| |
| |
| |
[1]
Het was kort na zeven uur en betrekkelijk stil op het Damrak, zodat de trams op dit traject met een bloedgang voorbij konden jagen en ik uit moest kijken om mijn waardeloze hachje er niet bij in te schieten, terwijl ik schuin overstak om langs de Beurs en via de Oude Brugsteeg op de Zeedijk te komen. Het waaide en regende, maar dat werkte verkoelend op mijn verhitte voorhoofd. Ik voelde me rillerig en zweverig, kortom belazerd en het was stom van mij geweest om bij ‘Eddy’ op het Damrak te gaan eten. Zuurkool met te veel vette worst, te veel vet spek en, natuurlijk, te veel aardappelen. Dat ik mij hiertoe had laten verleiden, had denk ik iets te maken met een vleugje Parijse nostalgie, want ik eet graag choucroute in de omgeving van de place Clichy. Ieder mens heeft recht op een beetje snobisme.
Ik was zo misselijk geworden als een hond en ik dacht: als ik nou moet overgeven, zit ik gelijk weer met een lege maag en dan had ik mijn geld beter in mijn zak kunnen houden, want ik was zo goed als pleite.
De serveerster kwam naar me toe en vroeg of ik een dessert wilde. Dat had ze nu net niet moeten vragen. Ik kon maar amper de kracht opbrengen om nee te schudden, haar opzij te duwen en met een kolèregang naar het toilet te rennen om over te geven. Het luchtte me op, maar er joegen nog steeds scherpe krampen door mijn maag en ingewanden. Dat kon ook haast niet anders, want voor ik ging eten had ik een lading Entosorbine, Entero-Vioform en Norit ingenomen. Dat waren de middelen die ik had kunnen bedenken bij de drogist; hij had me aangekeken of ik een zeeman was die de voorraad nodig had voor een volle ziekenboeg met buikloop.
Als ik wat onderneem tegen ziekte doe ik het goed, dan is het er op of er onder, om maar meteen van het gezeur af te zijn. Laat de een of andere Pil het maar niet horen; die jongens smeren de medicijnen liever uit, om de rekening een beetje op te laten lopen. Ik heb eens binnen de twee uur een hele fles Siroop Famel leegge- | |
| |
dronken om een scheurende hoest te bedwingen. Ik kreeg er prompt koorts van en een smaak in mijn mond of ik een dozijn eucalyptusbomen kaal gevreten had en ik zwom de hele nacht in een jungle met stinkende miasmen, schetterende vogels en muskieten, waarvan het gezoem tot één reusachtige drilboor in mijn hersens samensmolt. Toen het ochtend werd was ik genezen, al moest ik eerst goed in mijn scheerspiegel kijken om te zien waar mijn smoelwerk gebleven was, zo vaal en weggetrokken zag het er uit.
‘U moet wél op de dosering letten,’ had de drogist bezorgd gezegd, toen hij mij op mijn verzoek een glas water bracht en zag dat ik een handvol gemengde medicijnen in mijn mond propte als een kind dat tum-tum snoept. Ik bedankte hem voor zijn advies en zei dat hij zich uitsluitend met het verkópen van zijn rommel moest bemoeien. Maar achteraf bleek de man gelijk te hebben gehad. Er lag nu alleen maar een solide laag farmaceutisch metselwerk in mijn maag en ingewanden.
Ik wist waar ik heenging, met niet meer dan een paar gulden op zak. Als het waar is dat de duivel altijd op de grote hoop schijt, dan viel er bij mij weinig te schijten voor die ouwe bokspoot en ik begon bijna medelijden met mezelf te krijgen. ‘Ben van Ingen,’ zei ik halfluid tegen mezelf, ‘je hebt betere dagen gekend, maar dat is wel een halve mensenleeftijd geleden!’
Ja, dat was, toen ik nog probeerde te deugen.
Toen het misging in mijn leven, omdat mijn vrouw er met mijn beste vriend vandoor ging, besloot ik het eens te proberen met niet te deugen. Ik wil niet dramatisch doen over mijn stukgelopen huwelijk, want driekwart van de tijd weet ik mij de naam van mijn ex-vrouw niet meer te herinneren en het is al zo lang geleden dat ik haar voor het laatst zag, dat ik haar op dit ogenblik zonder te herkennen voorbij zou lopen.
Ik was bijna de Oude Brugsteeg uit, toen een hoer mij aanklampte. Het was er een die betere dagen gekend had. Het leek mij een moeder van zeven kinderen die part-time wat bij probeerde te pezen. Haar nylon bontjas stonk zoetig naar kamfer, parfum en regen. ‘Heb je zin, schat?’ vroeg ze.
‘Ik heb misschien wel zin, maar niet in jou,’ zei ik, ‘ga terug naar je etalage meid, het is geen weer om te tippelen. Pas maar op dat je geen tering of blaasontsteking oploopt, dan is je business naar de bliksem.’
