De chanteur en andere misdaadverhalen
(1970)–Ab Visser–
[pagina 48]
| |
[pagina 49]
| |
André probeerde ongemerkt de kamer van mevrouw Muller op de eerste etage te passeren, maar het lukte hem niet. Het lukte hem nooit want de pensionhoudster had weinig anders aan haar hoofd dan het wel en wee van haar gasten en haar belangstelling ging daarbij vooral naar het wee uit. André had geen hekel aan het mensje, maar ze was hem te opdringerig en te lang van stof en ze stond het je eenvoudig niet toe tijdens haar tirades weg te lopen met het excuus dat je het te druk had of snel een brief op de post moest doen. André had de leuning van de tweede trap al te pakken, toen hij mevrouw Muller hoorde roepen: ‘Wie is da?’ Het Duitse accent was zelfs nadat ze ruim dertig jaar in Nederland had gewoond, nog niet verdwenen. André onderdrukte een verwensing. ‘Ik ben het’, antwoordde hij. ‘Jonker’, en zette zijn voet op de onderste traptrede. ‘O, meneer Jonker’, zei mevrouw Muller verheugd, ‘ik ga zo aanstonds naar de markt, kan ik nog iets voor u mitnemen?’ Ze kwam de kamer uit, | |
[pagina 50]
| |
een paar stappen de overloop op. Het grijze haar rond haar popperig-roze gezicht glansde zilverig tegen het lichte vlak van de deuropening. André was er zeker van dat ze zich bij de geringste tegemoetkoming van zijn kant door hem zou laten verleiden en hoewel hij hunkerde naar een vrouw was dit het laatste wat hij wilde. ‘Nee, dank u’, zei hij, ‘ik heb niets nodig.’ Toch waagde hij het niet verder de trap te beklimmen. ‘Herinnert u zich mevrouw Stevens nog, die vroeger op kamer 3 woonde?’ vroeg mevrouw Muller. ‘Ze was hier vanmorgen even. U zou ze niet herkend hebben. Zó mager, meneer Jonker. De dokters weten niet wat ze heeft, zegt ze, maar ik zag direct dat het K is. Ach Gott, die maakt het niet lang meer.’ Ze zuchtte hoopvol. ‘Wat erg’, zei André meewarig en trachtte vergeefs zich mevrouw Stevens voor de geest te halen. Er was de laatste jaren te veel verloop onder de gasten van het acht kamers tellende pension. Mevrouw Muller trad verder in details omtrent de ziekte en André dwaalde met zijn gedachten af. Hij hoorde alleen de vele malen met eerbiedig afgrijzen uitgesproken letter K. ‘Ik moet haar de mond snoeren’, dacht hij, ‘anders kom ik niet van haar af.’ ‘Ja’, onderbrak hij beslist, ‘kanker is een rotziekte. Maar nu moet ik echt opschieten, mevrouw Muller.’ Resoluut klom hij weer een paar treden hoger. Hij meende de slag al gewonnen te hebben toen mevrouw Muller, zonder rancune van onderwerp veranderend zei: ‘O ja, meneer Jonker, u hebt nieuwe bovenburen gekrij ... gekregen.’ Dit interesseerde André. ‘Zo? Wat zijn het voor mensen? Niet weer lawaaitrappers hoop ik?’ Hij was nog half zenuwziek van het vorige stel dat een week geleden vertrokken was: een Italiaanse bouwvakker met zijn Hollandse vriendin die als kat en hond leefden. De week van betrekkelijke stilte in het veel te gehorige oude huis was een zegen geweest. ‘Het lijken mij rustige luitjes’, zei mevrouw Muller, ‘maar als u last mit ze krijgt moet u het mij zeggen.’ ‘Fijn, bedankt, dat zal ik zeker doen’, zei André en beklom nu zonder verwijl de tweede trap en de derde naar de etage waar zijn eigen kamer zich bevond aan de achterkant van het huis. Het was een ruime kamer met uitzicht op de tuinen van aangrenzende grachtenhuizen. 's Middags stond de zon er op en onthulde de schamelheid van het bijeengeraapte meubilair uit de twintiger jaren. Het stoorde André niet. Met zijn boeken, wandversieringen en andere persoonlijke dingen had hij de traditionele smakeloze huurkamer toch een eigen accent weten te geven. Hij voelde zich hier thuis, beschermd tegen een vijandige buitenwereld, waarin hij zich steeds minder op zijn gemak voelde. Hij stak het licht op in de kitchenet: een uitgebroken muurkast, en zette water op voor de thee. Hij maakte zijn eigen ontbijt en lunch tijdens de weekends en soms ook eenvoudige warme maaltijden, terwijl hij door de week 's avonds op de Mensa at. André was een ouderejaars-werkstudent. Door deprimerende | |
[pagina 51]
| |
