De chanteur en andere misdaadverhalen
(1970)–Ab Visser–
[pagina 110]
| |
[pagina 111]
| |
Henk Zoet verkeerde in een uitstekend humeur en hij had daar alle reden toe. Hij was wat men noemt een boom van een kerel. Op een incidenteel griepje na (en dan was het huis te klein volgens zijn vrouw Marie) was hij nooit ziek. De firma bij wie hij als hoofdvertegenwoordiger in dienst was had hem onlangs als blijk van haar hoge waardering opname in de directie in het vooruitzicht gesteld. Hij was het type van de echte Hollander: fors, blond, met een tamelijk ongenuanceerde smaak voor een stevige maaltijd, een stevige borrel en, als dat zo te pas kwam, een niet minder stevige meid. Zijn kleding was conservatief maar van goede snit en zijn hobbies waren - nou, nee, hij hield er geen echte hobbies op na. Hij was een gematigde Ajax-supporter, een zondagshengelaar, een redelijk biljarter en hij legde graag een kaartje, maar dan liefst in gezelschap van een stelletje ouwe jongens onder elkaar. Hij hield, op zijn manier, van Marie en ‘de meiden’ zoals hij zijn beide tienerdochters noemde, maar ze moesten hem niet al te veel aan zijn kop | |
[pagina 112]
| |
liggen zeuren. De onbegrijpelijke problemen van zijn dochters liet hij graag ter oplossing aan zijn vrouw over. Hij duldde alleen geen gerotzooi met jonge langharige vlegels en hij moest niet te veel merken van dat stompzinnige yeah-yeah-geblèr dat door de moderne jeugd godbetert muziek genoemd werd. Hij vond dat Marie het best met hem getroffen had en hij met haar, daar niet van. Ze was niet lastig en wilde wel wat door de vingers zien als hij eens een keertje vreemd ging. Tja, hij was nou eenmaal een viriele kerel. Hij had wel één grote fout: hij was te eerlijk. Hij lulde er zichzelf dan ook altijd in wanneer hij een lekker grietje versierd had. Het kon Marie op zich niet eens zoveel schelen, als hij maar geen brokken maakte en de schijn een beetje ophield. Hij geloofde trouwens niet dat ze veel plezier in bed beleefde. Het was meer zo, dat ze zich er door gevleid voelde, had hij voor zichzelf uitgedokterd. Het moest niet te vaak gebeuren, want dan wendde ze hoofdpijn voor. Net voldoende om zijn slippertjes (met beroepsjuffies als 't niet anders kon) te rechtvaardigen. Dat zat dus allemaal wel snor. Wel verdomme, een gezonde kerel had toch zeker het recht van tijd tot tijd buiten de pot te pissen. Waar? Op deze, voor november bijzonder zachte en zonnige dag voelde hij zich opgewekter dan ooit. De vorige dag had de internist hem verteld dat hem niets mankeerde, hij moest alleen wat minder eten en drinken en het roken wat matigen. Zijn hart was prima, zijn bloeddruk op het kantje af normaal. Drieënveertig jaar was een gevaarlijke leeftijd. Een maand geleden was hij ineens bang geworden. Jezus, als hij weer dacht aan die rare pijn in zijn maagstreek! Hij had ziekte altijd maar aanstellerij gevonden en wanneer Marie of een van de meiden iets mankeerde had hij daar weinig geduld en consideratie voor getoond. De oorzaak daarvan was waarschijnlijk zijn diep gewortelde angst voor de dood. Toen hij dan ook die rotpijn in zijn maagstreek voelde was hij zich een ongeluk geschrokken. Ieder mens kan kanker krijgen, niet? Het huis was inderdaad te klein geweest en toch had het Marie moeite gekost hem zover te krijgen dat hij naar een internist ging. Hij kneep 'm voor dokters, zo groot als hij was. Eerlijk waar. Maar het was allemaal reusachtig meegevallen. Een tikkeltje overspannen en hij moest wat kalmer aan doen met zijn werk, had de Pil gezegd. Dat rare gevoel zou wel weer weggaan na de medicijnen die de Pil hem voorgeschreven had. Die zouden het bezinksel (wat dat dan ook mocht zijn) uit zijn bloed verdrijven. Nou en zo was het gegaan. Hij had de hele zaak weer en bagatelle afgedaan. Toen Marie wilde weten wat de internist nou precies gevonden had, had hij lachend geantwoord dat hem alleen maar een flinke scheet dwars had gezeten en dat zijn kop zoveel op zijn kont leek dat die scheet niet wist welke kant-ie uitmoest. Eentje met een baard, maar steengoed hè? Ha ha ha, wat hadden ze gelachen, want Marie hield wel van moppen. Maar van een seksmop snapte ze meestal de ballen niet, die moest je haar altijd | |
[pagina 113]
| |
uitleggen en dan was de gein er af, zeg nou zelf. Hij vond het best zo, je kon op die manier nog eens een dubbelzinnige opmerking over een avontuurtje plaatsen als er bevriende echtparen op visite kwamen, zonder dat de dames het door hadden. Henk Zoet stak een sigaar op. Marie hield van de lucht van sigaren en hij zelf rookte ook liever een sigaar dan een sigaret, maar hij had wel altijd sigaretten bij zich, sedert een meeliftend mokkeltje, waar hij echt wel een kans bij maakte hem een kat gegeven had omdat hij een muffe sigarenroker was, dat vond ze iets voor belegen ouwe heren. Het had hem goddome bijna uit zijn evenwicht gebracht toen die griet hem dwong te stoppen en in een volgende auto overstapte. Dat jonge goed moest nodig iets zeggen met hun stinkende marihuanasigaretten. Het was wel zonde geweest van die pop, want ze had onder dat minijurkje een paar billen gehad waar je gelijk warm van werd in je broek. Het zou hem niet weer gebeuren dat zoiets hem ontglipte. Als hij nu een lekkertje langs de weg zag staan ging zijn Willem II gelijk het raam uit. Hij zette de radio aan, maar draaide hem meteen weer af. ‘Moeders wil is wet.’ Z'n neus uit. Hij wilde een plaatje voor de pep, een lekker sentimenteel deuntje van Heintje of Gert en Hermien, iets dat hij mee kon zingen. Zijn nieuwe Opel Rekord deed het best. Wat zou hij voor een wagen nemen wanneer hij eenmaal in de directie opgenomen was? Hij moest er eens goed over nadenken. Een Alfa Romeo misschien, of nog beter een Mercedes, maar daar hoorde eigenlijk een chauffeur bij en hij reed liever zelf. Ja ja, Henk Zoet had het ver geschopt. Hij had er ook hard genoeg voor gewerkt. Niet dat hij altijd een zoete jongen was geweest, een zoeterd, nee dat niet ... Hij grinnikte om de grapjes op zijn naam. Maar een ander moest het niet wagen dat te doen, dan had hij zwaar de pest in. Een mens zat vreemd in mekaar ... Hij zong een paar regels van een liedje dat hem niet uit zijn kop wilde sinds hij deze morgen onder de douche vandaan was gekomen. Was het een liedje van Toon? Hij wist het niet precies. Nou, donderde niet. Hij trommelde op het stuurwiel. Jeez, wat een lekker wagentje... Ho, wat stond daar langs de weg? Een lifter ... was het een meid of een jongen. Je kon het moeilijk zien op een afstand tegenwoordig. Hij of zij had blond haar dat tot op de schouders hing, maar dat zei niets. Hij of zij droeg een schapevacht en een spijkerbroek, maar ook dat zei niets; je moest eerst weten wat er onder zat. Het was wel een ongewone plaats voor lifters. Hij nam deze B-weg eens per week, altijd op vrijdag, omdat er praktisch geen verkeer was en het tegelijk een flinke afsnijding betekende. Lifters stonden altijd langs de snelwegen. Hij kon misschien maar beter geen risico nemen. Wel verdomme, de lifter verliet de berm en ging op de rijweg staan ... Op zij, stomme idioot ... Maar de lifter ging niet opzij. Gelukkig maar dat hij onder de honderd reed en gemakkelijk af | |