‘Ha, een stoere knaap hè? Een stinkende rotslijmerd bedoel ik,’ zei ze, ‘zoek eens bonje met mijn pooier als je 't lef hebt.’
| |
| |
Er kwam een jongere griet aandrentelen die meer kans bij me dacht te maken. Ze droeg laarsjes met vrij hoge puntige hakken, waarvan een schoenenfetisjist gelijk hitsig zou worden. Haar gebrek aan lippen werd niet goedgemaakt door de klodder fel lippenrood.
Ik haalde al het geld uit mijn zakken dat ik over had: een paar guldens, kwartjes, dubbeltjes en nog wat losse centen. De centen liet ik vallen, netjes pets, pets, pets op de stoep. De rest hield ik het mokkel onder de neus.
‘Daar doe je het toch zeker niet voor wel?’
Ze probeerde een mep van onderen tegen mijn hand te geven, maar ik greep met mijn vrije hand haar pols en draaide die venijnig om.
‘Gore klootzak, wat doe je!’ riep ze, ‘kale neet, jouw smoel vergeet ik niet!’
Haar collega nam haar bij een arm. ‘Kom Annie, laat 'm barsten.’ Ze keek me aan of ik een verzopen rat was die een week op de wallekant had liggen rotten. Nu ik haar nog eens goed aankeek, herkende ik haar: Amerikaanse Willy. Een ex-stripper van het Thorbeckeplein, eeuwen geleden getrouwd met een Amerikaanse verlofganger, die later plotseling verdwenen was. ‘Teruggegaan naar Amerika,’ had Willy tegen de politie gezegd. ‘Gemold door haar vroegere vriendje,’ zeiden de geruchten. Zoek het maar uit.
‘Laat me los, ik krab hem z'n ogen uit zijn kop,’ zei Annie.
‘Vergeet het maar,’ zei Willy, ‘ik ken zijn porum: de professor. 't Is een ouwe rus. Ze hebben 'm de laan uit gesodemieterd en nou is-tie een versliegeraar.’
Er zat een liter vitriool in haar stem. Deze ontmoeting zou mijn toch al aangetaste reputatie in de onderwereld wel geen goed doen, maar dat liet me koud. Ik zat er al dieper in dan me lief was. Dat ik een ouwe rus genoemd was, klopte voor een deel, als je tenminste een particulier detective een rus kunt noemen zonder de officiële prinsemarij te beledigen. Maar ik was geen versliegeraar, zo diep was ik godzijdank nog niet gezonken. 't Is waar, ik had de politie een keer getipt, waardoor ze een heler in zijn nekvel konden grijpen, maar de man had mij belazerd en dat was dus gewoon leer om leer. Dat daarbij in één moeite een paar zware jongens voor de bijl waren gegaan, was louter toeval en mijn schuld niet.
Ik zag het als een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, zoals ik het in mijn brave jeugdjaren gezegd zou hebben, want ik heb een middelbare schoolopleiding gehad en dan ben je al gauw een won- | |
| |
der van geleerdheid bij de penose. Vandaar de bijnaam professor. Ik liep wel eens met een pocket of een tijdschrift in mijn zak en van tijd tot tijd liet een makker zich dingen door mij uitleggen die hem boven zijn pet gingen. Niet dat ze me daarom mochten, helemaal niet, maar ze hadden een soort bijgelovig respect voor mij, gebaseerd op afgunst en wantrouwen. Ik het het maar zo en deed er mijn voordeel mee. Hoe meer vage geruchten hoe beter. Ik had al heel vroeg geleerd dat de onderwereld geregeerd wordt door angst precies zoals dat bij primitieve volksstammen het geval is. Dat ‘versliegeraar’ kon er dus ook nog wel bij, als ze maar nooit de kans kregen iets definitief te bewijzen, want dan kon ik wel eens op een ochtend wakker worden in het Kolkje met een mes in mijn donder. Of niet wakker worden. Het zou er natuurlijk van afhangen hoe diep zo'n stiletto in mijn rug zou dringen. Om het risico te verkleinen droeg ik een leren jack, in de rug gevoerd met aluminium, wanneer ik diep de buurt inging, wat ik nu niet van plan was.
Op de Zeedijk stapte ik een kroeg binnen die ik om verschillende redenen niet bij name zal noemen. Zó van het smerige weer buiten in een smerig café. Het was er al altijd donker en een beetje sinister. Het was er bovendien stil. Nog te vroeg voor de business en dat kwam me wel goed uit. Het was geen buurtcafeetje waar de brave burger met zijn vrouw heengaat om een beetje vertier te zoeken, om een praatje te maken over politiek of een rondje te knobelen aan de bar. En wie er alleen binnengaat om met een mokkel in het afgeschermde achtergedeelte wat te vozen, doet er beter aan niet meer dan een paar geeltjes op zak te hebben. Ook niet minder, want anders word je netjes de deur weer uitgewerkt en, als het moet, ook minder netjes.
