| |
| |
| |
2
Amsterdam is, geloof ik, de stad met de steilste en gevaarlijkste trappen ter wereld. Op een van de eerder door mij aangeduide schildersfeesten ontmoette ik eens een schrijver die daar een monografie over wilde schrijven en er helemaal bezeten van was. Ik weet nog hoe hij slap tegen me aanlulde met zijn halfdronken kop. ‘Kijk,’ zei hij, ‘de trap is een bekend Freudiaans sexsymbool, weet je wel? En aan de hand daarvan kun je een beeld van de Amsterdamse binnenstad opbouwen, dat zijn weerga niet vindt...’
Ik zag het niet zo direct, maar hij vervolgde onbekommerd: ‘God man, dat niemand daar ooit eerder aan gedacht heeft!’
Ik vleide hem met: ‘Maar jij hebt er nou toch aan gedacht?’
En dat was wat hij horen wilde. Hij gaf mij een beeld van de onmogelijk steile, kromme en smalle trappen die in de volksmond moordenaar genoemd worden. Ze wezen op de sadistische en gefrustreerde kronkels van de bewoners. Hij beschreef mij ook de eindeloze trappen zoals je ze in de buurt van de Stadhouderskade, de Sarphatistraat e.d. aantreft. Vervolgens weidde hij uit over de kleine nekbrekertjes die naar de souterrains leiden enz. enz.
Ik dacht dat ik zijn theorietjes al lang vergeten was, maar ze schoten mij voor een deel weer te binnen toen ik de eindeloos lange trap beklom van mijn hotel-pension in de Paleisstraat. Ik voelde me met de minuut beroerder en halverwege de trap kroop ik op handen en voeten verder tegen die onafzienbare reeks treden op. Ik heb een normaal gevoel van hoogtevrees, maar toen ik, bijna boven gekomen, even stil hield, draaierig en op het punt om over te geven en achterom naar beneden keek, vreesde ik een ogenblik dat ik naar beneden zou lazeren. Ik kreeg een kil prikkelend gevoel in mijn ballen zoals je in een luchtschommel of een schokkende lift ervaart. Tegelijk dacht ik: ‘Als ik me nou achterover laat vallen, ben ik van alles af.’ Tenminste dat mocht je dan maar hopen. Niet ieder die valt breekt meteen zijn nek. En voor een paar gebroken armen en benen had ik die gein niet over.
Er werd nog even aan me getrokken door geheimzinnige impul- | |
| |
sen en destructieve machten, maar ik sloot zo stijf mijn ogen dat ik mijn zelfbeheersing terugkreeg en verder omhoog kon kruipen.
Onderweg naar het hotel had ik me voorgenomen bij de eigenaars, een paar homo's, binnen te stappen om mijn kamer op te zeggen. Nu miste ik er de fut toe en besloot dat het wel even kon wachten. Eigenlijk was hotel-pension een te mooi woord voor deze grote huurkast met inwoning. Toen ik er een kamer nam, omdat de prijs laag was, wist ik niet dat het een nichtenpension was. Maar zoals gezegd, de kamers waren goedkoop en je was er vrij en dat was voor mij het belangrijkste. Het bleek ook belangrijk te zijn voor de internationale homowereld, want bijna alle kamers waren bezet door nichten uit het buitenland. Begrijp me goed, ik heb niets tegen die jongens, zolang ze mij maar met rust laten, maar je hoeft nou ook niet te doen of dat poepstampen en pijproken van die kontneukers alleenzaligmakend is en die kant gaat het wel een beetje uit, vind ik. Geef mij maar een lekker wijf. Ik nam er eens eentje mee naar mijn kamer en toen kreeg ik de volgende dag te horen dat het ongepast was en niet te vaak moest gebeuren. Nou vraag ik je. Ze zeiden het heel beleefd en bijna serviel die schijtlaarzen, daar niet van, maar ze trokken er een zenuwachtig gezicht bij of ik de grootste viezerik was die ze ooit gezien hadden.
Verder had ik helemaal geen last met het ‘echtpaar’. Hij was bedrijvig en beredderend, met schichtige lichte ogen en blond priet-haar waarvan hij te weinig op zijn hoofd had en te veel op zijn borst en armen. ‘Zij’ was een vadsige verwende jongen die het grootste deel van de tijd in bed doorbracht met het sorteren van zijn collectie suikerzakjes: symbolisch voor deze snoepkanus. Men zegt wel dat de verhouding man-vrouw lang niet altijd opgaat voor homo's. Het is mogelijk, maar in dit geval kon je wel degelijk spreken van een huwelijksnabootsing. Het waren echt geen ongeschikte knapen, maar wel trutterig, net als hun meubilair en hun verzameling antieke koperen rotzooi: tangetjes, potjes en pulletjes, doosjes en dolkjes, enfin de hele mikmak die je zo bij elkaar kan vegen in de eerste de beste op toeristen ingeschoten etalage van een antiquair. Als ze vriendjes op bezoek hadden, en dat hadden ze eeuwig en altijd, was het net een stel leuterende wijven.
Toen ik de overloop bereikt had waaraan mijn kamer lag, wilde ik maar één ding: zo gauw mogelijk onder de wol. Het kostte mij moeite mij uit te kleden en mijn tanden te poetsen en ik was blij, toen ik rillerig en met een pijnlijke keel, als een foetus in elkaar
| |
| |
kon kruipen, terug in mama's schoot. Ik sliep direct in, maar midden in de nacht werd ik wakker van een stel Spaanse homo's die in de kamer er naast lagen te stoeien en eindelijk au-au roepend tot het grote werk over gingen. Het was zo gehorig als de pest en ik hoopte dat ze een grote pot glycerine bij de hand zouden hebben om het een beetje gesmeerd te laten gaan.
