De chanteur en andere misdaadverhalen
(1970)–Ab Visser–
[pagina 90]
| |
[pagina 91]
| |
Carl Menger, oud zevenentwintig jaar, gemiddelde lengte, donkerblond van het hoofd terugwijkend haar en lichte neiging tot corpulentie, bezat de vereiste attributen toen hij op een kille regenachtige zomerdag zijn intrek nam in de Witte Hoeve, gelegen in het dorp Achternaar, op tien kilometer afstand van de universiteitsstad Leidrecht die het desgewenste contact met de buitenwereld vormde. Men werd niet zomaar, zonder restricties en referenties, toegelaten op de Witte Hoeve. Men moest iets gepresteerd hebben op intellectueel of artistiek niveau. Een academische graad was een extra-aanbeveling en dan ten minste die van drs. Vereist was de introductie van een VIP uit de wereld van kunst en wetenschap. Kortom, het huis was een bolwerk van cultuur en beschaving in een vervlakkende en gevulgariseerde wereld. Carl Menger had een dichtbundel (met eervolle vermelding) en een korte (bekroonde) roman gepubliceerd en hij was een obligate bewonderaar en navolger van Hermans, Van het Reve en Wolkers. Carl Menger probeerde | |
[pagina 92]
| |
in zijn onderhoud te voorzien met het vertalen van romans en het schrijven van literaire journalistiek. De lage pensionprijs, als het mij toegestaan is dit verachtelijke woord te gebruiken voor ‘vergoeding naar draagkracht’, was hem dan ook welkom in de gegeven omstandigheden. Toen Carl Menger de Witte Hoeve betrad verkeerde hij in een depressieve stemming, die wortelde in een toenemende twijfel aan zijn eigen talent. Hij hoopte in het huis zijn creativiteit, zelfvertrouwen en concentratie terug te vinden die hem in de rumoerige hoofdstad waren ontvallen. Hij had het concept van een bundel novellen in zijn hoofd en was van plan deze op de Witte Hoeve uit te werken.
Het avondmaal op de Witte Hoeve werd elke dag, behalve 's zondags, punctueel in de eetkamer opgediend door de huishoudster juffrouw Groen, bijgestaan door Annie, een geiterig blond dienstmeisje, onverantwoordelijk van de Friese kleigrond overgeplant naar de deftige geestgronden van Achtenaar. Nieuwe gasten werden altijd voorgesteld vóór de aanvang van het diner en de directrice, mevrouw van Telligen, noemde dan hun namen en antecedenten. Ook Carl Menger onderging dit ritueel, drukte handen, blikte in plechtige, onderzoekende en welwillende gezichten, vergat meteen de namen en nam, verlegen, met de anderen plaats. Rechts van hem zat een jongeman van ongeveer zijn eigen leeftijd, met lichtblond krullend haar, een rozige angelieke huid en een bril met stalen montuur. Hij sprak enigszins geaffecteerd, met een lichte a[...]oïde neusklank, maar zijn ogen twinkelden ironisch en straalden een merkwaardige kracht uit. De stoel links van Carl was nog leeg en toen de soep reeds opgediend was, vroeg mevrouw Van Telligen die aan het hoofd van de grote ovale tafel zat, wrevelig of iemand wist waar drs. Martin Drost zich ophield. Men was uiteraard niet verplicht aan de maaltijden deel te nemen, maar diende toch wel de beleefdheid in acht te nemen deze dan tijdig af te zeggen om het keukenpersoneel werk te besparen. De rechterbuurman van Carl zei met duidelijke vermelding van het doctorandus dat drs. Drost 's ochtends nog tegen hem gezegd had dat hij naar de U.B. in Leidrecht moest in verband met zijn voorgenomen dissertatie en dat hij vermoedelijk wel later aan tafel zou komen. Waarop mevrouw Van Telligen repliceerde dat drs. Drost deze mededeling aan haar had behoren te doen. Zij zou hem er over onderhanden nemen. Het gebeurde te vaak de laatste tijd dat drs. Drost verstek liet gaan. Er begonnen zich tussen de gasten gesprekken te ontwikkelen. Carl proefde nauwelijks wat hij at. Hij meende nog dat het zijn plicht was beleefdheidshalve mee te luisteren, maar gaf het al spoedig op. Hij kreeg juist een gevoel van isolement en onbehagen toen zijn rechterbuurman hem met gedempte stem aansprak. ‘Maak je niet bezorgd beste kerel, het went wel. Vroeger of later betrekken ze je wel in hun conversatie en geloof me, hoe | |
[pagina 93]
| |
later hoe beter.’ Hij grinnikte, gaf Carl een vertrouwelijk duwtje en vervolgde: ‘ik wed dat je mijn naam niet gehoord hebt en daarom zal ik me nog eens voorstellen, want we zijn een beetje op elkaar aangewezen als jongeren in deze verzameling fossielen. Ik heet Harmen Felderhoff, met twee effen.’ ‘Felderhoff’, zei Carl verrast, ‘dat klinkt bekend, bent u misschien...’ ‘Geen u. Jij, beste kerel en zeg nu maar voor één keer wat je zeggen wilde.’ ‘Ik wilde je alleen maar vragen of je een zoon was van DE professor Felderhoff de Nobelprijswinnaar.’ ‘Precies. En dat is mijn klassieke noodlot, de zoon te zijn van een beroemde vader. Als je niet oppast verlies je je eigen identiteit. Door hem zit ik ook in dit verdomde fossielenhuis, want met zo'n geestelijke reus van een vader kan je niet anders dan mislukken. Ik ben geen kunstenaar en geen geleerde. Ik ben de miezerigste free-lance-copywriter die er bestaat, maar voor mevrouw Van Telligen en freule Teneinderaad, de stichteres van het huis, komt dat er niet op aan als je de zoon van Felderhoff bent. Jij hebt tenminste al iets gepresteerd, beloftevolle bekroonde letterkundige. Ik heb nooit iets van je gelezen, maar dat zegt niets. Ik lees uitsluitend strips: Asterix, Barbarella, enfin, noem maar op ... Maar wacht, daar komt de rijst met niertjes en laten we bij God hopen dat ze niet weer aangebrand zijn.’ Carl wist niet goed wat hij van zijn buurman moest denken; diens complexen stemden hem niet bepaald aangenaam, want het was duidelijk dat er heel wat rancune achter de met een lijzige neusklank uitgesproken woorden stak en rancuneuze mensen waren niet zelden gevaarlijk. Hij besloot op zijn hoede te blijven. Toch was hij blij niet naast een van de oudere, naar het hem leek merendeels saaie en ingebeelde gasten te zitten. Hij had zich de atmosfeer op de Witte Hoeve wel enigszins anders voorgesteld, minder gedwongen, minder plechtig. Het was duidelijk dat het archivarische en archeologische element het artistieke overheerste. Hij nam zich voor zich zo weinig mogelijk met de gasten te bemoeien en zo hard mogelijk te werken aan de voorgenomen bundel novellen. De hem tijdelijk toegewezen tweepersoonskamer op een hoek van de eerste etage, beviel hem best. Het interieur met het schrijfbureau, de gemakkelijke stoelen, de boekenplanken en de divanbedden was comfortabel en doeltreffend. En het uitzicht naar twee kanten op de tuin met zijn Engelse parkaanleg was ronduit inspirerend. Hij schrok op uit zijn gepeins doordat Harmen Felderhoff, die een poosje zwijgend gegeten had, plotseling een lichte uitroep slaakte. ‘Kijk eens, daar hebben we Martin Drost. Laat en lelijk, om met de grote Bolland te spreken. Schik aan, beste kerel, je bent nog net op tijd voor het dessert.’ Mevrouw Van Telligen riep Harmen bestraffend tot de orde. ‘Meneer Felderhoff, het is hier geen Mensa. Wilt u zich behoorlijk gedragen. Denk | |
