| |
| |
| |
4
Ik werd wakker uit een nachtmerrie waarin ik ontzettend op mijn donder had gekregen van veelpotige monsters met mensenhoofden, een soort levensgrote kakkerlakken die uit het kleine portaal de kamer binnendrongen. Ze waren zo reëel, stel ik me voor, als in een delirium tremens. Wakker worden is overigens niet het juiste woord. Ik wist mij met bovenmenselijke inspanning onder het over mij heenwriemelende gedierte uit te worstelen en het duurde enkele ogenblikken voor ik tot het besef kwam dat ik mij in een schamele hotelkamer in Parijs bevond.
Aanvankelijk leek het stikdonker in de kamer, alsof ik onder een berg zand begraven lag, maar toen doemde de flauw verlichte rechthoek van de balkondeuren voor mij op, eerst heel in de verte, toen op normale afstand en langzamerhand herademde ik.
Ik draaide het lichtknopje om en graaide beverig naar mijn sigaretten. Terwijl ik een Gitane opstak, ontdekte ik tot mijn schrik dat het bijna zeven uur was op mijn horloge. Ik kon onmogelijk meer, zelfs niet met een taxi, op tijd bij Silvia zijn. Ik moest haar bellen. Ik nam de huistelefoon op en kreeg de Arabische nachtportier die net binnen was gekomen. Ik verzocht hem het nummer van Hôtel Bretagne in de rue de la Huchette op te zoeken en de verbinding tot stand te brengen. Hij vroeg mij een ogenblik geduld te willen hebben, want het was nogal druk aan de balie. Druk, dacht ik sarcastisch, ja natuurlijk, het tippeluur! Mijn geduld werd aardig op de proef gesteld voor ik eindelijk de bruuske stem van David hoorde. Ik vroeg of hij Silvia voor me aan het toestel wilde halen. Hij klonk weinig toeschietelijk. Hij had het ook al druk: buurtbewoners stonden zich te verdringen voor een apéritief en de eerste gasten in zijn restaurant moesten bediend worden. Ik beheerste mij en bleef beleefd aandringen. Het was zijn eigen schuld; hij had al lang huistelefoon moeten laten aanleggen op de kamers, maar hij wilde op alles uitsparen.
Het duurde weer een hele tijd voor ik Silvia's stem hoorde. Ze
| |
| |
klonk of ze alweer op het punt stond om in lachen uit te barsten. Ik verontschuldigde mij dat ik in slaap gevallen was, maar nu onmiddellijk naar haar toe zou komen voor het beloofde etentje. Ik hoefde me niet te haasten, zei ze. Ze had al een sandwich gegeten en ze was uitgenodigd voor een party. Als ik wilde kon ik daar best op mijn eentje heengaan. Ze wist niet wie er allemaal kwamen, maar dat was altijd de verrassing met feesten nietwaar? En we zouden daar wel de gelegenheid krijgen om wat te praten. Ze begon nu inderdaad te giechelen. De trut begon me al weer op mijn zenuwen te werken. Deze regeling buiten mij om, stond me niet aan, maar kon ik er wat aan doen? Ik vroeg snauwend om het adres. Ze gaf het me. Het was een zolderstudio aan de Quai Voltaire, op de hoek van de rue du Bac. Ik hoefde van St. Germain des Prés... Ik onderbrak haar dat ik het wel wist te vinden en of ik iets mee moest nemen. Ze dacht dat het wel op prijs gesteld zou worden wanneer ik een fles wijn of sterke drank mee zou nemen. Daarna hing ze op zonder mijn antwoord af te wachten en even voelde ik me belachelijk als een snotneus die een blauwtje heeft gelopen. Ik had toch blijkbaar niet zo'n geweldige indruk op haar gemaakt als ik gehoopt had. Ik maakte mezelf dus maar wijs dat ik me opgelucht voelde en besloot, voor ik naar die party ging, in de buurt van St. Germain des Prés iets te gaan eten. De winkels waren tot acht uur open en ik kon voor die tijd nog wel ergens een fles drank op de kop tikken.
Ik deed een schoon overhemd aan, zocht er een passende das bij en verliet het hotel. In de korte gang van mijn kamer naar de trap passeerde ik een gehaaste snol, gevolgd door een zenuwachtig jongmens: het bekende beeld dat me altijd weer een beetje amuseerde. Zij graaide net een schone handdoek van een stapeltje dat op de radiator lag. Beneden voor de balie stond een tweede stel; zij beduidde haar klant ongeduldig dat hij vijftien francs moest neerleggen.
Terwijl ik mijn sleutel aan de knipogende portier overhandigde zag ik dat mijn asters een plaats hadden gekregen in de vaas met plastic tulpen en seringen op de hoek van de balie. Mijn moeder zaliger zou het een vorm van blasfemie hebben gevonden. Ze was dol geweest op bloemen en planten, met een voorkeur voor geraniums en fuchsia's, planten die ik daarom niet meer kan zien zonder een gevoel van benauwende verveling te krijgen.
't Was moeilijk te zeggen of de regen had opgehouden of niet;
| |
| |
de straten waren in elk geval drijfnat en de onafgebroken stroom auto's deed het water uit de plassen opspatten en een paar keer kreeg ik een plens in mijn schoenen, wat mijn humeur er niet beter op maakte.
Ik liep de rue Laffitte uit naar de rue de Provence. Om de hoek passeerde ik een stuk blinde muur met een dot kauwgum op ooghoogte er op geplakt. Een paar maanden geleden had het er ook al gezeten. Ik zou er minister Malreaux eens op wijzen. Aan de overkant stond een kraampje waar flensjes verkocht werden. Ik kon de geur van de cointreau ruiken waar ze mee besprenkeld werden en ik beloofde me er zelf een paar zodra ik wat meer tijd zou hebben.
Vooraan in de rue Richer vond ik een drankzaak waar ik een fles whisky kocht; daar zou de party even van opkijken, dacht ik. De bijdrage van een echte square. Vervolgens liep ik de rue Faubourg-Montmartre af in de richting van de boulevard Montmartre. Het was er levendig met de verlichting van neonreclames, winkeletalages en vroegtijdig boven de straat opgehangen kerstverlichtingen. Dure, gespecialiseerde restaurants wisselden af met goedkope eethuisjes. In de buurtbioscopen draaiden oude Westerns en showfilms en ik ving een glimp op van een jonge Frank Sinatra en een nog zeer prille Gina Lollobrigida.
Ik moest voortdurend uitwijken om mij niet te bezeren aan opgestoken paraplu's en een paar keer mepte ik er nijdig een opzij. Dit was overigens een Parijse wijk waar ik van hield: gezellig, rommelig en volks, met overwegend joden, Arabieren en Duitse emigranten van voor de oorlog en daartussen Parijzenaars die je de discriminatie van de gezichten kon scheppen. Iedere vreemdeling was welkom, maar hij moest het wel snel zien te klaren, anders kon hij bij gebrek aan werk- en woonruimte de moord steken, wat de Parijzenaars betreft. Ik heb mij over deze dubbelzinnige houding van de Franse burger, bij wie alles in de eerste plaats om geld en zekerheden draait, nooit erg kunnen opwinden. Het houdt immers ook in, dat hij je ongemoeid laat zo lang je hem niet in de weg zit. En hoe minder wie dan ook zich met mijn zaken bemoeit, hoe liever ik het heb.