[pagina 114]
| |
kon remmen. Hij zag nu dat het een jongen was van een jaar of twintig. Een soort nette Damslaper. Hij zou hem eens even zijn vet geven. Hij draaide het portier omlaag en riep: ‘Hé kaffer, moet je nou per se onder mijn wagen komen?’ De jongen stapte langszij van de auto en keek hem aan. Met het hongergezicht en de dunne opeengeklemde lippen van een zenuwlijer. Zijn ogen stonden wat hol, omschaduwd in zijn hoofd. Fanatiek zou je zeggen. Maar hij keek je aan en dat stemde Henk Zoet gerust. Het mocht een miezerd zijn, het leek hem geen gluiperd. Rotzakken die een beroving of zo in de zin hadden keken je niet aan. ‘Er komt hier bijna niemand langs’, zei de jongen, bijna zonder zijn lippen van elkaar te doen. ‘Kunt u me meenemen?’ Hij sprak beschaafd, moest Henk Zoet met tegenzin erkennen. Desondanks had hij er weinig zin in. Dit was nou niet de lift waarop hij zat te wachten. De dag was zo goed begonnen; er had zelfs iets van avontuur in de lucht gezeten door dat zachte zonnige herfstweer, waar overigens al verandering in scheen te komen. Hij deed een driftige trek aan zijn sigaar, maar die was uitgegaan en hij legde hem op het dashboard. Hij beet wrevelig op zijn lip. Je kon zo'n jongen, nou je eenmaal gestopt was, toch ook niet met goed fatsoen op deze stille weg laten staan, niet als je een beetje bijgelovig was als hij en uitging van de stelregel: wie goed doet, goed ontmoet. Kijk, op een snelweg zou hij er niet over gepeinsd hebben zo'n werkschuwe langharige op te pikken. Hij moest ze niet, basta. Aan de andere kant kon hij zo'n jongen, die natuurlijk uit een opgebroken huwelijk kwam, niet in de kou laten staan. Bij wijze van spreken dan, want het was zoals gezegd, een zachte dag voor de tijd van het jaar. Aan het hakhout langs de slootkant ritselden nog trosjes bruine dorre blaren en de kale takken van de hogere bomen glansden. Op de verkavelde landerijen met hier en daar een boerderij liepen wat koeien en schapen. Een onbekend vogeltje maakte sjilpgeluidjes. De natuur deed hem iets, die maakte een goed mens van je. Hij zuchtte; het was een belazerde toestand als je een inschikkelijke kerel was. ‘Waar moet je heen?’ vroeg hij en voegde er aan toe: ‘behalve naar de kapper dan.’ De jongen maakte een vaag gebaar. ‘Die kant uit.’ Hij lachte niet om de grap maar gaf ook geen grote bek zoals sommigen van die hippies zouden doen. Henk Zoet opende de deur naar de achterbank: ‘Nou vooruit, stap maar in. Maar ik ga niet ver.’ Op de een of andere manier kreeg hij een onbestemd gevoel van onbehagen. Misschien gewoon omdat nu de kans een lekker grietje op te pikken verkeken was. Hij besloot de jongen verder te negeren. Die zou hem toch wel een ouwe zak vinden. Hij startte en reed weer verder. Het belachelijke onveilige gevoel bleef en ineens drong het tot hem door waarom. Er klopte iets niet. De jongen had | |
[pagina 115]
| |
helemaal geen bagage bij zich. Geen ouwe koffer, geen rugzak, niets. Hij keek in het achteruitkijkspiegeltje naar zijn passagier. Ja, de jongen had het smoel van een zenuwlijer. Zoiets zou je zoon zijn, godbeware. ‘Heb je niets bij je? Geen bagage bedoel ik?’ Hij kon het niet laten dat te vragen. Er kwam geen antwoord en toen draaide Henk Zoet zich een halve slag om. Hij schrok zich gelijk een beroerte en verloor bijna de macht over het stuur. De jongen zat gespannen, iets voorover gebogen en in zijn rechterhand hield hij een pistool vast. Henk Zoet was geen held, maar hij liet zich ook niet door de eerste de beste provo, of hoe dat tuig tegenwoordig mocht heten, met een vuurwapen bedreigen. Er kwam dan ook allereerst woede in hem op, woede vooral omdat zijn goede humeur bedorven was. Hij bracht de wagen tot stilstand, draaide zich weer om en legde zijn rechterarm over de leuning. ‘Stap uit!’ gebood hij. ‘Rijden!’ zei de jongen. Zijn gezicht stond verbeten. Hij had de ogen van een gek. Maar zijn magere hand met het pistool was vast. Henk Zoet begon het warm te krijgen. Kalm blijven, dacht hij. Hij mocht zijn kop niet verliezen. ‘Luister nou eens jongen’, begon hij vaderlijk, maar zijn stem klonk minder overtuigend dan hij gehoopt had. ‘Wat wil je van me? Geld? Een tientje? Vijfentwintig? We zitten allemaal wel eens omhoog...’ ‘Rijden!’ herhaalde de jongen. ‘Ik bied je geld aan’, zei Henk Zoet, ‘hoewel ik net weer een belastingbiljet in de bus heb gehad. Kunnen we dit nou niet even in der minne regelen?’ Het ging al beter zo. De jongen aan de praat houden, hem afleiden en dan een loei geven. Hoe deden ze dat op de teevee ... Nou ja, in werkelijkheid zou zo'n jongen natuurlijk nooit durven schieten. Als hij vlug was kon hij de rechterarm van de jongen pakken en hem onschadelijk maken. De jongen moest zijn gedachten geraden hebben want zodra hij zijn arm oplichtte kreeg hij een gevoelige tik met het pistool op zijn pols. De pijn schoot omhoog in zijn arm, maar hij werd nog meer door de schrik geïntimideerd. Een ogenblik bleef hij verbluft zitten. Hij besefte ineens dat hij overgeleverd was aan die gek, in dit vredige, verkavelde polderland met het vriendelijke hakhout langs de bermen en met de kale bomen waarin de woekeringen van heksenbezems aan verlaten nesten deden denken. De enkele verspreide boerderijen lagen onbereikbaar ver. ‘Ik zei rijden, niet?’ zei de jongen verongelijkt. Henk Zoet reed. Hij was een geroutineerd en uitstekend chauffeur, want hij hield van autorijden, maar nu duurde het even voor hij de wagen weer volledig in zijn macht had. Zijn blik was troebel van angst en woede die om de voorrang streden. Hij was geschokt door het optreden van de jongen. Hij had het stelletje vertegenwoordigers dat onder hem stond en waarvan er een paar niet veel ouder waren dan de vlegel op de achterbank, volledig onder de duim, maar het was een slag jongens dat hij kende. Over de hippe jeugd dacht hij tamelijk ongenuanceerd en hij was | |
[pagina 116]
| |
