De chanteur en andere misdaadverhalen
(1970)–Ab Visser–
[pagina 130]
| |
[pagina 131]
| |
Hij werd wakker en voelde meteen dat hij over zijn hele lichaam klam was. Hij had geschreeuwd van angst, of was het alleen maar een deel van zijn afschuwelijke nachtmerrie geweest en had hij slechts een paar verstikte geluiden voortgebracht? Eerst was er de volslagen duisternis, waarin hij dreef als in zwarte modder. Misschien was hij dood en hadden ze hem onder de grond gestopt, zomaar, zonder hem in een kist te leggen. Hij durfde zich niet verroeren, want hij wist dat hij zich niet zou kunnen verroeren. Zijn angst en verlatenheid werden onhoudbaar en de monsterlijke droombeelden die hem zoëven nog benauwd en gekweld hadden begonnen terug te keren. Ze namen weer vorm aan, vaag als nevelslierten. Ze spraken zonder stemgeluid en keken zonder ogen. Hij moest ze van zijn lijf houden, er onder uit zien te komen en het drukkende gewicht opheffen dat zich opstapelde op zijn borst, zijn benen, zijn armen. Kon hij maar gillen, om hulp roepen, maar hij durfde zijn mond niet open te doen, bang dat de taaie zwarte | |
[pagina 132]
| |
massa's zijn keel zouden binnendringen. Toen voer er iets als een elektrisch schokje door zijn kuiten en veroorzaakte een kramp die hij bijna niet verdragen kon, maar hij bewoog zich tenminste weer en zijn handen vonden en herkenden de dekens die over hem heen lagen en opeens begon hij ze in paniek weg te trekken, opzij te gooien. In de duisternis sijpelde nu ook licht, kleine wormpjes en puntjes van licht en eindelijk begon het tot hem door te dringen dat hij niet dood was, niet levend begraven, maar in zijn bed lag, met het gezicht naar de muur en hij draaide zich om op zijn rug, kreunend om de kramp in zijn kuiten die al weer wegtrok. Nu zag hij ook de vage vierkante lichtplek van het dakraam, waar een gordijntje voorgeschoven was. Toen huilde hij van opluchting en zelfbeklag. Het was al de derde nacht dat hij ontwaakte uit de afschuwelijkste dromen die hij ooit had gehad en die de straf waren voor zijn zonde, voor zijn gruwelijke misdaad van drie dagen geleden. Hij gleed uit het bed dat hij met zijn oudere broer deelde. Het kon nog niet erg laat zijn want zijn broer lag naast hem. Hij had een verschrikkelijke dorst, maar om water te drinken moest hij de ladder afdalen naar beneden. Op de zolder was geen fonteintje. Wat een stinkhuis om in te wonen! Als zijn vader niet zo'n ziekelijke man was die de helft van de tijd zonder werk zat en bij sociale zaken liep, zouden ze al lang verhuisd zijn naar een van de nieuwbouwwijken; nu was daar geen sprake van. Hij bleef een ogenblik naast het bed staan tot hij de voorwerpen in het kamertje voldoende kon onderscheiden om nergens tegen aan te botsen. Toch aarzelde hij nog voor hij zijn kastje, een afgedankt nachtkastje dat alleen maar met een knip afgesloten kon worden, durfde te openen. Hij had er, sinds het vreselijke gebeurd was, niet meer in gekeken terwijl toch al zijn bezittingen er in lagen, zijn lievelingsboeken, wat speelgoed waar hij al lang te groot voor was, maar waar hij nog steeds aan gehecht was, zijn postzegelalbum, een zelf geknutselde radio die het niet langer dan een paar dagen had gedaan en nog een hoop andere dingen. Daar had, goed weggestopt, ook de dolk in de leren schede gelegen, die hij van zijn eigen verdiende geld gekocht had. Het was een scherp mes geweest waarmee je iemand kon vermoorden. De obsessie om het mes te gebruiken was drie dagen geleden zo hevig geworden dat hij het bij zich had willen steken, toen hij er 's middags met zijn vriendjes op uit zou trekken naar de weilanden achter het Oude Bolwerk. Maar het mes was er niet meer. Op zijn knieën was hij voor het kastje neergevallen en zenuwachtig had hij alles er uit gehaald. Zijn hart bonsde en zijn knieën trilden toen hij weer overeind kwam. Iemand had het mes weggenomen, zijn moeder of zijn broer. Hij was woedend en bang tegelijk geweest en daarna bijna misselijk geworden van een vreemd soort teleurstelling. Hij had willen doden en ze hadden het geweten. Hij had gevloekt, langzaam en nadrukkelijk en woorden gezegd die hij niet mocht zeggen. Op zijn tenen | |