Ik ontdekte dat ik transpireerde als een druipsteengrot en dat mijn zweet een zure haringlucht verspreidde. Ik nam aan dat het van de stoot medicijnen kwam die ik ingenomen had. Ik gooide de dekens van mij af, ging een groot glas water drinken en stak een sigaret op die me na twee trekken niet meer smaakte. Daarna kroop ik opnieuw in bed en droomde dat ik aan de Costa Brava zat te rotzooien met een stel geile Spaanse wijven, die in kerels veranderden.
Van vertrekken de volgende dag kwam niets. Ik liet een dokter komen en moest drie dagen het bed houden. De jongens waren heel lief voor mij moet ik zeggen en zaten mij allerlei lekkere hapjes en soepjes te voeren. Elke dag werd er voor me opgebeld ‘door dezelfde meneer die zijn naam niet noemde’. Ik voelde me te slap om de telefoon aan te nemen. Ik hoefde dat ook niet te doen om te begrijpen dat het Siebe was, die zich natuurlijk wilde overtuigen of ik werkelijk van zijn geld naar Parijs ging. Hij moest mij vanaf het Haarlemse Koffiehuis geschaduwd hebben om te weten waar ik woonde. Hij mocht voor mijn part, omdat ik toch niet van plan was op dit adres terug te komen. Hij nam in ieder geval niet de moeite mij op te zoeken. Misschien voornamelijk omdat hij bang was dat ik hem zou besmetten.
Na drie dagen voelde ik me beter en nam de trein van half twaalf naar Parijs. Ik vind het altijd weer een plezierig stuk, niet opwindend, maar net afwisselend genoeg om niet vervelend te zijn. En ook net lang genoeg om je met een pocket en wat tijdschriften lekker te installeren in de hoek van een coupé. Ik had zo weinig mogelijk bagage meegenomen en toen ik tegen zes uur op het perron van het Gare du Nord uitstapte, zag ik af van het knokken om een taxi bij de uitgang en nam de métro naar de Nôtre Dame de Lorette. Vandaar hoefde ik slechts een klein stukje te lopen naar mijn hotel in de rue Laffitte. Er zijn in deze merkwaardige straat, die tussen de boulevard Haussmann en de rue de Provence ligt, een paar burgerhotelletjes, waaronder één van uitgesproken obscuur karakter. Ik had een paar maal mijn intrek genomen in dit uur-hotelletje met de fraaie naam Hôtel Le Provi- | |
| |
dence, dat soms wel eens toeristen met een kleine beurs opnam, als een wat dunne en doorzichtige façade tegen de zedenpolitie.
Ik kende de patronne, een keiharde onverschillige tante, die zich aan een limiet van fatsoensnormen hield en waaruit je nog een paar druppels hartelijkheid kon persen, wanneer zij je, zoals in mijn geval, wat beter had leren kermen.
De entree van het hotel was wat ik ‘gesloten’ zou willen noemen en dat zou iedere toerist die maar een beetje van uur-hotelletjes afwist, ervan moeten weerhouden hier argeloos naar binnen te stappen. Bij een fatsoenlijk hotel volgen op de openstaande buitendeuren een paar tochtdeuren, gewoonlijk van glas, zodat je op zijn minst de receptie kan zien, hoe bescheiden die ook mag zijn. De tochtdeuren in Hôtel Le Providence waren ondoorzichtig, zodat je meteen, wanneer je er doorheen was, al een opgesloten gevoel kreeg, wat onder bepaalde omstandigheden tevens een heel veilig gevoel kan zijn. In de namiddag en 's avonds trof je op het smalle trottoir tussen de huizengevels en de geparkeerde auto's altijd wel een paar hoeren aan die hun best deden voor iets anders door te gaan, behalve tegen potentiële klanten natuurlijk. Overdag kon je ze wel eens aantreffen in de beide cafes die het hotel flankeerden en waarvan er één een Tabac was. Aangezien die cafes zoals vele buurtcafes in Parijs al om een uur of negen gesloten werden, moesten ze daarna hun heil wel op straat zoeken, in een portiek, of als het ze meezat, in een auto. De twee of drie overjarige meisjes hadden hun vaste kamer in Hôtel Le Providence. Verder kwamen er de tippelaarsters uit de rue de Provence; die waren over 't algemeen jonger en zagen er beter uit. Zo tussen zes en zeven uur 's avonds was het er een druk verkeer, van voertuigen en voetgangers buiten en van geslachtelijk verkeer binnen. Dan konden de uur-hotelletjes in de rue de Provence die zich pand aan pand in het gedeelte tussen de rue de la Chaussée d'Antin en de rue Laffitte bevinden, de stroom van klanten met hoge nood niet meer verwerken. Tal van kantoor- en warenhuisemployées tussen de twintig en veertig jaar moesten op die tijd hun agressie tegen de chefs kwijt en hun afschuw overwinnen voor een vervelende avond thuis bij moeder de vrouw. De chefs zelf gingen met hun
secretaresses of typistes naar de betere hotels in de buurt, die ook niet afkerig waren van kiese maar daarom nog geen kuise incidentele kamerverhuur.