[pagina 94]
| |
aan de naam die u draagt. Noblesse oblige.’ Er kwam een blos op het engelengezicht van Harmen en hij mompelde: ‘sterf, ouwe taart.’ Hardop zei hij: ‘wij hebben het gehoord mevrouw, Noblesse oblige.’ De directrice richtte zich nu voldaan tot de laatkomer: ‘En u, meneer Drost, het spijt me dat u te laat bent voor de soep en de rijst, maar misschien heeft juffrouw Groen nog een dessert voor u.’ ‘Ik ben helaas opgehouden’, zei de laatkomer, ‘ik heb trouwens weinig trek.’ ‘Waarom zeg je niet dat je voor de brug moest wachten’, zei Harmen, ‘dat voerde ik vroeger altijd als excuus aan wanneer ik te laat op school kwam.’ ‘U bent niet geestig, meneer Felderhoff’, merkte de directrice koeltjes op, de discussie sluitend. Ze boog zich weer naar haar buurvrouw over, een oude dame met een door evenwichtsstoornissen wiegend hoofd, om een afgebroken gesprek te hervatten. Intussen had Martin Drost plaats genomen op de lege stoel naast Carl. ‘Een nieuweling, zie ik’, zei hij met een hoffelijk buiginkje vanuit zijn heup. ‘Mijn naam is Martin Drost.’ Carl Menger stelde zich op zijn beurt voor aan de man die er, dacht hij, ouder uitzag dan hij was. Misschien een jaar of dertig. Maar de wat voos aandoende gestalte, de bleke eczemateuze huid en de vroeg grijzende haren, deden hem veel ouder lijken. Hij sprak met een duidelijk opgeschroefde monterheid. ‘Harmen heeft u zeker al verteld dat wij jongeren één lijn moeten trekken tegen de oudjes hier?’ Hij probeerde de ironie van Harmen te imiteren. ‘Als u wilt kunnen we eens een spelletje biljart spelen’, vervolgde hij. Carl bespeurde de lichte alcoholkegel die uit zijn mond kwam. Hij was zelf niet afkerig van een borreltje en zei: ‘Ik ben niet eens in staat een carambole te maken, maar we kunnen wel eens samen een glaasje drinken.’ ‘Ach zo, is het te ruiken?’ Zijn buurman kreeg plotseling iets schichtigs en boog zich over het dessert dat intussen voor de gasten neergezet was: gekookte pruimen op sap. Carl hoorde Harmen laconiek naast zich opmerken: ‘Een goed idee dat laatste. Ik zal ook graag van de partij zijn.’
Het gelukte Carl Menger in de eerstvolgende dagen niet zich zo afzijdig te houden als hij zich voorgenomen had. Weliswaar was men niet verplicht de koffie- en thee-uurtjes bij te wonen, maar het was duidelijk dat mevrouw Van Telligen daar wel prijs op stelde. Bovendien had hij een ochtend zijn opwachting moeten maken bij freule Teneinderaad, die een bungalow op het terrein bewoonde, en aan een praatje met deze en gene van de oudere gasten kon hij zich ook moeilijk onttrekken. Dus daalde hij enkele malen af naar de ruime huiskamer, waar behalve een tv-set en | |
[pagina 95]
| |
een vleugelpiano ook nog een reusachtige ouderwetse boekenkast stond voor het merendeel gevuld met naslag- en jubileumwerken, aangevuld met geschriften van oud-Witte Hoeve-gasten. Harmen Felderhoff zag hij eerlijk gezegd meer dan hem lief was en hij had zich eens mee laten tronen naar de dorpsherberg De Grauwe Hengst in Achtenaar. Hij bespeurde ambivalente gevoelens jegens de copywriter van goeden huize; hij mocht hem enerzijds wel, maar anderzijds werkten de eeuwige ironie van de man en diens geaffecteerde neusklank wel eens op zijn zenuwen. Soms was er iets in het gedrag van Harmen dat hem een onverklaarbaar gevoel van onbehagen gaf, dat hij steeds zo snel mogelijk van zich afzette. Martin Drost zag hij minder vaak, hoewel diens eenpersoonskamer zich naast de zijne bevond en hij hem vaak na middernacht nog hoorde stommelen en mompelen. De jonge oriëntalist die aan een proefschrift over het een of andere militaire onderwerp in het oude Rome werkte, intrigeerde hem. In hun, vluchtige, omgang, was hij hem eigenlijk sympathieker dan Harmen, maar hij toonde zich gereserveerder en stond voelbaar onder de druk van spanningen die hij voor zijn omgeving trachtte te verbergen. Op een avond toen Harmen bij hem binnen druilde, vroeg hij er deze naar. ‘Wel ja, laten we eens wat gezellig roddelen, beste kerel’, zei de copywriter en ging voor een van de ramen in de tuin staan kijken, waar de boomkruinen en heestergroepen tot donkere massa's met de invallende duisternis samensmolten en de bloemen langs de borders bijna onwezenlijk kleurige vlekken bleven. ‘Het is geen roddelen’, protesteerde Carl, ‘als schrijver ben ik gewoon geïnteresseerd in allerlei mensentypen. Ik geloof dat ik jou wel zo'n beetje door heb, maar die Drost blijft voor mij een raadsel. Hij doet geheimzinnige dingen 's nachts. Ik hoor hem mompelen en stommelen.’ Harmen draaide zich om naar Carl, die afwachtend een pijp zat te stoppen. In de tuin klonk de jachtroep van een uil, kort daarop gevolgd door de schelle kreet van een zangvogel. Carl schrok er onwillekeurig van. ‘Weer een moord’, zei hij, maar Harmen scheen het nauwelijks opgemerkt te hebben. ‘Ik ben blij te horen dat je mij door hebt’, zei hij droog, ‘doe er je voordeel mee. En nu wat Martin betreft, dat is niet zo moeilijk als je denkt hoor. Hij is gewoon een kneus hè? Ik ben er ook één, maar simpeler van structuur zoals je zelf al opgemerkt hebt.’ Hij grinnikte maar het klonk niet plezierig. ‘Eigenlijk ben jij ook een kneus. Geloof je niet dat iedere dichter en schrijver per definitie een kneus is? Hij schept zich een schijnwereld omdat hij niet in staat is in de realiteit te leven.’ ‘Je trapt daar een open deur in’, merkte Carl gemelijk op, ‘we zouden het eerst nog eens moeten worden over het begrip realiteit. Maar goed, ga door.’ Harmen toonde zich niet beledigd en vervolgde: ‘Maak je niet dik beste kerel. Kijk, bij Martin Drost heeft het kneusdom, laten we maar zeggen, | |
[pagina 96]
| |