Op een bepaald ogenblik kreeg ik het gevoel dat ik gevolgd werd, maar toen ik voor de etalage van een ramsjzaak in afgedankte schoenen bleef staan om daar, zo onopvallend mogelijk, zekerheid van te krijgen, zag ik niemand die ik kende of die mij verdacht voorkwam. In elk geval bespeurde ik niet het tweedhoedje
| |
| |
van mijn trouwe schaduw Fontain. Om mogelijke achtervolgers toch op een dwaalspoor te leiden ging ik een zelfbedieningsrestaurant binnen, nam aan de rail een blekerig bordje spaghetti en verliet een paar tellen later de uitgang met achterlating van de stijfselachtige lekkernij. Ik was er bijna van overtuigd dat ik verder ongemerkt de métrohalte bereikte.
Ik vroeg mij af wie ik zoal op dat feest zou ontmoeten. Misschien bracht deze avond mij aanstonds een flinke stap in de goede richting. Want al meende ik nu mijn verdachte te hebben, ik moest getuigen en bewijzen zien te vinden.
In de weken dat ik met Titia omging had ik wel enig idee gekregen met wie ze optrok. Het was een gemêleerd gezelschap van hele en halve kunstenaars, studenten, gelukzoekers en parasieten die zich in dergelijke groepen weten te nestelen. Ik begreep aanvankelijk niet wat Titia in deze lieden zag, maar later zag ik het voordeel dat deze contacten haar boden: het verplichtte haar tot niets en het stelde haar in staat haar onafhankelijkheid te bewaren. In de métro was het benauwd en druk. Op een van de traptreden zat een bedelende clochard, van het vrouwelijk geslacht als je goed keek. Ik wierp haar een halve-francstuk toe, uit bijgeloof. Ik verzuim nooit bedelaars geld te geven, zeker niet als ik een karwei onder handen heb. Je kan het als een offer aan de schikgodinnen beschouwen. Je weet nooit wanneer je zelf in de goot belandt en een beetje liefdadigheid best kunt gebruiken. Een pikante bijzonderheid van de oude vervuilde vrouw was, dat ze onder de plaat van mijn blonde bikini-vriendinnetje was gaan zitten; ditmaal was er op de juiste plaats een mannelijk lid tegenaan getekend, niet met veel talent maar wel met grote trefzekerheid. Ik hoopte maar voor het model dat ze geen brave verloofde had.
Ik moest staan, zowel op het korte traject naar Strasbourg Saint-Denis als op het langere stuk naar Saint Germain des Prés. Tijdens het tweede stuk stond ik ingeklemd tussen een neger met een arm vol ibissen en pelikanen en het onvermijdelijke verliefde paartje, dat kusjes wisselde, aan oortjes sabbelde en kinnetjes streelde alsof het bezig was aan een prakticum voor openbaar vrijen. Ze hielden listig-verstolen het effect van hun gedoe in de gaten en gaven mij het gevoel een oude uitgerangeerde zak te zijn. Tegelijkertijd voerden ze mijn gedachten terug naar mijn eerste ontmoeting met Titia, die zonnige septembermiddag op haar kamer in de rue de la Huchette.
Ik had toen mijn komst niet vooraf per brief of telefoon aange- | |
| |
kondigd; ik ging er op goed geluk heen, met een vage tegenzin en de bedoeling me er snel van af te maken. Ik trof haar thuis. Een magere man van een jaar of dertig nam juist afscheid van haar en achteraf geloof ik dat ik het aan hem te danken heb, dat ze mij bijna vriendelijk, in elk geval met een gevoel van opluchting ontving. Ik moet bekennen dat de kerel meteen mijn weerzin opwekte. Hij had de gele kleur van iemand die aan een ernstige leverkwaal lijdt, maar dat was niet het enige. Hij verspreidde een zurige lucht, die ik pas na enige tijd als een verschaalde urinestank kon thuisbrengen. Misschien leed de kerel ook nog aan bedwateren, dacht ik en vroeg me af wat in godsnaam haar relatie tot hem was. Ze vermeed het hem aan mij voor te stellen, maar wisselde nog een paar gehaaste, fluisterende woorden met hem bij de deur, nadat ik hem in de deuropening voorbijgeschoven was. Onder mijn speelkameraadjes vroeger had zich een epilepticus bevonden, doortrokken als het ware van dezelfde urinelucht. Wij noemden hem onbarmhartig de Stinkerd. Hij was niet ouder geworden dan veertien jaar.
‘Sorry, oom Ben, dat ik even met hem stond te fluisteren,’ zei ze, zonder verder iets te verklaren. Het ging mij toen nog niet aan met wie zij om wenste te gaan. Ik had mij intussen laten zakken in een onmogelijk logge ouderwetse leren crapaud, waarvan de korte pootjes op kleine verroeste wieltjes rustten. Het bed besloeg een groot deel van de kamer, die een enkel raam had dat op de binnenplaats uitkwam. De vloer van zeskantige rode tegeltjes was hier en daar verzakt en verscheidene tegeltjes lagen los, waren gebarsten en voor een deel verpulverd. Op een tafel voor het raam lag een rood-wit geblokt kleedje met daarop, zag ik, wat Franse studieboeken, dictaatcahiers en schrijfgerei. Aan de muur tegenover het raam waren expositie-affiches geprikt van Chagall en Van Dongen en een rijtje karikaturen van De Gaulle. Er hing geen enkel schilderij, of zelfs maar een tekening van Siebe, terwijl zijn beste werk volgens mij niet voor dat van Van Dongen onderdeed, waar het verwantschap mee vertoonde. Het zei mij genoeg. De kamer maakte, ondanks de ouwe rotzooi die David vermoedelijk van de vlooienmarkt hier naartoe had laten slepen, een persoonlijke indruk. Ik wist niet waarom ik een soort stal verwacht had, de chaos van een artistiek aangedraaide studente of iets dergelijks. Misschien omdat ik een enkele maal een kunstgriet opgepikt heb, die inderdaad de boel had laten verslonzen op haar kamer. Ik besefte nu hoe weinig ik van dit
| |
| |
meisje wist, deze dochter van mijn ex-vrouw Frieda en mijn oude vriend Siebe. Ik had nooit veel van haar willen weten, omdat ze deel uitmaakte van de tijd waarin alle rottigheid rondom de breuk met Frieda viel. Ze was er in zekere zin de tastbare exponent van geworden.
‘Kan ik voor u van beneden iets te drinken halen, oom Ben?’ vroeg ze vormelijk. ‘Bier? Cola? 't Is zo gebeurd.’