het op dit punt volledig eens met de schrijvers van ingezonden brieven in het Ochtendblad. Betaalde je daarvoor je belastingcenten, dat de weg onveilig werd gemaakt door uit het lood geslagen viezeriken die te beroerd waren om te werken? En hij was er nu helemaal niet meer zo zeker van dat dit joch niet zou schieten. Je las herhaaldelijk van jonge moordenaars die er geen been in zagen een fatsoenlijk burger overhoop te schieten of te steken. Jeugdcriminaliteit bestond tenslotte. Maar hij moest zich niet opwinden. Hij moest kalm blijven, zijn kans afwachten. Hij kon een benzinepomp aandoen, zeggen dat hij bij moest tanken. Misschien kon hij een passerende wegenwacht alarmeren. Maar als die jongen dan in paniek ging schieten? Hij moest eerst zien uit te vissen hoe ver de jongen zou gaan. Hij had geen verstand van vuurwapens. Het kon best een alarmpistool zijn wat die jongen daar in zijn hand hield. Jeugdige bandieten gebruikten die dingen wel eens bij een bankroof. Je kwam tenslotte niet zo maar aan een echt pistool. Zijn maag voelde hol alsof hij in geen dag gegeten had. Van pure zenuwen. God god, waarom moest hem dit juist overkomen! Hij had zijn leven zo ordelijk ingericht. Stel dat die jongen hem voor zijn raap schoot. Wat moest er van Marie en de meiden worden. Nou nee, daar hoefde hij zich niet al te bezorgd over te maken. Hij had goeie levens- en studieverzekeringen afgesloten en zijn vrouw kreeg een redelijk pensioen van de zaak. Zou Marie lang om hem treuren, of opnieuw gaan trouwen? God nog an toe, het zweet brak hem uit bij de gedachte dat de een of andere gek je zo maar van het leven kon beroven, van alles waaraan hij gehecht was, waardoor hij zich belangrijk achtte, onmisbaar zelfs. En toch, na een paar maanden zou men hem vergeten zijn. Hij dwong zich in het spiegeltje naar de jongen te kijken die er nog net zo zat, met dat pistool op hem gericht. Hij stak zijn hand uit naar de gedoofde sigaar op het dashboard. Op zijn pols was de huid gebarsten en blauw geworden en hij voelde weer de pijn die hij een ogenblik vergeten was. ‘Beide handen op het stuur!’ gebood de jongen. ‘Mag ik soms niet roken?’ vroeg hij, met een zwak en belachelijk klinkende verontwaardiging. De jongen gaf geen antwoord. Het spreken scheen hem moeite te kosten. Zo'n verkrampte gek. Misschien was het een ontvluchte psychopaat. Ze lieten die gekken maar op de maatschappij los of het niets was. Hij moest ineens wateren. Van angst. Het was niet te geloven, maar de gek zou het nooit toestaan. Hij kon toch verdomme niet in zijn broek pissen. Hij probeerde seconden lang zijn adem in te houden om de aandrang meester te blijven. Het lukte, maar het zweet druppelde van zijn voorhoofd in zijn ogen. Hij durfde het niet eens weg te wissen. Hij minderde vaart om tenminste niet ergens tegenop te rijden. ‘Niet de snelweg op!’ hoorde hij de jongen snauwen, ‘die smalle weg, rechts! Ik zal precies zeggen hoe u rijden moet, meneer Zoet.’ | |
[pagina 117]
| |
Het drong pas na enkele tellen tot hem door dat de jongen hem bij de naam genoemd had en ook verder op een tamelijk beleefde manier tot hem sprak voor zover hij zijn mond opendeed. Het had hem gerust moeten stellen, maar dat deed het niet. Het mocht dan beleefd klinken, het klonk ook onvriendelijk, minachtend en kil. De jongen sprak evenmin plat of met een accent. Hij moest van goede familie zijn en dat maakte het op de een of andere manier nog erger. Hij dacht aan de daders van de Baarnse moord. Juist onder die losgeslagen rijke jochies had je het grootste tuig zitten. Hij keek onwillekeurig neer op zijn grote handen met de sterke blonde beharing die tot op de vingers doorliep. Hij zag zijn ingeperste solide gouden trouwring, die hij nooit afdeed, zelfs niet bij een avontuurtje. Al ging hij dan vreemd zo nu en dan, hij verloochende zijn huwelijk niet. Kon hij met die stevige handen van hem dat zenuwlijerige misbaksel niet met een klap neerslaan? Hij moest het proberen. Hij moest de jongen lijmen, sussen. Hij moest het met een geintje en een smoesje proberen. Dat was tenslotte zijn werk nietwaar? Hij ergerde zich aan de machteloosheid van zijn handen, die nu vochtig waren en licht beefden. ‘Je schijnt mijn naam te kennen’, zei hij. ‘Hoe is jouw naam?’ ‘Mijn naam doet er niet toe’, zei de jongen en Henk Zoet beluisterde een opkomende drift, een onmiskenbare afwijzing in die stem. ‘Rustig maar’, zei hij, ‘het was zo maar een vraag.’ ‘Voor mij niet’, zei de jongen, maakte een ongeduldig gebaar met het pistool en keek naar de brede rug van de man voor hem, naar die welgedane geschoren nek en het keurig geplakte dunnende haar. Hij haatte de man, maar op een koude abstracte manier. De man had niet naar zijn naam mogen vragen. Henk Zoet was een belachelijke naam, maar zijn eigen naam was niet minder belachelijk. Hij was door zijn vader, een internationaal bekende museumdirecteur, naar een Italiaanse beeldhouwer genoemd. Vroeger op school werd hij daar altijd mee geplaagd en het was een van de redenen geweest dat hij een slechte leerling was op alle scholen, tot de exclusieve kostschool toe, die hij bezocht had. Zijn naam was daarom onverbrekelijk verbonden met zijn afschuwelijke jeugd. Zijn ouders die helemaal in elkaar opgingen, hadden hem niet gewenst. Waarom ze hem dan toch hadden laten komen, was hem een raadsel. Zodra hij baby-af was hadden ze hem laten zwerven van familielid naar familielid, van school naar school. Materieel was hij nooit tekort gekomen, maar daarmee hield zijn verzorging op. Hij was tot een eenzame, ongelukkige, geremde jongen opgegroeid, met een pathologische jaloezie jegens de liefde tussen zijn ouders, die hem zo wreed buitensloot. Ongelukkige huwelijken mochten dan neurotische kinderen kweken, bij hem kwam de neurose uit een tegengestelde oorzaak voort, hij was het slachtoffer van een volmaakt huwelijk... Hij schrok op uit zijn gedachten. Precies op tijd. Henk Zoet had de auto tot stilstand gebracht en haalde nu opnieuw uit met zijn rechterarm. De | |
[pagina 118]
| |