Aan de tap zat Jopie te Sappel op een kruk. Precies wat ik gehoopt en verwacht had. Een uitgedroogd klein kereltje in verkreukelde kleren, alsof hij er in sliep en er mee onder de douche ging, vooropgesteld dat hij wist wat een douche was. Hij had een konijnebek met alleen in de onderkaak een rijtje aangestoken knaagtanden. Hij had maar één oor; waar het andere had gezeten was een kruisvormig litteken en je moest in zijn goeie oor praten als je met hem wilde converseren. Wanneer hij niet wilde luisteren draaide hij je zijn dove oor toe. Hij was een insluiper en kruimeldief en nog een half dozijn dingen meer, bovendien een fantast met altijd onzinnige plannen om eindelijk eens iets groots op touw te zetten, een goeie kraak, een ruitentikker bij een juwelier of een
| |
| |
ingewikkelde bankroof, maar in feite had hij daar het lef niet toe, de kleine snoever. Hij was echter ook contactman voor allerlei smokkelkarweitjes en als zodanig bruikbaar.
Toen ik in september naar Parijs was gegaan had ik nog een bedrag aan valse Franse francbiljetten van hem losgekregen. Ik vond hem een miezerige stinkerd, maar ik had hem soms nodig. Ik schoof naast hem op een kruk en zei: ‘Goedenavond saam.’ Hij gaf geen asem. ‘Lollige boel hier,’ ging ik verder.
Jopie nam een slok bier uit het glas dat voor hem stond. Hij zat zich duur te verkopen.
‘Drink je glas leeg,’ zei ik, ‘dan bestel ik een nieuw voor je.’
Ik besloot zelf ook een glas bier te nemen. Ik voelde me hol en zweverig en ik had dorst. Op dat ogenblik kwam Ria, een van de animeermeisjes om het aardig te zeggen, uit het achtergedeelte. Ze materialiseerde zich als een geest op een spiritistische seance, met een grauw gezicht en tegengekamd zwart haar en in een walm van goedkope poeder; Angel Face.
‘Zeg het maar professor,’ zei ze.
Het was een keihard mokkel, maar op haar manier niet ongeschikt tegen mij. Ze was een van de meiden die ik wel eens hielp met het schrijven van brieven naar zeelui en Amerikaanse verlofgangers. Ze was zo lesbisch als de pest, maar dol op dollars en daarom goed in haar werk.
‘Een pilsje voor Jopie en ook eentje voor mij,’ zei ik.
‘Vergeet je niemand, schat?’ vroeg ze.
‘Een volgende keer Angel Face,’ zei ik, ‘ik ben zo goed als pleite.’ Jopie keek me aan, als je dat schichtig draaien met zijn gluiperige ogen tenminste kijken kon noemen.
‘Ik héb nog,’ protesteerde hij.
Ik pakte zijn halfvolle glas en smeet het leeg in de spoelbak.
‘Nou heb je niks meer,’ legde ik uit. ‘Vooruit Angel Face, een pilsje voor Jopie en voor mij.’
Ria tapte en Joop gleed van zijn kruk om er vandoor te gaan. Ik greep hem bij zijn dunne pols, die als een pezige kippepoot aanvoelde en snauwde: ‘Doe niet zo lullig, ik moet met je smoezen.’ Hij probeerde zich los te rukken, maar ik heb een paar stevige handen en hoefde alleen maar wat flinker te knijpen.
‘Au!’ riep hij, ‘ben je helemaal van god los? Je breekt mijn poot!’
Ik zei dat het ook mijn bedoeling was als hij niet rustig op zijn kont bleef zitten. Hij berustte en mompelde: ‘ach sterf, wat maak ik me ook te sappel.’ Aan die laatste woorden had hij zijn bijnaam te
| |
| |
danken in de penose.
Hij dook wat in elkaar in zijn veel te ruime tot op de draad versleten winterjas die in de dagen van Olim van sjieke en dure kwaliteit moest zijn geweest, maar waarvoor ‘Appie koopt alles’ nu geen cent meer zou hebben gegeven. Hij nam een slok uit het opnieuw gevulde bierglas en ik volgde voorzichtig zijn voorbeeld, in de hoop dat het me wél zou bekomen.
‘De jongens vinden het niet goed dat ik met jou zit te smoezen,’ zei hij verongelijkt, ‘ze zeggen dat je er niet bij hoort en dat je een versliegeraar bent. Mij kan het niets schelen, maar je weet hoe het is.’
Ik nam nog een slok bier, dat als een ijsklomp in mijn maag terecht kwam en zei: ‘Waarom zeggen ze me dat niet in mijn gezicht? Altijd achterbaks hè? Trouwens, we zitten hier met z'n tweeën en er zal wel niet gauw iemand bijkomen. Het is nog veel te vroeg en bovendien pokkenweer.’
Ik zuchtte, nam weer een slok bier en vertrok mijn gezicht toen ik het wegslikte. ‘Ik moet een partijtje handel van je hebben, pornografie, dia's, stripfilms, kan me niet verdommen wát. En als je foes hebt, is het nog beter, liefst parels, daar is een goeie markt voor in Parijs. Wat hasj is ook goed, maar geen hard drugs, dat is me te link.’