Ik kwam net op het seksuele spitsuur Hôtel Le Providence binnen.
| |
| |
Een griet met te korte benen op te hoge wankele hakken en met een bos gitzwart loshangend haar, kwam haastig naar buiten, enkele tellen later gevolgd door een onopvallende jongeman met een plastic diplomatentasje in de hand. Ze gingen elk een andere kant uit, zij struikelend in haar haast op weg naar een nieuwe prooi, hij een beetje gegeneerd in de richting van de grote boulevards.
Voor de balie stond een ander stel. Hij legde juist vijftien francs neer en zij stond al met één voet ongeduldig op de trap naar boven, waar op een tafeltje een pak handdoeken gereed lag ‘voor gebruik’. Er werd in dit bedrijf geen minuut verspild. Binnen tien minuten, een kwartier, moest alles bekeken zijn, voor zover er iets te bekijken viel en dat was meestal niet de moeite waard.
Ik kende de ‘pied-noir’ die achter de balie stond van gezicht. Hij droeg een keurig donker pak en een bril met getinte glazen. Hij glimlachte ook herkennend tegen mij en ik wachtte tot het liefdespaar goed en wel naar boven was gegaan. Over de balie heen gaven wij elkaar naar Frans gebruik een slap handje en ik vroeg of er nog een kamer vrij was. Voor monsieur Van Ingen was er altijd wel een kamer vrij. Hij keek in het register en overhandigde mij de sleutel van kamer 4. Het formulier had geen haast. Hij kon de personalia zo uit het register overnemen en ik kon vandaag of morgen mijn handtekening wel zetten wanneer dat zo uitkwam.
Dit bewijs van vertrouwen streelde een beetje mijn ijdelheid. Je wordt niet zo gauw geaccepteerd in Parijse hotels, zeker niet in dit soort, waar iedereen voor iedereen op zijn hoede is. Nummer 4 was mijn oude kamer op de eerste etage aan de straatkant. Een vrij lage kamer met balkondeuren waarvoor vitrages hingen die zo smerig waren dat ze uit roetvlekken schenen te bestaan. Het ijzeren balkonnetje was niet meer dan een paar decimeter breed en je zou er aan vastkleven als je het aanraakte.
De radiator stond op heet en het was duf-benauwd in de kleine ruimte, zodat ik de balkondeuren opende. De drukte van het spitsuur was nog in volle gang. Het eenrichtingsverkeer stuwde vanaf de boulevard Haussmann files particuliere auto's, taxi's en vrachtwagens de straat in, alsof er een worst gestopt werd. Om de paar minuten ontstond er een verkeerskluwen die dan oorverdovend claxonnerend weer ontbonden werd. Over de smalle trottoirs dromden voetgangers tegen elkaar in. Ik zag dat er paraplu's opgestoken werden. Het begon te regenen.
| |
| |
Schuin aan de overkant ontwaarde ik een uitgestrekte verlichte bouwput waar nog bouwvakkers aan het werk waren. Op de schutting die de bouwput voor een deel van het trottoir afschermde, stond te lezen dat hier een bank van Rothschild gebouwd werd. Een teken des tijds. Overal in de grote steden van Europa verdwenen gammele percelen om plaats te maken voor banken. Voor míj kwamen ze er niet. De tijd dat ik een bescheiden bankrekeningetje had lag ver achter mij. Het interesseerde mij ook geen moer. Gelukkig maar, want het had mij er tot nog toe van weerhouden aan een grote kraak deel te nemen. De geboren misdadiger, of beter gezegd hij, die door allerlei milieu-factoren geconditioneerd schijnt te zijn voor de misdaad, droomt altijd van de grote slag die hem in één keer rijk zal maken en hij is bereid daar grote risico's voor te nemen. Rijkdom kan mij al klinkt dat als een contradictie uit mijn mond, gestolen worden en een tweede verblijf in het ‘schuurtje’ lokt me helemaal niet aan.
Ik keek verlangend naar buiten. Parijs maakt me altijd geheimzinnig onrustig. Er valt zo verdomd veel te beleven dat je niet weet waar je beginnen en eindigen moet. Je voelt je zo ongeveer, neem ik aan, als een orchideeënjager in de Braziliaanse jungle: achter elke vondst zit een nog mooiere en zeldzamere verborgen - maar let wel goed op de gevaren die je aan alle kanten omringen!
Ditmaal verschilde mijn bezoek wel zeer veel van al mijn vorige bezoeken en het lag in de aard van de ongewone opdracht dat ik me meer gespannen en nerveuzer voelde dan ik mezelf wel wilde toegeven. Ik besloot mij even snel te installeren en dan ergens in de buurt een hapje te gaan eten. Ik pakte mijn koffer uit en hing mijn kleren in de oude mahoniehouten spiegelkast met de nog steeds krakende deuren. De onderste brede la ging pas weer na veel rukken en wrikken open. Het grootste deel van mijn geld deed ik in mijn koffer, waar ik al lang geleden een goed en veilig slot op had laten maken en ik schoof de koffer boven op de kast. Daarna ging ik mij wassen in het door een half schot afgeschermde gedeelte bij de deur.
Dozijnen grote en kleine kakkerlakken schreven hun geheimzinnige codeberichten onder groot alarm in de buurt van de verwarmingsbuizen en op de grijs gesausde muur achter de wasbak. Ik kon er snel een paar door het bidet spoelen. Ik besloot zodra ik even de tijd had, een spuitbus met een insecticide in de Monoprix te kopen en een opruiming onder het sinistere insectengebroed te
| |
| |
houden. Voor de prijs die ik, inclusief alles, voor de kamer betaalde, hoorden deze kleine ongemakken er bij. Het bed had heldere lakens en dat was het voornaamste. Niemand dwong mij tenslotte onder het bed te kijken waar ongetwijfeld stof en rommel van jaren opgetast lag. Zelfs dat kon moeilijk erger zijn dan wat mij eens in een derderangs hotel in Den Haag overkomen was, waar ik in de la van het nachtkastje een paar rottende condooms had aangetroffen, die vastgekleefd zaten aan een rooms bidprentje.