angstwekkende vormen aangenomen. Je komt daar nog wel achter. Hij doet nu wel opgewekt en zo, maar hij is zo somber als de pest. Ben je dat met me eens?’ Carl knikte en stak zijn pijp op. Tegen het zijraam tikte een sparretak; de wind begon op te steken. En weer, maar minder verontrustend, klonk de roep van de uil, hoger en verderweg ditmaal en op een eigenaardige manier accentueerde het de kouder wordende nachtlucht. ‘Hij kan zich maatschappelijk niet aanpassen’, zei Harmen. ‘Alles weet ik er ook niet van, maar ik heb zo het een en ander gehoord. Hij is bijvoorbeeld veertien dagen leraar op een lyceum geweest en praktisch weggevlucht van die school. In een andere, adviserende baan, kon hij het evenmin harden...’ Hij kreeg plotseling een inval. ‘Kom, laten we hem vragen voor een borreltje bij mij op het atelier.’ ‘Ik had nog wat willen werken’, protesteerde Carl zwakjes, ‘ik zit me hier al veel te lang alleen nog maar te oriënteren.’ ‘Geen gezeur, beste kerel, morgen begin je ferm op’, stelde Harmen vast en Carl liet zich overhalen. ‘Vraag jij het hem?’ ‘We vragen het hem samen’, zei Harmen, ging het vertrek uit, gevolgd door Carl en klopte op de deur van Martins kamer. ‘Het gerucht verstomde binnen, maar er kwam geen antwoord. ‘Doe nou niet of je er niet bent!’ riep Harmen. ‘We komen je halen voor een borrel.’ Hij legde zijn oor tegen de deur en Carl bleef een pas achter hem staan op de schaars verlichte overloop. In de kamer klonk nu een traag getik alsof iemand met twee vingers op een schrijfmachine tikte. ‘Donder op, ik ben aan 't werk!’ klonk ineens de stem van Martin aan de andere kant van de deur. ‘All right, beste kerel, stil maar’, suste Harmen, ‘we zijn boven op mijn atelier. Als je van gedachten mocht veranderen, ben je welkom.’ Hij wenkte Carl met een hoofdgebaar en samen beklommen ze de trap naar de tweede etage, waar een paar kamers tot atelier waren ingericht, eventueel voor schilders en architecten onder de gasten. Harmen had het schildersatelier weten te bemachtigen, dat er met zijn schuine dak en bovenlicht intiem uitzag. Het geluid van de wind in de boomtoppen spoelde in golven over het dak heen. ‘Weet je’, zei Harmen, terwijl hij een fles jenever en een paar glazen te voorschijn haalde, ‘ik hou van dat geluid. Het geeft me een gevoel of ik houtvester ben of zoiets. Ik ben op mijn manier ook een romanticus.’ Hij lachte opgewekt en zei: ‘Zal ik Annie vragen erbij te komen? 't Is een geile stoot, dat heb je zeker wel gezien en als ze een paar glaasjes opheeft, gaat ze op d'r kop staan.’ ‘En als mevrouw Van Telligen ons dan eens komt verrassen?’ ‘Nou, beste kerel, dan neem jij die ouwe tang te grazen. Misschien wordt ze er wat menselijker van.’ | |
[pagina 97]
| |
Het was ver na middernacht toen Carl een beetje tipsy naar zijn kamer afdaalde. Hij liep op zijn tenen de trap af om geen gerucht te maken. Vanaf twaalf uur moest het rustig zijn in huis. Hij was juist op de onderste trede aangeland toen hij Martin uit de w.c. zag komen en de overloop oversteken. Hij riep hem met een psst-geluid, maar de oriëntalist reageerde niet. Met houterige marionetbewegingen, als in trance, liep hij zijn kamer binnen en sloot de deur. Carl voelde ergens een lichte tocht vandaan komen en het zeer nabije geroep van de uil deed hem schrikken. Ineens meende hij overal onbestemde, dreigende geluiden om zich heen te horen, gefluister, geschuifel, onderdrukt gelach. Een moment bleef hij stokstijf staan en rende toen, met een rilling in zijn rug, naar zijn eigen kamer en knipte snel alle lichten aan. ‘Ik lijk wel een idioot’, mompelde hij. ‘Als ik me niet beheers krijg ik het compleet op mijn zenuwen.’ In de kamer van Martin hoorde hij weer de geluiden die hij niet thuis kon brengen. Hij hield het niet meer uit. Hij bonsde op de tussenmuur en riep: ‘Kan je je bek niet houden? Een mens wil wel eens rustig slapen!’ Het werd stil aan de andere kant. Er was nu alleen het tikken van de tak tegen het zijraam en van tijd tot tijd de roep van de uil. Carl wierp snel zijn kleren uit en kroop zonder zijn tanden te poetsen en met een opkomende hoofdpijn in bed. Dat beloofde een kater te worden de volgende dag.
Er volgden een paar dagen waarin Carl onzeker begon te worden wat zijn meningen betrof omtrent Martin Drost en Harmen Felderhoff. De laatste was in die dagen afwezig. ‘Voor een reclamecampagne’, zoals hij aangekondigd had en Martin gedroeg zich minder gespannen. ‘Ik ben blij dat die zak een poosje opgedonderd is’, vertrouwde hij Carl toe. ‘Ik moet je waarschuwen voor die kerel, hij is puur slecht.’ Hij veranderde daarna snel van onderwerp alsof hij te veel gezegd had. Hij ontving Carl een paar maal op zijn eigen kamer en, zonder Harmen erbij, was het mogelijk normale gesprekken te houden over literatuur en politiek. Het meest opvallende aan Martins kamer was dat er geen enkele wandversiering was. ‘Zo kan ik het beste studeren’, verklaarde Martin, ‘misschien heb ik een monnikeninstelling.’ Zij gingen ook een keer samen naar Achtenaar om een glas bier te drinken in De Grauwe Hengst en 's avonds na het eten speelden ze een spelletje biljart. Kortom, met de tijdelijke afwezigheid van Harmen was er een druk van hen afgevallen, maar om een onnaspeurbare reden, die wel iets van de angst weghad om spoken op te roepen of slapende honden wakker te maken, vermeden zij het dit aan elkaar te bekennen. 's Avonds hoorde hij Martin ook niet of nauwelijks meer stommelen en mompelen en zelf begon hij serieus aan de opzet van zijn eerste novelle te werken. Dat alles veranderde echter op slag zodra de copywriter met het engelenhaar en de ironisch fonkelende ogen teruggekeerd was. Tijdens diens | |
[pagina 98]
| |
afwezigheid was Martin altijd stipt op tijd aan de maaltijden verschenen, maar op de dag van Harmens terugkeer kwam hij al weer te laat, rook naar drank en 's nachts begonnen de geluiden in zijn kamer opnieuw. De volgende nacht meende Carl gepiep en gefladder te horen en hoe onschuldig ook van aard, nu had het een bloedstollend effect omdat het absurd en onverklaarbaar was. Carl lag op zijn knieën naast de tussenmuur te luisteren tot het geluid verstomde en merkte toen dat zijn handen klam waren en dat hij beverig op zijn benen stond nadat hij weer overeind gekrabbbeld was. Hoewel de hele toestand hem meer en meer begon te intrigeren ontdekte hij tot zijn ergernis dat hij zijn pas verworven concentratie om te schrijven weer begon te verliezen.