In werkelijkheid echter bezat ik nog een schijntje burgerlijke moraal, geweten, fatsoen, of hoe je 't noemen wilt, dat bepaalde grenzen trok. Ik heb een paar gevallen van verslaving gezien waarvan ik het op mijn zenuwen kreeg. Hasj daarentegen beschouw ik als onschuldig spul. Het is niet mijn bedoeling me schoon te praten, want in sommige gevallen draai ik bijvoorbeeld voor chantage ook mijn hand niet om, tenminste wanneer het slachtoffer boter op zijn hoofd heeft. Door een chantagegeval ben ik trouwens mijn vergunning als particulier detective kwijtgeraakt. In veel gevallen is dit vak een eerste stap op weg naar de misdaad. Voor mij ging dat in elk geval wel op. Ik deinsde voor geen louche karweitjes terug, tot ik tegen de lamp liep. Maar ik hoop de schoft die me er bijgelapt heeft, nog eens op een donkere avond tegen te komen in een stil straatje. Het is een zakenbink. Hij had me de opdracht gegeven een lid van zijn personeel te bespioneren dat met de boekhouding knoeide. Dat vond ik om te beginnen al verdacht. Voor zoiets neem je een bona fide accountant en geen louche particulier detective. Ik kwam zogenaamd bij die bink in dienst en had al gauw door dat hij een nog grotere smeerlap was dan de knoeier
| |
| |
die mij mooi chantagemateriaal verschafte en daarmee ging de bink voor de bijl. Tenminste dat dacht ik. Het ging een paar maanden goed. Toen was ik zo stom om me op heterdaad te laten betrappen bij het overhandigen van het chantagegeld. De bink had intussen zijn straatje schoongeveegd en de knoeier en ik belandden allebei in de lik en ik raakte natuurlijk mijn vergunning kwijt. Voor mij geen chantage meer dus, ook geen hard drugs en, zo waarlijk helpe mij God almachtig, geen moord, al ken ik een paar individuen die ik met plezier de nek om zou willen draaien. Ik verbaas me er over dat ik dit allemaal zo nuchter kan constateren, want het dekt natuurlijk niet de hele waarheid. Dat ik zo cynisch en zo koud als een steen geworden ben, heeft natuurlijk zijn redenen, z'n psychologische redenen zullen we maar zeggen en ik kwam er, min of meer tegen mijn wil, achter, na alles wat er gebeurde in de week die volgde op mijn babbel met Jopie te Sappel. Jopie heeft er verder geen moer mee te maken, maar toch maak ik me sterk dat ik Siebe Werkman nog een hele tijd was ontlopen, als ik die avond Jopie niet opgezocht had. Ik had Jopie nodig om aan wat poen te komen; als dat niet het geval was geweest had ik allang weer in Brussel of Parijs gezeten, of misschien lekker aan de Rivièra, waar 's winters altijd wel wat te versieren is. Maar goed, de dingen lopen zoals ze moeten lopen. In dit opzicht denk ik fatalistisch of calvinistisch, want al dat gelul over vrije wil en zo, lap ik aan mijn laars. Ik heb er niet om gevraagd op de wereld gezet te worden en in de rotzooi terecht te komen.
‘Ik heb echt niks voor je op het moment,’ zei Jopie knorrig en voegde er na enige aarzeling aan toe: ‘Dat is te zeggen, ik heb een goed idee voor een kraak, dat wel, waar we brandschoon uit kunnen komen. Ik kan het niet alleen af, dus als je mee wilt doen...’
Hij keek om zich heen of er iemand mee kon luisteren, maar we waren nog steeds met ons beiden. Alleen bij de deur ontstond nu gerucht van iemand die naar binnen wilde en die blijkbaar afgescheept werd door Ria. Ik had niet gemerkt dat ze naar de deur gelopen was. Ik had nog te veel mijn aandacht bij mijn maag, waar weer een paar felle krampen doorheen trokken. Die plens bier had me geen goed gedaan. Ik probeerde uit alle macht dat rot gevoel weg te denken, door me op Jopie te Sappel te concentreren. Ik heb geleerd dat dit een goeie methode is om allerlei soorten sores te elimineren, al is het maar voor tijdelijk.
‘Je weet verdomd goed dat een kraak niet in mijn straatje ligt,’
| |
| |
zei ik tegen hem. ‘En jij hebt er de hersens niet voor. Je hebt me vroeger ook eens met een onmogelijk en oudbakken plan aan m'n kop gezeurd. Wat ik moet hebben zijn wat goeie standfoto's, of dia's, maar geen pak van 500 stuks dezelfde monsters, want daar ben ik bij de grens een keer mee tegen de lamp gelopen. Dat is net zo stom als een pak valse bankbiljetten met dezelfde serienummers...’
Jopie onderbrak mij. Hij had zichzelf zitten opwarmen voor zijn eigen kraak, want in dat opzicht hield hij zich voor een kei, al was hij in de praktijk dan ook een flop. Hij was er niet tevreden mee een bruikbare klusjesman en een contact te zijn voor allerlei linke handeltjes. Hij wilde zich bewijzen en in dat opzicht was hij net als iedere brave burger die ook altijd wat anders en meer wil dan hij kan.
‘Ja maar,’ zei Jopie, ‘wat ik nou in mijn harsens heb, is een makkie, professor.’ Hij tikte pedant tegen het vuile gerimpelde reepje vel over been, waar bij een normaal mens het voorhoofd zit.