Ze was half op de rand van het bed gaan zitten. Wanneer mijn komst haar al verraste, het ze daar niets van blijken. Ze was tamelijk lang, maar naar mijn smaak iets te mager. De witte katoenen broek en de roze geruite bloes stonden haar leuk. Ze droeg het kastanjebruine haar, waar een rode gloed over schampte, tot even over haar schouders en rond haar neus spikkelden een paar onduidelijke zomersproeten. Op de een of andere manier beantwoordde ze, ondanks dat ze duidelijk een modern meisje was, aan een enigszins ouderwets schoonheidsideaal en ik kon me haar gemakkelijk met een zedige wrong in de nek voorstellen. Ik had zo'n idee dat het haar een soort overwicht verschafte op de lui waar ze mee omging. Misschien vormden haar houding en uiterlijk een natuurlijke reactie op de uitdagende vulgariteit van Frieda. Het leek me net iets voor Siebe om trots op zo'n dochter te zijn. En meer dan dat! Het enige wat ze, leek mij, met Frieda gemeen had, waren haar grijsgroene ogen.
‘Als je er voor voelt, kunnen we straks op een terras wat gaan drinken,’ stelde ik voor. ‘'t Is veel te mooi weer om thuis te zitten... ik bedoel, ik wil je niet van je studie afhouden of zo. Ik ben hier eigenlijk alleen maar om een pakje af te geven van je vader.’
Ik grijnsde een beetje stom toen ik het pakje op tafel legde.
Haar houding veranderde toen ze naar het pakje keek en kreeg iets koel-hooghartigs. ‘U kunt het weer mee terugnemen, oom Ben,’ zei ze, ‘ik wil niets meer met mijn vader te maken hebben.’ Ze leek me vastberaden genoeg om het vol te houden. Ze gaf verder ook geen enkele verklaring. Haar hooghartige blik veranderde in een van argwaan. Vroeg ze zich af of ik wist wat er in het pakje zat?
Hoewel mijn tegenzin die ik onderweg hierheen had gevoeld, verdwenen was, voelde ik mij niet helemaal op mijn gemak. Ik was nooit met haar alleen geweest en het was of ik haar nu voor het eerst goed zag. Ze riep een vage herinnering aan iemand op, maar ik kon er niet opkomen aan wie.
| |
| |
Blijkbaar begon ze zich de uitwerking van haar blik bewust te worden, want ineens glimlachte ze en zei: ‘Sorry, ik zit weer te staren hè? Een boers trekje geloof ik. Dat heb ik me tenminste eens laten vertellen.’
Ik viste sigaretten uit mijn zak en hield haar het doosje voor.
‘Dank u, ik rook vrijwel nooit,’ zei ze, ‘een doodenkele keer voor de gezelligheid.’
‘Is het nou dan niet gezellig genoeg?’ vroeg ik.
‘Ik heb een andere opvatting van gezelligheid,’ zei ze, ‘'t is trouwens een idioot begrip, iets uit de oude doos.’
Ze haalde wat ongeduldig haar schouders op. Ze wilde me kennelijk niet wegsturen, maar ik hoefde van haar ook beslist niet te blijven nu ik me van mijn taak gekweten had. Juist daarom bleef ik. Ze intrigeerde mij en ik was bovendien doodgewoon nieuwsgierig. Wat was de oorzaak van de kennelijke breuk tussen haar en Siebe? In de ogen van iedereen was het altijd een ideale dochter-vaderverhouding geweest. Hij had mij wel eens wat beter mogen inlichten, dacht ik geërgerd. Had hij werkelijk gehoopt dat ze mij, als zijn ogenschijnlijk beste vriend, wel als bemiddelaar zou accepteren? Maar waarom zou ze? Ik was nooit bijzonder hartelijk tegen haar geweest bij vroegere schaarse ontmoetingen.
‘Als ik dat pakje weer meeneem, pik ik het misschien wel in Margot,’ zei ik. ‘Ik denk wel dat je weet dat ik het met de eerlijkheid niet zo nauw neem. Ik ben wat je noemt slecht gezelschap. Het was eigenlijk heel onpedagogisch van je vader om mij te sturen.’ ‘Ik weet het,’ zei ze, ‘maar dat interesseert me niet. Zogenaamd slecht gezelschap boeit me meer dan goed gezelschap. Vooral omdat ik me dan van mijn kant tot niets verplicht voel. Wat dat pakje betreft, u mag het voor mijn part houden, of in de Seine gooien, dat laat me koud. En dan nog iets. Ik stel er prijs op Titia genoemd te worden. Ik vind het onzinnig dat je de naam moet houden die je ouders voor je verzonnen hebben.’
‘Wel wel,’ zei ik, ‘geëmancipeerd door het lezen van Simone de Beauvoir? Maar het is mij best - Titia,’ zei ik, ‘het past op de een of andere manier bij dat roodachtige haar van je. Noem mij dan Ben. De rol van oom, zelfs die van pseudo-oom, ligt mij niet erg.’
Ik zag tot mijn genoegen dat ze bloosde.
‘Ik zal het proberen,’ zei ze. ‘Die gewoonte zit er nog in van vroeger, toen ik tegen de vrienden van vader oom moest zeggen.
| |
| |
Eigenlijk is het een oudbakken gebruik en het is belachelijk dat ik daar nog aan vasthoud.’
‘Je zit wel erg nadrukkelijk je jeugd tegen mijn middelbare leeftijd af te wegen,’ zei ik geprikkeld, ‘daarin ben je nou echt niet origineel voor je jaren.’
‘Wie zegt dat ik origineel wil zijn?’
Het klonk teleurstellend zwak als verweer.
‘Wat moet ik tegen je vader zeggen als ik hem weer spreek?’ vroeg ik.
‘Dat hij de lucht in kan vliegen. Verzin maar iets, het interesseert me werkelijk geen steek. Ik wil door hem met rust gelaten worden.’
‘En je moeder?’ vroeg ik, ‘heb je nog contact met haar?’
‘Heb ik dat ooit gehad?’ zei ze. ‘Moeder is een egoïstisch monster, dat zou u toch in de eerste plaats moeten weten, nietwaar? Maar laten we over wat anders praten.’
‘Ik zou toch verdomd graag wel eens willen weten wat ze je allemaal over mij verteld hebben,’ zei ik, ‘ik bedoel waarom je moeder en ik uit elkaar zijn gegaan.’ Ik voelde dat ik niet het recht had dit meisje daar over uit te horen, maar ik vond de kans te mooi om te laten lopen.
Er kwam even een schrille klank in haar stem toen ze antwoordde: ‘Ik zei toch al dat ik er niet over wil praten. Waarom zou ik me voor moeders escapades moeten interesseren? Als u geen ander onderwerp weet, duvel dan maar op!’
Er werd op de deur geklopt en meteen stapte een zwartharig meisje binnen, gekleed in een spijkerbroek en een trui waarop ‘Herald Tribune’ stond.
‘Sorry, Titia, stoor ik?’ zei ze in het Engels. ‘Ik wist niet dat je bezoek had.’
Ze loog duidelijk. ‘Ik kwam alleen maar even een dictionaire lenen.’ Ze wierp mij een nieuwsgierige blik toe en Titia stelde mij voor als ‘een vriend uit Holland’.
‘En dit is Silvia Timbellini, mijn buurmeisje.’