De vaste vloerbedekking was versleten en vertoonde grote motgaten; ik moest voortdurend oppassen dat ik niet mijn nek brak bij het struikelen. De kamer was doortrokken van een vage dufzoete geur van vervuiling en bederf. Het kon mij niet schelen, het symboliseerde in zekere zin mijn eigen corrupte leven, bedacht ik met grimmige ironie.
Het was ongeveer half acht toen ik het hotel verliet. De patronne was er nog niet, maar ik zette mijn handtekening onder de door de Arabier ingevulde fiche. Een vluchtige blik op ‘beroep’ leerde mij dat ik nog steeds ‘kunsthandelaar’ was. Het is plezierig om te weten dat je naar alle kanten vreemd kan gaan onder de dekmantel van dit eerzame beroep, dat je in Parijs nog een onmiskenbare standing verleent bovendien.
Ik presenteerde de Arabier een sigaartje en stond even later in de rue Laffitte. De verkeersdrukte was afgenomen en de regen had opgehouden. Ik aarzelde een ogenblik of ik links, de kant van de grote boulevards op zou gaan, of rechts, in de richting van Pigalle. Ik koos het laatste en nam de métro naar de rue d'Amsterdam. Dit had niets met heimwee naar Amsterdam te maken, maar met het feit dat zich daar een restaurant van ‘La Bière’ bevindt. Ik had er een keer met Margot Werkman, of Titia, zoals ze zich om meer dan een reden in Parijs noemde, gegeten en het leek mij een goed idee de draad daar op te nemen.
Het gaf mij een onwezenlijk gevoel op stap te gaan met de geest van het vermoorde meisje, want zo kon je het wel noemen en het kostte mij weinig moeite te fantaseren dat ze in levende lijve naast mij liep.
Het was slechts twee haltes naar het Gare St. Lazare. Ik kocht een carnet met tien ritten en passeerde op de eerste trap een reclameplaat met de afbeelding van een blond meisje in bikini. Op haar blote buik stond een obscene uitroep geschreven; het kon niet missen: ze vroeg er om, zoals ze er levensgroot bij lag. Ik had haar
| |
| |
best eens in werkelijkheid willen ontmoeten, dacht ik, toen ik op het perron in de trein stapte. Weer boven gekomen hoefde ik alleen maar de rue d'Amsterdam over te steken naar ‘La Bière’. Beneden kan je een goedkoop hapje eten, maar, met voldoende geld op zak, beklom ik de trap naar het duurdere restaurant.
‘Hou je goed vast aan de leuning,’ zei ik tegen de schim van Titia. Het was meer om iets aardigs te zeggen tegen haar dan dat ze mijn raad nodig had. Ze kon best op haar eigen mooie lange benen staan. Ze kón, ja, want ze was dood en ineens, in dat restaurant, waar we samen geweest waren, drong het feit weer in zijn volle en afschuwelijke werkelijkheid tot mij door. Toch moest ik opnieuw met haar leven, voor enkele dagen, of misschien zelfs weken? Ik moest een lugubere reconstructie opvoeren om er achter te komen wie haar vermoord had, terwijl ik dit eigenlijk om intuïtieve redenen, niet wilde weten. Of beter gezegd, ik deinsde ervoor terug. Als je in de modder roert, stinkt het nog erger, nietwaar? En ik had zo, mijn nog vage, vermoedens dat het mysterie rondom Titia wel eens een verwaarloosde beerput kon zijn. Dat ik de merkwaardige opdracht desondanks aanvaardde, lijkt inconsequent, maar er was een facet aan deze zaak die de doorslag had gegeven. Ik had erg veel van Titia gehouden. Onverklaarbaar voor mijzelf wanneer ik aan mijn cynische en agressieve houding jegens vrouwen denk. Het zal dan ook wel zo zijn, dat ik Titia sinds haar dood een beetje ben gaan idealiseren.
Ik zocht dezelfde hoekplaats op bij het raam, waar ik met haar gezeten had en die gelukkig vrij was. Zij had toen op de bank gezeten, met het gezicht op de in lage boxen verdeelde eetzaal en ik zat tegenover haar op een stoel, vanwaar ik eveneens de zaal kon zien, weerkaatst in de grote spiegel achter haar rug. Nu nam ik haar plaats in en legde mijn jas naast mij op de bank. Een serveerster kwam dekken en de chef nam mijn bestelling op. Het menu was veranderd in verband met het seizoen. Er stond haas op en er waren oesters, zag ik. Ik nam toch maar een half dozijn slakken en bestelde verder een hazeragout. De chef wilde mij een witte wijn aanpraten bij de slakken en hij had natuurlijk gelijk, maar ik hou niet van witte wijn en nam een simpele halve Fleurie. Ik hou van goed eten, maar het hoeft van mij niet op de spits gedreven te worden.
Het was warm in de zaal en ik was blij dat het een beetje tochtte bij het raam. Ik keek neer in de slecht verlichte rue d'Amsterdam. Je kan het geen fraaie straat noemen: hij heeft echter een eigen
| |
| |
karakter, een licht obscure atmosfeer, waar ik mee vertrouwd ben geworden in de loop der jaren. Mijn halve fles werd gebracht en open getrokken en in afwachting van mijn slakken begon ik alvast aan het brood te knabbelen.