‘Ik ken jouw makkies Te Sappel,’ zei ik en luisterde, onwillekeurig afgeleid, naar het luider wordende gerucht bij de deur. Daar was ergens een gast bezig die zich niet liet afschepen. Ik zat wat op mijn nagels te bijten. Ik begon de hoop dat Jopie me uit de brand kon helpen op korte termijn, al op te geven.
Jopie gaf me een duwtje om mijn aandacht weer te trekken. ‘Leg nou niet op voorhand te zeiken,’ zei hij. ‘Ik heb echt een zjeniaal idee. Ik heb er lang op leggen broeien...’
‘Te lang denk ik,’ onderbrak ik hem maar hij liet zich niet meer afremmen.
‘Nee, moet je horen,’ zei hij. ‘In het paleis Drakensteijn liggen tonnen kinderkleren en speelgoed opgestapeld voor die jonge prins, weet je wel? En dacht je dat Trixie elke dag al die honderden uitzetten en god mag weten wat nog meer, gaat zitten natellen? Jonge, die hoge mieters hebben andere sores aan hun kop. Nou ken ik daar een tuinman die vroeger in de penose zat, een gereclasseerde. Nou ja, gereclasseerd, m'n reet. Hij kan er voor zorgen dat we toegang krijgen tot dat pakhuis, zal ik maar zeggen, van kinderkleren en speelgoed. We laaien een vrachtauto vol en dumpen de hele rotzooi bij een betrouwbare snees. Dacht je dat er een haan naar kraaide? D'r zijn daar alleen méér luiers dan de hele penose in duizend jaar vol kan zeiken. Begrijp je wat ik bedoel?’
Jopie kon nu van opwinding zijn gluiperige ogen geen ogenblik recht op mij gevestigd houden.
| |
| |
‘Die vrachtwagen moeten we natuurlijk pikken, die kunnen we later ergens plompen,’ vervolgde hij, maar ik luisterde nog slechts met een half oor naar zijn gelul. ‘Je kan de Porsche van Claus pikken,’ zei ik, om maar iets te zeggen, ‘misschien wil Claus wel meedoen. Heeft-ie ook eens een schnabbel.’
‘Nee, nou geen geintjes,’ drong Jopie aan, maar ik kapte hem. ‘Luister nou eens m'n jongen,’ zei ik, ‘je bent niet bij de tijd, lees eens een krant of kijk wat teevee. Die rommel is al lang en breed over allerlei weeshuizen en zo verspreid. Nee Jopie, vergeet het maar.’
Het was de gast bij de deur toch gelukt om binnen te komen. Hij had Angel Face tenslotte hardhandig opzij geschoven en kwam naar mij toe. ‘Wat maakt jou zo belangrijk dat ik je niet even te spreken kan krijgen?’ vroeg hij.
‘Ha, die Siebe!’ zei ik gewoontegetrouw, maar het klonk meer honend dan geestdriftig. ‘Moet jij me dan zo nodig spreken?’ Ik kreeg een rot gevoel in mijn maagstreek, dat ditmaal niets te maken had met mijn buikgriep. Ik had al weken lang, sinds mijn terugkeer uit Parijs, geweten dat een ontmoeting met hem niet uit kon blijven, met Siebe Werkman, mijn oude jeugdvriend, of moet ik zeggen jeugdvijand, hoewel die combinatie minder gebruikelijk is. Wij hadden trouwens al veel te lang de schijn van vriendschap opgehouden. Hij was kleiner dan ik, maar gedrongener, met rossig haar en een rossig puntbaardje. Een van die tientallen schilders die op Van Gogh proberen te lijken, een image dat overigens uitsterft en plaats maakt voor andere imitaties.
Ik liet niet merken dat zijn plotselinge verschijning me helemaal niet welkom was. We moesten ooit eens een hartig woordje spreken samen, maar voorlopig nam ik een onverschillige houding aan tegen wat inderdaad, maar lang, lang geleden, mijn beste vriend was geweest. Mijn beste vriend die mij mijn vrouw had afgepikt en dat was nog het minste geweest wat hij me aangedaan had.
Ik vroeg: ‘Hoe wist je dat ik hier zat?’ Alsof het iets uitmaakte. Ik had hem toch niet veel langer kunnen of zelfs willen ontlopen, na wat er allemaal in Parijs gebeurd was. Ik had alleen zelf het tijdstip van de afrekening willen bepalen, maar nog steeds wist hij het heft in handen te houden.
‘Je kan me geloven of niet,’ zei hij, ‘ik zag je bij toeval de kant van de Oude Brugsteeg uitgaan. Ik was op weg naar de Prins Hendrikkade, waar ik mijn Eend geparkeerd heb. Vind je niet dat we
| |
| |
elkaar wel het een en ander te vertellen hebben? Ofschoon, dat kan wachten, ik wilde je een voorstel doen. Maar je bent nooit te bereiken. Ieder normaal mens heeft een vast adres, maar jij? Hè? Ouwe zwerver?’
