelijden met haar te verstikken. ‘Ik ga nu weg, ik moet over alles nadenken en als ik terug kom, zullen we 't er nog wel over hebben.’
Ik kamde mijn haar, met mijn rug naar haar toe. Haar weerloosheid, haar onderdanigheid en het feit dat de waarheid niet tegelijk tot háár doorgedrongen was, frustreerden mij. Ik zou haar wel kunnen vermoorden. Ik begon de woorden van Oscar Wilde te begrijpen dat je het liefst diegene wilt vermoorden die je lief hebt, omdat het je zelfstandigheid vernietigt, je van je persoonlijkheid berooft.
De geluiden die van buiten tot me kwamen, ervoer ik niet meer als romantisch, als een deel van het Parijs dat ik in de afgelopen weken met heel andere ogen had leren zien. Ik had haast, haast om weg te komen. De kamerruimte achter mij, met Titia er in, gaf mij een verstikkend gevoel van claustrofobie. De verschrikkelijke waarheid die eindelijk door mijn stompzinnige modderige brein gesijpeld was, kon ik alleen maar verdragen en onder ogen zien, wanneer ik buiten en met mezelf alleen was.
Ik keek niet naar haar om toen ik de deur uitging, ik gromde alleen: ‘Je hoort nog van me’ en ik hoopte dat niemand op de trap- | |
| |
pen mij een strobreed in de weg zou leggen, want die zou ik in elkaar meppen.
Beneden achter zijn toog-balie stond David. Hij wilde zijn mond opendoen om iets te zeggen, waarschijnlijk dat ik veel te lang gebleven was, tegen de regels van het huis in, maar de uitdrukking op zijn gezicht verstarde toen hij de moordlust in mijn ogen las. Zo liep ik de rue de la Huchette in. Het was toen ongeveer zeven uur...
Nu, anderhalve maand later, alleen liggend op het bed in de voormalige kamer van Titia, kwamen de beelden van onze laatste ontmoeting terug als in een nachtmerrie. Ik was nog steeds hondsmoe na wat er in de afgelopen nacht gebeurd was. Mijn benen lagen als dood hout voor mij uitgestrekt op het bed en hoewel ik geen hoofdpijn meer had, klopte het in mijn slapen. Ik wist dat ik op moest staan om op tijd bij Marleen en Peter te zijn, maar de loden vermoeidheid en de sombere gedachten hielden mij vast. Ik vocht om enige helderheid van geest terug te krijgen en kwam eindelijk half overeind. Ineens viel het me op dat deze kamer zoveel stiller was, ondanks de van vroeger bekende straatgeluiden, dan de kamer in de rue Laffitte. Het dreunen, sidderen en bonken van de bouwput was er niet meer.
Het liefst zou ik zijn gaan slapen tot de uitputting van me afgevallen was. Een merkwaardige tegenzin om naar Marleen en Peter te gaan, overviel me. Op de een of andere manier voelde ik dat Marleen de sleutel tot de volledige oplossing van het raadsel had en ik deinsde er voor terug om dat onder ogen te zien, zoals ik er steeds voor teruggedeinsd was, sedert mijn laatste rampzalige samenzijn met Titia en alles wat er daarna gebeurd was. Want één feit had ik voor de politie en voor iedereen verborgen gehouden. Dit: ruim een uur nadat ik Titia verlaten had was ik naar het hotel teruggekeerd, met de bedoeling haar mijn ‘ontdekking’ mee te delen en te beraadslagen wat ons te doen stond. Ik kon ongezien naar binnen komen door de zijdeur naast het restaurant. Het geluk was met mij, want David en de zijnen hadden de handen vol aan de gasten in het restaurant. Ik had een hapje gegeten in een zelfbedieningszaak op de Boul' Mich' en was daarna de Studio Alpha in de rue de la Harpe binnengegaan waar de film over John Dillinger draaide. Maar de ruzie en vooral mijn onrustbarende ontdekking zaten me niet lekker en een half uur later had ik de bioscoop al weer verlaten om naar het hotel te gaan. Zo sloop ik dan de trappen op zonder iemand