[pagina 133]
| |
was hij naar het trapgat geslopen en had beneden een paar brokstukken van een gesprek tussen zijn moeder en zijn broer opgevangen. ‘Ik heb er iets meer dan de halve prijs voor teruggekregen ... nou, kijk...’ ‘Nee, ik hoef het niet allemaal, neem jij dit maar ... Hoe komt zo'n kind toch aan die rare liefhebberij. Hij is zo'n stille vreemde jongen, maar nooit ondeugend...’ ‘Het is een stiekemerd, u hebt hem te veel verwend, maar u hoeft niet ongerust te zijn. Alle jongens spelen met wapens op die leeftijd ... gaat wel over...’ ‘Ja, maar zo'n dolk is levensgevaarlijk. Je kan er gemakkelijk iemand mee doodsteken...’ ‘Nou, dat zal wel loslopen, ik hou hem wel een beetje in de gaten...’ Daarna waren ze op een ander onderwerp overgegaan. Bevend van woede was hij teruggeslopen naar zijn kamertje. Juist die middag had hij zijn nieuwe dolk willen gebruiken ... Zijn broer was een gemene dief en een Judas. Het was zijn geld geweest en zijn dolk. Hij beefde nog toen hij voor zijn kastje was neergeknield en het oude botte zakmes te voorschijn had gehaald dat zijn vader eens had afgedankt en aan hem had gegeven. Het was een oud knipmes, onbruikbaar bijna en met roestvlekken. Hij had het toch wel moeten gebruiken nu zijn broer de dolk had verkwanseld, maar hij rilde bij de gedachte aan de stompe punt die hij door het gladde vel heen moest stoten. Hij werd helemaal misselijk en draaierig bij de gedachte en toch zou het moeten gebeuren. Hij had zichzelf al lang geleden de opdracht gegeven en mocht er zich niet aan onttrekken. Een dolk had je om mee te doden, dat kon nu eenmaal niet anders. Het had moeite genoeg gekost hem te bemachtigen. Hij had er een ouder vriendje voor moeten inschakelen, want de winkelier had hem de dolk niet willen verkopen omdat hij nog te jong was. Een saai padvindersmes had hij kunnen krijgen, maar dat wilde hij niet. Toen had hij de oudere jongen gevraagd, een nare jongen met een puistekop waar hij eigenlijk niet graag mee speelde en waar hij bang voor was en die altijd onbegrijpelijke dingen over meisjes zei. Die jongen had de dolk voor hem willen kopen, maar dan moest hij hem een wederdienst bewijzen en in een kleine donkere winkel een tijdschrift met halfblote juffrouwen kopen; dat durfde die jongen zelf niet. Hij had het gedaan want hij begreep niet wat er aan te durven was. ‘Als die ouwe slijmerd het niet doet moet je zeggen dat het voor je broer is’, had de jongen hem geïnstrueerd. Dat was niet nodig geweest en toen hij met het opgerolde blad buiten kwam had de jongen het hem zenuwachtig afgegrist en het zonder in te kijken haastig weggemoffeld. De jongen had op zijn beurt de dolk gekocht en toen hij die in zijn bezit had was hij er net zo begerig blij mee geweest als de jongen met zijn flauwe blaadje. Elke dag had hij de dolk wel een paar maal te voorschijn gehaald | |
[pagina 134]
| |
om aan het scherpe lemmet te voelen en dat deed hem gloeien van opwinding. Eén keer had hij zich gesneden, half opzettelijk, met ingehouden adem en gefascineerd had hij naar het bloed gekeken dat uit zijn vinger druppelde. Dat was op de ochtend geweest van de dag waarop hij zich voorgenomen had de dolk te gebruiken. Die middag zou hij er met zijn vriendjes op uitgaan en hij had nauwelijks een hap eten door zijn keel kunnen krijgen. Moeder had zo vreemd naar hem zitten staren, hoewel ze niets gezegd had van het lapje om zijn vinger. Hij had zich na het eten met opzet niet naar boven gehaast, maar was eerst nog wat blijven rondhangen in de huiskamer-keuken. In die tijd moest zijn broer de dolk gevonden en weggenomen