| |
| |
| |
3
Rond zeven uur werd ik wakker door regelmatig diepe dreunen die mijn bed deden trillen. Tevergeefs probeerde ik nog een half uur er doorheen te slapen en gaf het toen maar op. De dreunen werden nu afgewisseld door het geluid van drilboren en het drong tot mijn suffe kop door dat er volop gewerkt werd in de bouwput aan de overkant van de straat.
Ik stond op en sloot de balkondeuren die ik op een kier had gezet omdat de kamer geen andere luchtverversingsmogelijkheid bood. Het plaveisel was vochtig-zwart, maar het regende niet, er dreven zelfs bleke plekken blauw door het wolkendek.
Ik ging naar de wastafel en constateerde de afwezigheid van kakkerlakken, maar dat zei niets, ik rook hun duf-zure geur, zoals ik me voorstel dat die in arme bejaardentehuizen hangt. Misschien sliep het kakkerlakkengebroed nog op dit uur, ik zou er een insectoloog naar moeten vragen, maar ik kende er geen. Die heren tellen geen zware jongens onder hun kennissen.
Ik waste mij van top tot teen met koud water, maar ik kon net niet bij de rottigheid komen die onder mijn huid zat. Ik besefte steeds weer dat ik toch nog vage schuldgevoelens bezat die niet weg te wassen waren.
Om de waarheid te zeggen, zag ik tegen het karwei op, dat ik op mijn schouders had genomen. Tevens wist ik dat ik er niet meer onderuit kon en na dat onverklaarbare bezoek van die inspecteur minder dan ooit. Ik stond dus nog steeds onder verdenking van de moord op Titia en al kon het me geen flikker schelen wat de smerissen er van dachten, ik wilde met mezelf en, om het zo maar eens te zeggen, met de nagedachtenis van Titia in het reine komen.
Om te beginnen moest ik er achter zien te komen wie de politie getipt had over mijn komst. Het begon tot me door te dringen dat er een val voor me opgezet was. Maar waarom en door wie? Als het werkelijk Siebe geweest was die de Parijse politie van mijn komst op de hoogte had gebracht, dan was het er hem niet om
| |
| |
te doen de moordenaar op het spoor te komen, maar mij voor diens daad op te laten draaien. Deze gedachte maakte de weg vrij voor onfrisse en verstrekkende speculaties, waar ik voorlopig voor terugdeinsde. Het was beter open te staan voor allerlei mogelijkheden, af te wachten en goed op te letten.
Ik viste wat geld uit de koffer en ging naar beneden. Uit de kamer-keuken achter de balie kwam de patronne, madame Berthier, op mij af. Ze was een gezette, middelbare Provençaalse, die van kindsbeen af te veel gegeten had. Ze had een forse neus en een dot kroezig zwart haar. Haar goed gevormde maar te zware benen deden aan Etruskische vazen denken en haar borsten aan een paar torpedo's. De harde en wat verbitterde trekken van haar gezicht werden nog mannelijker door een snor waar menige puber trots op zou zijn geweest. Ik wist dat ze een hard werkende vrouw was met een half verlamde echtgenoot en een paar kinderen. Ze woonde aan de andere kant van het negende arrondissement en met dezelfde afstand wist ze haar obscure hotel van haar propere huishouding gescheiden te houden. De Fransen zijn een realistisch volkje en geld stinkt niet.
Ik had vanaf mijn petieterige balkonnetje haar oude Peugeot langs het trottoir zien staan en begreep wat me te wachten stond. Een slonzig en overwerkt kamermeisje, eeuwig moe, onuitgeslapen en ontevreden, zeulde een stofzuiger als een bulldozer de trap op. Op een hoek van de balie stond een vaas met plastic tulpen en seringen; de combinatie was goed in elk geval en verder was het enige gunstige wat je er vein kon zeggen dat ze nooit zouden verwelken.
Ik haastte mij madame Berthier mee te delen dat ze er uitstekend uitzag en informeerde belangstellend naar haar echtgenoot en kinderen, terwijl ik haar een hand gaf. Ze het zich geen rad voor ogen draaien.
‘U had gisteren bezoek van een inspecteur van politie,’ zei ze verwijtend, ‘ik vind dat niet prettig. Dat heb ik u vroeger ook al eens gezegd. Het is nadelig voor de goede naam van mijn hotel.’ Ik dacht: de goede naam van deze gecamoufleerde hoerekast, laat me niet lachen. Hardop zei ik: ‘Ik heb hem niet uitgenodigd, maar ik verzeker u dat het niet weer zal gebeuren. Ik zal mijn beklag doen bij zijn chef. 't Was overigens maar een routinebezoekje. U weet hoe dat gaat in ons milieu.’
Ik keek haar aan met een blik vol ironische verstandhouding. Ze had er niet van terug.
| |
| |
‘Als u inderdaad zorgt dat het niet weer gebeurd,’ zei ze ontwijkend. ‘Hoe lang denkt u te blijven?’
Ik zei dat ik het niet wist, dat het van mijn zaken afhing. Op dat ogenblik kwam er een gast de trap af met zijn koffer. Hij deed zijn beklag over het lawaai in de bouwput; hij zag er uit als een verlopen vertegenwoordiger met een te lage provisie, die nog wel voor het grootste deel naar de hoeren zou gaan. Hij gaf mij de kans er tussenuit te knijpen met een vlugge groet.
Ik voelde mij niet lekker. De moeilijkheden begonnen zich al in het begin van mijn verblijf op te stapelen. Ik ging een van de beide cafes naast het hotel binnen en nam een grote crême met een paar croissants. Ik kikkerde er een beetje van op en liep naar de boulevard des Italiens waar ik de métro naar de Boul' Mich' nam. Op de eerste trap passeerde ik weer het blonde bikinimeisje. Ditmaal was er een reep uit haar minibroekje gescheurd. Ik hoopte dat ze er geen blaasontsteking door zou oplopen. Ik stapte over bij Strasbourg Saint-Denis. Op de Place Saint-Michel kwam ik boven. Er waaide een koude heiïge wind van de Seinekade, die me deed huiveren in mijn regenjas. Ik wierp een verlangende blik op de met glas afgeschermde, verwarmde terrassen van de cafes. Ook daar had ik in september een paar keer met Titia gezeten. Toen waren de terrassen nog open en het publiek dromde er langs: jonge baardige kunstenaars en studenten, al dan niet vergezeld van meisjes. Verder negers, Arabieren en Chinezen en westerse toeristen. Misschien liepen er zelfs een paar echte Parijzenaars tussendoor. De bomen stonden toen nog vol in blad. Nu waren ze bijna kaal en de laatste dorre bladeren vielen op het trottoir, waar ze, aan elkaar geklit door de nachtregen, als de totaal versleten rafels van een Waterloopleintapijt aan je schoenen bleven hangen.