jongen kon net op tijd de slag ontwijken. Hij had zich niet mogen laten afleiden en woede vlamde in hem op. ‘Dit is de tweede en de laatste keer’, zei hij, ‘ik waarschuw u, bij de derde keer schiet ik.’ Henk Zoet onderdrukte een vloek. Hij had de jongen bijna te grazen gehad. De knaap was dus af te leiden. Hij had het, in zijn spiegeltje, aan de afdwalende blik in de ogen van de jongen gezien. Hij beefde van woede en teleurstelling. Hij was er inderdaad van overtuigd dat de gek zou schieten, al wist hij nu tenminste dat de mogelijkheid bestond de jongen af te leiden. Hij bracht de wagen weer op gang en moest voor het eerst uitwijken voor een tegenligger, een traag aanratelende landbouwtractor, waarvan de bestuurder te hoog zat om met succes zijn aandacht te trekken. ‘Hoe ver is het nog?’ vroeg hij en hoorde tot zijn voldoening dat zijn stem niet meer zijn emotie van daareven verried. Er moest eenvoudig nog een derde kans komen en die zou hij benutten. Misschien blufte de jongen en was het wapen in zijn hand niet eens geladen. De gedeeltelijke ontspanning deed de drang om te plassen weer bovenkomen. Hij moest er wat aan doen, anders kon hij niet waakzaam blijven. Hij zou het met een geintje proberen en vroeg met een dun stemmetje ‘Mag ik even naar achteren, juf?’ Er kon geen lachje af bij de jongen. Geen gevoel voor humor. Hij zat helemaal fout! ‘Later’, zei de jongen, ‘het is niet ver meer. En rij wat langzamer, we moeten zo meteen een landweg op.’ De wagen reed schokkend over de in lang niet gerepareerde bestrating. Er kwam wat meer bebossing in het landschap. ‘Ik hoop niet dat ik het in mijn broek doe’, zei Henk Zoet en veerde omhoog toen de auto door een kuil reed. ‘Kan dat ding in je hand niet per ongeluk afgaan?’ ‘U praat te veel’, zei de jongen, die meeveerde op de achterbank en zich met zijn vrije hand aan de rugleuning voor hem vastgreep, er voor zorgend dat het pistool in zijn rechterhand op de brede zelfvoldane rug voor hem gericht bleef. Ze moesten er nu gauw zijn. De jongen verlangde er naar in een andere houding te kunnen overgaan. Er kroop een soort verstarring in zijn ledematen en in zijn geest, door de gespannen oplettendheid waarmee hij de man onder schot moest houden. Hij hoopte vurig dat hij niet op de man zou hoeven te schieten. Hij haatte geweld, maar soms kon het eenvoudig niet anders. De veiligheidspal was nog niet verschoven, maar dat kon de man niet weten. Hij zou hem aanstonds, zodra ze uit de auto waren, naar voren schuiven. En dat zou hem een veiliger, zekerder gevoel van macht geven. Nu moest hij te veel elke onverwachte handeling van de man controleren. Hij voelde een lichte hoofdpijn opkomen en hij probeerde aan iets anders te denken zonder | |
[pagina 119]
| |
dat de man het zou merken ditmaal. Hij was er immers altijd goed in geweest zijn gedachten te verbergen. Als klein kind reeds, als de zoete, gezeggelijke, maar vreemde stille jongen waarvoor iedereen hem altijd had gehouden, kon hij aandacht en oplettendheid veinzen, ondertussen aan iets anders denkend. Nu, terwijl hij in het spiegeltje de man een ogenblik in de weer schichtig wegdraaiende ogen keek, herinnerde hij zich met voldoening hoe hij aan het pistool gekomen was. Aanvankelijk had hij er een klandestien willen kopen, maar daarin was hij niet geslaagd en toen deed de gelegenheid om er een te bemachtigen zich vanzelf voor. Het was de op een na laatste fase in zijn snel maar goed voorbereide plan de campagne geweest om Henk Zoet te ontvoeren. In de iets uit het centrum van de stad gelegen loopwinkel waar hij gewoonlijk zijn kranten, tijdschriften en nu en dan een paperback kocht, stond 's avonds een winkelmeisje, Jos geheten, dat de tanige mevrouw van overdag afloste. Het was, onder het cover van eerbaarheid, een suspecte zaak, waarvan het profijt in hoofdzaak dreef op de sluikhandel in pornografie: blue movies, dia's, gestencilde viezigheid, bladen voor homo's, sadisten en masochisten en de rest. Er was een merkwaardige band ontstaan tussen hem en het labiele meisje Jos. Ze was op een vulgaire manier aantrekkelijk, enerzijds een burgertrut met conservatieve vooroordelen, anderzijds een dweil die voor iedere kerel met geld op de rug ging liggen. Ze had de nietsverplichtende hartelijkheid van een snol, vermengd met de rancuneuze agressie jegens ‘die gore mannen die allemaal hetzelfde willen’. Ze had een zwak voor de jongen opgevat omdat hij anders dan de andere klanten was, een deftige jongen, dat zag je zo, maar zonder die verdomde kapsones van rijkeluiszoontjes. Een zenuwlijer was het ook, maar toch geen griezel zoals er nog al wat in de winkel kwamen en waarvan ze soms een enkele betrapte die zich voor de rekken met seksbladen stond af te sjorren. Het was niet na te vertellen wat je in dit werk allemaal meemaakte, zoals de krankzinnige of lullige afspraakjes die enge kerels met haar trachtten te maken en waar ze, laten we eerlijk zijn, soms op inging, als er tenminste flink wat poen aan vastzat. Maar die jongen was zo niet. Die kocht, behalve normale bladen alleen maar pockets en paperbacks over dieren. Hij was dol op dieren en dat was ze zelf ook en dat was eigenlijk hun band. Ze hield er een hond, een kat en een papegaai op na, thuis bij haar moeder, die ook haar buitenechtelijk kind verzorgde. Ze had respect voor de jongen (al voelde ze zich ook een beetje versmaad) omdat hij je nooit met je ogen uitkleedde, zoals de meeste andere klanten. Ze kletste graag tegen hem aan, al was dat wel vermoeiend omdat hij zo weinig terug zei. Ze vond hem ook een beetje zielig en had graag voor niets met hem naar bed gewild, maar hij bleef onbewogen onder haar verleidingskunsten. Ze kon nog zulke korte minirokken dragen en zo diep gedecolleteerd gaan als maar mogelijk was, hij keek er met zijn rare lichte ogen langs en omheen, zijn mond een smalle verbeten streep. Maar hij was altijd beleefd | |
[pagina 120]
| |
en voorkomend en hij schrok als ze vloekte of kazernetaal gebruikte. Toen ze hem de eerste keer de winkel zag binnenkomen dacht ze dat hij, met zijn tamelijk brede schouders en smalle taille, zijn lange blonde haren en zijn bijna vrouwelijk gevoel voor kleurencombinaties, een nicht was, maar daarin had ze zich vergist. Op een keer liet hij zich ontvallen dat hij een meisje had en hij toonde ook totaal geen belangstelling voor de bodybuildingbladen in de winkel. Ze was natuurlijk nieuwsgierig geweest naar dat grietje, maar hij had er zich niet verder over uit willen laten. Ze had een halfbroer bij de politie. Het was niet zo slecht bekeken een familielid bij de politie te hebben, die je kon tippen als er een razzia naar pornografie op komst was. Hij scheen een belangrijke peer bij de zedenpolitie te kennen die daarover ging. Al was hij dan een smeris, hij was tegelijk een schijnheilige smeerlap, die altijd met haar probeerde te rotzooien. Het kon hem niet verdommen dat ze zijn halfzuster was en ze moest hem altijd met smoesjes van haar lijf houden, anders was hij nog in staat haar te verlinken. Hoe hij in godsnaam bij de politie terecht gekomen was, bleef een raadsel; hij had meer de instelling van een pooier. Hij had de jongen een paar keer in de winkel ontmoet en was gevleid geweest door diens beleefde houding, welke in tegenspraak scheen met zijn hippe voorkomen, want eigenlijk waren ze natuurlijke vijanden. Alleen daarom was hij er ingetippeld toen de jongen hem eens vroeg hoe een pistool werkte en in elkaar zat. Haar broer wilde er eerst niet op ingaan; hij was veel te bang dat er gedonder van zou komen. Maar hij kon niet tegen de bewonderende vleitoon van die