hebben. Die vuile geniepige dief! Toen hij eindelijk naar boven ging om de dolk uit de oude mecanodoos te halen waarin hij hem verstopt had en niet vond, begreep hij onmiddellijk dat zijn broer hem gevonden had. Hij had zich nog meer geschaamd dan toen zijn moeder hem eens op de ergste zonde had betrapt waarvan je ruggemergkanker kreeg en naar de hel ging als je het bleef doen. Het was bijna dezelfde rillerige warmte geweest die hij in zijn onderlijf had gevoeld en dat hem het hete bloed naar de wangen had gejaagd. Nu, terwijl hij in het donker, waaraan zijn ogen begonnen te wennen, weer voor het kastje knielde, kreeg hij hetzelfde onlustgevoel dat meer een lustgevoel was en hem wee en slap maakte. Tastend woelde hij met zijn handen door zijn bezittingen, tot bij de plek waar het ouderwetse sigarenkistje zich moest bevinden. Het was er niet meer. Het puntje van zijn tong kwam tussen zijn lippen uit en de weeë kramp klom hoger en deed zijn hart weer bonzen. Gejaagder zocht hij naar het kistje op alle plaatsen waar hij dacht dat het zou kunnen zijn, maar het was en bleef weg. Ook dát geheim was dus ontdekt! Hij bleef op zijn knieën zitten, overrompeld door ontzetting. Zijn broer moest het kistje gevonden hebben. Ze hadden hem bespied, zijn broer en zijn moeder. Drie dagen lang en nog langer misschien al, hadden ze hem bespioneerd. Nu wisten ze het. Alles wisten ze van hem. Niet alleen van de dolk en het kistje met wat hij daarin verborgen had, maar ook van wat er in hem omging. Zijn opwinding en zijn verdriet, de vreemde lustgevoelens die hem ziek en misselijk hadden gemaakt. Hij begon te grienen van schaamte en woede. Hij zou hen vermoorden met hetzelfde botte mes ... was het mes er nog wel? Opnieuw begon hij te zoeken, griste alles koortsachtig opzij, tot hij zich herinnerde dat het in zijn broekzak zat, het mes waarmee hij die middag ... Hij vergat een ogenblik het kamertje om zich heen en beleefde weer de gebeurtenissen van die middag. Met twee vriendjes was hij naar de weilanden gegaan. Ze hadden allerlei dingen gedaan, slootje springen, stekelbaarsjes vangen, gestoeid en een spoordijk beklommen om met het oor op de rails naar het naderen van een goederentrein te luisteren die op weg was naar een fabrieksterrein in | |
[pagina 135]
| |
de buurt. Tenslotte hadden ze kikkers gevangen. Naar dat ogenblik had hij uitgezien. Zijn vriendjes, onverschillige knapen, hadden een kikker opgeblazen en daarna had hij voorgesteld ‘rechtbankje’ te spelen. Met z'n drieën moesten ze een kikker ter dood veroordelen en dan zou hij op zich nemen het vonnis te voltrekken. Daarvoor had hij het dolkmes nodig gehad, maar omdat zijn broer het gestolen had, was hij wel gedwongen het botte mes te gebruiken. Zijn vriendjes hadden het een lullig en omslachtig spelletje gevonden en er was ruzie ontstaan tussen hen en hem. In het doodmaken van beesten op de gebruikelijke manier zagen ze geen been, maar om eerst rechtspraakje te spelen, vonden ze flauwekul. Wat hen betrof kon hij zijn gang gaan, maar dan lieten ze hem barsten. En zo hadden ze hem alleen gelaten met zijn kikker. Het liefst had hij het dier weer in de sloot gegooid; nu kon hij echter niet meer terug. Het zou ongeluk brengen. Je mocht niet op zo'n lang van tevoren beraamd, ernstig plan terugkomen, want dan gebeurde er iets ergs. Dan kon je onder een auto komen, of een steen viel op je hoofd in de buurt van een steiger, of er kon brand bij je thuis uitbreken en dan kwam je in de vlammen om. Hij verstarde bij de gedachte aan al de verschrikkelijke dingen die er konden gebeuren wanneer hij zijn eed zou breken waarmee hij gezworen had een kikker te doden. Bovendien had hij geen dolk, maar een bot mes en dus moest hij een moord doen. Hij was zich er heel goed van bewust dat het een moord was, want hij hield van dieren. Een schurftige hond of een zwerfkat konden hem tot tranen bewegen en