Het was op dit uur nog niet druk en zonder tegen iedereen op te botsen, liep ik de honderd meter naar de rue de la Huchette en draaide deze in. Zo was het in september ook allemaal begonnen. Titia had toen een kamer in Hôtel Bretagne, een van de oudste hotels in deze oeroude Parijse straat, op de hoek van de rue du Chat-qui-Pêche. Gelijkvloers was het hotel verbouwd tot een bescheiden modern café-restaurant. Daarboven lagen de langzaam wegrottende etages met hotelkamers, soms niet meer dan donkere hokjes van nog geen twee bij drie meter, met rode verzakkende tegelvloeren. De patron, een Arabier die met een jonge verwaande Bretonse getrouwd was, had een natuurlijke talenknobbel. Hij
| |
| |
liet zich op gezette tijden achter zijn balie-tapkast aflossen door zijn vrouw of zijn schoonmoeder, die de vriendelijkste van het drietal was. Zelf probeerde hij zoveel mogelijk in de gaten te houden wat er in zijn hotel omging, onder zijn gasten die voor het merendeel uit echte en pseudo-studenten en kunstenaars bestonden. Hij had de hele troep tamelijk goed onder de duim en liet iedere gast pronto en vooruit per dag betalen en geen uitstel. Van tijd tot tijd, als de toestanden hem uit de hand dreigden te lopen, hield hij met zijn vrouw een kleine razzia onder zijn klantjes om verboden primustoestellen in beslag te nemen; hij had gelijk, want de puinhoop kon elk ogenblik in de fik gaan. De kans voor de jongelui om wat te versieren moest klandestien of verdomd snel gebeuren. Buitenstaanders mochten niet langer dan een half uur op bezoek blijven, hoewel daar natuurlijk op verschillende manieren de hand mee gelicht werd.
De patron, David, zoals hij zich door iedereen liet noemen, sprak een aardig mondje Duits, Engels en Spaans en zelfs wat Deens en Nederlands en zijn uitspraak was verbluffend goed. Een auditief talengenie, met een scherp afgestelde papegaai in zijn hoofd. Hij droeg een bril met blauwe spiegelglazen, maar hij bezag de wereld niet gekleurd. Hij bekeek haar met een realistische gisse blik, altijd op zijn hoede. Van tijd tot tijd was de buurt het bezit van hippies, of hoe het jonge schorum zich naar het snel wisselende modewoord dan nu ook mocht noemen. Ze hingen te niksen op de hoek van de rue de la Huchette en de rue du Petit Pont. Ze druilden in het kleine driehoekige parkje, waar ze zich wasten aan het fonteintje, waar ze sliepen op de banken en hun voorkeurloze sex bedreven, een stick rookten wanneer er geen smeris in de buurt was, of knabbelden aan een stuk stokbrood. Het was een smeulend wereldje, waar ieder ogenblik de brand uit kon slaan en zoiets was niet goed voor de klandizie van de winkels, restaurants en hotels in de rue de la Huchette en David moest voortdurend opletten dat er niet een hippie mee naar boven werd gesmokkeld door een van zijn studenten of kunstenaars. Zo moeilijk was dat laatste niet, want naast het restaurant was een aparte hotelingang, maar je moest wel een halfglazen deur passeren, die de verbinding met het restaurant vormde en die dus vooral door David in de gaten werd gehouden. Soms zag men hem achter de balie wegschieten, naar de deur rennen en iemand terugroepen die ongezien naar boven probeerde te sluipen.
Terwijl ik het café binnenstapte zei ik, met wat ik als een sardo- | |
| |
nische grijns bedoelde: ‘Bonjour David.’ Hij knikte terug. Ik zag aan het trekken van zijn mond dat hij mij meteen herkende en dat hij mijn plotselinge verschijning alles behalve op prijs stelde. Titia was tenslotte in zijn hotel vermoord en hij had mij verantwoordelijk gesteld voor al het gedonder dat daaruit voortgekomen was. Hij was maar al te grif bereid geweest in mij de dader te zien, niet uit persoonlijke gevoelens, maar om mee te helpen de zaak zo gauw mogelijk rond te krijgen. Hij was het tenslotte geweest die mij op de avond van de moord boos het hotel had zien verlaten en hij was daarom de meest belastende getuige geweest. Toen ik toch vrijgelaten werd, uit gebrek aan meer feitelijk bewijsmateriaal dan mijn boze gezicht, had hij ongetwijfeld gehoopt mij nooit weer te zullen zien.
Ik schoof op de met rood plastic beklede muurbank achter een tafel tegenover de balie en bestelde een calvados. Aan het eind van de tafel, vlak naast de verbindingsdeur, zat een meisje met lang blond haar te schrijven. Ze wierp de voorover hangende blonde slierten steeds licht geërgerd terug van haar schrijvende hand met de afgebeten korte nagels. David bracht mij m'n glas calvados en keek met een misnoegde trek om zijn mond op mij neer. Ik zag zijn ogen niet achter de spiegelende glazen, ik zag er mijzelf, vertekend als een Michelinmannetje, in weerkaatst. De bril maakte zijn gezicht op een sinistere manier uitdrukkingloos.
‘Drinkt u een glas met mij mee?’ vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik drink nooit alcohol voor twaalf uur 's ochtends.’
Hij nam wel plaats aan de tafel, op een stoel tegenover mij. Ik zag zijn sterke, harige polsen en vastberaden handen met een dubbele vergroeide nagel op een van de duimen. Zijn lichaam was iets te vadsig, maar hij was leniger dan zo op het oog leek. Hij miste de slijmerige serviliteit die plotseling in agressieve brutaliteit kan omslaan, van een hoop Arabieren die ik ken. Hij had zich van hen gedistancieerd door met een Frans burgermeisje te trouwen, wat hem in staat had gesteld er een rendabel hotel-restaurant op na te houden. Hij was Franser dan de Fransen.
Hij zei het niet met zoveel woorden, maar hij zat ongeduldig te wachten tot ik mijn glas geleegd had en opdonderde. Ik haastte me niet, maakte tergend langzaam een pakje Gitanes open, nam er een sigaret uit en bood hem er een aan.
‘Merci,’ zei hij, ‘ik rook nooit voor twaalf uur 's ochtends.’ Hij knipte wel zijn aansteker aan en gaf mij zonder verder commen- | |
| |
taar vuur. Ik voelde de neiging hem de blikkerende bril van zijn hoofd te nemen. Ik had hem één keer, in een onbewaakt ogenblik, zijn ogen zien uitwrijven en hij had toen een onbeduidend hulpeloos gezicht gehad met zieke lichtschuwe ogen. Kleren, zeggen ze, maken de man. Bij hem was het de bril die de man maakte.
‘Ik zoek het Amerikaanse meisje dat hier destijds een kamer had,’ zei ik, ‘als ze hier nog zit tenminste. Silvia heet ze, Silvia nog wat. Van Italiaanse origine.’