jongen op en besloot tenslotte hem zijn pistool te demonstreren, op het toilet, achter de winkel. Hij wilde natuurlijk geen enkel risico lopen, maar zich toch ook wel graag gewichtig voordoen. En na nog wat aarzelingen had hij het wapen, een politiepistool, type F.N. 7.65, gedemonteerd. Voorzichtig, op een pak kranten dat hij over de pleebril had gelegd, had hij de onderdelen voor de leergierige blikken van de jongen uitgespreid: Kijk, en dit is de slagpen en hier heb je de slagveer. Dit is het sluitstuk enzovoort. Vol ijver vertelde hij de jongen dat het magazijn negen patronen kon bevatten, maar dat er gewoonlijk niet meer dan zes in zaten om het magazijn niet te overbelasten. Hij liet ook zien hoe je de veiligheidspal moest verschuiven en dat je bij het afschieten rekening diende te houden met de terugslag. Als je dat allemaal wist was er verder geen pest aan. Een kind kon er mee overweg. Toen had de jongen de slagveer genomen en in zijn zak gestoken. Haar broer dacht eerst nog dat het een slap geintje was, of beter gezegd een rotgeintje, want wat hij deed was hartstikke verboden. Als het uit zou lekken dat hij aan een burger zijn pistool uit handen had gegeven, zou hij de dienst uitvliegen of op zijn minst elke kans op promotie verspelen. Hij zei dan ook dringend en een beetje dreigend: geef hier die slagveer. Maar de jongen dacht er niet over. Geef mij de rest van dat pistool, had hij gezegd. | |
[pagina 121]
| |
Ik heb het nodig, je krijgt het later terug en dan zal er geen haan naar kraaien. Haar broer had de zenuwen gekregen en gedacht: Jezus, wat ben ik begonnen en hij wilde de jongen met geweld de slagpen afnemen. Maar hij had zich in de rare goser vergist. Met zijn hele knok- en worstelopleiding kon hij niet verhinderen dat hij k.o. geslagen werd. Toen hij weer bij zijn positieven kwam, was de jongen er met het pistool vandoor. Ja, zo was het allemaal gegaan. De jongen had geen medelijden met de smeris gehad, al had het hem wel een beetje voor Jos gespeten. Hij had echter belangrijkere dingen aan zijn hoofd dan zich daar voorlopig zorgen over te maken. De jongen zag dat ze hun doel genaderd waren. ‘We zijn er’, zei hij. ‘Stop voor dat boerderijtje daar.’ Hij voelde een vage voldoening over het feit dat hij ditmaal zijn gedachten niet aan de man verraden had en dat ze de plek van bestemming ongehinderd bereikt hadden. Henk Zoet remde zo krachtig dat de jongen bijna over de voorbank schoot en maar net kon verhinderen dat het pistool uit zijn hand sloeg. Hij vloekte. Het was een van de zeldzame keren dat hij vloekte. ‘Verdomme, doe niet weer zoiets.’ Hij was ziedend en beefde over zijn hele lichaam. Hij verschoof nu resoluut de veiligheidspal. Al had Henk Zoet dan geen verstand van vuurwapens, hij begreep wat dit betekende en bedacht verbitterd dat hij de jongen had kunnen grijpen onderweg als hij snel genoeg geweest was. Zijn verbittering en koppigheid begonnen het weer te winnen van zijn angst. Waarom zou hij met zich laten sollen door dat stuk psychopaat! Hij had zich nooit laten ringeloren, door Marie en de meiden niet, noch door zijn vertegenwoordigers en zelfs niet door zijn bazen. ‘Ik stap eerst uit’, zei de jongen, ‘en u volgt mij onmiddellijk.’ ‘Stap jij maar alleen uit, jongen, ik moet verder’, zei Henk Zoet. ‘Er zijn nog zulke ouwe zakken als ik die moeten werken om jullie tuig van de richel in leven te houden, al mag God weten waarom.’ ‘Geen enkele ouwe zak hoeft mij in leven te houden’, zei de jongen en het klonk in zijn mond als een misplaatste parafrase. ‘Ik kan best voor mezelf zorgen.’ Hij had inderdaad voor zichzelf moeten zorgen sinds zijn vader, materieel gesproken, de handen van hem afgetrokken had, omdat hij niet af had willen studeren en de hippe toer opgegaan was. Het was bepaald niet altijd gemakkelijk gegaan. Hij opende het portier en stapte uit, zijn nu op scherp staande pistool zorgvuldig op de banale vetzak gericht houdend. Op dat moment greep Henk Zoet zijn kans en probeerde er vandoor te gaan. De jongen richtte het pistool op een voorband van de auto en schoot. De dubbele knal klonk hard en droog in de stille landelijke herfstlucht. Henk Zoet, die nauwelijks zijn auto bereikt had, keerde zich geschrokken en verontwaar- | |
[pagina 122]
| |
digd weer naar de jongen om. De voorband was aan flarden. ‘Ben jij helemaal gek geworden!’ riep hij. ‘Die band kapot te schieten!’ ‘Wees blij dat het de band is’, zei de jongen. Henk Zoet haalde zijn zakdoek voor de dag, veegde zijn voorhoofd af en snoot zijn neus. Het machteloze gevoel van woede zakte al weer. Hij begon al gewend te raken aan de streken van die gek. ‘En nou ga ik pissen, al schiet je me voor mijn ballen’, zei hij en draaide de jongen de rug toe, die zwijgend wachtte tot Henk Zoet klaar was en zich weer naar hem toekeerde, met de kalme vraag, die hij blijkbaar zojuist verzonnen had: ‘Is dit een ontvoering of zo?’ ‘Min of meer’, zei de jongen. Hij scheen een lichte besluiteloosheid te moeten overwinnen, maar Henk Zoet haalde zich niets meer in zijn hoofd. Hij huiverde in zijn colbertjasje. De wind begon op te steken en de zon ging schuil achter aandrijvende regenwolken en de illusie van een late zomerdag ging verloren. Hij zou nog een verkoudheid oplopen. ‘Wat ben je precies van plan?’ vroeg hij. ‘U moet iets voor me doen en daarna kunt u gaan wat mij betreft’, zei de jongen. Henk Zoet wist niet wat hij hoorde. De woorden hadden bijna de uitwerking van een teleurstellende anticlimax. Hij moest iets voor de jongen doen en daarna mocht hij gaan. Waarom dan dat belachelijke gedoe met het pistool. Hij zette zijn borst wat uit en werd weer de joviale burger. ‘Nou, zeg dan maar wat ik voor je kan doen, jongen’, zei hij, ‘al vind ik dat je er vreemde manieren op nahoudt om mij op dergelijke wijze iets te vragen.’ Hij deed al weer een stap in de richting van de jongen, maar die gebood: ‘nee, alleen doen wat ik zeg. Draai u om naar de boerderij en loop voor me uit.’ Henk Zoet haalde berustend de schouders op. Die jongen was gewoon gek, dat stond voor hem vast. Hij zou hem zijn zin maar geven en later, als hij hier goed en wel vandaan was, zou hij hem door de politie laten oppakken. Zo'n knaap hoorde in een inrichting, dat was duidelijk. Hij begon zo waar een beetje nieuwsgierig te worden naar wat hij wel zou moeten doen. Hij moest bekennen dat hij er geen flauw idee van had. Hij deed wat hem bevolen was en liep naar de boerderij. Het was een vervallen bedoeninkje, geschikt voor een ‘tweede huis in de provincie’, maar dan moest het wel eerst flink opgeknapt worden. Het had een laag Saksisch model: een woonhuis met aangrenzende schuhr en half pannen, half rieten dak. Het lag temidden van een verwaarloosde moestuin, een schrale boomgaard van appel- en perebomen en op de achtergrond groeiden wat bessenstruiken. Er ging een sinistere, armoedige verlatenheid van uit, nog versterkt doordat het laatste blauw uit de hemel verdwenen was en de wind ritselend door de kale bomen en struiken voer. Henk Zoet, die af en toe sentimenteel gedroomd had ‘ergens zo'n boerderijtje op de kop te tikken’ besefte dat hij het hier geen weekend zou | |