Ze moedigde haar niet aan te blijven. Silvia rommelde wat onhandig in de woordenboeken op de tafel. ‘Je hebt alleen maar Nederlands-Frans, zie ik. Geen Engels-Frans? Dan zal ik het maar bij iemand anders proberen.’ Ze giechelde, wierp mij nog een lange blik toe en verdween met kennelijke tegenzin.
‘'t Is hier soms net een kostschool. Nieuwsgierige geit,’ zei Titia. ‘Altijd wanneer ik een man op bezoek heb, komt ze binnen met
| |
| |
de een of andere doorzichtige smoes. Ik wil hier weg. Ik probeer een studio te vinden, maar dat is moeilijk en niet goedkoop.’
Ze begon zich opnieuw ongeduldig te tonen en mij het gevoel te geven dat ik beter op kon stappen. Later heb ik me wel eens afgevraagd wat er gebeurd zou zijn wanneer ik toen werkelijk weg gegaan zou zijn. Zou ze dan nu nog in leven zijn?
Het heeft geen zin je met zo'n vraag te pijnigen, want de loop der dingen is achteraf niet te corrigeren. Bovendien wilde de moordenaar immers niet alleen haar treffen, maar ook mij. Hoe het zij, iets dreef mij die middag te blijven. Het is onzinnig te zeggen dat ik op dat moment al verliefd op haar begon te worden. Dat soort gevoelens voor een vrouw kende ik al lang niet meer, tenminste dat dacht ik. Maar het gevoel dat ze in me opriep vervulde me al met een onbestemde weemoed, die helemaal niet bij mijn aard paste. Kom, ik was een harde en geharde penose-jongen geworden en moest ik me dan uit mijn evenwicht laten brengen door de dochter van mijn vriend, waar ik in Amsterdam nauwelijks notitie van had genomen? Ik zuchtte, zonder dat ik er erg in had, maar zij hoorde het en keek me glimlachend aan, of misschien kan ik beter zeggen meesmuilend.
‘Ik vraag me af,’ zei ze, ‘waarom hij u juist op me afgestuurd heeft. Hij kent genoeg mensen, collega's en anderen, die geregeld tussen Amsterdam en Parijs op en neer reizen. Vertel 's, die vriendschap tussen jullie is larie, nietwaar?
Als ik er maar de helft van begrepen heb, kunnen jullie elkaars bloed wel drinken. Waarom knapt u dit eigenlijk voor hem op? Ik hoop niet dat u zich iets in het hoofd gehaald hebt, want, ik zal het maar meteen zeggen, daar komt niets van in.’
‘Maak je geen zorgen kleintje,’ zei ik grof, in mijn ijdelheid gekwetst, ‘ik zit echt om een avontuurtje te springen. Ik voel er alleen niet voor me als een boodschappenjongen weg te laten sturen.’
Ik scheen eerst nu de verre en verwarde stadsgeluiden te horen. Claxonnerende auto's, een tuffende sleepboot op de Seine. Stemmen die tegen elkaar schreeuwden en het op en neer deinende geroezemoes dat elke wereldstad uitadent als een moe geworden chronische astmalijder.
‘Jij verbeeldt je te veel meisje,’ vervolgde ik toen ze geen antwoord gaf. ‘Laat ik toegeven dat ik het niet uit vriendschap voor Siebe doe. Misschien had ik inderdaad wel de heimelijke bedoeling zijn lieve dochter te verleiden, maar de lust is me intussen wel vergaan.’
| |
| |
‘Je kon mijn vader zijn,’ zei ze om me te kwetsen.
‘O ja, dat kon best, beter nog dan je denkt,’ antwoordde ik spottend, maar ze vond het niet grappig.
‘Ik laat me trouwens niet zo maar verleiden,’ zei ze, ‘ik kies zelf mijn vrienden. En, 't laatste wat ik zou doen is me door vrienden van mijn vader te laten verleiden.’
‘Of door vijanden van je vader,’ verbeterde ik. ‘Ik moet zeggen dat je anders best de zonde waard bent.’
‘Weer zo'n ouderwetse idiote uitdrukking,’ zei ze en probeerde me verachtelijk aan te kijken. Het amuseerde me alleen maar. ‘Als je zo kijkt, lijk je een beetje op je moeder,’ waarschuwde ik en dacht even dat ze me een klap zou geven.
‘Ik lijk geen barst op mijn moeder,’ snauwde ze met een rood aanlopend gezicht. Haar ergernis en boosheid deden haar ineens een paar jaar jonger lijken. Ze deed me aan een opstandig en ook een beetje verdrietig schoolmeisje denken en dat vertederde mij. Het was bijna een vergeten gewaarwording voor me.
‘We zouden eigenlijk bondgenoten moeten zijn,’ zei ik, ‘we denken zo ongeveer gelijk over je ouders. Kom, zullen we naar het Jardin du Luxembourg gaan en onderweg op een terras iets drinken? Ik kan het betalen, ik heb hier goede zaken gedaan, in Parijs.’
‘Nee,’ zei ze, ‘donder maar op. Ik heb geen tijd, ik bedoel geen zin.’
‘Ik wel,’ zei ik, ‘ik heb tijd en zin.’
‘Ik kan je door David, de patroon, van de kamer af laten schoppen’ zei ze. ‘Mannelijke gasten mogen niet langer dan een half uur op de kamer van alleen wonende meisjes zijn.’
‘In een half uur kan er heel wat gebeuren,’ merkte ik op. ‘Zo'n alleen wonend meisje kan in die tijd verleid, verkracht en zelfs vermoord worden.’
‘Ik kan heel goed op mezelf passen,’ zei ze.
‘Ik hoop het,’ zei ik. ‘Trouwens, waar maak je je dik over. Ik ben je oom Ben, respectabele familie. Laat die meneer David maar bovenkomen, dan zullen we zien.’
Ik stond op uit de oude zware crapaud en gaf een klap op de zitting. Er vlogen, behalve wolken stof, een paar fladderende motten uit omhoog. ‘Marché aux puces,’ constateerde ik tevreden. ‘Net wat ik dacht. Zo worden de meneren David rijk.’
‘Ik doe er echt wel wat aan,’ protesteerde ze, ‘maar ik kan niet de hele dag in de stank van motteballen en insecticide zitten.’
| |
| |
‘Probeer het eens met lavendel,’ raadde ik aan, ‘dat is een Provençals middel. Op mijn kamer in de rue Laffitte sterft het van de kakkerlakken. Je mag altijd nog blij zijn wanneer je geen last hebt van luizen. Ik ken kamers in de buurt van Strasbourg Saint-Denis waar de bewoners met een krant over hun hoofd gaan zitten eten, want die krengen regenen van het plafond naar beneden...’
‘O God, viezerik, hou op, weet je nog wat!’ riep ze uit en kwam ook overeind.
Ze was bijna even lang als ik en ik behoor echt niet tot de kleinsten. Het mag vreemd klinken, maar het feit dat ik lichamelijk zowel boven Siebe als Frieda uitstak, hadden de vernederingen, die mij in de loop der jaren door hen waren aangedaan, tenminste altijd iets geringer doen schijnen dan ze waren. Terwijl ik haar zo in haar volle lengte zag staan deed ze me weer aan iemand denken. Ik zei tegen haar:
‘Je herinnert me aan iemand, maar ik kan er niet opkomen aan wie.’