Hij wist heel goed wie ik bedoelde en het stond hem helemaal niet aan.
‘Silvia Timbellini,’ zei hij, ‘van de Herald Tribune.’
‘Precies,’ zei ik.
Titia was min of meer met haar bevriend geweest, maar dat hoefde ik er niet bij te zeggen. Nog minder hoefde ik te vermelden dat zij het was geweest die het lijk van Titia ontdekt had.
De deur ging open en inspecteur Fontain kwam binnen. Hij leunde tegen de balie met een gezicht van: hier ben ik en doe er eens wat aan.
David kwam overeind en vroeg wat hij wenste. Hij vroeg een espresso en hij kreeg zijn espresso.
David keerde naar mij terug. Hij had een bloknootje in de hand waar hij zijn rekeningen opschreef. Hij krabbelde iets op een blaadje, scheurde het af en schoof het achter het asbakje naar mij toe. Er stond alleen het getal 22 op. Ik grinnikte. Het verbaasde me niets dat hij het codecijfer 22 kende wat in de Parijse onderwereld ‘attention!’ betekent. David kende Fontain blijkbaar ook en ik vond hem ineens een geschikte knaap. Hij onderdrukte een geeuw en zei casueel: ‘Ik denk wel dat ze thuis is. U kunt wel even naar boven gaan. Kamer 32. Maar niet langer dan een half uur. Regel van het huis.’
Zijn gezicht had de kleur van karton dat een week in de regen gelegen heeft. Ik vroeg me af of hij ooit zijn neus buiten de deur stak.
‘Dank u, ik zal me er aan houden,’ zei ik en kwam overeind.
De inspecteur was in twee stappen bij ons en stak zijn hand uit naar het papiertje. David had het net even eerder te pakken en hield het in de vlam van zijn aansteker. ‘Pas op, u brandt uw vingers inspecteur,’ waarschuwde hij.
‘Geef de inspecteur nog een kop koffie van mij,’ zei ik en ging door de binnendeur waarachter zich een korte gang en de trap- | |
| |
pen naar de hotelkamers boven bevonden. Het blonde meisje, verstoord door ons gesprek, was daar al enkele tellen eerder door verdwenen.
Ik haastte mij niet de trap op. Ik wist nu definitief dat ik door de politie in de gaten gehouden werd, maar David zou me de kans geven de vriendin van Titia alleen te spreken. Hij stond bepaald net zo min aan mijn kant als aan die van de politie, maar hij wilde zelf zijn zaakjes regelen. Daarom had hij, hoewel hij op het punt had gestaan me buiten de deur te zetten, mijn partij gekozen. Enfin, ik wist nu tenminste dat de politie mij openlijk op de hielen en op de lip zat. Het stond me niet aan, maar het was beter dan ongeweten geschaduwd te worden. Het kon in de ogen van de inspecteur echter niet anders dan verdacht lijken dat ik de persoon opzocht die tot de kennissenkring van Titia had behoord en de moord ontdekt had. Het schrikte mij niet af, het deed me alleen maar koppiger besluiten door te zetten. Nadenkend beklom ik de uitgesleten treden in het trappenhuis dat nauwelijks licht ontving door de met het vuil en stof van jaren besmeurde ramen die op de binnenplaats uitkwamen, die niet veel groter was dan een uitgebouwde luchtkoker.
Na drie trappen beklommen te hebben waarop mij alleen maar een Duits sprekend stelletje passeerde, kwam ik op een portaal met een vrij groot aantal deuren. Een gevoel van onwerkelijkheid en onbehagen bekroop mij, want dit was de etage waar Titia gewoond had. Het was er zo donker als de nacht. Ik drukte op de minuterie, maar veel verschil maakte het niet.
Tegenover de vroegere kamer van Titia lag de kamer van Silvia, het Italiaans-Amerikaanse meisje waar Titia tamelijk bevriend mee was geweest, voor zover je de omgang van meiden van dezelfde leeftijd vriendschap kan noemen. De politie had mij een paar keer met haar, de belangrijkste getuige na David, geconfronteerd, maar ze had niets belastends over mij kunnen of willen zeggen. Integendeel, ze geloofde in mijn onschuld, vooral omdat ze er zeker van was ‘dat Titia veel van mij gehouden had.’
Ik had haar in die septemberweken een paar keer op Titia's kamer aangetroffen, zo op het eerste gezicht een goedlachs, wat onnozel schaap, met tevens dat vrije en ongecompliceerde optreden van de Amerikaanse college-girl. Ik had het desondanks niet erg op haar begrepen gehad; om de een of andere mij onbekende reden, irriteerde ze mij en zag ik in haar een intrigante. Ze had er met haar matbruine gelaatskleur, goudbruine ogen en lang zwart
| |
| |
haar aantrekkelijk en zelfs geraffineerd uit kunnen zien, maar ze had blijkbaar nooit geleerd hoe ze zich moest kleden en opmaken. Ik had haar nooit anders gezien dan in een spijkerbroek een grove wollen trui met halvemaanvormig ‘Herald Tribune’ op de rug geborduurd. Haar handen waren al die keren groezelig van de drukinkt.
Haar kamerdeur stond gewoonlijk op een kier, iets wat geen enkele alleenwonende vrouw zou doen. Bij mijn bezoeken aan Titia had ik Silvia vaak op haar bed zien zitten, bezig te studeren, te lezen, kleren te verstellen of een brief te schrijven. Misschien leed ze wel aan claustrofobie. Met de kleine kamer die ze bewoonde, niet veel groter dan een berghok zonder ramen en een verroeste ventilator in een van de bovenhoeken, kon ik me voorstellen dat je daar vanzelf aan ging lijden.
Terwijl ik daar stond te aarzelen met de rug naar de vroegere kamer van Titia, beving mij het beklemmende gevoel dat Titia de deur zou openen en mij als het ware betrappen nu ik op het punt stond haar vriendin een bezoekje te brengen. Ik moest mij er eens te meer met alle kracht op bezinnen dat ze dood was.
Ik klopte, wat overbodig, op Silvia's open deur en hoorde haar ‘Who is it? Come in!’ zeggen. Het leek mij een verademing om even weer Engels te kunnen spreken en ik duwde de deur verder open en ging naar binnen. ‘Hallo, Silvia,’ zei ik, ‘ken je me nog?’ ‘Hi,’ zei ze, ‘Oh, it's you!’ Zo ze al verbaasd was, dan liet ze het niet blijken. Ik sloot de deur achter me en ging op het voeteneinde van haar nog onopgemaakte bed zitten. Ik had het oog op de enige wandversiering, een poster van Bob Dylan, die aan de muur boven haar hoofd hing. Ze droeg, als gewoonlijk, haar eeuwige spijkerbroek en trui en ik vroeg me af of ze er in sliep. Ze was bezig haar haar te borstelen met lange bestudeerde slagen. ‘Mind, if I finish my toilet?’ vroeg ze. Ik wist dat de eerbied voor het haar borstelen er bij de Amerikaanse meisjes net zo diep inzat als de eerbied voor de stars en stripes en ik maakte een gebaar dat het mij niet hinderde. Ze telde, waarschijnlijk een paar slagen smokkelend: ‘Ninety seven, ninety eight, ninety nine, hundred. Basta!’ ‘Je woont nog steeds niet erg ruim, Silvia,’ zei ik.