Hier zat ik dan weer in een Parijs restaurant, temidden van een vrolijk publiek, waarvan een deel uit roodwangige Franse provincialen bestond. Dicht in mijn buurt zat een jong stel te vrijen: hij kon nog net over haar schouder heen in een spiegel kijken naar zijn lange goed verzorgde haardos en zij wilde vooral laten zien dat ze tot in de finesses de techniek van het speelse filmkusje beheerste. Er zaten ook een paar eenzame vrijgezellen als ik, hun aandacht verdelend tussen krant en maaltijd.
Ik voelde me in een soort luchtledig, niet helemaal onplezierig, maar tevens met een spookachtig gevoel van melancholiek onbehagen, omdat ik de klok een aantal weken terug moest zetten. Om precies te zijn zes weken. Het was in de tweede week van september geweest toen ik met een koffertje vol antiek van suspecte herkomst naar Parijs ging, behalve dan het pakje vals geld dat ik van Jopie te Sappel had losgekregen. Ik had eveneens mijn intrek genomen in Le Providence. Ik zat daar gunstig voor mijn karweitje, want in de rue Rossini, die op de rue Laffitte uitkomt, woont een aantal antiquairs, dat tussen de middag zaken doet in de kleine cafes die zich daar bevinden. Ik had er een contact zitten in ‘Le Petit Drouot’, een café dat zo'n honderd meter van de boulevard des Italiens afligt. Je ziet er altijd wel een paar bona fide antiquairs met een loep over het een of andere voorwerp gebogen zitten, discussiërend met elkaar over jaartallen, stijlkenmerken en wat er zoal in dat vak komt kijken. Het kostte me niet meer dan een ochtend om de boel te slijten en na een paar sandwiches gegeten te hebben nam ik op de boulevard de métro naar de linkeroever, waar Margot zich ophield in een hotelletje in de rue de la Huchette, een zijstraat van de Boul' Mich'.
Kort voor ik naar Parijs ging, het zal eind augustus geweest zijn, had Siebe mij weten te vinden via een van onze gemeenschappelijke schildersvrienden en we hadden toen een gesprek gevoerd over zijn dochter Margot, die in Parijs Frans studeerde en die, naar hij gehoord had ook werk deed als fotomodel. Principieel had hij tegen dat laatste geen bezwaren, maar hij zou niet graag zien dat het haar studie in gevaar bracht.
Ik begreep niet waarom hij mij hiermee aan mijn hoofd moest zeuren, maar als hij mijn mening wilde horen, best. Voor zover ik
| |
| |
zijn dochter kende, en dat was niet zo goed, leek ze mij niet het type dat voor fotomodel geschikt was. Wilde je slagen dan moest je volgens mij, en naar wat ik er zo over had gehoord, bikkelhard zijn, geen scrupules bezitten, je van alles ontzeggen en in het begin dagelijks alle agentschappen en studio's aflopen om een kansje te krijgen. 't Is zoiets als bellen op een overbezette telefoonlijn: je blijft maar draaien tot je een gaatje vindt om er tussen te komen. Wat sex in de strijd werpen helpt soms ook en je staat extra sterk als je lesbisch aangedraaid bent. Ik herinnerde hem aan onze kennissen Marleen en Peter, die allebei geslaagd waren in de modelbusiness en ik zei dat hij beter zijn licht had kunnen opsteken bij Marleen; tenslotte had hij eens een portret van haar geschilderd.
Hij legde uit dat hij die beiden uit het oog verloren had sinds ze uit Amsterdam vertrokken waren; hij had trouwens nooit met Peter kunnen opschieten, hij vond hem een ei. Hij wist ook wel dat Margot niet het type van de careergirl was en ze hoorde ook niet bij het legertje meisjes dat gemakkelijk op drift raakt in Parijs, in verkeerde milieus terecht komt en dan langzamerhand naar de bliksem gaat, maar het was toch logisch dat hij zich zorgen maakte, nietwaar? Hij had haar nog kort daarvoor opgezocht om zich persoonlijk op de hoogte te stellen, maar ze had hem duidelijk gemaakt dat ze zelfstandig wilde zijn. Ze had een studiebeurs en had zijn financiële bijstand niet nodig. Ik snapte nog altijd niet wat ik met dat alles te maken had, tot de aap uit de mouw kwam en hij mij vroeg of ik een oogje op haar wilde houden wanneer ik in Parijs kwam, wat nogal eens het geval was. Ik voelde er weinig voor, want al kon het meisje er niets aan doen, ze herinnerde mij aan mijn ellendigste tijd met Frieda. Ze had, als je 't goed bekeek, net zo goed mijn dochter kunnen zijn.
Nu achteraf, snap ik niet dat ik in zijn rol van bezorgde vader trapte, maar ik wist toen ook niet wat ik nu weet. Ik had wel zo'n flauw vermoeden dat hij een tikkeltje verliefd op zijn dochter was. Zo vreemd vond ik dat ook weer niet, want ze was wat je een lekker stuk kon noemen en hij was niet de eerste vader die verliefd op zijn dochter was geworden. Over Frieda spraken we tijdens die ontmoeting helemaal niet. Siebe was nauwelijks langer met haar getrouwd geweest dan ik en ze had nooit naar haar dochter omgekeken.