‘O dat zegt niets,’ zei ze, ‘ik lijk op zoveel mensen, ik ben helemaal geen uitzonderlijk type.’
‘Nee, zo bedoel ik het niet,’ zei ik, ‘je lijkt op iemand, nou ja, hoe moet ik het zeggen... je manier van doen misschien, laat es kijken, op... op...’
‘Op je grootje misschien,’ zei ze spottend.
‘Precies, op mijn grootje,’ pareerde ik op dezelfde spottende toon. En iets ernstiger: ‘En dat kun je gerust als een compliment beschouwen. Mijn grootmoeder was een leuk mens, heel wat vlotter en knapper dan haar dochter, mijn moeder. Dat komt voor weet je?’
‘Zal wel,’ zei ze, ‘maar je grootmoeder interesseert me ook al niet, of beledig ik je nu?’
‘Eerlijk gezegd wel,’ zei ik, ‘ik was erg op mijn grootmoeder gesteld, meer dan op mijn moeder mag ik wel zeggen. Maar op het ogenblik interesseer jij me meer.’
Ik zou haar best eens te grazen willen nemen.
Het moet van mijn gezicht af te scheppen zijn geweest, want ze waarschuwde mij: ‘Waag het niet, want ik geef je een flinke pets.’
‘Je maakt het een man ook wel moeilijk,’ zuchtte ik, ‘met zo'n figuur.’
‘Vlei me niet zo,’ weerde ze af. ‘Zo geweldig is mijn figuur nou
| |
| |
niet. Ik vind mezelf te lang en te mager... maar ach, wat gaat het je aan hoe ik over mezelf denk.’ Ze lachte me ineens vierkant in mijn gezicht uit, toch ook een beetje gevleid.
Toen deed ze een stap naar me toe, streek me spottend door mijn spaarzame haren en stak haar tong uit.
‘Loeder,’ zei ik en stak een hand uit om haar te grijpen, maar ze ontweek me handig en lenig.
‘Nou, schiet op,’ zei ze, ‘laten we dan maar samen naar buiten gaan. Ik zie niet hoe ik anders ooit van je afkom. Ik wil wel even graag een jurk aantrekken en me wat opmaken. Wacht maar zo lang beneden in het restaurant.’
De grilligheid van haar plotseling veranderde houding bracht mij een ogenblik van mijn stuk. Ik had al zo lang niet meer te maken gehad met wat je als normale vrouwen kan beschouwen. Een beetje slap-opgetogen zei ik: ‘Dus, je hebt toch wel zin, om met mij wat te gaan drinken?’
‘Och ja, met jou of met een ander, wat maakt het uit.’
Ik had me weer hersteld en zei: ‘Ik geloof dat er onder die soepele lijnen van jou een kouwe staalconstructie verborgen zit.’
‘Kan zijn,’ zei ze, ‘als ik hem al niet had, zou ik hem in Parijs wel gekregen hebben. Als je hier niet op jezelf past, lig je gauw in de goot.’
‘Ik hoor dat jij ook ouderwetse uitdrukkingen kunt gebruiken,’ zei ik.
‘Ach, schiet op,’ zei ze lachend, ‘ga nou maar.’ Ze duwde me naar buiten, sloot de deur achter me, om die een seconde later weer te openen en me het pakje van haar vader achterna te gooien. ‘Ik kom zo.’
Ik zag toen voor het eerst de deur van Silvia's kamer op een brede kier staan. Het leek me dat ze een brief zat te schrijven, maar ze keek op van haar bezigheid en groette me met een lach. Ik bedwong de lust om een praatje te maken, raapte het gevallen pakje van de grond op en daalde de trappen af.
In het restaurant wachtte ik braaf op Titia. David stond achter zijn gecombineerde balie-tapkast de resten van zijn late lunch tussen zijn tanden weg te peuteren met een tandenstoker. Vanachter dit vakkundig manuaal nam hij me scherp op. Zijn spiegelende brilleglazen konden dit niet verhelen.
Op dit middaguur was het stil in de zaak. De deuren naar de straat stonden open en ik zag zomers geklede mensen passeren in beide richtingen. Er bleef een toeristenpaar staan om de buiten
| |
| |
hangende consumptiekaart te bekijken. De man droeg een overhemd met opgerolde mouwen, een linnen broek en een soort ouderwetse gymnastiekschoenen. De vrouw had een soepjurk met bloemmotief aan en witte sandalen van plastic. Uiteraard ontbraken de camera en de reisgids niet aan hun uitrusting. Ze waren zo Engels als het maar kon, uit Yorkshire, aan hun accent te horen. Ik ken dat accent, niet alleen uit de romans van Priestley maar ook uit de werkelijkheid, want ik heb me eens een poosje in Doncaster schuil gehouden na mijn enige en mislukte coup in Engeland. Ik had in Londen een verhuurkantoor voor Hollandse au pairs opgezet die niet bestonden, maar vloog ik al na korte tijd tegen de lamp en had toen een afkoelingstijd nodig voor ik uit kon knijpen naar Holland.
Het Engelse paar kwam wat wantrouwend en harkerig naar de balie, waar hij in luid Engels, blijkbaar in de hoop dat hij zich daarmee verstaanbaar kon maken, een paar glazen bier bestelde. David gaf ze flesjes en glazen en de man nam die mee naar de tafel waaraan ik zat. David waarschuwde hen in goed Engels dat het twee keer zoveel kostte wanneer ze gingen zitten, vanwege de extra service.
De man protesteerde terecht dat hij de service toch zeker zelf verdiende door de flesjes en glazen te dragen. Zijn vrouw lijsde tegen hem aan dat hij zich niet moest laten afzetten. Hij kwam er toch niet onderuit. David vuurde zijn ‘Regel van het huis’ op hem af en hij betaalde verontwaardigd.
Uit zijn kontzakje stak een portefeuille met geld. Ik had hem zo kunnen rollen maar het is mijn branche niet en je kan je beter bij je eigen stiel houden, anders loopt er altijd iets mis. Ik wees hem in het Engels op zijn nonchalance: ‘It is dangerous, sir, to carry your money around like that.’
Hij schrok, werd toen dankbaar en klampte zich aan mij vast. Hij vroeg of hij mij ook een glas bier mocht aanbieden en deed zijn beklag over Frankrijk en de Fransen, over de smerige hotelkamers, het afgrijselijke eten, enz. Hij wilde nog wel een uitzondering maken voor het Louvre, vooral voor de Engelse schilderijen die er hingen. Hij ging beslist niet weer abroad. Brighton was goed genoeg voor hem het volgende jaar.
Ik had nog over van mijn voorraadje valse francbiljetten en vroeg of hij er een van duizend kon wisselen voor honderdjes. Hij was maar al te blij mij van dienst te kunnen zijn. En zo was iedereen tevreden. Gelukkig kwam Titia op dat ogenblik binnen en het
| |
| |
Engelse echtpaar zag met lede ogen de eerste fatsoenlijke vreemdeling die ze op hun reis hadden ontmoet, vertrekken.