Hij grijnsde amicaal, maar hij zag er vermoeid uit; dat kon natuurlijk ook van het beroerde licht komen. Hij had iets gespannens gekregen dat er vroeger niet geweest was. Geen wonder overigens na wat er sinds september allemaal gebeurd was. Ik begon bijna medelijden met hem te krijgen, maar dat was wel het laatste wat hij verdiende en wat ik me kon veroorloven.
Er kwamen een paar Surinamers binnen, zonder moeilijkheden bij de deur.
‘Omgekeerde rassendiscriminatie hè?’ zei Siebe. ‘Mij moeten ze hier niet. Laten we ergens anders heengaan, dit stinkhol werkt op m'n zenuwen.’
Ik antwoordde niet direct. Het onheilspellende gevoel in mijn maagstreek, dat niets te maken had met de krachtig door mij onderdrukte buikgriep, was erger geworden. Ik voelde mij beverig en hondsmoe. Ik voelde mij op de een of andere manier betrapt, wat belachelijk was, want het had net andersom moeten zijn, maar zo ging dat met Siebe. Hij had de rollen altijd weten om te draaien. Jezus wat voelde ik mij belazerd. Ik moest mij aan de rail vasthouden om niet van mijn kruk te vallen.
‘Gaan we nog of niet,’ drong Siebe aan, mijn oude jeugdvriend. Wat een lol hadden we samen gehad vroeger en wat een ellende later. Hij was er met mijn vrouw vandoor gegaan, of zij met hem, wat deed het er toe. Het had er vanaf het begin in gezeten en ik kon er niemand voor aansprakelijk stellen, behalve mijzelf. Of Frieda. Nu wist ik haar naam weer. En ik wist ook weer hoe ze er uitzag. Of uit gezien had. Maar het deed geen pijn meer. Ik wist nu immers dat ook het laatste restje gevoel, hoe diep het door de jaren heen had mogen smeulen, voor haar gedoofd was. Ik ben nooit iemand geweest die gemakkelijk iets los kan laten, al denken de mensen die me oppervlakkig kennen daar anders over. Voor ik Frieda leerde kennen, had ik nooit veel van vrouwen begrepen. Dat was niet hun schuld, maar het lag aan mijn opvoeding. Evengoed zit je er mee. Nadat Frieda met mij gebroken had, begreep ik teveel van vrouwen. Dat dacht ik tenminste en in elk geval benaderde ik ze sindsdien alleen maar incidenteel, zonder verplichting. Verder liep ik er met een boog omheen. Tot deze nazomer in Parijs, toen het leek of alles anders zou worden. Het had niet mo- | |
| |
gen zijn en ik was weer op mijn uitgangspunt teruggeworpen.
Het lijkt puberachtig, maar met Frieda was het destijds alles of niets voor mij geweest en het was niets geworden. Het is misschien een vreemd beeld, maar het is alsof je met je eerste grote liefde het gebouw van je leven in de grondverf zet. Er mogen later een hoop vrolijke of trieste kleuren overheen geschilderd worden - die grondverf zit er stevig onder en als het gebouw ouder en havelozer wordt en de bovenlagen bladderen af, dan komt de grondverf er hier en daar weer doorheen.
Ik wist uiteraard allang dat Siebe evenals ik haar slachtoffer was geworden en toen ik daar voor het eerst van hoorde, al een paar jaar na hun huwelijk, deed het me deugd. Precies wat hem toekomt, de verwaande klootzak, dacht ik met gezond leedvermaak en ik hoopte dat hij zich er net zo belazerd door gevoeld had als ik. Hij liet het me nooit blijken en hij was er in elk geval niet onderdoor gegaan zoals ik.
Hij had uiteindelijk zijn werk waarvoor hij leefde. Hij was een talentvol kunstschilder, voor zover ik het kan bekijken, want ik heb wel een beetje verstand van die dingen gekregen. Hij telde mee in de kunstwereld en zat altijd aardig in de poen, ook al omdat hij vrij veel naar Amerika verkocht. Door hem kwam ik in aanraking met andere kunstschilders of wat zich daarvoor uitgaf, want geloof me, er zit net zoveel tinnef onder als onder de burgers en de jongens van de vlakte. Het leverde mij een tijdlang een bescheiden boterham op. Een paar van de schilders zaten in wat ze de contraprestatie noemen. Vraag mij niet wat dat precies inhoudt, maar het komt hierop neer dat ze om de zoveel tijd een schilderij aan de gemeente moeten leveren, waarvoor ze een bepaald bedrag in geld krijgen dat in termijnen uitbetaald wordt. Voor de jongens die ik kende was het te weinig om van te leven en te veel om te sterven en bovendien moesten ze zich geregeld melden alsof ze godbeware gereclasseerden waren. Zodoende konden ze ook nooit langer dan een paar dagen achtereen de stad verlaten. Ik dank God dat ik geen greintje talent bezit in die richting, want ik zou nog liever havenarbeider of bouwvakker worden dan me op zo'n lullige bureaucratische manier aan banden te laten leggen. Er waren dan ook een stelletje van die gasten die hun steun onmiddellijk verzopen zodra ze die in handen kregen en van schilderen kwam niet veel terecht. Tijdens een schildersfuif kwam ik op het idee om in Parijs voor een paar franken moderne schilderijen te kopen van schilders die zich op de Linker Oever ophouden. 't Sterft in Parijs
| |
| |
van de mislukte genieën die blij zijn als ze een stokbrood en een fles wijn kunnen kopen. Ik verkocht die meesterwerken dan weer door aan de Amsterdamse knapen die daar voor in aanmerking wensten te komen. Dat ging goed tot een van hen tegen de lamp liep, doordat hij met zijn dronken kop vergeten had het doek te signeren. Gewoonlijk kocht ik schilderijen op zonder signatuur, maar sommige van die Parijse genieën hadden ook hun ijdelheid en zo glipte er wel eens eentje tussendoor die zijn naam onder zijn produkten zette. Die moest dan in Amsterdam overgeschilderd worden natuurlijk, maar de betreffende Amsterdamse schilder vergat het met zijn dronken kop zoals gezegd en toen werd de controle strenger.