Een week nadat Harmen teruggekeerd was nodigde hij Carl en Martin na het avondmaal uit voor een borrel op het atelier. Martin weigerde aanvankelijk botweg, maar hoewel de vrolijk-spottende uitdrukking in zijn ogen bleef, klonk er iets dreigends in zijn stem, toen Harmen hem overreedde toch te komen. Het was een kalme mooie nacht met maanlicht en voor Carl zich naar het atelier begaf stond hij nog een ogenblik de tuin in te kijken, waar bomen en struiken zich met glanzende blaren aftekenden. Het rododendronbos midden op het grote grasveld glinsterde alsof er helder water langs vloeide. Merkwaardig genoeg ging er geen vrede van de tuin uit, maar een sinistere dreiging en een van de oudere gasten die de inrijlaan op kwam wandelen, leek een figuurtje van opperste eenzaamheid. Als uit een onwerkelijke wereld kwamen de verkeersgeruchten van de Rijksstraatweg over en Carl voelde even een intens verlangen naar het grotestadsvertier. Met een rilling keerde hij zich van het venster af en haastte zich zijn kamer uit. Hij klopte, volgens afspraak, op Martins deur en samen gingen zij naar het atelier, waar Harmen hen in een bui van opperste vrolijkheid ontving. Hij had de ruimte opgesierd met takken en bloemen en de verlichting bestond uit brandende kaarsen in flessen. Op de tafel stonden een paar flessen drank en lekkere hapjes. ‘We gaan mijn geslaagde reclamecampagne vieren’, zei hij. ‘Ik vier het trouwens voor de tweede keer vandaag. Vanmiddag, tijdens de siësta in huis, had ik hier een zeer ondeugende Annie op bezoek. Beste kerels, wat is dat een heet krengetje. Als ik jullie een raad mag geven, maak ook eens een beetje werk van haar. Ik hoor jullie nooit over wijven. Jullie zijn me een stelletje droogneukers hoor! Dat zit maar met de neus in de boeken. Als jullie een boekengek als mijn vader tot ouweheer hadden gehad, keek je nooit meer naar een boek om.’ ‘Het lijkt me dat jij viriliteit genoeg voor ons drieën bezit’, zei Martin. Hij pakte het voor hem ingeschonken borrelglas op, rook er zorgvuldig aan en sloeg het toen achterover. Zich tot Carl richtend zei hij: ‘Je moet altijd oppassen met onze beste kerel Harmen. Hij is een groot practical | |
[pagina 99]
| |
joker. Hij zette mij eens een glaasje glycerine voor met een dun laagje jenever er bovenop. Ik had het helaas te laat in de gaten.’ Harmen grijnsde breed. ‘O ja zeg, wat hebben we toen gelachen.’ ‘Ja, jij wel’, zei Martin, ‘ik kwam die avond nauwelijks van de w.c. af.’ De korte dialoog klonk gemoedelijk, maar Carl beluisterde er voor het eerst een duidelijke wederzijdse agressie in. En hij kreeg gelijk, want zonder te grijnzen dit keer zei Harmen tegen Martin: ‘Nu, beste kerel, als ik een great practical joker ben, ben jij een great pretender. Ik hoef zeker niet duidelijker te zijn?’ ‘Nee, laat dat maar’, zei de oriëntalist, ‘je bent duidelijk genoeg.’ Hij schonk zich zelf nog eens in en Carl zag dat zijn handen beefden en dat zijn schouders begonnen te zakken of hij opeens erg moe werd. Harmen drong aan dat zijn gasten van de hapjes zouden nemen. ‘Er zit echt geen arsenicum in hoor!’ zei hij, weer op zijn oude spottende toon. Carl nam een toast met paling, maar Martin weigerde. ‘Ik heb geen trek’, zei hij kortaf. ‘Als je veel drinkt moet je er bij eten’, zei Harmen. Martin stond op. ‘Ik ga naar beneden, ik geloof het wel’, zei hij en stoorde zich niet aan het protest van de gastheer, die zei dat hij met zijn laatste opmerking niets kwaads bedoeld had. Martin antwoordde daar niet op, maar met een ‘nou, amuseren jullie je nog wat’, verliet hij het atelier. Carl was opgestaan en stopte nu, geleund tegen de ouderwetse zware schildersezel, die decoratief maar nutteloos in een hoek stond, zijn pijp. ‘Waarom doe je altijd zo onaangenaam tegen Martin?’ vroeg hij. Harmen sloeg, eveneens staande, triomfantelijk een borrel achterover en zei: ‘Ik zal je zeggen waarom. Onze vriend drs. Martin Drost is een fake en ik heb de pest aan fake's. Iemand mag voor mij nog een kneus zijn, maar geen fake.’ ‘Hoezo een fake?’ vroeg Carl. Het kostte hem moeite de woorden uit te brengen. Hij kreeg weer dat onverklaarbare gevoel van onbehagen, dat tegen zijn wil opgenomen worden in een sfeer van boosaardige dreiging, deelgenoot te zijn gemaakt van een complot waar hij niet om gevraagd had. Hij wist zelfs niet of hij nog wel een uitleg verlangde, maar Harmen kwam er al mee voor de dag, terwijl Carl door het atelier begon te drentelen en met zijn rug naar de gastheer voor een plank met boeken bleef staan. Er bevonden zich zo goed als geen moderne auteurs onder. Stripverhalen hadden de overhand. Verder stonden er boeken over reclame, hypnose en suggestie. Carl nam een van de laatste soort ter hand, maar Harmen die achter hem was komen staan, pakte het hem nogal bruut weer af en zette het terug op de plank. ‘Sorry, beste kerel’, zei hij, ‘ik hou er niet van dat anderen in mijn boeken rommelen. Buitenstaanders hebben niets te maken met de keukengeheimen van ons, Verborgen Verleiders. Kom, laten we nog een borrel pikken.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Goed, nog eentje op de valreep’, stemde Carl toe, die voelde dat hij de grens naderde van dronkenschap. Hij sloeg rillend het ingeschonken glas achterover en zei: ‘Geef me dan toch maar antwoord op mijn vraag.’ Het leek of iets hem dwong de woorden te zeggen. ‘Je wou weten waarom Martin een fake was. Nou luister, beste kerel.’ Harmen bleef staan, terwijl Carl weer was gaan zitten. De copywriter was gekleed in een donker pak en zoals hij daar stond, met zijn rug naar het licht van een paar kaarsen, leek hij groter en op een bedrieglijke manier sinister. Carl kreeg een sensatie of hijzelf ineenkromp, machteloos werd. Hij zou het liefst het atelier verlaten hebben, maar een verlammende macht hield hem terug. Het duidelijke besef daarvan maakte hem ineens bang. In zijn verzet daartegen overspoelde hem een golf van dronkenschap die weer wegebde. Maar hij speelde zijn dronkenschap verder, rees onzeker uit zijn stoel omhoog, omklemde met zijn linkerhand de leuning, stak met zijn rechterhand de pijpesteel wijzend naar Harmen uit en zei overmoedig: ‘Goed, Martin is een fake. Maar jij bent ook een fake en ik ben een fake. Wij zijn allemaal fake's.’ ‘Spreek voor jezelf en wat mij betreft voor Martin’, zei Harmen koel. ‘We zullen het daar nog wel eens over hebben. Voorlopig zal ik je bewijzen dat Martin een fake is. Ik heb je vroeger al eens verteld dat hij totaal ongeschikt is voor een maatschappelijke baan. Maar in de afgelopen dagen ben ik nog meer over hem aan de weet gekomen. Ik heb mijn ouwe heer gevraagd naar de promotor van onze drs. En de ouwe heeft op mijn verzoek bij die prof geïnformeerd. Wat bleek? Dat de goeie man nergens van afwist. Ergo, dat van zijn dissertatie is allemaal bluf. Maar wat voert hij dan uit 's avonds als hij niet studeert? Ik zal het je zeggen en je oren zullen klapperen. Ik heb hem een paar maal 's nachts betrapt dat hij een koffer naar buiten zeulde wanneer iedereen in huis naar bed was. Ik ben hem zelfs een keer gevolgd en ontdekte dat die koffer met lege drankflessen gevuld was, die hij in de grote vijver achter het Raadhuis plompte. Hij koopt zijn flessen blijkbaar op verschillende adressen in, maar durft ze niet bij de drankhandelaar van Achtenaar in te leveren, bang dat er over gekletst wordt. Wat betekent dat beste kerel? Dat drs. Martin Drost een stille drinker is. Waarom is iemand dat? Omdat hij sterft van de minderwaardigheidscomplexen.’ Carl voelde medelijden met Martin in zich opwellen en haat jegens Harmen. Waarom verlustigde deze arrogante klootzak, deze mentale sadist zich in de ellende van anderen? De kaarsen achter de copywriter begonnen wild te flakkeren en een enkele doofde. Hij zag nu ook een krimpende streep maanlicht op de planken vloer. De contouren van Harmens gestalte vervloeiden met de toenemende duisternis in het atelier en deden Carl onwillekeurig aan een scène uit een film over Dracula denken. Het zou belachelijk moeten zijn, maar dat was het niet. Eindelijk zei hij vechtend tegen een gevoel van paniek; ‘Ik geloof je niet, ik geloof er geen | |
[pagina 101]
| |
pest van. Je bent een gemene roddelaar, een lasterend oud wijf.’ ‘O zeker, je gelooft me wel’, zei Harmen zonder boos te worden, ‘en ik zal je vertellen wat we gaan doen. We zullen Martin Drost een lesje gaan geven. We confronteren hem met de consequenties van zijn ondeugd, omdat hij zich in gezelschap voor een matig drinker uitgeeft en dus een schijnheiligerd is.’ Zijn stem had nu honend en zelfverzekerd geklonken en Carl probeerde vergeefs zich aan de suggestieve macht die er van uitging te ontworstelen. Hij greep naar de fles en schonk zich morsend een borrel in die hij kokhalzend naar binnen gulpte. ‘Ik word strontzat’, mompelde hij, ‘ik geloof dat ik maar beter kan gaan, anders word ik ook nog een dronkaard.’ Het moest een grapje lijken maar het sorteerde geen effect. Harmen duwde hem in de stoel terug en boog zich over hem heen. ‘Een ogenblik nog beste kerel’, zei hij gebiedend, ‘tot ik je verteld heb wat we gaan doen. Je weet dat de meeste gasten hier in huis 's middags na de lunch een siësta houden tot de gong voor de thee luidt. Nu, Martin doet dat ook en ik wed dat hij vast slaapt, omdat hij 's nachts zo laat naar bed gaat met een stuk in zijn kraag ... Wacht, ik zal je iets laten zien. Hij richtte zich op en danste met een paar vreemde fladderbewegingen, zo leek het Carl, naar een uithoek van het atelier dat nauwelijks meer verlicht werd door de laatste brandende kaars en keerde een paar tellen later terug met een grote platte doos die hij bijna liefkozend opende. Carl zag tot zijn verbijstering een groot aantal uit zwart papier geknipte, perfect lijkende dieren te voorschijn komen: vleermuizen, ratten, monsterspinnen, duizendpoten, schorpioenen en ander gebroed. Harmen duwde ze Carl triomfantelijk onder de neus. Van zijn gezicht was niet veel meer te zien dan de blikkerende glazen. ‘Die heb ik geknipt’, zei hij, ‘lijken net echt hè? Nu zal ik je precies zeggen wat we doen. Morgen, tijdens de lunch doe ik Martin ongemerkt een slaaptablet in zijn thee, zodat hij in elk geval vast slaapt daarna. Wij dringen, met een loper, zijn kamer binnen en beplakken de muren en het plafond met dit papieren ongedierte. Als hij dan wakker wordt door de gongslagen om vier uur, moet je eens opletten wat er gebeurt. Hij zal denken dat hij delirium tremens heeft gekregen. Dat zweer ik je bij mijn door mijn ouwe heer doodgepeste moeder.’ Carl moest zich tot het uiterste inspannen om nog enigszins helder te blijven. Hij voelde zich totaal ingesponnen door de boosaardige atmosfeer die zich in het atelier had genesteld. ‘Wat een rotstreek’, bracht hij zwak uit en met meer kracht en verontwaardiging probeerde hij: ‘wat een verdomde gore rotgein! Denk maar niet dat ik meedoe.’ Hij was nog maar net uitgesproken of de laatste kaarsvlammen doofden grillig sputterend uit. Harmen draaide het licht aan en de spookachtige sfeer was verdwenen. Carl schaamde zich een beetje voor zijn angst. ‘Natuurlijk doe je mee, beste kerel en je vindt het nog leuk ook’, zei Harmen. | |
[pagina 102]
| |
‘Goed, ik doe mee’, zei Carl, ‘ik wil geen spelbreker zijn, maar daarom hoef ik het nog niet leuk te vinden.’ Hij opende de deur en leunde een ogenblik tegen de deurpost. ‘Ik ben zo zat als een aap’, mompelde hij, ‘ik lazer nog van de trap straks.’ Maar Harmen nam hem onder een arm en zei: ik zal je even naar je kamer brengen.’ Carl voelde zich vreemd weerloos onder deze aanraking.