Op de trottoirs van de Boul' Mich' was het een gezellige drukte van kraampjes, standwerkers, schilderende en muciserende langharigen, fraaie negermeisjes en lelijke blanke studentenmeisjes en wat niet al meer. Het was te merken dat Parijs weer vol begon te lopen na de befaamde augustusuittocht.
Wij vorderden langzaam in de richting van het Luxembourg, want we pikten onderweg nog een pilsje en ik kocht voor haar een kralenketting aan een van de kunstnijverheidsstalletjes, een simpel geval van onbreekbaar nylondraad en kleurige kralen. Ze wilde het eerst niet van mij aannemen, maar ik zei dat ze niet kinderachtig moest doen over een goedkoop aardigheidje. Hoe had ik toen kunnen vermoeden dat ik een moordwapen had gekocht!
Ik beleefde die middag in gedachten opnieuw, terwijl ik in de volle métro op weg was naar Saint Germain-des-Prés. Toen ik de métro verliet en in een zoete nogageur bovenkwam op de regenachtige boulevard, was het of ik uit een bioscoop stapte, waarin ik naar een vrolijke zomerse film had zitten kijken. Ik nam een ogenblik de omgeving in mij op, licht huiverend in de vochtige koude wind.
De place Saint Germain-des-Prés deed me, met zijn elkaar snijdende kruispunten waarover het snelverkeer raasde, aan een wentelend wagenwiel denken. Ik zag de lichten van de drugstore, van Café Flor en Les Deux Magots. Ik was niet zo dol op deze buurt waar de artistieke verneukerij er te dik bovenop ligt. De beide commerciële neptenten en de drugstore stonken van rijke en verwende tieners, Amerikaanse literaten en opgedofte nichten met te veel geld en kapsones. Het stemde me natuurlijk gewoon chagrijnig omdat ik op dit publiek geen vat had met mijn oplichterstrucs.
Het was nog te vroeg voor de party en daarom sloeg ik linksaf tot ik in de rue du Four kwam, waar ik in een klein café een paar glaasjes calvados naar binnen sloeg die me weer een beetje verwarmden en vervolgens ging ik een Chinees restaurant binnen dat een paar huizenblokken verder stond. Voor mij is de Frans-Chinese keuken een van de beste combinaties op culinair gebied. De porties zijn er normaal en niet berekend, zoals in Holland, op een hele familie met alle aanhang tot in het derde en vierde geslacht. Ik nam een eiersoep vooraf, daarna gebakken langoustines, eend
| |
| |
met ananas en tot slot amandelgebak met Chinese thee.
Het was niet druk in het restaurant en ik nam er mijn tijd voor. De bediening was rustig en discreet en de Fransen kunnen er nog wat van leren. Ik bekeek de weinige gasten die er zaten en die nauwelijks meer dan vluchtig notitie van mij hadden genomen. Het leek mij dat ik niet verder gevolgd was, in elk geval niet door mijn vriend Fontain, die tenslotte wel meer te doen zou hebben dan mij achter de broek te zitten en die bovendien nog wel andere manieren zou kennen om mijn spoor niet te verliezen. Zijn aanvankelijke directe aanwezigheid was waarschijnlijk in hoofdzaak intimidatie geweest.
Toch kon ik het onbehaaglijke gevoel niet van me afzetten dat ik bespied werd. Nu ben ik nooit helemaal zonder dat gevoel en ik geloof dan ook dat iedere beroepsdief, oplichter etc. in lichte graad paranoide is en het anders wel wordt op den duur, maar het gevoel is niet altijd even intens aanwezig. Wanneer ik met een karwei bezig ben is het een zelfs niet onplezierig gevoel; het geeft spanning aan je werk en wekt een soort agressiviteit in je op die je nodig hebt om door te zetten. Je staat tenslotte alleen tegenover de maatschappij die zich tegen jou beschermt met alle middelen van de wet, die buiten jouw bereik liggen. Dat schept een wedstrijdelement waarin je de slimste moet proberen te zijn, want de tegenstander kent geen genade.
Het gevoel van bespied te worden dat ik nu had, was anders dan gewoonlijk, ondefinieerbaar, waarschijnlijk omdat het niets met mijn normale werk te maken had maar met het onderhanden karwei. Het deed me denken aan mijn kindertijd waarin we blindemannetje speelden. Jij tast maar wat strompelend in het donker rond, terwijl de tegenpartij elke beweging van jou kan controleren.
Ik nam nog een kop koffie om de tijd te doden, maar het viel niet goed op de Chinese thee en eindelijk verliet ik het restaurant, met achterlating van een ruime fooi.
Het leek me minder vochtig buiten en iets milder. Ik zag een paar sterren tussen de opdrijvende wolken aan de avondhemel en op de een of andere manier verbeterde dat mijn stemming. Ik had eigenlijk geen donder zin in die party. Ik kon me de toestand van hangen, eindeloos slap lullen, een beetje dansen, vozen en als het meezat de rest, wel voorstellen. Maar ik moest er wel heen om meer achtergrondmateriaal te verzamelen. Het liefst zou ik een beetje in de stillere straten van dit quartier rond- | |
| |
gewandeld hebben tot ik een stil buurtcafé vond waar ik mij op mijn dooie akkertje een stuk in de kraag kon drinken en sentimenteel aan Titia kon gaan zitten denken.
Die eerste middag met haar in september was een groter succes geworden dan ik aanvankelijk voor mogelijk had gehouden. Ze was bijzonder plezierig gezelschap geweest. Ze verveelde me niet met onnozele prietpraat, zoals je in de meeste gevallen van dit soort mokkels kunt verwachten, wanneer ze tenminste niet helemaal blasé en door de wol geverfd zijn en zo cynisch als de pest. Geef mij in dat geval maar liever een doodgewone hoer die nog wat gevoel en belangstelling kan opbrengen, al is het dan voor geld en mooie kleren. Ze zat zich ook niet te bewijzen zoals een ander slag van haar generatie, omdat ze geen werkelijke ambities had, of er althans de betrekkelijkheid van inzag. Ze wilde niet ten koste van alles beroemd worden als popzangeres, model, boetiekhoudster of god mag weten waar je in deze tijd beroemd mee kan worden. Het was of ze voortdurend in een soort ironische beschouwelijkheid leefde, een observatiepost van waaruit ze de wereld en de mensen om zich heen opnam, vóór alles met een korreltje zout. Van tijd tot tijd liet ze me versteld staan door haar opmerkingen die getuigden van een inzicht dat haar ouder deed schijnen dan ze was. Ik besefte in haar gezelschap dat ik lange tijd geen normaal meisje meer ontmoet had en zeker niet van haar leeftijd. Jezus, wat waren die krengetjes in mijn jonge jaren over 't algemeen een stuk stommer en naïever geweest, hoe uitgekookt ze soms ook dachten te zijn. Met uitzonderingen van Frieda dan altijd.
‘Je bent heel anders dan toen ik je vroeger wel eens ontmoette,’ zei ik.