Het bed vulde bijna het hele vertrek. Er was nog juist plaats voor een klein nachtkastje en een wastafel, waaronder het onvermijdelijke bidet stond. Een verwarde en verroeste buizentroep onder de wastafel zorgde er voor dat de afvoer de helft van de tijd verstopt was en je kon het ruiken ook.
| |
| |
‘Kan me niets schelen dat het hier zo klein is,’ zei ze opgewekt. ‘'t Is de goedkoopste kamer, zeven franc per nacht. Ik kan niet meer betalen. Bovendien spaar ik voor de terugreis naar Amerika.’
Ik vond het onbehoorlijk van David om dit berghok als kamer te verhuren, maar ik wist dat er honderd maal ergere kamertoestanden in Parijs heersten. In de buurt van Strasbourg Saint-Denis bijvoorbeeld, waar Arabieren, Polen, Armeniërs en nog tal van andere emigranten met te veel personen in de kleine ruimtes samenhokten, voor een groot deel illegaal.
Ik haalde mijn pakje Gitanes voor de dag en stak het haar toe. Ze legde de borstel neer, zei ‘ik prefereer Amerikaanse’ en nam gretig een sigaret. Ik gaf haar vuur en stak zelf ook een sigaret op. ‘Stikken we niet na vijf minuten?’ vroeg ik bezorgd.
‘Doe de deur dan weer open,’ zei ze en lachte haar irritant onbekommerde, luide lach, waarbij ze haar hoofd achterover wierp. Anderen mochten het een aanstekelijke lach vinden, mij werkte hij al gauw op de zenuwen en ik reageerde er dan ook zelfs niet met een glimlach op. Mijn norse reactie verbijsterde haar een beetje en ze zei: ‘Sorry, ik stel me aan hè? Ik moet altijd direct om alles lachen. Europeanen lachen zo weinig, vind ik. Bij ons thuis wordt heel veel en spontaan gelachen en daarom doe ik het hier ook, anders krijg ik heimwee.’
Ze keek mij aan met haar bruine koeieogen die op een zoogdierachtige manier goed pasten bij haar wat overontwikkelde meisjesfiguur met de zware ronde borsten die zich zelfs door die afschuwelijke slobbertrui niet lieten camoufleren. Er zat een prikkelend, bijna pervers contrast in. Ze had een soort primitieve en uitdagende sex, waar ze zich niet van bewust scheen te zijn, maar waarschijnlijk was het gespeeld. Als er iemand haar kamer binnenkwam om haar de kleren van het lijf te rukken en te verkrachten, zou ze vermoedelijk nog hardop zijn gaan lachen. De gedachte prikkelde mij. Ik ben tenslotte ook niet van steen, maar ik moest mij beheersen, want ik had een opdracht.
‘Ik ben teruggekomen om iets uit te zoeken,’ zei ik plompverloren en wipte de as van mijn sigaret in de wasbak.
‘Ik begrijp het,’ zei ze. ‘Arme Titia. Iemand moet het gedaan hebben, nietwaar?’
Haar opmerking ergerde mij. ‘Ik geloof niet dat je 't helemaal begrijpt Silvia,’ zei ik. ‘De politie verdenkt mij nog steeds en ik wil me van alle verdenking zuiveren, maar ik wil ook dat de moordenaar zijn verdiende straf krijgt. Misschien weet jij nog
| |
| |
iets, wat je de politie niet verteld hebt, of iets wat je later te binnen is geschoten... jij was een van Titia's beste vriendinnen, nietwaar?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze aarzelend, ‘of je van beste vriendinnen kan spreken in betrekking tot Titia. Ze had iets onafhankelijks, weet je, het leek vaak of ze niemand echt nodig had.’
Ze sloeg haar ogen neer, zweeg een poosje en besloot: ‘Ik vrees daarom dat ik niets meer weet dan wat ik destijds gezegd heb. Nee, ik kan je niet helpen.’ Ze sloeg haar ogen weer op en keek me onschuldig aan, ik wist niet waarom, maar té onschuldig op de een of andere manier. Opgewekt zei ze: ‘Het heeft geen zin er verder over te praten. Ik hou er ook niet van om aan akelige dingen te denken.’
Ze leunde achterover; haar mond opende zich iets en ze keek mij troebel aan. Ik vreesde dat ze weer op het punt stond om in haar idiote lach uit te barsten en ik onderdrukte met moeite mijn woede. Ze scheen te beseffen wat er in mij omging en het amuseerde haar kennelijk. Ze nam een tip van de deken waarop ze zat en sloeg die tegen haar boezem aan alsof ze halfnaakt op het bed zat en ik op het punt stond haar een oneerbaar voorstel te doen.
‘Je zal er toch nog even aan moeten blijven denken,’ zei ik en boog me iets naar haar over.
‘Ik ga gillen als je me aanraakt,’ zei ze hoopvol. Ze sperde haar mond open, maar voor ze geluid kon uitbrengen, gaf ik haar met de vlakke hand links en rechts een paar kletsen in het gezicht. Ze mocht gaan janken, dat liet me koud, als ze maar geen keel opzette en David alarmeerde. Dat was nou net wat ik me niet kon veroorloven. Ik had me al weer in haar vergist.
‘O, je hebt me geslagen, stoere man,’ giechelde ze, terwijl ze de rug van haar hand langs haar gloeiende wang streek. Er kwam een abnormale gloed in haar bruine ogen en ik dacht woest: ‘O God, ze vindt het lekker om geslagen te worden.’ Ik besloot er gebruik van te maken en beloofde: ‘Je kan nog meer op je donder krijgen als je mij maar helpt.’
Ze schoof de deken weg en strekte de armen naar me uit. Ik mepte ze neer. ‘Later,’ zei ik en begreep waarom ze haar kamerdeur altijd open liet staan. Ze vroeg er inderdaad om verkracht te worden, telkens weer, maar niet iedereen zou het snappen.
‘Denk eens goed na,’ zei ik dringend, ‘met wie Titia omgang had en geef ze mij op een lijstje. Als je wilt kunnen we vanavond ergens gaan eten.’
| |
| |
Ze keek me sluw aan. Zag ze niet eerder vermoede mogelijkheden in mij? Welnu, als ze schaterend klaar wilde komen doordat ik een brandende sigaret op haar borsten uitdrukte, was het mij best.