| |
| |
te ontmoeten. Ik aarzelde voor haar deur. Zou ze nog binnen zijn, of was ze uitgegaan? Ik klopte en kreeg geen antwoord. Toen merkte ik dat de deur niet op slot was en dat ik zo binnen kon stappen. Was Titia na mij uitgegaan of, verdrietig, in slaap gevallen? Ik knipte het licht aan, zonder enig vermoeden van wat me te wachten zou staan. Er wordt veel gekletst over voorgevoel, telepathie, intuïtie en dergelijke en ik had gedacht dat ik daar zelf ook iets van bezat, maar nu kwam ik volkomen onvoorbereid binnen en wat ik zag deed me wankelen van schrik en afgrijzen. Ik kon mijn ogen, zoals dat heet, werkelijk niet geloven en als ik daar niet zo zwak, met knikkende knieën, had gestaan, zou ik werkelijk gevlucht zijn. Nu voelde ik het bloed uit mijn gezicht wegtrekken en een kramp door mijn maag en ingewanden gaan. Ik strompelde naar de wastafel en probeerde kokhalzend over te geven, maar het lukte niet. Mijn maag draaide alleen maar om in mijn lijf en een snel opkomende hoofdpijn sloeg als een gloeiend vuur door mijn schedel. Het zweet stroomde langs mijn gezicht en pas nadat ik er ettelijke handenvol koud water tegenaan gegooid had, vond ik mijn zelfbeheersing voldoende terug om mij om te keren en opnieuw naar het lijk van Titia op het bed te kijken. Ze was gewurgd met de ketting die ik haar gegeven had; de sterke nylondraad had een diepe, bloedige inkerving in haar hals gemaakt en een enkele centimeters brede band van uitstortingen veroorzaakt. Losgeraakte kralen lagen over het dooreengewoelde bed verspreid en wezen duidelijk op een wanhopige worsteling. Ze lag met onnatuurlijk uitgestrekte armen en benen, maar het griezeligst waren de half gesloten ogen en de even geopende lippen. Ik had wel eens gehoord dat bij wurging de tong te voorschijn trad en de lippen opzwollen, maar bij Titia deden de geopende lippen denken aan een dier dat in een angstigwoedende grauw zijn gebit ontbloot. Ze was, op haar beha na, naakt, zoals ik haar achter
gelaten had en haar armen, schouders en borst waren bedekt met blauwe plekken en kneuzingen. De dader moest haar voor of na zijn daad nog afgeranseld hebben en het hele drama kon niet veel langer dan enkele minuten geleden gebeurd zijn. Ik had zijn daad kunnen verhinderen als ik iets eerder teruggekeerd was, maar wat heeft het voor zin zoiets te denken. Het was gebeurd en er was geen verhelpen meer aan. Ongeloof en paniek nagelden mij aan die plek bij het voeteneinde en tegelijk kwam het instinct tot zelfbehoud boven. Ik luisterde met een half oor, maar gespannen, naar de geluiden in het
| |
| |
hotel en daarbuiten, die ineens vol dreiging klonken. Was ik niet de aangewezen verdachte, de man die onafgebroken met haar samengezien was de laatste weken, die nog kort geleden met haar naar bed was geweest en na een ruzie boos van haar weggelopen was? En van dit laatste was David getuige geweest.