‘Merkte je me vroeger ooit wel echt op?’ vroeg ze. ‘Je keek altijd dwars door me heen en ik dacht zelfs dat je een hekel aan me had. Ik ben toch de directe reden dat moeder en jij uit elkaar gingen?’ ‘De reden was je niet,’ zei ik, ‘het was al een hele poos mis tussen Frieda en mij. Toen ik later hoorde dat jij geboren was keek ik wel even op, want ze bezwoer mij altijd dat ze geen kinderen wilde hebben. En met Siebe leek ze mij wel heel snel van gedachten veranderd. Je begrijpt natuuriijk dat ik het niet leuk vond toen ik er achter kwam dat ze het met Siebe, mijn beste vriend, aangelegd had. Ze had me al veel vaker bedrogen, met ieder die haar voor de voeten kwam. Het duurde lang voor ik het in de gaten had. Dat gaat zo met hoorndragers schijnt het. Nu deed ze
| |
| |
in het begin nog haar best haar avontuurtjes voor mij verborgen te houden, maar met Siebe speelde ze 't al gauw openlijk. Siebe was een interessante kerel en toen al een veelbelovende schilder. En wie was ik? Een niet al te succesvolle vertegenwoordiger. Op mijn aandringen had Frieda voor Siebe geposeerd. Ik dacht er geen ogenblik aan dat mijn beste vriend zijn handen niet thuis kon houden. Ik geloofde toen nog in vriendentrouw, niet onder elkaars duiven schieten en al die puberkul meer, snap je?’
Ze nam mijn hand, en hand in hand liepen we verder. We waren toen al in het Jardin du Luxembourg. In de buurt van de vijver huurden we een paar stoelen en gingen duiven voeren uit een zakje pinda's dat ik bij de ingang van het park gekocht had. Ik weet niet meer wat er toen precies met me gebeurde, maar het was of ik ontdooide, nadat ik jarenlang in een geïsoleerde vrieskou had geleefd. Het was een lichamelijk gevoel, een pijn bijna en eigenlijk helemaal niet leuk. Ik besefte dat ik weer kwetsbaar kon worden, terwijl ik dacht dat ik mezelf voorgoed ingekapseld had in onverschilligheid en haat. In Frieda en Siebe had ik me door de hele wereld belazerd gevoeld. Ze hadden me iets ontstolen en daarom ging ik nou eens op het dievenpad. Via mijn ouwe job kwam ik in de zwarte handel terecht en ontdekte dat ik meer kon verdienen met minder werk. De breuk met Frieda had mij de ogen geopend. Het was of een chemisch proces alle smoelen om me heen veranderde. Ik zag overal schijnheiligheid, huichelarij en eigenbelang.
Via gemeenschappelijke kennissen bleef ik korte tijd op de hoogte van het doen en laten van Frieda en Siebe. De romance tussen die twee was al gauw opgelost in een leven van kat en hond. Frieda kon haar ware aard van nymfomaan en narcistisch schepsel geen geweld aandoen en zo ze dat voor mij tenminste nog een poos verborgen had trachten te houden, bij Siebe nam ze die moeite niet eens. Ik hoorde ook nog dat ze zwanger was geworden. Het laatste wat ik vernam was dat Siebe tijdens een razzia gepakt en naar Duitsland gestuurd was voor de Arbeitseinsatz. Voor mij was het toen tijd om onder te duiken. Pas geruime tijd na de bevrijding trof ik Siebe weer en Frieda had hem toen definitief in de steek gelaten voor een Canadese officier. Ze had het predicaat ontaarde moeder verworven door Siebe met het kind te laten zitten. Onze vriendschap was intussen de mist ingegaan, maar we speelden het spelletje van bedrogen jongens onder elkaar en dat schiep een merkwaardige nieuwe band, met een per- | |
| |
verse, rancuneuze ondertoon. Als we een borrel te veel op hadden en hij op die slet van een Frieda begon te schelden, verdedigde ik haar en omgekeerd...
Die eerste middag met Titia in Parijs drong het eigenlijk voor het eerst tot me door, wat een ellendige jeugd het kind gehad moest hebben en dat het een wonder mocht heten dat er niet een volslagen misprodukt uit gegroeid was. Het gaf me ook een heimelijk gevoel van triomf dat ik er bij wijze van recordtijd in geslaagd was Titia zowel op Frieda als op Siebe te veroveren. Tenminste zo ervoer ik het. Wat Frieda zou zeggen wanneer ze mij samen met haar dochter in het Jardin du Luxembourg had kunnen zien zitten kon ik me met geen mogelijkheid voorstellen. Waarschijnlijk zou het haar geen klap geïnteresseerd hebben. Maar Siebe zou gebarsten zijn van jaloezie, daar was ik zeker van. Hij had blijkbaar wel zo veel vertrouwen in zijn macht over zijn dochter gehad, dat hij mij op haar af durfde te sturen, in de hoop en verwachting, denk ik, dat ze mij zou vernederen. Het resultaat bleek al meteen averechts te zijn en het maakte mij die middag op een ongekende manier overmoedig. Ik betrapte me er op dat ik me gevleid voelde wanneer mannen met meer dan oppervlakkige belangstelling naar haar keken, haar in het passeren complimentjes maakten en zelfs probeerden haar aan te raken, waarover ik dan verontwaardiging moest simuleren, omdat het haar zelf nogal irriteerde.
‘Ze laten geen enkele vrouw met rust,’ zei ze, ‘zolang je er tenminste niet al te beroerd uitziet.’
Ik zei: ‘Wat jou betreft is dat wel een understatement. Je bent een knappe griet, maar dat hoef ik je natuurlijk niet te vertellen.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Begin je al weer? Ik heb andere opvattingen van knap. Goed, ik schijn een paar punten in mijn voordeel te hebben, die me geschikt maken als fotomodel, maar wat zegt dat? Ik zou heel anders willen zijn. Minder slungelig. Maar kom, laten we over jou praten...’
Ik vertelde haar een paar amusante verhalen over mijn duistere praktijken, er listig voor zorgend mezelf niet in een al te beroerd of misdadig daglicht te stellen.
Kort voor we 's avonds, nadat we bij ‘de Griek’ in de rue de la Harpe gegeten hadden, afscheid namen, verviel ze in een broedende, afwezige stemming en ik zat me af te vragen wat ik die middag fout gedaan had. Ik herinnerde me, niet zonder onbehagen, dat Frieda ook van die onverklaarbare buien had gehad en in dat
| |
| |
opzicht was ze dus wel degelijk een dochter van Frieda. Hoe ook, ik besefte dat ik de broeierige plannetjes die ik had gekoesterd, wel uit mijn hoofd kon zetten. Ze gaf, zij het niet met zoveel woorden, duidelijk te kennen dat ze me niet mee naar boven wilde nemen. Onder andere omstandigheden en bij een andere vrouw zou ik misschien cynisch doorgedouwd hebben of onverschillig hebben gedacht: barst maar, voor jou tien anderen. Maar dit was een voor mij ongewone situatie met een ongewone vrouw, waar ik door merkwaardige banden mee verbonden was, die mezelf nog niet helemaal duidelijk waren. Ik kan niet eens zeggen dat ik het onverdeeld prettig vond. Een innerlijke stem waarschuwde mij er mee op te houden nu het nog kon en dit meisje te laten schieten. Ik was echter te koppig om me van onheilspellende voorgevoelens iets aam te trekken, tenminste wanneer ze niets met mijn werk te maken hadden. Want op dat punt had ik mijn bijgelovigheden als iedere penosejongen. Ik zou op bepaalde dagen bepaalde dingen nooit doen, maar nu verdomde ik het naar die waarschuwende stem te luisteren.