Ik werd er desondanks niet vrolijker op. De schim van Titia werd met de minuut levender voor mij. Wat had ze in deze omgeving gezocht waar ze eigenlijk niet bij hoorde? Of zat ik haar alweer te idealiseren? Ik was natuurlijk bevooroordeeld. Ik had van haar gehouden en ik stelde, terecht of ten onrechte, de hele troep waartussen ze de laatste weken van haar leven verkeerd had, mede verantwoordelijk voor haar dood, ook deze labiele, verknipte Amerikaanse, die nu tegenover mij op het bed zat. Ik had intussen schoon genoeg van haar, maar ik moest haar toch weerzien die avond.
Ik stond op. ‘Ik kom je halen om een uur of zeven,’ zei ik. ‘En trek een normale jurk of iets van die aard aan, als je die hebt tenminste. Ik heb geen zin om voor een sandwichman aangezien te worden, door met een wandelende reclame van de Herald Tribune op stap te gaan. En voor het geval er iets tussen komt, ik logeer in Hôtel Le Providence, rue Laffitte, het negende.’
Ze knikte, tot alles bereid. Ik boog me naar haar over en gaf haar een zoen op haar mond. Ze reageerde niet en ik ontdekte het tekort in mijn techniek bijtijds. Nog met haar natte mond tegen de mijne, kneep ik haar flink in haar rechterborst. Meteen zoog haar mond zich aan mij vast en ik kneep nog wat harder en gemener, zodat ze mij kreunend terugstiet. Ze mompelde een paar obsceniteiten die ik half verstond.
‘Een klein voorschotje, darling,’ zei ik, ‘en nu ga ik er vandoor.’ Ik besloot de achteruitgang te nemen, die verboden was voor gasten en bezoekers, maar waarvan velen het bestaan wisten. Het hotel liep van de rue de la Huchette door tot aan de Quai Saint-Michel en werd aan een kant begrensd door de Straat van de Vissende Kat. Via het binnenplaatsje, de keuken en een gang kon je op de Seinekade komen. Het was een tweede lek in het bewakingssysteem van David.
Ik liep het donkere trappenhuis af naar beneden. Ik kwam alleen maar een kamermeisje tegen met een berg schoon linnengoed over haar arm. Ik had geluk, ik kon ongezien via de binnenplaats en de keuken en door de gang op de Quai Saint-Michel komen. Daar liep ik regelrecht in de armen van inspecteur Fontain.
‘Je had toch niet gedacht dat je mij met zo'n afgezaagde manoeuvre kon ontlopen, beste vriend?’ vroeg hij. Ik knoopte mijn
| |
| |
jas dicht en schoof mijn das wat hoger tegen mijn keel op, want het was daar verrekte koud op de kade.
‘'t Was te proberen, nietwaar?’ grijnsde ik, maar met de pest in. ‘Overigens ben ik je beste vriend niet.’
‘Nee,’ zei hij, ‘dat is ook maar bij wijze van spreken. Als wij, van de politie, beste vriend zeggen, bedoelen we canaille, maar wij vergulden de pil zo lang mogelijk.’
Hij nam me bij een arm en we liepen de kade af, als twee amicale zakenlieden.
‘We moeten ons gesprekje van gisteravond nog even vervolgen,’ zei hij.
‘Ik weet niet of ik daar de tijd voor heb,’ waarschuwde ik. ‘Ik moet een paar galeries bezoeken, Durand-Ruel, Claude Bernard en zo, want je moet in mijn vak op de hoogte blijven. Ik heb geen tijd om de hele dag op straat te lummelen en mensen lastig te vallen.’
Hij kneep mij even vals in mijn arm, de rotzak, zodat het bloed van woede naar mijn hoofd steeg. Ik bleef staan en rukte mij los. ‘Kijk eens hier, klein sadistisch onderkruipsel,’ zei ik, ‘ik heb niet om een kindermeisje gevraagd. Sla me maar weer op mijn smoel, net als gisteravond en wacht af wat er dan gebeurt. Maar hou er rekening mee dat we nu niet alleen zijn.’
Mijn dreigement scheen even indruk op hem te maken. Hij liet tenminste mijn arm los en dat was maar goed ook, want ik heb ontzaggelijk de pest aan mensen die me ongevraagd aanraken, onverschillig of ze 't goed dan wel kwaad bedoelen.
We liepen langzaam naast elkaar verder als twee vrienden die geen afscheid kunnen nemen, maar we wisten dat de een rustig kon doodvallen van de ander. Op de hoek van de Quai en de Boul' Mich' bleven we staan. Uit de Seine kroop een koude damp op. De meeste bouquinistes waren gesloten en de wind waaide koud en straf over de Pont Saint-Michel.
‘Laten we hier op de hoek even iets drinken,’ stelde Fontain voor en het klonk als een bevel.
‘Ik zie het nut er niet van in,’ zei ik, ‘maar ik snap dat een flic zijn werk moet doen, dus ik vind het best als de Sûreté betaalt.’
We gingen het afgeschermde terras binnen van het eerste café op de hoek. Op de boulevard was het intussen heel wat drukker geworden. Zelfs nu liepen er tussen de studenten, artiesten en vele kleurlingen nog idiote toeristen met camera's op hun buik en de stomme hunkering in hun blik om duizend maal gemaakte
| |
| |
prentbriefkaarten na te fotograferen.
Achter het glas van het terras was het behaaglijk warm, door de hoge beige ketelvormige kachels die er stonden. We gingen op de achterste rij stoelen zitten, ver genoeg van de tochtige deur en de inspecteur riep de garçon.
Ik bestelde koffie met cognac, want ik wist dat het een dure tent was en ik wilde de rekening zo hoog mogelijk opdrijven. Fontain hield het op een espresso.