Om half drie de volgende middag was de Witte Hoeve in diepe rust, behalve in de keuken waar juffrouw Groen en Annie het zilver en koper zaten te poetsen. Tegen vieren zou juffrouw Groen thee zetten en kwam mevrouw Van Telligen uit haar kamer om plechtig op de gong te slaan. Harmen en Carl hadden anderhalf uur de tijd om Operatie Delirium Tremens, zoals Harmen zijn practical joke gedoopt had, uit te voeren. Hij prutste voorzichtig met een loper in het sleutelgat van Martins kamerdeur, terwijl Carl braaf, maar nerveus-gespannen met de doos in de hand stond. Na een halve minuut week de deur terug en slopen de beide jongemannen de kamer in. Martin lag op het lage divanbed, zijn gezicht naar de muur gekeerd, zijn ene knie opgetrokken, wat te zien was onder de dunne moltondeken die hij over zich heen getrokken had. Het groene overgordijn was voor de glazen balkondeur geschoven, maar liet langs de randen nog wat licht door, zodat het schemerig was in de kamer. Martin sliep onrustig maar vast, door het slaaptablet dat Harmen hem ongemerkt had kunnen toedienen tijdens de lunch. Er hing een verschaalde geur van rook en drank in het vertrek en Harmen wees honend op de halfvolle jeneverfles en de asbak met peuken overladen, die op een laag tafeltje naast het hoofdeinde van het bed stonden. Voorzichtig zette hij de doos op het schrijfbureau, haalde de knipsels te voorschijn, een pot lijm en twee kwasten. Met een gebiedende hoofdbeweging beduidde hij Carl dat ze snel en geruisloos aan het werk moesten gaan. Het opplakken van de dieren nam een uur in beslag. Het moeilijkste gedeelte van hun taak, het beplakken van het plafond, nam Harmen zelf voor zijn rekening. Hij klom daarvoor op een door Carl gesteunde stoel. Tenslotte bekeken zij hun werk met voldoening. Het was, in de schemerige kamer, een bizar en overtuigend gezicht, die tientallen reuzeninsekten, vleermuizen, ratten en kikkers als 't ware in verstarde beweging aan de muren en tegen het plafond te zien kleven. ‘Nu als de bliksem wegwezen!’ fluisterde Harmen en zij verlieten snel het vertrek, sloten de deur weer en gingen de kamer van Carl binnen. Het was toen ongeveer kwart voor vier. Zij wasten om beurten hun handen en daarna liet Harmen zich breed en grijnzend op het bed van Carl zakken, maar de jonge talentvolle auteur zelf had rust noch duur. Hij vond het verachtelijk dat hij zich toch had laten overhalen en liep, paffend aan zijn pijp, de kamer op en neer. Herhaaldelijk keek hij op zijn horloge en wenste dat de tijd stil zou blijven staan. Toen het drie minuten voor vier | |
[pagina 103]
| |
was ging hij voor een van de vensters staan en keek neer in de tuin. De zomerhemel was met een effen zilvergetint wolkenwaas bedekt en er stond geen zucht wind. Bomen, struiken en bloemen kregen harde onwezenlijke kleuren en die macabere, gestolde atmosfeer werd nauwelijks verstoord, maar, zou men kunnen zeggen, licht gerimpeld toen een eekhoorn over het gazon huppelde. ‘Ik hou het niet langer’, zei Carl opeens en hees. ‘Ik ga hem waarschuwen en jij kan doodvallen. Die jongen schrikt zich een ongeluk.’ Hij liep naar de deur maar Harmen sprong op van het bed en versperde hem de weg. Hard greep hij hem bij een arm en siste: ‘Het is te laat - luister maar!’ Hij had die woorden nauwelijks uitgesproken of zij hoorden de gongslagen door het huis galmen. Slechts enkele tellen later klonk er een ontzettende gil in de kamer van de oriëntalist. Daarna een heidens lawaai: het omvallen van meubelstukken, het rinkelen van glas en het openwerpen van een deur. Brullend rende Martin de overloop op, vloekend en dreigend dat hij ‘die schoften in elkaar zou slaan.’ Hij bonsde even later op Carls kamerdeur. Carl deinsde ontzet terug, maar Harmen opende potsierlijk-bedaard de deur. Martin viel hem bijna in zijn armen, begon meteen om zich heen te slaan en opnieuw te tieren. In de deuropening verschenen de ontstelde gezichten van mevrouw Van Telligen en een aantal oudere gasten. Tot zijn spijtige verbazing zag Carl dat Harmen sterk en beheerst was in zijn optreden tegen de krankzinnig tekeer gaande oriëntalist. Had hij even gehoopt dat zowel Harmen als hij zelf een verdiend pak rammel zouden krijgen? Harmen gaf Martin links en rechts kletsen in zijn gezicht en beet hem toe: ‘Beheers je, idioot! Kan je niet meer tegen een grap?’ De bewegingen van Martin verslapten en tenslotte viel hij jankend neer aan de voeten van de lange blonde copywriter. Harmen gaf hem een duw met zijn voet en richtte zich kwasi-verontwaardigd tot mevrouw Van Telligen. ‘Het was maar een grap, we zullen 't u wel uitleggen. Deze uitsloverij stelt niets voor. Laat hem hier maar wat op de kamer betijen. Het heeft geen zin onze thee koud te laten worden mevrouw Van Telligen.’
De directrice ontving Harmen en Carl in haar kamer, die te vol gepropt stond met haar eigen meubeltjes en die tevens iets had van een maagdelijke meisjeskamer uit een beschermd milieu. Haar korte huwelijk leek onberoerd langs haar heen gegaan te zijn, haar haar was wit geworden, maar haar gezicht was ongerimpeld en rose gebleven. Ze uitte op een beschaafde, maar besliste wijze haar misnoegen over ‘de zeer misplaatste grap’ die intussen zulke kwalijke gevolgen bleek te hebben, want de ontboden dokter had geconstateerd dat drs. Drost in een shocktoestand verkeerde en er voor gezorgd dat hij nog diezelfde dag opgenomen werd in de psychiatrische kliniek van het Academisch ziekenhuis in Leidrecht. Ze zou er dit keer de freule niet over inlichten, maar als iets dergelijks weer gebeurde... | |
[pagina 104]
| |
Harmen verdedigde zijn ‘grap’ met een radheid van tong en gladheid van argumenten die Carl verbijsterde, maar mevrouw Van Telligen tot zijn verbazing overtuigde. ‘Stomme trut’, dacht hij opgelucht, ‘ze snapt er niets van.’ Hoe het zij, mevrouw Van Telligen was bereid de heren hun onnadenkende kwajongensstreek te vergeven, al liet ze doorschemeren dat het feit, dat Harmens vader de vermaarde professor Felderhoff was, wel degelijk gewicht in de schaal legde. Als straf moesten zij echter zelf ‘die rommel’ van de muren en het plafond in de kamer verwijderen. In zekere zin kwam het wel goed uit dat de kamer van Martin Drost vrij was gekomen, want dan kon meneer Menger hem krijgen. Er zou de volgende dag een nieuw echtpaar komen dat dan de tweepersoonskamer van meneer Menger kon betrekken. Carl voelde weinig voor deze plotselinge mutatie, maar durfde niet te protesteren. Wel liep hij rood aan toen Harmen tegen hem zei: ‘Jongen, bof jij even! Het is een van de gezelligste kamers van het huis.’ En tegen mevrouw Van Telligen: ‘Mevrouw, u bent echt een schat. Ik weet zeker dat meneer Menger blij is met deze regeling.’ ‘Ik hoop het’, zei de directrice effen, ‘ik hoop dat meneer Menger het apprecieert. Die kamer mag geen slechte naam krijgen, al is hij dan, zoals u zegt, de gezelligste van het huis. U herinnert zich toch wel de ellende die we daar gehad hebben met Anne-Marie Greveling, meneer Felderhoff.’ ‘O dat’, wuifde Harmen luchtig en wat geïrriteerd af, maar Carl meende een licht verwijt in de stem van de directrice gehoord te hebben, die nu opstond om de heren een keurig glaasje sherry te serveren met een zout krakelingetje.