Ik had hem beloofd dat ik haar wel eens op zou zoeken als het zo te pas kwam. Hij wilde het meteen maar positiever regelen en
| |
| |
vroeg of ik haar een pakje van hem wilde brengen. Ik vond het wel wat vreemd, hij had dat pakje toch ook over de post kunnen sturen. Hadden ze misschien ruzie gehad, vroeg ik me af en was zijn opmerking dat ze zelfstandig wilde zijn een understatement. Enfin, wat ging het mij aan. Hij bleek het pakje al bij zich te hebben en keek zichtbaar opgelucht toen ik het aannam. Ik kon het niet nalaten hem een beetje in de maling te nemen.
‘Vertrouw je me wel in gezelschap van je mooie dochter?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk vertrouw ik je,’ zei hij, ‘jij kent haar tenslotte langer dan wie ook.’ Dat klopte, wanneer je dat ‘kennen’ tenminste met een tikkeltje zout wilde nemen. Het was niet vaak in ons leven voorgekomen dat hij een beroep op mijn medewerking had gedaan en het had mij een soort van boosaardige voldoening geschonken dat hij mij nodig bleek te hebben. Ik geloof dat ik op dat moment het besluit nam de rol van voogd op mij te nemen en het leek mij zelfs een verdomd mooie mop zijn dochter verliefd op mij te laten worden, gesteld dat het er in zat. En in dat geval zou ik er heus wel voor zorgen dat hij er achter kwam.
Mijn God, op dat ogenblik had ik hem voor stommer aangezien dan hij was. Ik zou tot het bittere einde leren ervaren, dat ik hem telkens weer onderschatte op kritieke momenten.
Ik zette mijn verwarde herinneringen een poosje buiten spel om mij aan de inmiddels gebrachte slakken te wijden en daarna aan de haas. Wanneer je zoals ik bij de dag hebt leren leven, heb je ook geleerd de dingen uit elkaar te houden, werk en plezier te scheiden. En mijn herinneringen hoorden bij het werk dat ik te doen had. Weg er mee dus, zolang ik zat te eten. Elke goede maaltijd kon immers voor onbepaalde tijd de laatste zijn. Tot slot nam ik kaas. Koffie besloot ik in een café verderop te gaan drinken.
Mijn rekening was niet hoger dan 20 francs inclusief. Weinig voor zo'n uitstekende maaltijd, die in elke wat meer toeristiek of snobistisch aangedraaide Parijse vreettent het dubbele kost. Waarom zou ik bijvoorbeeld voor 40 francs 's avonds laat in de Coupole gaan eten, alleen om tegen een aantal societysmoelen op te mogen kijken. Ik was daar ook eens een keer geweest met Titia, omdat ik dacht er een goede beurt mee te maken, maar ze voelde zich er helemaal niet thuis bij al die belegen artiesten, net zo min als ik trouwens.
‘Dan had ik net zo goed in Amsterdam kunnen blijven studeren,’
| |
| |
zei ze. ‘Ik heb voor mijn hele leven genoeg arrives bij mijn vader thuis gezien.’ Mijn idee en ik snapte toen ook dat het, met dergelijke gedachten in haar mooie hoofdje, nooit in haar bedoeling kon liggen hogerop te komen als fotomodel, tussen de moordende concurrentie in het keiharde Parijs. Het kwam maar al te goed in mijn kraam te pas, want het was een van de eerste avonden dat ik haar mee uitnam en ik hinkte toen nog op twee gedachten. Enerzijds zag ik een lekkere scharrel in haar en anderzijds nam ik mij voor haar zo mogelijk naar de bliksem te helpen, zoals Siebe mijn huwelijk en in zekere zin mijn verdere leven naar de bliksem had geholpen. Hoe slecht bleek ik mezelf te kennen! Sommige dingen zie je pas later in het juiste licht. Deze gedachte kwam bij me op, terwijl ik met langzame pas de iets stijgende rue d'Amsterdam inliep, voorbij een aantal cafes, tot ik er eentje binnenstapte dat me geschikt leek.
Er scharrelt daar nogal wat gajes rond in de rue d'Amsterdam en ik kende de types: halve en hele souteneurs, beroepswerklozen, maar ook bus- en métroconducteurs en dergelijke kleine luiden; verder opgeschoten knapen, lefgosers die op bonje en louche schnabbels uit waren. Je kan het geen echt gevaarlijke buurt noemen, noch een rosse buurt, maar je kan het wel als een invalsweg naar de iets hoger gelegen onderwereld van Pigalle en Clichy beschouwen.
Ik voelde me thuis in dit randgebied, omdat het mijn eigen vrijblijvende contact met de onderwereld symboliseerde; geen vlees en geen vis, een soort cynische en sinistere schemertoestand en je kan je in onze gecompliceerde maatschappij eigenlijk geen betere camouflage wensen.
Ik nam een espresso en een cognacje en keek vaag geïnteresseerd naar het schaarse publiek; gegadigden voor een schoonheidswedstrijd waren er beslist niet bij. Een te vroeg afgeleefde dronkaard, nog net geen clochard, stond stuntelig zwaaiend platen uit te zoeken bij de jukebox. Twee jongens met harde, harige koppen en te opvallende ringen aan hun groezelige handen probeerden al stotend en rammelend hun geluk aan de gokautomaat, in wiens verbijsterde robothersens allerlei kleurige lichtjes aan- en uitflitsten. Voor de halvemaanvormige toogstonden drie sjofele werklui een soort politieke discussie op rancuneus niveau te voeren. Ze hadden alledrie een mankement. De een was kreupel, de tweede had een verminkte handstomp en de derde een in elkaar getimmerd en weer opgelapt gezicht. Een fraai uitgedoste souteneur leunde met een
| |
| |
beringde hand op de tap, naast de caissière die zich onderdrukt geeuwend zat te vervelen. Hij stond rechtop, iets achterover hellend bijna en hoewel hij rusteloos de tent rondkeek, was hij kennelijk elders met zijn gedachten en nam nu en dan verstrooid een slok uit zijn glas bier.