Ik had een beetje de smaak van ‘kunsthandelaar’ te pakken gekregen en stelde Siebe op een keer voor vervalsingen te maken. Er bleek in louche Parijse kunsthandels nogal wat vraag naar Utrillo's te zijn. Utrillo was, heb ik me laten vertellen, een knaap die soms prentbriefkaarten naschilderde van straatjes in Montmartre en mede daarom was hij tamelijk gemakkelijk te vervalsen. Siebe wilde er helaas niet van horen. Hij had zijn beroepseer en al die kul meer; bovendien had hij het geld niet nodig. Jammer, want ik had het hem met een tweeledig doel gevraagd. Ten eerste omdat het meer op zou brengen dan het gesjacher met die contraprestatie-doekjes en ten tweede, omdat ik hem er later eventueel mee kon chanteren. Want al liet ik het niet blijken, ik haatte hem als de pest en ik was er van overtuigd dat hij het mij ook deed. Je kon niet eens meer zeggen dat er een ambivalente band tussen ons bestond, er was alleen maar de heimelijke drang elkaar te vernietigen. We wisten het goed voor elkaar verborgen te houden - tenminste dat hoopten we. Het zou spoedig anders worden.
Ik legde geld voor de verteringen op de tap, want Angel Face en haar collega waren nergens te zien. Ze hadden zich meester gemaakt van die beide Surinamers. Je kon ze horen rotzooien in het afgeschermde gedeelte. Ik kende hun methodes. Een echt nummertje was er niet bij. 't Was geen bordeel tenslotte. Maar wat was er tegen wat rol- en klopmassage op de juiste plaats? ‘Heb je een zakdoek bij je, schat?’ Zakdoekje leggen, niemand zeggen, kukeleku zo kraait de haan! Ik vroeg me af of een van die meiden voor Jopie te Sappel zat te pezen. Ze hadden soms vreemde voorkeuren voor pooiers, die meiden. Gisse Paultje van de Gelderse Kade had er zes tippelen in de buurt en hij is een van de miezerigste mannetjes die ik ken. Een halve debiel bovendien als je 't
| |
| |
mij vraagt.
Jopie te Sappel keek mij somber, maar ook met een duidelijke opluchting van terzijde aan. ‘Denk er nog eens over,’ zei hij.
‘Vergeet het maar,’ zei ik, ‘afgezien van het feit dat het een idee van niks is, zouden honderdduizend luiers en rammelaars op mijn zenuwen werken. Geen snees in Mokum houdt er een boetiek van kinderkleertjes op na. Misschien dat het Leger des Heils er nog iets voor zou hebben gevoeld.’
‘Krijg de pleuris,’ mompelde Jopie en draaide mij zijn dove oor toe.
Siebe stond al buiten op mij te wachten, toen ik traag naar de deur wandelde. Ik voelde weer een kramp door mijn onderlijf trekken; dat glas koud bier was niet bepaald lekker gevallen. Ik had honger, maar durfde tegelijk niet aan eten te denken en ik voelde me in dit ogenblik oud en versleten, hoewel ik me normaal tamelijk fit voel. De depressie die me de hele dag bevangen had, was er beslist niet lichter op geworden door de plotselinge verschijning van Siebe. Hij haalde alle rottigheid van de laatste maanden weer naar boven.
Ik voegde me bij Siebe en zorgde er voor hem niet aan te raken. Hij stond me lichamelijk tegen. Ik mag dan geen lekkere jongen zijn, ik was er eindelijk achter gekomen dat híj een complete schoft was.
Het was harder gaan regenen, maar dat kan je verwachten eind oktober. Toch waren er intussen meer mensen op de been gekomen. Weer of geen weer, de Zeedijk en omgeving trekt altijd wel mensen die uit zijn op wat ze plezier noemen. Het komt er op neer dat ze belazeren of belazerd worden.
Siebe stelde voor dat we naar het Haarlems Koffiehuis zouden gaan. In de serre daar konden we rustig praten.