Carl Menger installeerde zich met gemengde gevoelens op de voormalige kamer van Martin Drost. Harmen beijverde zich mee te helpen met het overbrengen van zijn schamele bezittingen, die voor het grootste deel dan nog uit boeken bestonden. De copywriter verkeerde in een opgewonden stemming, die bepaald niet door Carl gedeeld werd. Op een bijna beangstigende wijze vermengde het ironische schitteren van Harmens ogen zich met het fonkelen van diens brilleglazen. ‘Jij schijnt het allemaal verdomd lollig te vinden’, zei hij, nadat ze met veel en merendeels vergeefse moeite geprobeerd hadden een paar van de papieren beesten te verwijderen. ‘Vind ik ook, beste kerel. Bezwaren?’ zei Harmen. ‘Overigens, maak je niet ongerust, ze laten op den duur vanzelf los. WIJ weten toch dat ze niet echt zijn?’ Grinnikend voegde hij er aan toe: ‘Heb je gemerkt hoe ik die ouwe taart Van Telligen om mijn vinger kan winden?’ ‘Je bent een geweldige kerel’, zei Carl bitter. ‘Jij bent tenminste geen kneus. Vertel eens, wat was dat met die Anne-Marie Greveling, die ook op deze kamer heeft gezeten. Het is een bekende schilderes, als ik het | |
[pagina 105]
| |
goed heb.’ Hij waagde het niet Harmen aan te kijken. Hij voelde de spottende blik op zich gericht en hij wist dat hij er niet langer tegenop kon. ‘O’, zei Harmen, ‘dat mens was volslagen schizofreen; ze zat hier een poosje om tot rust te komen, want ze kon niet meer werken...’ ‘Ook een kneus dus?’ onderbrak Carl hem. ‘Dat kan je wel zeggen, ja’, vervolgde Harmen onverstoorbaar. ‘Ze werd hoe langer hoe gekker. Op een dag sprong ze poedelnaakt van dit balkon hier op het terras. Jezus, wat een lekker schandaal! Het was een stoot zeg! De ouwe kereltjes hier, die er getuige van waren, werden er allemaal bloedgeil van ondanks hun ach en wee geroep. Maar nu moet ik gaan, beste kerel. We moeten je kamer gauw eens inwijden met een borrel.’ Hij liet Carl alleen in zijn nieuwe kamer met de griezelige verzameling dieren. Carl kon het de rest van die dag niet op zijn kamer harden. Hij gooide de glazen deur wijd open en ging op het balkon zitten lezen. Aan werken viel eenvoudig niet te denken. Toen hij die avond in bed lag betrapte hij zich er op dat hij in krampachtige houding en transpirerend lag te luisteren naar mogelijke geluiden in de kamer. Om twee uur was hij nog klaar wakker en stond op om zich een borrel in te schenken. Hij dronk in snel tempo een paar glaasjes achter elkaar leeg en meende toen dat een van de papieren vleermuizen boven het bureau begon te bewegen. ‘Het kan niet’, kreunde hij. ‘O God, het kan niet!’ Hij vermande zich, nam zijn zakmes en krabde het dier met veel moeite van de muur. Toen hij zijn handen waste zag hij dat het water rood gekleurd was. Star van schrik spoelde hij lange tijd de wasbak door, kleedde zich haastig uit, kroop in bed met zijn hoofd onder de dekens en viel in een slaap vol nachtmerries.
Carl Menger verscheurde voor de zoveelste maal de volgeschreven vellen papier en wierp ze in de prullemand. Het werk wilde absoluut niet vlotten. De idee van de novelle, zoals die zich in zijn hoofd had gevormd, werd tot een krachteloos verzinsel zodra hij haar op het papier begon uit te werken. Hij bleef een ogenblik broedend zitten en stopte een verse pijp die hij onaangestoken weglegde. Hij voerde een korte strijd tegen zijn verlangen naar sterke drank en stond op om de jeneverfles en een glas te pakken. Al langer dan een week duurde deze toestand. Hij begon, net als Martin vroeger, te laat aan tafel te verschijnen, met slappe uitvluchten, voornamelijk uit tegenzin om samen met Harmen aan tafel te zitten. Het was hem in de afgelopen dagen weer gelukt een paar van de papieren monsters van de muren te krabben. Hij had aan Annie gevraagd de rommel te verwijderen, maar ze had zich zenuwachtig-giechelend verontschuldigd dat ze het niet durfde en ze deed ook niets meer aan de kamer behalve snel het bed dichtgooien. Carl zag vooral tegen de avonden en de nachten op want de slaap vulde zich onvermijdelijk met nachtmerrie- | |
[pagina 106]
| |
achtige dromen, waaruit hij ettelijke keren in paniek en doodmoe ontwaakte. Hij vermeed zoveel mogelijk de omgang met Harmen, maar helemaal ontlopen kon hij hem niet. Nu, deze avond, waarop het werken weer mislukte, voelde hij de woede tegen Harmen in zich samenballen. In de tuin hing een dichte mist die de nacht stikdonker maakte en die reeds een flauwe geur van de naderende herfst verspreidde, een geur van rotting en bederf, een geur van de dood. Hij dronk schielijk nog een paar glaasjes en ging een ogenblik op het balkon staan, maar dat kalmeerde hem niet. Hij ging de kamer weer binnen, sloot de balkondeur en begon in zichzelf pratend de kamer op en neer te lopen. Plotseling bleef hij staan. Had hij niet - het leek eeuwen geleden - dikwijls geluisterd naar Martin die ook zo mompelend in deze kamer op en neer liep, angstig en hallucinerend? Hij schonk zich met bevende hand nog een borrel in, die hij rillend leegdronk en ging toen resoluut de kamer uit naar boven, naar het atelier van Harmen. Het liep tegen middernacht en het was stil in het grote huis. Het leek of ook hier, op de trappen en portalen, de geur van mist en rotte blaren hing, een atmosfeer van verborgen dreiging en boze intenties. Boven gekomen klopte hij vastberaden, in een soort dronkemansmoed op de deur van het atelier. Hij moest nog een keer en luider kloppen, eer de deur op een kier geopend werd en hij Harmen, gekleed in een kamerjas, met een verstoord gezicht op hem neer zag kijken. Maar direct daarna klaarde zijn gezicht ironisch op. ‘O, ben jij het, beste kerel. Het spijt me, maar ik kan je nou niet gebruiken. Ik verwacht bezoek, weet je?’ Hij maakte een bekend obsceen gebaar met zijn duim en twee vingers. Carl duwde tegen de deur, maar Harmen gaf geen krimp. ‘Ik moet je spreken’, zei Carl die zich de moed al weer voelde ontzinken en met een dikke tong begon te praten. ‘Vertel me alleen maar: heb jij het misschien zo georganiseerd dat ik de kamer van Martin kreeg?’ Er kwam geen antwoord, alleen een soort uitdagend gegrinnik, dat Carl deed vervolgen: ‘Heb jij het misschien ook zo georganiseerd dat Anne-Marie Greveling de kamer kreeg? Met haar heb je zeker ook iets gehad. Je bent toch zo'n geweldige vrouwenjager?’ Zijn moed begon weer terug te keren en hij duwde harder tegen de deur die niet meegaf. ‘Kunnen we daar morgen rustig over spreken, als je daar capabel toe bent?’ vroeg Harmen snijdend en de ironische grijns verdween van zijn gezicht. ‘Nee, het moet nu gebeuren’, hield Carl koppig aan. ‘Anne-Marie had ook talent nietwaar? Toch ging ze naar de bliksem op die kamer. Martin was een begaafde oriëntalist, maar hij is volledig ingestort. Wat mijzelf betreft, ik had succes en kon goed werken tot ik op die kamer terecht kwam...’ Hij schepte een ogenblik adem en leunde tegen de muur; een golf van dronkenschap en slapte sloeg door hem heen. Met inspanning van al zijn krachten zei hij: ‘Jij ziet overal kneuzen en fake's. Maar wat | |
[pagina 107]
| |
ben je zelf? Een stomme tekstschrijver, een bluffer, een zak die niet tegen zijn beroemde vader op kan. Nou, geef het toe, verdomde rotzak!’ Verder kwam hij niet, want Harmen kwam snel achter de deur vandaan en gaf Carl een stomp tegen de borst die hem achteruit deed tuimelen. ‘Lazer op, waardeloze prulschrijver’, siste hij hem toe. ‘Lazer op naar je kamer. Ik spreek je nog nader ... als het kan.’ Hij ging snel terug in zijn kamer en sloot de deur van binnen. Carl krabbelde half versuft overeind en daalde wankelend, met chaotische moordgedachten in zijn hoofd de trap af naar zijn kamer. Hij kreeg een hopeloos gevoel van eenzaamheid en verlorenheid toen hij de deur achter zich dichtdeed. Hij nam mechanisch de nog halfvolle fles van de tafel, liep er mee naar de wasbak en begon hem leeg te gieten. Even kwam er een gevoel van triomf in hem op dat echter snel weer wegebde. Hij kreeg het absurde gevoel dat hij niet meer alleen in de kamer was, maar dat er iets leefde, ritselde, piepte en scharrelde, in de hoeken, onder de tafel, in de prullemand, onder het bed. Paniek maakte zich langzaam maar zeker van hem meester en hij wiste het zweet van zijn voorhoofd dat in zijn ogen begon te druipen. Hij liet alle lichten branden terwijl hij doodsbang en gekleed in bed kroop. Hij probeerde wakker te blijven, maar al gauw kwamen de boosaardige dromen hem weer kwellen. Het begon al tegen de morgen te lopen, toen plotseling alle lichten in zijn kamer uitgingen alsof er ergens een stop doorgeslagen was. Hij vloog recht overeind en voelde zijn hoofd pijnlijk bonzen; zijn mond was schroeiend droog. Door een kier van het overgordijn kwam de schemering binnen. Hij luisterde ingespannen en met kloppend hart of de vogels los zouden breken in hun getjilp en gekwetter, maar de aarzelend begonnen vogelgeluiden verstomden abrupt. Toen zag hij het vreselijke: de lege plekken aan de muren hadden zich weer gevuld. Waar hij een vleermuis had weggekrabd, was een nieuwe vleermuis verschenen, maar nu een levende, die fladderend uit een spleet in de muur trachtte te kruipen. Grote kakkerlakken en boosaardige schorpioenen begonnen te bewegen. En de kamer stroomde vol met gepiep en geritsel dat luider en luider klonk. Hij drukte zijn handen tegen zijn oren, maar de geluiden drongen er doorheen. Een tarantula liet zich met harige, wriemelende poten en uitpuilende ogen aan een draad van het plafond zakken op het voeteneind van zijn bed. Steeds meer van het ongedierte maakte zich los van de wanden en het plafond. Hij voelde ze bewegen op zijn bed en deed wanhopig een uithaal naar een rat die te dicht bij hem kwam. ‘Dit is de walgelijkste droom die ik gehad heb’, dacht hij en wist dat het geen droom was. Toen hield hij het niet langer vol en gaf zich onbeheerst over aan zijn angst. Hij gleed uit zijn bed en probeerde de deur te openen, maar zijn handen waren glibberig en onzeker. En daarna perste de eerste gil zich uit zijn keel los. Het ongedierte begon tegen hem op te klauteren en hij gilde door tot hij zich bedolven voelde onder stinkende, piepende, | |
[pagina 108]
| |
bijtende en zuigende dieren. Verblind viel hij neer op de grond waar hij gillend en wentelend bleef liggen tot een volstrekte verdoving zich van hem meester maakte.
Twee weken later was de leeggekomen kamer opnieuw bezet. Aan het avondmaal stelde mevrouw Van Telligen de gast, een jonge begaafde vertaler, die onlangs de Vertalersprijs had verworven voor een bloemlezing van uit het IJslands vertaalde gedichten, aan de overige gasten voor. Hij zat rechts van Harmen Felderhoff die hem ironisch glimlachend aankeek en hem tijdens het dessert uitnodigde voor een borreltje, later op de avond in zijn atelier. De nieuweling was blij met dit eerste vlotte contact, want de verzameling fossiele gasten en de strenge deftige mevrouw Van Telligen hadden hem bij eerste kennismaking wel wat afgeschrikt. ‘Graag’, zei hij fluisterend, ‘jij lijkt mij de enige normale kerel in dit panopticum. Mag ik eens vragen, ben jij de zoon van professor...’ ‘Ja ja, ik weet wat je zeggen wilt, beste kerel. Maar ik bezit ook nog een eigen identiteit, daar kom je nog wel achter.’ Juffrouw Groen en Annie kwamen de dessertschoteltjes weghalen en koffie voor de gasten neerzetten. De nieuweling zag dat Harmen heimelijk even langs de billen van het jonge meisje streek, dat zich krampachtig beheerste, maar een hoogrode kleur kreeg. ‘Verdomd’, dacht de nieuweling, ‘hier valt nog wat te beleven ook.’ En hij begon zich op de borrel met zijn nieuwe vriend te verheugen. ‘Zeg’, zei hij verontschuldigend, ‘ik bedoelde er niets mee hoor, met mijn opmerking over je vader...’ ‘Natuurlijk niet, beste kerel’, zei Harmen, ‘vergeet het maar, het is niet belangrijk.’ |
|