Aan een tafeltje schuin voor ons zaten twee lesbische trutten. De een was bezig een puistje op de wang van de ander uit te knijpen en de poes vond het duidelijk lekker, want je zag haar met half gesloten ogen spinnen. Ook hier had ik met Titia gezeten; zij gretig als een schoolmeisje achter een Mystère de Paris, ik achter een glas bier. Ineens werd ik razend omdat ze dood was en in mijn gedachten steeds levender werd en ik wilde maar één ding: met haar alleen gelaten worden, maar dat leek wel godsonmogelijk. Ik verlangde ernaar de schoft in handen te krijgen die haar gewurgd en mishandeld had. De moord was ontdekt door Silvia, om een uur of twee 's nachts toen ze met een paar jongelui uit het hotel van een feest thuis was gekomen en de pret nog even had willen rekken op haar hok. De schoonmoeder van David had nachtdienst en liet het stel naar boven gaan. Zij was nog de meest soepele of onverschillige van het drietal en zag wel eens de regels van het huis waar David zich bij voortduring op beriep, door de vingers. Daar Silvia nog licht op de kamer van Titia had zien branden had ze het clubje voor gesteld Titia erbij te halen. Toen ze op haar roepen en kloppen geen antwoord kreeg had ze de deur geopend die niet op slot bleek te zijn. Zo was Silvia de eerste geweest die Titia dood op het bed had aangetroffen. Ze bleek gewurgd te zijn met een kralenketting die ze om de hals droeg en de kneuzingen en blauwe plekken op haar gezicht en bovenlichaam wezen er op dat de moordenaar haar mishandeld had, vermoedelijk in een opwelling van sadistische razernij. Niet veel later was de gealarmeerde politie ter plaatse. Het voorlopig onderzoek wees al aanstonds in mijn richting, toen de politiearts vastgesteld had dat de moord, ruw geschat, tussen zeven en acht uur plaats gehad moest hebben. Bij de eerste verhoren bleek dat David mij rond zeven uur met een boos gezicht het hotel had zien verlaten. Ook wist hij te vertellen dat Titia die avond nog een
telefoontje had aangenomen, maar hij kon zich niet meer herinneren of dat er voor of er na geweest was, want juist die avond had- | |
| |
den hij, zijn vrouw en schoonmoeder, de handen vol gehad aan de gasten in het restaurant: een schranspartij van een uitgebreide familie uit de buurt, zoals Fransen die graag van tijd tot tijd in een restaurant op touw zetten. Later op de dag had men Siebe's adres weten te vinden in Titia's agenda en hem laten overkomen uit Amsterdam voor de identificatie.
De gedachte aan de man (of vrouw) die in staat was geweest Titia te vermoorden wekte opnieuw mijn woede op en het moest duidelijk aan me te zien zijn, want die cynische schoft van een Fontain vroeg me: ‘Gewetenswroeging? Je kent toch het oude volksgeloof dat de moordenaar altijd op de plaats van het misdrijf terugkomt?’
Een ogenblik voelde ik de impuls het tafeltje met de intussen gebrachte bestelling tegen de grond te kwakken en de man naast mij met een stoel op zijn hoofd te timmeren, maar ik bedacht bijtijds dat het zijn taktiek wel eens kon zijn mij razend te maken en uit mijn tent te lokken. Als ik een vinger naar hem uitstak zou hij mij kunnen arresteren en laten opsluiten. Ik begon dus te grijnzen, al zal het er meer op geleken hebben dat ik mijn bek vol brandnetels had.
‘Goed geraden,’ zei ik, ‘psycholoog van m'n reet. Jammer genoeg hebben jullie me toch moeten laten lopen wegens gebrek aan bewijs.’
Hij was er blijkbaar aan gewend door mij getutoyeerd te worden. Het belazerde was dat ik ondanks alles een onberedeneerd zwak voor hem had. Politiemensen vormen tenslotte ook een gediscrimineerde groep en je kan geloof ik wel van een ambivalente band tussen boeven en smerissen spreken. Vooral de laatste jaren is de burger meer op de hand van de boeven dan van de smerissen, behalve natuurlijk wanneer de boeven hem persoonlijk te na komen, dan jankt-ie ineens om de smerissen.
Fontain gooide het over een andere boeg. ‘Vertel me eens,’ zei hij, ‘waarom je eigenlijk in dat gribushotelletje logeert? Als kunsthandelaar zou je toch beter hier op de linkeroever kunnen gaan zitten, of, als je dan per se de rechteroever verkiest, in de buurt van de Champs-Elysées, waar de grote galeries zijn.’
‘Ik hou nu eenmaal van Montmartre,’ zei ik ‘en op de een of andere manier voel ik me thuis in de rue Laffitte. Iedere straat heeft een bepaalde eigen geur, tenminste zo ervaar ik dat. De rue Laffitte is een straat met een artistiek verleden, maar er is niets van overgebleven. Iemand heeft hem eens de straat met de gemis- | |
| |
te kansen genoemd. Er zit een ironische symboliek in, die bij mijn eigen leven aansluit.’
Ik begreep eigenlijk niet waarom ik hem dit vertelde, het ging hem geen donder aan. De mannelijke pot aan het tafeltje schuin voor ons, was eindelijk klaar gekomen met operatie-acné. Ze gaf een kusje op het zere wangetje en ik wendde me snel af, bang dat ik zou overgeven. Ik concentreerde me op Fontain. Hij was kleiner en tengerder dan ik, maar ook gespierder. Ik voelde me zelfs wat log en pafferig naast hem. Ik zoop natuurlijk te veel en had te weinig belangstelling voor gezonde lichaamsbeweging. Maar goed, ik kende een paar gore trucs, waar Fontain misschien niet van terug had als we ooit echt handtastelijk mochten worden. Hoewel, ook daarin kon ik me vergissen.
‘Wie heeft je getipt over mijn komst?’ vroeg ik.
‘Je weet best dat ik daar geen antwoord op kan geven,’ zei hij schoolmeesterachtig, ‘maar voor de rest zal ik open kaart met je spelen voor zover dat mogelijk is. Ik heb je dossier bestudeerd, meneer de kunsthandelaar. Bij de recherche in Amsterdam heb je een strafblad en bij de Sûreté in Parijs ook, al ben je dan officieel afgeschreven voor die moord. De Kripo in Frankfort heeft je een keer op het matje geroepen wegens een goudsmokkel, maar ze hebben je niets kunnen maken, net zo min als Interpol, die je een keer te pakken heeft gehad in verband met vals geld en verdovende middelen.’
‘Je vergeet de Brigada de Investigación Criminal in Barcelona en de Polizia Sezione Criminale in Rome, Scotland Yard en de F.B.I.,’ zei ik spottend.
‘Ik weet het,’ zei hij, ‘je bent ze bijna allemaal te slim af geweest, maar het gaat onherroepelijk een keer mis, m'n jongen. Intellectuele misdadigers zijn geslepener dan andere, maar ze begaan ook grotere stommiteiten omdat ze meer eigendunk hebben en de perfectie nastreven. Denk maar aan Bruce Reynolds. Ik zal je eerlijk zeggen waarom je er slecht opstond bij mijn collega's. Je bent een keer veroordeeld wegens chantage en je weet waarschijnlijk net zo goed als ik dat de meeste chanteurs potentiële moordenaars zijn en dat hebben ze merkwaardig genoeg gemeen met hun slachtoffers.’
‘O,’ zei ik schouderophalend, ‘ik zou je mijn geval kunnen uitleggen, 't was geen gewone chantage. 't Ging om een smeerlap die een lesje moest hebben.’
‘Ik weet het,’ zei hij, ‘en daarom kon ik de zaak ook van een ande- | |
| |
re kant bekijken dan mijn collega's.’