De opstekende wind joeg de regen over het Damrak, dat er als een verlaten kegelbaan bij lag met zijn van vocht glimmende rails. Het slechte weer gaf ons een excuus geen bek tegen elkaar open te doen. Ik moest trouwens al mijn aandacht bepalen bij mijn oproerige maag en als Siebe er niet geweest was, was ik rechtstreeks naar mijn goedkope hotelkamer in de Paleisstraat gegaan en in bed gekropen.
We vonden gemakkelijk plaats in een van de beide serres in het Haarlems Koffiehuis. Bij de ingang zat een jong stelletje wat slap te vrijen. Verder zat er nog een stijf middelbaar echtpaar; in hun gezichten stond de verveelde verbazing gegrift dat ze nog leefden
| |
| |
en waaróm in godsnaam. Aan hem kon je duidelijk zien dat hij het ingezonden stukken schrijven al lang opgegeven had en alleen nog maar tegen de teevee aan kon zitten kankeren. Zij had misschien haar getrouwde kinderen nog om voor te leven, maar die trokken zich allang geen bliksem meer van haar aan.
Siebe kreeg in deze omgeving zijn oude arrogante zekerheid terug. Toch had hij nog altijd iets van een boerse provinciaal in zijn voorkomen en optreden. Hij hing nog half boven de rotan stoel toen hij al om de kelner begon te roepen.
‘Wat drink jij?’ vroeg hij mij.
Ik zei dat ik het wel eens met een cognacje wilde proberen. ‘Een Franse,’ voegde ik er aan toe, ‘geen koetsiertje. Ik voel me niet zo best, ik maak het niet lang meer denk ik.’
‘Maak me niet blij met een dooie mus,’ zei hij hoopvol en riep weer om de kelner, die zonder haast kwam aansloffen. ‘Twee cognac,’ zei hij ‘en maak het goeie Franse. Meneer de baron doet het niet voor minder.’ Hij vond het nog fijn om de stoere bink tegen die zakkige kelner uit te hangen.
Toen we achter de cognac zaten begon hij, en deed zijn best me oprecht-ernstig aan te kijken: ‘Ben, ik wou je een zeer speciale dienst vragen, maar ik wil niet dat je het voor niets doet.’
Ik moedigde hem niet aan en nam voorzichtig een slokje cognac dat al gauw lekker begon te gloeien in mijn maag. Ik vroeg me af of hij het lef zou hebben open kaart te spelen, maar zelfs met deze gedachte onderschatte ik hem toen nog steeds. Hij kwam niet op de proppen met wat hem toch evenveel bezig moest houden als mij.
‘Het gaat om Margot,’ zei hij, doelend op zijn dochter, ‘ik wil weten wie haar gemold heeft in Parijs. Jij moet er achter zien te komen waarom de politie daar de zaak niet kon oplossen.’
‘Waarom ik,’ vroeg ik. ‘Jongen, ik ben blij dat ik er heelhuids afgekomen ben.’
De politie van de Parijse Centrale Recherche had mij een week in voorarrest gehouden, verdacht van moord op Margot Werkman, maar ze hadden mij vrij moeten laten wegens gebrek aan bewijs. Het had ze genoeg gespeten.
‘Geloof jij dan niet dat ik het gedaan heb?’ vroeg ik.
Hij presteerde het nu zelfs om trouwhartig te kijken. ‘Heb ik daar dan reden voor?’ En toen ik het niet nodig vond daarop te antwoorden: ‘Kijk, ik heb zo'n idee dat jij weet in welke richting je moet zoeken om de dader te vinden. Jij bent met haar opgetrok- | |
| |
ken die laatste weken in Parijs, nietwaar?’
‘Op jouw verzoek, laten we dat niet uit het oog verliezen,’ zei ik. Dat we elkaar op dat ogenblik niet naar de keel vlogen is me nog steeds een raadsel. Hoever kan een mens de schijnheiligheid drijven!
Ik werd me ineens bewust dat de regen tegen de beslagen ruiten kletterde en dat ik het onaangenaam warm begon te krijgen. Ik voelde dat er zich zweetdruppels op mijn voorhoofd begonnen te vormen. Het kwam niet alleen van de griep die ik onder de leden had. Ik besefte dat er onvermijdelijk dingen stonden te gebeuren, nare dingen van een beslissend karakter, waar we ons geen van beiden aan konden of zelfs wilden onttrekken.
‘Goed,’ zei ik, ‘ik zal doen wat je vraagt. En kom op met dat geld, want ik heb geen cent te makken.’
Hij diepte een aantal biljetten van honderd gulden uit zijn portefeuille en schoof ze over de tafel naar me toe. Ik stopte ze, zonder ze na te tellen, in mijn binnenzak en stond op.
Hij bood me geen lift aan toen ik, overbodig, zei dat ik er vandoor ging.
‘Je houdt me op de hoogte, dat is toch begrepen?’ zei hij en het klonk als een waarschuwing.
Dat ik hem geen gedag zei, kon hij voor mijn part als een waarschuwing van mijn kant opvatten.
Toen ik voorbij het vrijende paartje liep, voelde ik me onvoorstelbaar eenzaam.
|
|