Twee prostituées kwamen binnen. Ze wisselden in het voorbijgaan een enkel woord met hem en verdwenen in een achtergedeelte. Mijn eigen gedachten vervaagden. De reis en de goede maaltijd lieten zich gelden en ik voelde me moe. Morgen zou ik systematisch te werk gaan. Nu begon ik naar mijn bed te verlangen. Ik nam nog een tweede cognac, dronk mijn koffie op en verliet de tent.
Het was winderig en guur buiten. Er vielen regenspetters, maar zo verwaaid dat je ze nauwelijks zag in het lantaarnlicht. Ik nam de bijna uitgestorven métro en liep tien minuten later in een verlaten rue Laffitte, waar de paar kroegen al gesloten waren. De bouwput waar de bank zou komen was verlicht en het vlechtwerk van de betonconstructies leverde een boeiend lijnenspel op tegen de schilferige achtergevels van de belendende huizen.
Op de hoek van de rue Laffitte en de rue Rossini stond een ouwe snol te kleumen. Het was mij een raadsel wie nog zin in dat uitgebluste en afgereden karkas had, maar zoiets weet je nooit, er zijn genoeg idioten met perverse moederbindingen en zelfs tegen het meest ingedeukte tietenwerk kan je lekker uitsnotteren.
Een paar huizen verderop stond een even oud, maar iets beter uitgevallen exemplaar van de lichte brigade. Ik had beide dames daar al vaker zien staan en ik wist dat ze hun klanten ook mee naar Hôtel Le Providence namen.
Voor de balie waren een paar jonge mannen met een mij onbekende nachtportier aan het praten, een oudere, bijziende man die er als een boekhouder, weggetrapt wegens fraude, uitzag. Aan de brokstukken die ik van het gesprek opving, te horen leken de jonge mannen mij Portugezen te zijn, waarvan er altijd wel een paar in het hotel zaten. Ze gaven zich meestal uit voor studenten, maar in werkelijkheid waren het obscure vertegenwoordigers of politieke emigranten.
Ik vroeg de knorrige oude om mijn kamersleutel. Zijn Frans was niet beter dan het mijne, alleen zijn accent was anders. Hij keek mij wantrouwend aan en zei dat de sleutel boven was en dat er een bezoeker op mijn kamer zat. Ik had nog niets op mijn kerf- | |
| |
stok in de paar uur dat ik weer in Parijs was en toch voelde ik me onaangenaam verkillen. Het had geen zin om terug de straat op te gaan en dus beklom ik langzaam de trappen naar boven. Het gesprek van de mannen stokte achter mijn rug en ik voelde hun blikken in mijn rug priemen. Ik kreeg de schurft in, want ik was moe en had geen zin in gedonder, van welke aard dan ook.
De kamerdeur stond op een kier en in de kamer brandde licht. Toch deed ik alsof mijn neus bloedde en bleef even in het afgeschermde portaal staan om mijn handen te wassen. Ik blies terloops een paar kakkerlakken weg die over de spiegel boven de wasbak liepen en droogde zonder haast mijn handen. Toen stapte ik de kamer binnen. Op de enige wrakke stoel bij het tafeltje zat een betrekkelijk kleine donkere man van een jaar of veertig. Hij had een losgeknoopt kort suède jasje met bontkraag aan, een bruine broek en suède schoenen. Een klein tweed hoedje lag op het bed. Hij zat een stripverhaal van Asterix te lezen en hij rookte een Gitanes. Het pakje lag naast hem op de tafel. Ik zag met een oogopslag dat hij met zijn poten aan mijn spullen had gezeten. Mijn koffer stond op de grond, die had hij niet open kunnen krijgen. Hij legde zijn lectuur neer en keek me aan.
‘Ik hoop niet dat ik stoor,’ sneerde ik, trok mijn jas uit en ging op het bed zitten. Het tweedhoedje schoof ik een eind in zijn richting.
‘Niet in 't minst, monsieur Van Ingen,’ zei hij opgewekt, ‘dit is een routinebezoekje, u kent dat wel, nietwaar?’
De typische smoes die een smeris in de mond bestorven ligt.
‘Ah, een flic, als ik het niet dacht,’ zei ik.
‘Ik ben inspecteur Fontain van de Centrale Recherche,’ introduceerde hij zich.
Ik keek hem oplettend aan. Ik had destijds op het politiebureau een hoop rechercheurs gezien, maar hij was er niet bij geweest.
‘Dat zal ik dan maar geloven,’ zei ik.
Hij liet mij zwijgend zijn politiepenning zien. Ik stond van het bed op en nam ongevraagd een sigaret uit zijn pakje Gitanes. Hij protesteerde niet, hij gaf me zelfs vuur.
‘Iets gevonden?’ vroeg ik en wees op de kast met de open deuren, op de open lade en de gesloten koffer op de grond.
‘Nee, m'n jongen,’ zei hij, ‘maak die koffer maar eens open.’