Zijn woorden hadden me gerust moeten stellen, maar ze verstrekten vreemd genoeg mijn gevoel van onbehagen. Wat wilde hij dan precies van mij, als hij in mijn onschuld geloofde? Ik keek naar zijn handen, terwijl hij een Gitanes uit mijn pakje viste, dat ik op de tafel had gelegd. Zijn handen waren klein, met gemanicuurde, vierkante nagels. De vingers van een ijverige smeris met net zoveel gevoel als de toetsen van een kasregister.
‘Ik weet niet precies wat je van plan bent,’ zei hij, ‘maar ik waarschuw je, doe geen domme dingen. Je zou open kaart met mij kunnen spelen, maar dat zul je wel niet doen en dus loop je mij in de weg.’ Hij zuchtte zowaar en vervolgde: ‘Desondanks zal ik je nog een kans geven. Kijk, hoewel alle bewijsmateriaal rondom de moord in jouw nadeel uit te leggen is, geloof ik niet dat jij de dader bent. Het zit allemaal te mooi in elkaar, het klopt te goed. Laten we de dingen nog eens even nagaan. Jij bent de laatste die zo ongeveer op het tijdstip van de misdaad in de buurt van het slachtoffer gesignaleerd bent. Door David Betito. En je gedrag wees er op dat je ruzie met haar had gehad. Voor de rest van de avond en de nacht heb je een alibi, zij het een cliché-alibi. Volgens mij pleit dat voor je, want wanneer je de dader was geweest had je een ingewikkelder alibi in elkaar gezet. Nadat je het hotel van David Betito verlaten hebt, ben je op de Boul' Mich' een hapje gaan eten en vervolgens ben je naar de Studio Alpha in de rue de la Harpe gegaan, waar een film van John Dillinger draaide. Tenslotte ben je aan de rol gegaan op Pigalle. Dat van het hapje eten en de bioscoop hebben mijn collega's niet na kunnen trekken en dat is dus een zwakke stee in je alibi. Maar zoals ik je al zei, is dat voor mij juist een bewijs dat je de waarheid gesproken hebt...’
Hij pauzeerde en ik voelde mijn hart bonzen. Hij was een hele slimme jongen en ik begreep dat ik nu dubbel waakzaam moest zijn. Het lukte mij ironisch te zeggen: ‘Ik dank je voor je vertrouwen. En verder?’
‘Wel, jammer genoeg hadden David, zijn vrouw en schoonmoeder het die avond te druk, zodat ze ons verder niets konden vertellen. En van de getuige Silvia hebben we alleen maar last gehad. Op het uur van de misdaad schijnt ze in het bad gezeten te hebben dat zich op de vierde etage bevindt. De schoonmoeder van David die daarover gaat, herinnert zich nog dat het meisje de sleutel kwam vragen om een uur of zeven, maar ze weet niet
| |
| |
meer precies wanneer ze die teruggekregen heeft. Toen Silvia en haar vrienden de moord 's nachts ontdekten, hebben ze de boel verpest door overal met hun handen aan te zitten. Ze moeten dronken of high zijn geweest want een kind weet tegenwoordig dat je nergens aan mag komen. Alle vingerafdrukken liepen door elkaar en waren naar hun grootje. We hebben die van jou er uit kunnen vissen, maar dat zegt niets, jij kwam bij het slachtoffer over de vloer de laatste tijd.’
Ik onderbrak hem met een zenuwachtig lachje en hij vroeg geprikkeld wat er te lachen viel. ‘Niets,’ antwoordde ik, ‘een een...’ ik wilde zeggen ‘binnenpretje’ maar ik kon het Franse woord er niet voor vinden en besloot ‘gewoon niets!’
‘Nog een ding,’ zei hij. ‘Kun je me vertellen waarover jij en het slachtoffer ruzie hebben gehad die laatste avond?’
‘Dat hebben ze me destijds ook al gevraagd,’ zei ik, ‘en ik heb daar een antwoord op gegeven. Het had niets om het lijf. Ik maakte een aanmerking op de troep psychopaten waar ze van tijd tot tijd mee optrok. En dat stond mij niet aan. Enfin, het een lokte het ander uit en toen ben ik boos weggelopen.’
Ik begon bijna zelf in mijn listig verdraaide waarheid te geloven. ‘Nadat je haar eerst mishandeld had?’
Ik beheerste me en zei: ‘Ik heb haar niet mishandeld. Moeten we nu helemaal weer van voren af aan beginnen?’
‘Rustig maar,’ zei hij, ‘ik geloof je. Toch verzwijg je iets voor me en dat is ontzettend stom. Weet je waarom?’
‘Laat eens horen. Ik ben benieuwd.’
Ik dacht het antwoord wel te kennen, maar ik was inderdaad benieuwd of hij tot dezelfde conclusie was gekomen.
‘Ik geloof dat de dader jou voor de moord heeft willen laten opdraaien. Hij moet daar dus een heel goede reden voor hebben gehad en ik vrees dat de consequenties daarvan niet voldoende tot je doordringen. Je kunt dus twee dingen doen. Open kaart spelen, zoals ik je aangeraden heb. Of doorgaan met je eigen onderzoek en mij in de weg lopen. En dat levert alleen maar moeilijkheden op. Zeg later niet dat ik je niet vanaf het begin gewaarschuwd heb.’
‘Ik heb je raad niet gevraagd,’ zei ik, ‘en met de politie heb ik geen bliksem te maken. Ik ben gewend mijn eigen zaken te regelen.’
‘We zullen zien,’ zei hij. ‘Ik kan je voorlopig nog niet verhinderen je hier vrij te bewegen, maar ik blijf je gedragingen contro- | |
| |
leren en bij 't minste of geringste dat me verdacht lijkt, grijp ik je in je kladden.’
‘Ik weet het,’ zei ik, ‘je vingers jeuken, wat een rotbaan.’
Ik had schoon genoeg van het onderhoud. Ik wilde alleen zijn met Titia. Fontain draaide zich iets naar me toe en we keken elkaar recht in de ogen. Hij had een dunne mond en diepe rimpels in zijn voorhoofd alsof hij te veel vragen gesteld had in zijn leven. Vragen, waarop hijzelf de onbarmhartige antwoorden vond die het politie-wetboek hem voorschreef. Ik vond het geen prettig gezicht en wendde de blik af.
‘Voor de laatste maal,’ zei hij, ‘ik heb niets tegen jou persoonlijk, maar ik heb alles tegen jouw soort en onthou dat goed.’
‘Dan denken we precies gelijk over elkaar,’ zei ik, ‘maar daar komt nog iets bij. Ons soort houdt jouw soort in leven, als je tenminste van leven kunt spreken bij een onderbetaalde bureaucratische wetsmachine.’
Hij keek op de consumptielijst, betaalde voor hemzelf en voor mij en stond op.
‘Laat je geen bonnetje aftekenen voor je onkostennota?’ vroeg ik spottend.