Ik had tegen Titia willen schreeuwen: ‘hou daar mee op. Sta op!’ Het was een krankzinnige impuls. Ik kon met geen mogelijkheid bedenken wie dit gedaan had. Mijn gedachten in die richting waren geblokkeerd door ongeloof en afgrijzen. Namen, personen, tuimelden ongrijpbaar, terugwijkend door mijn brein. Voorlopig echter moest ik hier vandaan, zo snel mogelijk. Ik voelde dat mijn trillende handen onbruikbaar waren om iets te doen en trouwens, wat kón ik nog doen voor Titia zoals ze daar lag, een aanfluiting voor wat ze nog maar zo kort geleden geweest was: een mooie, levende jonge vrouw, mijn minnares en, God vergeve het mij, mijn dochter. Ik had het laatste eerder kunnen weten en onderbewust had ik het al langer geweten, maar er niet aan gewild. De stem van het bloed? Ik had nooit aan zoiets geloofd, maar het kwam er wel op neer. Had ik niet het gevoel gehad haar al heel lang gekend te hebben? Haar houding had me aan die van mijn grootmoeder en in zekere zin aan die van mijn moeder doen denken; verder waren er die kleine trekjes die mij verontrust hadden, maar die ik steeds als onwaarschijnlijk teruggewezen had. De consequentie van dit alles begon steeds meer tot me door te dringen. Ik begreep het perverse bedrog van Frieda. Titia was geen zevenmaands kind, maar een voldragen baby toen ze ter wereld kwam. Frieda had het natuurlijk geweten en het stellig later tegen Siebe uitgespeeld toen ze eenmaal met hem getrouwd was. De omstandigheden hadden het haar gemakkelijk gemaakt. In de tijd dat Frieda en ik in scheiding lagen, was ze nog altijd bereid en cynisch genoeg geweest nu en dan met mij naar bed te gaan. Het kon haar, de onverzadigbare geen donder schelen en ik dacht toen nog dat ik haar niet missen kon. De oorlogsomstandigheden, die Siebe naar Duitsland hadden gevoerd en mij tot onderduiken hadden gedwongen, hadden haar verhaal over het zevenmaands kind in de hand gewerkt. Het was of iemand me bij de armen vastpakte en in een houdgreep
gevangen hield. Ik kon het afgemaakte ding met het grijnzende dodenmasker dat daar op het bed lag niet aanraken. Het had bovendien geen enkele zin en ik was niet het type voor melodramatische postume omhelzingen. Ik was in dat ogenblik alleen maar
| |
| |
doodsbang en bedacht op mijn eigen veiligheid en ik moest zorgen dat ik mij zo snel mogelijk uit de voeten maakte. Ik begon nerveus mijn vingerafdrukken weg te wissen van de deurknop, de tafel, de wastafel, het lichtknopje en waar ik maar dacht dat ze nog meer zaten en begreep halverwege dit karwei, dat dit wel het stomste was wat ik kon doen. Mijn vingerafdrukken waren immers al wekenlang door de kamer verspreid en het zou juist argwaan wekken wanneer ze nu ineens verdwenen waren. Dus bracht ik ze weer aan; de omgekeerde wereld.
Buiten gekomen ging ik naar Pigalle om me te bezatten en belandde vervolgens, hoe weet ik met meer, op mijn hotelkamer waar de politie me de volgende ochtend kwam arresteren...
Ik vond eindelijk de kracht de martelende herinneringen en de vermoeidheid van mij af te schudden en mij op weg te begeven naar Marleen en Peter. De wandeling over de Boul' Mich' en de boulevard Saint-Germain knapten mij wat op. Ik weerstond de neiging ergens een café binnen te gaan en een portie oesters, die je nu overal goedkoop kon krijgen, en een paar apéritiefs naar binnen te slaan, want ik was al aan de late kant. Op de een of andere manier voelde ik dat het drama zijn einde naderde en zijn afsluiting zou vinden, al wist ik op geen stukken na hoe. Het kon zijn dat ik gevolgd werd. Ik kon een half dozijn mensen opnoemen die er een reden voor meenden te hebben om mij te moeten volgen, maar het kon me niets meer schelen. Ze deden maar en ik ondernam geen enkele poging me daarvan te overtuigen, of me er aan te onttrekken.
Toen ik bij het opgegeven adres aankwam, trof ik Peter alleen aan.
‘Je bent op tijd,’ zei hij verbaasd. ‘Kom binnen, beste kerel. Marleen zal zo wel komen opdraven. Je weet hoe vrouwen zijn.’
Hij was vriendelijk, op zijn slappe niets verplichtende manier, een aangedraaide homo, die me na een kwartier al de keel uit zou hangen en op mijn zenuwen zou werken. Maar ik volgde hem naar het vertrek dat blijkbaar als huis-, eet- en slaapkamer bedoeld was. Er stonden een laag bed en een paar lage rotanstoelen. Verder domineerde er een grote kaptafel met driedelige spiegel. Ik liet me zakken in een van de rotanstoelen, die bijna achterover sloeg en het wachten op Marleen begon.
|
|