Ik smeet hem mijn sleutelbos toe. ‘Doe het zelf,’ zei ik. ‘Er zit een lading goud in. Ik heb alvast de bank beroofd die ze hier aan de overkant gaan bouwen.’
| |
| |
Hij opende de koffer en vingerde even aan het pakje bankbiljetten. Hij viste er eentje uit voor nadere inspectie, om te kijken of ze misschien vals waren. Zat ik even goed dit keer! Dat had mij bij mijn vorige bezoek in september niet moeten overkomen. ‘Wat kom je hier zoeken in Parijs?’ vroeg hij, het deksel van de koffer dichttrappend met zijn voet.
‘Is het verboden om in Parijs te zijn?’ vroeg ik. ‘Ik dacht dat jullie er blij mee zouden zijn. Het toeristenbezoek loopt terug met al die relletjes hier, heb ik me laten vertellen.’
‘Ik zou het niet weten, maar jou zien we hier eerlijk gezegd liever niet. Je hebt een aantekening in je paspoort, nietwaar?’
Het begon me te dagen. De Franse douane bij Aulnoye had mijn paspoort ingekeken en waarschijnlijk naar Parijs gebeld dat er een verdacht personage in de trein zat. Het was, later op de dag, voor de politie de simpelste zaak van de wereld geweest om er achter te komen waar ik mijn intrek genomen had. Toch was er nog een andere mogelijkheid. Iemand kon mijn aanwezigheid in Parijs aan de politie getipt hebben. Ik kende lieden genoeg die mij hever zagen gaan dan komen. Ik had echter vriend nog vijand op de hoogte gebracht van mijn komst. Er was maar één iemand die wist dat ik hier zat en dat was Siebe. Maar zou hij niet de laatste zijn om de politie in te lichten? Het gaf mij desondanks een onbehaaglijk gevoel, deze mogelijkheid te overwegen. Ik trok een pokerface, want met smerissen moet je oppassen, die lijden allemaal aan een vorm van paranoia en denken dat al je handelingen en gelaatsuitdrukkingen op hen slaan. Dus zei ik lakoniek: ‘Ik dacht dat mijn zaak gesloten was. Ik heb geen bekentenis afgelegd en er waren geen bewijzen, nietwaar?’
‘Een moordzaak is nooit gesloten, zolang de dader niet gevonden is,’ zei hij. ‘Ze wordt alleen “kalt gestellt”, om in jouw taal te spreken.’
‘Dat is mijn taal niet,’ zei ik. ‘Voor jullie wonen er alleen maar moffen ten noorden van Frankrijk. Bij ons zouden ze zeggen: haal je schoolgeld terug.’
‘Vergeet het, het is niet belangrijk,’ zei hij. ‘Ik moet er overigens wel even op wijzen dat er hier maar van één kant getutoyeerd wordt. Door mij.’
‘Okay chef. U zegt het,’ grijnsde ik, maar ik vond het niet lollig. Het betekende dat ze mij nog steeds als verdachte nr. 1 beschouwden.
‘Je hebt mij nog geen antwoord op mijn vraag gegeven,’ zei hij,
| |
| |
‘wat kom je hier doen?’
‘Ik ben hier beroepshalve,’ zei ik. ‘Voor een kunsthandelaar is hier altijd wel iets te doen. Galeries, exposities enzovoort.’ Mijn Frans werd slechter, ik was moe en moest naar mijn woorden zoeken.
‘Kunsthandelaar, laat me niet lachen!’ zei hij.
Ik haalde mijn schouders op. ‘'t Staat in mijn paspoort, controleer het maar.’
‘'t Staat in mijn paspoort,’ herhaalde hij honend. ‘In het paspoort van hoeren staat huisvrouw en in dat van pooiers handelaar, automonteur en dergelijke kul.’
Hij zette zijn hoed op, stak zijn sigaretten bij zich en zei: ‘Ik heb nog geen reden om je uit te wijzen, maar we houden je in de gaten m'n jongen!’
‘Je doet maar,’ zei ik. ‘En knoop je jas vast, het is koud buiten.’ Hij knoopte kalm zijn jas vast, deed toen de twee stappen naar me toe die ons scheidden en gaf me met de vlakke hand een harde mep in mijn gezicht. Hij deed het met plezier. Ik zag het aan de geknepen accolade van zijn wrede mond en aan de harde bruine ogen onder zijn gerimpelde voorhoofd.
‘Het is vous, vous, vous!’ beet hij me toe. ‘Vergessen Sie das nicht.’ Ik wreef met de rug van mijn hand over mijn brandende gezicht: er druppelde lauw bloed uit mijn neus.
‘Ik zou verdomd graag weten waar je dat Duits geleerd hebt, het klinkt verdacht,’ zei ik.
Hij hief weer zijn arm op en ditmaal was zijn vuist gebald. Ik keek hem aan zonder een afweerhouding te maken, maar ik beefde van woede toen ik zei: ‘Ga je gang, Herr Hauptmann.’
‘Merde!’ siste hij en liet zijn arm met tegenzin zakken. Een paar tellen later was hij vertrokken. Ik schopte mijn schoenen uit en begon mijn das los te knopen. Er zat een veeg bloed op, ik kon hem wel wegflikkeren. Ik liep naar het balkonnetje en zag de inspecteur in de donkere straat verdwijnen.
‘Rotschoft!’ riep ik hem na. Hij keek even naar boven. ‘Ja, jij!’ zei ik in het Nederlands en maakte een groetend handgebaar. Hij beantwoordde het gebaar. Jezus, hij had nog gevoel voor humor ook. Nu moest ik helemaal oppassen. De patronne zou het allemaal niet zo leuk vinden, bedacht ik, teruglopend naar de wastafel om mijn gezicht te wassen.
|
|