‘Grapjas!’ zei hij grijnzend. ‘Mon Dieu, ik geloof dat ik je hoe langer hoe sympathieker ga vinden.’ Hij zette zijn tweedhoedje op en verliet me met een blik in zijn ogen of hij me wel kon vreten.
Ik zag hoe hij zich verwijderde in de richting van de Pont Saint-Michel, ongetwijfeld op weg naar zijn bureau om weer een stukje aan zijn rapport over mij te tikken. Ik was blij dat ik hem wat extra werk bezorgde.
Ik bleef nog een sigaret roken en stapte daarna eveneens op. Over de boulevard du Palais en de Pont au Change liep ik naar Châtelet, waar ik in de Monoprix een bus insecticide kocht en een wasmiddel. Daarna stapte ik een groot café binnen waar het stampvol, benauwd en tochtig was. Ik bestelde bij een zenuwlijer van een garçon die voortdurend struikelde over zijn lange vuilwitte voorschoot, een croque-monsieur en een glas witte wijn. De croque-monsieur was verbrand en de wijn smaakte naar koude bloemetjesthee. Ik voelde me uitgeput en overbodig. Een mislukte zak met een wrok tegen de maatschappij en tegen mezelf en tegen mijn brave ouders die mijn jeugd hadden verpest met hun benepen fantasieloze rechtschapenheid. En wat alles nog erger maakte - ik besefte steeds meer hoeveel ik van Titia had gehouden
| |
| |
en nog hield met een zinloze liefde, die in het niets was opgelost en toch door mij in leven werd gehouden. Ik kon met haar spreken als ik dat wilde en misschien had ik dat ook wel gedaan, want ik zag een paar mensen naar me zitten kijken, met de argwaan waarmee je naar een getikte kijkt. Ik kon me Titia zonder moeite voor de geest halen, met haar wat indolente manier van doen, die op het eerste gezicht aan arrogantie deed denken, maar die als een beschermend pantser diende voor haar kwetsbaarheid. Ik kon haar stem horen en haar lach. Maar ik kon haar niet aanraken. Ze leidde nu het bestaan van een gestorven filmster op het witte doek. Een overtuigend tweedimensionaal bestaan, waar helaas de derde dimensie die haar tastbaar moest maken, aan ontbrak.
Ik legde het verschuldigde geld neer en ging naar buiten. Het beetje blauw was uit de hemel verdwenen. De lucht was vol donkere regenwolken die de drukke rommelige buurt rondom Châtelet somber en lelijk maakte. Ik had geen zin in de lange tocht per métro of bus naar de rue Laffitte en riep een lege taxi aan. Ik trof een spraakzame chauffeur die stotterde en ik vroeg me af waarom stotteraars altijd zoveel willen praten. Ik onderdrukte de neiging om ook tegen hem te gaan stotteren en hem daarmee de mond te snoeren.
Bij de Drouot liet ik me af zetten. Naast de métro-ingang stond een vrouw met een emmertje bloemen. Ik kocht een bos veel te dure asters en liep snel het korte stuk naar mijn hotel. Het was druk op de boulevard van passerend kantoorpersoneel en in verscheidene etalages lagen of hingen al kerstattributen. Als Titia nu bij me was geweest zou ik het misschien opwindend en gezellig hebben gevonden maar nu liet het me onverschillig. Ik draaide de rue Laffitte in en zag de Koepel van de Sacré Coeur, die je met helder weer van hieruit kon zien, in wolken motregen teloor gaan.
Ik trof madame Berthier achter de balie aan en overhandigde haar de bos asters. De wrevelige trek op haar gezicht verdween; ze voelde zich gevleid door mijn attentie en bedankte me ‘duizend maal en oneindig’. Ik nam mijn kamersleutel in ontvangst en beklom de trap. Mijn kamer was nog niet gedaan door het meisje. Dat moest dan maar overgeslagen worden vandaag. Ik zette de spullen die ik in de Monoprix gekocht had op de tafel, hing mijn vochtige jas over een stoel bij de radiator en ging op het omgewoelde bed liggen, op mijn rug, met mijn handen ge- | |
| |
vouwen onder mijn hoofd.
Ik voelde mij moe en moedeloos en dacht er opnieuw over af te nokken met de hele affaire. Niets kon Titia meer tot leven brengen. Waarom had ik mij dit karwei in godsnaam laten opdringen door Siebe? Waarom had hij mij deze opdracht gegeven? Was het, irrationele, antwoord niet, dat ik er gewoon rijp voor was en dat ik er op een dag zelf aan begonnen zou zijn?
Ik luisterde half bewust naar het gedreun van de drilboren en merkte dat ik er aan begon te wennen. Aan het sliffen van voorbijrijdende autobanden kon ik horen dat het harder begon te regenen en de zeer snel invallende schemering maakte mijn gore hotelkamer nog deprimerender dan ze al was. Ik had genoeg van alle hotelkamers, maar wat had het voor zin een flat of een etage in te richten op mijn eentje. Als Titia nog geleefd had zou ik misschien geprobeerd hebben een soort fatsoenlijk leven te gaan leiden. In mijn gedachten had ik wel eens gespeeld met het idee, zij het een beetje gegeneerd en ironisch. Maar nu zat het er beslist niet meer in.
Terwijl ik zo over van alles lag na te denken, zag ik plotseling, zoals dat soms om onnaspeurbare redenen gaat in een dergelijke schemertoestand, een glimp van de waarheid. Ik kwam overeind en keek de kamer rond, alsof die bevolkt was met ritselende spooksels en schimmen. Ik kreeg het benauwd en niet alleen van de bedompte kamerruimte met de regen kletterend tegen het vuile glas van de balkondeuren en het lichte bewegen van de beroete vitrages in de wind die door de slecht sluitende sponningen drong. De waarheid die ik meende te zien was zo verbijsterend en afschuwelijk en tegelijk zo eenvoudig, dat ik haar meteen uit mijn gedachten wilde bannen. Maar ik wist dat dit van nu af aan niet meer zou lukken. Ik ontdekte ineens dat ik als een idioot, met gebalde vuisten op het bed zat. In mijn hart was een vastberaden moordlust en als ik daaraan toegaf zou het mijn leven helemaal naar de verdommenis helpen. Fontain had gelijk, ik liep niet alleen hem in de weg, maar in de eerste plaats mezelf. Maar kwam dat er feitelijk nog iets op aan? Filosofen hebben eeuwen en eeuwenlang hun best gedaan, op uiterst moeilijke en theoretische wijze naar eenvoudige waarheden te zoeken. Mijn eigen, wat eenzijdige en simpele filosofie had me geleerd dat je met eindeloos veel moeite de onderste steen boven kan keren, om hem dan op je neus te krijgen. Ik geloof dat ik er hardop om zat te lachen. Het zal wel niet prettig geklonken hebben.
|
|