[pagina 123]
| |
kunnen uithouden. Zijn nieuwsgierigheid slonk al weer en hij voelde zich niet op zijn gemak. Wat kon hij hier in godsnaam voor de jongen doen? Het was een valstrik. Het was zo'n boerderijtje waar jonge bandieten oude mensen met wat geld onder hun matras afmaken met een bijl of een jachtgeweer. Hij verdomde het om ook maar een stap verder te gaan en bleef staan. ‘Opschieten!’ zei de jongen en iets in zijn stem waarschuwde Henk Zoet dat hij het bevel maar beter kon opvolgen. Hij moest er nu vooral voor waken die gek niet kwaad te maken. Op dat ogenblik ontstond er leven in en rondom de boerderij. Via beide zijkanten kwamen magere katten aanrennen en van binnenuit klonk gemiauw. Ook vanachter de struiken kwamen katten naderbij, sommige sluipend met zwiepende staarten, andere met kleine sprongetjes en hoge bedelruggen. Hij telde er minstens een dozijn, het waren simpele zwerfkatten: cyperse, zwart-met-witte en lapjeskatten. De meeste zagen er ongezond uit, met kale plekken, littekens van het vechten en twee waren aan een oog blind. Er waren een oude kwaadaardige kater onder en een paar aandoenlijke speelse kleintjes. Ze begonnen om de benen van de jongen te draaien, hoopvol, bedelend en toen ook, aarzelender, om de benen van Henk Zoet. Een enkele klom klauwend tegen zijn broekspijp op. ‘Van wie zijn al die beesten?’ vroeg hij, zonder om te kijken. Er was iets dat hem vaag begon te verontrusten, maar hij wist niet wat. ‘We gaan naar binnen’, zei de jongen, ‘dan gaan ze wel mee.’ Hij voegde er aan toe: ‘ik heb niet altijd te eten voor ze, ik kan ze niet in leven houden.’ ‘Dan moet je ze af laten maken’, zei Henk Zoet. ‘Inderdaad’, zei de jongen, ‘daarvoor heb ik u hier laten komen.’ ‘Daarvoor heb je mij laten komen?’ Henk Zoet lachte schamper, maar het klonk niet oprecht. ‘Waar zie je mij voor aan. Waarom zou ik die dieren afmaken? Ik hou van dieren.’ ‘Ik weet wel beter’, zei de jongen en duwde het pistool in de brede onsympathieke rug van Henk Zoet, tegen het gespannen colbertjasje aan. ‘En nu naar binnen.’ ‘Moet ik mijn handen soms in de hoogte steken?’ vroeg Henk Zoet, maar hij liep toch naar de deur van het woonhuis. Alles in hem verzette zich tegen wat hij nu deed, maar hij voelde de vastberadenheid van de jongen achter zich. De katten tuimelden miauwend, krijsend en naar elkaar uithalend om zijn benen. Hij brak er bijna zijn nek over en maakte wadende stappen alsof hij door een branding liep. Zoveel katten joegen hem de stuipen op het lijf, het was niet gewoon meer, echt iets voor een asociale langharige gek. Waarom had die jongen juist hem gepikt? Hij hield toch van dieren, op een normale manier dan. Ze hadden zelf dieren gehad, eerst een hond, later een kat ... en ineens schoot hem een voorval van de | |
[pagina 124]
| |
afgelopen zomer te binnen. Maar nee, dat kon er eenvoudig niets mee te maken hebben, dat was te gek. Hij begon weer te transpireren, terwijl hij, half struikelend door de deur, die niet gesloten bleek, direct in de schemerige ruimte van de woonkamer terecht kwam. De stank die er hing was onbeschrijfelijk en hij wilde walgend terugdeinzen, maar de jongen duwde hem vooruit, het pistool in zijn rug. Er stonden een aantal wrakke stoelen en een paar versleten divans. Op een ruwhouten tafel bij het venster ontwaarde hij gebarsten bordjes met half verteerde etensresten. Er stond een oud fornuis waarop een grote pan met aangekoekte melk of pap. De vloer er voor was bezaaid met as en sintels. Op een wankel tafeltje in een hoek zag hij een kapotte platenspeler en daarboven hing een half afgescheurde poster. Jezusmina, wat een rotzooi en wat een stank. Hij hapte naar adem. Hoe kon een mens daarin wonen. Hij voelde zich ineens moe en verslagen en nam, zij het met tegenzin, plaats op een van de stoelen, waarvan de zitting plakkerig aanvoelde. Hij haalde een sigaar voor de dag, maar de jongen zei scherp: ‘Niet roken, daar houden de katten niet van.’ Henk Zoet borg met een onwillig gebaar zijn sigaar weer op en vroeg: ‘Moeten we nog lang in die verdomde stank blijven zitten? Het slaat me op de longen.’ Hij hoestte en voelde zich rood aanlopen. ‘Nee, niet lang’, zei de jongen en ging op een stoel zitten die voor de deur stond welke naar de schuurdeel voerde. Het was daarbinnen donker. Een kleine zwart-witte kat, met reusachtige spierwitte snorharen was bij de jongen op schoot gesprongen en duwde het kopje miauwend tegen hem aan. Hij krauwde het met zijn linkerhand achter de oren, maar het pistool in zijn rechterhand bleef op Henk Zoet gericht. Het wapen begon te wegen in zijn hand. Hij wist niet hoe lang hij het nog zonder te beven vast kon houden. Hij begon in een lichte trance-toestand te geraken en besefte dat hij zich daartegen moest verzetten. ‘Ik heb u dus hier gehaald om de katten dood te maken’, zei hij. Er ontstond een leeg gevoel in zijn maag en een brandende pijn achter zijn ogen. Het was een verschrikkelijk besluit dat hij genomen had, maar er was geen andere oplossing. Hij had geprobeerd de dieren bij kennissen en familieleden in de stad onder te brengen, doch hij had er maar een enkele kunnen plaatsen. De mensen die van katten hielden hadden er al een of meer en die er niet van hielden waren niet te bewegen er een te nemen. Hij was naar het asyl gegaan, maar daar dachten ze er niet aan een kleine twintig katten op te nemen. En het was te duur ze allemaal in leven te houden. Hij zat roerloos op zijn stoel, alleen zijn linkerhand bleef het kleine spinnende katje strelen. Het was zijn favoriet en hij had het graag gehouden, maar hij wist dat het in de naaste toekomst, weer zwervend van kamer naar kamer, niet mogelijk zou zijn. Hij had zich nog nooit zo hopeloos eenzaam en ellendig gevoeld. Waarom was alles misgegaan? Het | |
[pagina 125]
| |