‘Wanneer zie ik je weer?’ vroeg ik, toen we voor de deur van haar hotel afscheid namen. Ik vond dat ik daar een beetje voor zak stond, met dat idiote pakje van haar vader onder mijn arm en niet goed wetend hoe ik mijn houding moest bepalen. Om ons heen was de drukte van een warme zomeravond, een lome roezige bedrijvigheid van slenterende mensen, het janken van politiesirenes op de boulevard, etensgeuren die wedijverden met uitlaatgassen en stof en zelfs met de penetrante urinestank van katten en nachtelijke boemelaars die uit de nauwe Straat van de Vissende Kat kwam. Gedempt en ritmisch dreunend klonk de muziek van een combo uit een naburige jazz-kelder en ik nam mij voor haar daar eens mee heen te nemen, al kon ik deze keiharde muziek van dichtbij slecht verdragen, maar ik dacht dat Titia het wel dubbel zou waarderen.
Het was een avond vol beloften, maar, speciaal voor mij leek het wel, ook vol vage dreigingen en weemoed. Ik besefte dat ik het van haar te pakken begon te krijgen. Ja verdomd, ik was daar bezig verliefd te worden op de dochter van mijn vrouw die ook gemakkelijk mijn dochter had kunnen zijn als ik niet zo'n grote sufferd was geweest. De verliefdheid, deze vergeten sensatie, kwam over mij met de snelheid van een hooikoorts en ik vocht er tegen. Ik moest ten koste van alles mijn hoofd koel houden, anders kwam er het grootste gelazer uit voort. Ik vervloekte Siebe
| |
| |
die mij in deze situatie gebracht had. Het leek er op dat hij toch zou triomferen in zijn heimelijke opzet. En Ben was weer eens stom genoeg geweest om er in te trappen.
Omdat ze niet antwoordde op mijn vraag, maar zich teruggetrokken had in haar schulp van: raak me niet aan en wat heb ik eigenlijk met je te maken, zei ik met een poging tot nonchalance: ‘Ik bel je wel een dezer dagen. Ik moet toch nog een poosje in Parijs zijn. Goed?’
‘Zie maar,’ zei ze, ‘ik weet niet of ik dan tijd heb.’
Er keerde weer even iets van de oude hartelijkheid terug toen ze me een hand gaf en zei: ‘'t Was een leuke dag Ben. Bedankt.’ Deze conventionele woorden bedierven het weer half voor mij. Had ik haar niet schromelijk overschat?
‘Waarvoor bedanken?’ vroeg ik. ‘Moet ik jou misschien ook bedanken?’
‘Nou ja, zo bedoel ik het niet,’ zei ze, gaf me snel een kus op mijn wang en ging het hotel binnen. Ik onderdrukte de impuls om haar terug te roepen en liep langzaam terug naar de Boul' Mich'. Ik vond het weer te mooi om met de benauwde métro te gaan en nam een bus die me in de buurt van de Opéra bracht. Daar dronk ik een veel te duur glas bier op een sjiek terras tussen een bekakt publiek en maakte het pakje open dat Siebe mij gegeven en dat Titia geweigerd had. Ik voelde geen scrupules. Ik had mij te vaak dingen toegeëigend die niet van mij waren.
Als ik verwacht had dat er typische Hollandse flauwekul in zou zitten zoals koffie, thee, jonge kaas, Haagsche Hopjes en zoute drop, dan kwam ik bedrogen uit. Het pakje bevatte een doos van een bekende Amsterdamse juwelier met een zware gouden bedelarmband. Verder een enveloppe met tien biljetten van honderd franc en een briefje met slechts enkele regels: ‘Lieve engel, hierbij een armband die je hoop ik zult willen dragen. Ik had je hem graag zelf omgedaan. Ik sluit ook wat geld in dat je misschien wel kunt gebruiken. Ik denk veel aan je en ik mis je. Ik zal voorlopig niet meer schrijven om niet nog meer misverstanden in het leven te roepen. Siebe.’
De waarheid die uit de brief naar voren sprong, verraste me niet. Ik had bij onze laatste ontmoeting immers al het gevoel gehad dat Siebe verliefd op zijn dochter was. Het geld stak ik in mijn zak. De armband woog ik op mijn hand. Ik zou wel zien wat ik er mee deed. Voorlopig besloot ik hem te bewaren. Er kwam een gevoel van triomf in me op. Welke gevolgen Siebe ook van
| |
| |
mijn bezoek aan Titia verwacht mocht hebben, hij zou beslist niet hebben kunnen dromen dat ik hier met een liefdesbrief van hem aan zijn dochter in de hand zat, want zo schreef volgens mij een afgewezen minnaar aan zijn geliefde, in de hoop haar te kunnen lijmen. De klootzak, dacht ik. Maar ze moest hem lekker niet! Ik was blij dat ik het briefje gelezen had, het zou me nog van pas kunnen komen.
Ik bestelde nog een biertje, het kon nu lijden. Maar desondanks maakte het gevoel van triomf plaats voor gedeprimeerdheid en opnieuw waarschuwde mijn intuïtie mij dat ik mij er beter buiten kon houden.
Zo zat ik daar tot ik doodmoe werd van allerlei onzekerheden en tegenstrijdige gedachten. Ik ging terug naar mijn hotelkamer, borg de armband en de brief in mijn koffer en ging naar Pigalle. Daar zocht ik een griet op om lol mee te beleven, maar het werd een lol van de kouwe grond, al gooide ik er het geld van Siebe en het wisselgeld van de Engelsman die ik een vals biljet in de handen gespeeld had, tegenaan. Toen ik met Mimi, Lulu, of hoe ze geheten mag hebben, een aantal kroegen afgelopen had en me tenslotte met haar afzonderde in een kamertje boven de tent van Pokken-Jules, die zijn eigen moeder voor een paar sous zou verkwanselen, was ik zo zat als een aap en kreeg een black out.
Ik werd de volgende ochtend wakker, liggend in een portiek waaruit de eigenaar me verjoeg. De vuile stinkhoer had me net geld genoeg over gelaten om een métro-kaartje te kopen, maar ik kon er niet al te boos om worden. Het was haar vak en ik had me gedragen als de eerste de beste provinciaal. Het was wel een navrante ironie, bedacht ik, dat het de fatsoenlijke vrouwen zijn die je in de armen van de hoeren drijven.
Dit alles beleefde ik in gedachten opnieuw, terwijl ik, zonder haast, op weg was naar het adres waar de party gehouden zou worden.
|
|