zelfs het doodmaken van spinnen en torren deed hem gruwen. In zijn fantasie nam alles wat leefde grotere afmetingen aan. Hij had de kikker in zijn zakdoek geknoopt en pas te voorschijn gehaald toen de vriendjes uit het gezicht verdwenen waren. Het was stil op de plek waar hij zat. Een eind verderop lagen een paar koeien te herkauwen. Nog verder liep de straatweg, met bomen die allemaal naar één kant scheef gewaaid stonden. Over de spoordijk fietste een agent die niet naar hem keek. Toch had hij het gevoel bespied te worden. Misschien door God, want zijn moeder had hem geleerd dat God alles zag, maar zelf kon je God niet zien. Hij vond het geen prettige gedachte, maar er was niets aan te doen en hij knoopte de zakdoek los. Het was een grote volwassen kikker en het beest keek hem met bolle ogen aan. Als het dier niet zo hulpeloos aan hem overgeleverd was geweest zou hij het waarschijnlijk weer losgelaten hebben; nu moest hij verder gaan. Hij haalde het mes te voorschijn en knipte het open. In zijn linkerhand hield hij de kikker geklemd, die kil en plakkerig aanvoelde. Hij keek naar de slikbewegingen van het groen gespikkelde keeltje en voelde de trage hartklop onder de gladde gespannen huid van de romp en nu was hij helemaal alleen met het dier op de wereld. Hij had volstrekte macht over het dier, dat hem bang maakte met zijn starende blik. Met halve woorden en vloeken begon hij het dier uit te schelden en zichzelf | |
[pagina 136]
| |
daarmee op te zwepen, terwijl hij zich met elke minuut ellendiger en weker voelde worden. Toen zette hij de botte punt van het lemmet op de keel. De gespannen huid gaf mee en er ontstond geen snede. Het was de schuld van zijn verdomde broer die de scherpe dolk gestolen had. Hoe haatte hij zijn broer, die ongevraagd de rol van zijn vader overgenomen had, die hem altijd op zijn kop zat, hem terecht wees en op een ruwe manier zijn fantasieën verstoorde en belachelijk maakte. Als dat gladde kille dier in zijn handen nu eens zijn broer was. Dat kon best. In veel verhalen veranderden mensen in dieren. Hij voelde dat er een stijf gevoel in zijn rechterarm kwam en hij begon te huiveren ondanks de zon die warm over het land straalde. Ja, zijn broer kon best in dit dier veranderd zijn, de bolle ogen stonden vals genoeg. Hij hoefde maar weinig moeite te doen om het te geloven. De beelden van zijn broer en het dier vloeiden in elkaar over en nu had hij macht over zijn broer. De haat jegens zijn broer sloeg over op het dier en terwijl de tranen hem over zijn wangen stroomden hakte hij met het botte mes op de gladde gespannen huid van het dier in en hij verwenste het met alle scheldwoorden en vervloekingen waarmee hij in de eenzaamheid van zijn kamertje zijn broer zo vaak verwenst had. Hij overstemde er de paar pijngeluiden mee die het dier maakte en hij ging door met zijn werk tot het kleine geraamte overbleef. Hij waste het in een sloot en borg het in zijn zakdoek. Een moordenaar moest altijd zorgen dat hij het lijk liet verdwijnen om niet ontdekt te worden. Hij was duizelig van angst en triomf toen hij terugging naar huis. Daar borg hij het skeletje in het hoge sigarenkistje... Plotseling ging het licht aan in het kamertje en zonder op te kijken wist hij dat zijn broer, groot, gemeen en dreigend achter hem stond. ‘Zoek je wat?’ hoorde hij de honende stem zeggen. ‘Zoek je dat kistje misschien? Kom jij maar eens hier, jochie, dan zal ik je die rotgeintjes wel afleren!’ Voor hij op kon staan om zich uit de voeten te maken, had zijn broer hem overeind getrokken en links en rechts vielen de harde klappen op zijn gezicht. Maar hij huilde niet, nu niet. Zijn wangen en oren gloeiden en hij proefde bloed bij het slikken omdat zijn neus bloedde. Toch sloeg hij de blik niet neer voor zijn broer en hij dacht: ‘Gemenerik, vuilak, sla me dan, éénmaal ben ik groot en sterk genoeg om je echt te vermoorden.’ |
|