had zo'n goed plan geleken, hun kleine commune van zes mensen, drie jongens en drie meisjes. Het was zijn plan geweest. Ze zouden hun eigen groenten verbouwen, er wat kleinvee op nahouden en voor de gezelligheid een paar katten nemen. Maar voor een geit of een schaap was er niet voldoende geld geweest en de kippen waren aan een vreemde ziekte doodgegaan. Alleen de katten waren gebleven en hadden zich vermenigvuldigd. Met de commune was het al spoedig misgegaan. Ieder trachtte zich aan zijn simpele plichten te onttrekken en zijn taak op een ander af te schuiven. Ze hadden om de kleinzieligste dingen ruzie gekregen en waren elkaar gaan irriteren. Het ergste was voor hem de promiscuïteit geweest. Hij had het niet op kunnen brengen met alle drie de meisjes naar bed te gaan. Hij had er van een gehouden, van Eliane. Hij had in zijn zwervende kinderjaren nooit de kans gekregen zich volledig aan iemand te hechten, hoewel hij niets liever wilde dan dat. Hij had gehoopt dat het met Eliane zou gaan, dat ze helemaal alleen van hem zou zijn, maar ze had hem bedrogen met de beide andere jongens. En hij had zijn diep verborgen affectie op de katten overgebracht, waar nauwelijks een van de anderen naar omkeek. Hij had hun verzorging alleen niet vol kunnen houden en op een avond, thuiskomend uit de stad, had hij enkel Eliane aangetroffen, de vier anderen waren vertrokken. Eerst was hij blij geweest. Nu zou alles goed komen. Maar het kwam helemaal niet goed. Eliane toonde nu pas duidelijk haar ware karakter van luie indolente slons. Ze gedroeg zich wrokkig en minachtend tegen hem en hij kwam er achter dat ze verdovende middelen gebruikte. Soms bleef ze dagen achtereen weg en weer thuis gekomen, stak ze geen hand uit, maar lag op een divan met die griezelige heldere maar afwezige blik in haar ogen. Ze at nauwelijks iets van wat hij klaarmaakte. Bovendien betrapte hij er haar op dat ze de katten pestte en mishandelde en sommige van de dieren werden schuw en vals. En, hoewel ook bedroefd, was hij opgelucht geweest toen ze op een avond na een walgelijke scène vertrokken en niet meer teruggekomen was... Hij schrok op toen hij Henk Zoet met een ruk van zijn stoel bij het venster overeind zag komen. Een kille woede maakte zich van hem meester. ‘Blijf zitten! Blijf zitten! schreeuwde hij. Zijn borst deed pijn. Hij schreeuwde nooit, hij haatte luide stemmen. Maar nu schreeuwde hij zelf. Het kleine katje sprong verschrikt, met een dikke staart, van zijn schoot en tuimelde tussen een paar andere katten, die krijsend naar hem uithaalden. De onrust onder de andere katten nam toe. Ze waren hongerig en nerveus en twistziek. En hij had niets voor ze te eten. Henk Zoet, die even opnieuw zijn kans gezien meende te hebben toen de jongen duidelijk met zijn gedachten elders was, ging snel weer zitten. Maar intussen was een grote kater op zijn stoel gesprongen en hij kwam er met zijn volle gewicht op neer. Het dier haalde met een afgrijselijke | |
[pagina 126]
| |
kreet naar hem uit en trok een paar bloedige bijtende schrammen over zijn reeds door het pistool gewonde pols. Hij vloekte en wilde het dier een trap geven, maar hij durfde niet. Hij zag de absolute waanzin in de ogen van de jongen en bleef bang en doodstil zitten. Ook de jongen zat weer roerloos. Alleen de katten bewogen; sommige zaten zich intensief te likken, andere krabden zich fervent aan de hals, een paar begonnen zonder aanwijsbare redenen te vechten en rolden weer uit elkaar. De kleine favoriet was opnieuw bij de jongen op schoot gesprongen. ‘Ik moet hem aan de praat blijven houden’, dacht Henk Zoet. Dat is het enige wat ik kan doen, hem afleiden. Je moest een gek serieus nemen, zeiden ze altijd. Hij had helemaal fout gezeten toen hij de jongen in zijn gezicht voor gek uitmaakte. Hij haalde diep adem en luisterde naar zijn onregelmatige hartslag. O God, ook dat nog. Hij moest zich beheersen. Vanuit zijn ooghoek zag hij een paar van de katten bewegingloos naar hem zitten opkijken, de voorpootjes naast elkaar. Het was ... het was unheimisch, ja dat was het; de starende blikken van de dieren bezorgden hem een vreemd gevoel in zijn onderlijf. Je wist maar nooit wat die geheimzinnige krengen in de zin hadden. Er waren er te veel, als in een nachtmerrie. Hoe kon je daar als normaal mens mee leven. Ze schiepen een andere wereld. Hij veegde met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd en zag toen de bloedige vegen over zijn hand. Er moest nu ook bloed op zijn gezicht zitten. ‘Kunnen we niet eens praten als verstandige mensen?’ begon hij, met onvaste stem. ‘U bent de hele tijd al aan het praten’, zei de jongen. ‘Ik heb u al gezegd dat u te veel praat.’ Hij verlangde er naar de zaak snel af te wikkelen en tegelijkertijd zou hij haar eindeloos uit willen stellen. Het was een half bewust radeloos gebaar waarmee hij het katje streelde, dat niet ophield in vol vertrouwen tegen hem aan te duwen met zijn kopje, steeds luider spinnend. En steeds zwaarder woog het pistool in zijn hand, het werd één met zijn hand, tot een loodzwaar, misvormd lichaamsdeel. Loste de brandende pijn achter zijn ogen zich maar op in tranen. Maar hij had al lang, al onmenselijk lang geleerd niet in het bijzijn van anderen, laat staan van ouderen, te huilen. ‘Hoe ben je aan mijn adres gekomen?’ hoorde hij de man zeggen, alsof deze mijlen ver weg zat. Wat deed het er nog toe, dacht hij, maar hij was welgemanierd opgevoed door zijn ooms en tantes en leermeesters en dus gaf hij antwoord. ‘Ik heb uw adres van iemand gekregen’, zei hij. Het was waar. Tante Sophie, die in de buurt van de krantenwinkel woonde, had hem het autonummer van de man gegeven en de rest had hij gemakkelijk zelf kunnen uitzoeken. ‘Een tante van mij heeft gezien hoe u een mand met jonge katten uit uw auto op de rijweg zette’, zei hij. ‘Zij was te laat om de diertjes te redden, | |
[pagina 127]
| |
maar ze kon tenminste uw autonummer noteren en zo ben ik achter uw adres en rijroutes gekomen. U bent een van de vele monsters die zich van hun huisdieren ontdoen als ze u tot last worden. Het zal u dus ook geen moeite kosten mijn katten te doden.’ Henk Zoet luisterde verbijsterd naar deze uitleg. Dus zijn vermoedens waren juist geweest. Ja, de jongen had gelijk en het was niet in de haak geweest wat hij gedaan had. Maar wat had hij anders moeten doen? Zijn meiden waren ergens in Friesland in een zeilkamp en hij had Marie opdracht gegeven hun oude poes met de jonge katjes naar haar zuster te brengen, de dag voor zij met de auto naar de Costa Brava zouden gaan. Op het laatste ogenblik had Marie hem verteld dat haar zuster wel de oude poes wilde hebben, maar niet ook nog eens de jonge dieren. Op weg naar het zuiden had hij toen de mand op de straatweg gezet. God, hij had het rottig gevonden, want hij hield van dieren, maar om nu zo sentimenteel over een nest jonge katten te blijven doen. Hij zou nooit een hond uit een rijdende auto gooien, zoals een kennis van hem gepresteerd had. Hij herinnerde zich weer hoe hij eens, teruggekeerd uit de Achterhoek, een jong hert aangereden had; hij was er dagen van overstuur geweest. Hij moest het die jongen verklaren. Hij strekte zijn hand uit naar een van de dieren in zijn buurt om het te strelen, maar het blies tegen hem, dat valse kreng. En het had hem nog wel aangekeken met zijn mooie goudbruine, knippende ogen. Zijn gebaar om te bewijzen dat hij van katten hield was mislukt. Hij zag het aan de manier waarop de jongen naar hem keek. Het was absurd dat zo'n kleinigheid hem de das om zou kunnen doen. ‘Luister eens’, begon hij, ‘dat kan je niet van mij verlangen. Er moet een manier zijn om samen tot een andere oplossing te komen.’ ‘Wat voor manier?’ vroeg de jongen schamper. ‘U zag niet eens kans die mand met jonge katjes onder te brengen.’ ‘Ja maar’, protesteerde Henk Zoet, ‘ik zat in tijdnood. We hadden vakantie en waren op weg naar het zuiden. En achteraf heb ik er spijt van. Geloof me, ik hou van katten.’ ‘Ze houden niet van u’, wees de jongen terecht, ‘kijk maar om u heen.’ Henk Zoet stond weer op en zijn stem klonk schril toen hij zei: ‘Dat is toch onzin. Die beesten zijn half verhongerd, is dat mijn schuld? Ik blijf hier geen minuut langer. Ik verdom het!’ De jongen was ook opgestaan. Hij klemde het kleine katje nog tegen zich aan, maar hij bracht met zijn linkerhand het pistool naar voren. ‘U hebt geen keuze’, zei hij, ‘en als u denkt dat ik niet durf te schieten hebt u het mis.’ Er was een schorre klank in zijn stem gekomen. Enkele tellen lang keek Henk Zoet de jongen recht in de ogen. Hij voelde zich als gehypnotiseerd. Hij wist dat de jongen de waarheid sprak. Het kostte hem moeite te zeggen: ‘Kunnen we ze geen vergif ingeven? Snelwerkend vergif, bedoel ik.’ Hij wilde een vaag, verklarend of verontschuldigend gebaar maken, maar hij miste er de kracht toe. | |
[pagina 128]
| |
‘Vergif is pijnlijk’, zei de jongen, ‘ik wil dat het snel en met zo weinig mogelijk pijn gebeurt. Hiernaast op de deel vindt u wel een staaf ijzer. U moet het zelf maar zien. Ik ga nu naar buiten en geef u een kwartier, twintig minuten. Alleen de deur van het woonhuis kan geopend worden, dus het heeft geen zin iets te proberen.’ Hij drukte het zwart-witte katje tegen zijn gezicht en beroerde het neusje met zijn lippen. Het branden achter zijn ogen begon zich eindelijk op te lossen in tranen. Hij kon nu geen moment meer verliezen of hij zou in huilen uitbarsten en niet meer de kracht hebben die walgelijke man tot zijn daad te dwingen. Hij zette het katje behoedzaam neer en liep snel naar de deur, Henk Zoet onder schot houdend. ‘Geef mij dat pistool dan!’ riep deze wanhopig. ‘Dat is de snelste manier, niet?’ De jongen schudde zijn hoofd. ‘U weet wel beter. U zou het op mij richten.’ Hij greep de deurkruk, herhaalde: ‘Ik geef u twintig minuten’ en verdween snel naar buiten. De wind was nu zo krachtig geworden dat het geluid ervan in de bomen en heesters de geruchten in de boerderij overstemde. De jongen stond te huiveren ondanks zijn schapevacht. Het landschap was van een alles overheersende dorre verlatenheid. In het noordwesten daalde een grijze trechtervormige bui neer. De jongen wierp een blik op de gestrande Opel Rekord, die niet paste in het desolate geheel van de omgeving en een ogenblik kwam de situatie waarin hij verkeerde hem zo onwezenlijk voor dat hij de impuls voelde opkomen het pistool weg te gooien en er vandoor te gaan, onverschillig waarheen. Maar hij wist zich te beheersen en wachtte, met van de boerderij afgewend hoofd. Hij wist niet hoe lang hij daar gestaan had, toen hem een vreemde onrust beving. Wat voerde de man daarbinnen uit? Waarom bleef het zo stil? Kon het mogelijk zijn dat hij ontsnapt was? Nee, die kans bestond niet. Hij had vooraf zijn maatregelen genomen dat er geen kans op ontsnappen was door een andere deur of een ander venster. Hij keek naar de deur van het woonhuis. Moest hij een kijkje nemen ... Op dat ogenblik verstijfde hij. Hij hoorde een hoog gejammer, rook de brandlucht en zag de gloed van vlammen achter de besmeurde donkere vensterruiten. De man had de gemakkelijkste uitweg gekozen en de boel in brand gestoken. Hij hoorde door het knetteren van de vlammen heen het geschreeuw van de in paniek geraakte katten. Hij zag een paar kleine lichamen zich verdringen voor de vensterruiten en toen werd de deur geopend. Achterwaarts lopend, hoestend en schoppend naar een paar katten die probeerden te vluchten, kwam Henk Zoet naar buiten. Rook begon vanonder de lage dakrand naar boven te kringelen om direct in de harde wind te verwaaien. De rook werd gevolgd door uitschietende vlammen die snel om zich heen grepen. De jongen stond een ogenblik verbijsterd van woede te kijken. | |
[pagina 129]
| |
Toen riep hij tegen Henk Zoet, die zich gekromd en nog hoestend omgedraaid had: ‘Terug! Naar binnen. Dat is gemeen!’ Vlammen sloegen krakend uit het strodak van de schuur en de hitte begon zich te verspreiden. Het gekrijs van de opgesloten dieren kreeg de lugubere toon van gemartelde mensen. Het ging allemaal te vlug. Het vuur brak nu aan alle kanten naar buiten. De jongen sprong naar voren. Dit had hij niet gewild en niet kunnen voorzien. Hij moest de dieren redden, maar de man mocht niet ontsnappen. ‘Trap die deur open!’ gilde hij tegen Henk Zoet, maar die sprong op hem toe met een triomfantelijke grijns op zijn gezicht. ‘Het is te laat!’ riep hij. ‘De meeste zitten op de deel en de deur daarheen is dicht.’ Hij gaf de jongen een duw en sprintte naar zijn auto met grote slingerende stappen. De jongen viel opzij, maar krabbelde snel weer overeind en schoot in het wilde weg zijn pistool leeg op de vluchtende Henk Zoet. Twee schoten raakten hem en hij maakte een paar vreemde schokkende bewegingen, juist toen hij de auto bereikt had. Zijn handen maakten een paar blindelingse bewegingen naar het portier en vielen toen slap neer. Hij zakte, zwaar hijgend en toen met een korte droge kuch, in elkaar en bleef stil liggen. De jongen gooide het pistool weg en keerde zich om naar de brandende boerderij. Hij trapte tegen de deur en ging naar binnen. Een paar katten met brandende vacht renden gillend langs zijn benen. Op de tast zocht hij zijn weg door vlammen en rook naar de deeldeur. Hij struikelde en zijn kleren en haren vatten vlam. De rook drong zijn longen binnen. Hij kroop verder terwijl de verschrikkelijke pijn van brandwonden zijn geest verwarde en verduisterde. Hij wilde terug, maar was het besef van richting kwijt en in de buurt van de omgevallen brandende tafel bleef hij liggen en verloor het bewustzijn. Op dat ogenblik signaleerde men op de dichtstbij gelegen boerderij de brand, maar toen er eindelijk hulp geboden kon worden was het te laat. De neerstromende regen verrichtte het eerste, overbodige blussingswerk. |
|