huiselijke omstandigheden was hij laat met zijn studie medicijnen begonnen en hij moest de kleine toelage van een hem goedgezinde oom noodzakelijk aanvullen met een ASVA-baantje: het stencillen van dictaten. Hij nam geen deel aan enigerlei vorm van studentenleven, hij interesseerde zich niet voor politiek en in gezelschap was hij een geremde stuntel. Vooral zijn moeizaam gelegde contacten met meisjes liepen altijd op niets uit. Hij moest zijn bevrediging halen uit morbide seksuele fantasieën. Hij was een eenzaam mens, niet uit verkiezing, maar geconditioneerd door een ongelukkige jeugd: ouders die eeuwig in sado-masochistische onmin leefden en het hem, hun enige zoon, kwalijk namen dat hij daar de wanhopige en minachtende getuige van was geweest tot hij voorgoed met hen brak. Hij maakte een paar boterhammen klaar, goot het theewater op en zette het nieuws van één uur aan op zijn transistorradio. In de kamer beneden hem, die bewoond werd door een homo-paar, hoorde hij de daar gehouden parkietjes kwetteren. Uit de kamer boven hem drong geen enkel gerucht tot hem door. De gehorigheid van het pension was, bij de vele voordelen, het grootste nadeel. Van de homo's beneden hem had hij niet meer last dan zij van hem. Hun schaarse liefdesbetuigingen vielen meestal samen met hun dronkemansroes en hij had al lang opgehouden zich daar een voorstelling van te maken. Hij had geen enkele aanleg in die richting, al wenste hij soms dat het anders was. Het seksuele leven van de onlangs vertrokken luidruchtige bovenburen daarentegen had hem gefrustreerd. Zij hadden zich geen enkele beperking opgelegd, spraken altijd op luide toon om boven het eeuwig aanstaande Veronica-programma uit te komen en gedroegen zich kortom of ze alleen op de wereld waren. Klagen bij mevrouw Muller hielp niet, hoezeer ze op hem gesteld was. Ze had natuurlijk al lang geleden de plafonds in het huis geluiddempend moeten maken, maar ze dacht er niet aan tot een dergelijke kostbare maatregel over te gaan. Terwijl André zijn simpele lunch beëindigde en naar de commentaren achter het nieuws luisterde, hoorde hij voetstappen boven zijn hoofd. Hij zette de radio af en probeerde of hij het geluid van stemmen op kon vangen, maar het bleven voorlopig voetstappen, die lange tijd aanhielden alsof de nieuwe bewoners vele keren de afstand maten in de lengte en de breedte. Hij begreep niet waarom; het was intrigerend en enigszins verontrustend. Pas later op de middag terwijl hij zat te studeren, hoorde hij gemompel van stemmen, zonder dat hij kon verstaan wat er gezegd werd. Dat was, bij de vorige bewoners vergeleken, tenminste een winstpunt.
Van de vorige bewoners had André nooit na tien uur mogen tikken; dan werd er naar beneden gegild dat hij stil moest zijn en die kreten gingen meestal vergezeld van gestamp met schoenen. Het was dan ook niet zonder enige angstige spanning dat André die avond nadat hij van de Mensa | |
[pagina 52]
| |
teruggekeerd was, achter zijn schrijfmachine plaatsnam. Zijn benedenburen hadden vrienden op bezoek. Hij hoorde hun gekwebbel en gelach dat hun kaartspel begeleidde, maar dat stoorde hem niet, omdat zij op hun beurt zich nooit met hem bemoeiden. De geluiden uit de benedenkamer konden door hem dan ook geneutraliseerd worden op de manier waarop hij dat deed met de stadsgeruchten die tot hem doordrongen. Het werk vlotte die avond nogal en hij was zijn omgeving vergeten toen hij plotseling getroffen werd door een getik dat als de echo van zijn eigen schrijfmachine tot hem kwam. Beneden was het stil geworden. Hij keek op zijn horloge en zag dat het half twaalf was. Een paar vechtende katten in de tuin bezorgden hem een koude schrik. Hij was moe en besloot niet lang meer door te gaan met tikken. Zodra hij zijn werk hervatte hoorde hij opnieuw het getik dat als een spookachtige echo klonk. Dit herhaalde zich enkele malen; de merkwaardige echo verstomde zodra hij ophield met tikken. Hij begon te transpireren. Hij geloofde niet in occulte verschijnselen, maar door zijn eenzame levenswijze was hij overgevoelig geworden voor niet thuis te brengen geluiden, voor een bepaalde atmosfeer. Dan begon het alleenzijn hem te drukken en vroeg hij zich somber af waarom hij zo moeilijk contact kon leggen met andere mensen, waarom hij niet in staat was vriendinnen, of zelfs maar vrienden te maken. Dan voelde hij zich een uitgestotene in dit huis, waar in elke kamer mensen woonden met een min of meer normale omgangswijze en hij benijdde zelfs de homo's die een eigen wereld van gezelligheid en recreatie hadden weten te scheppen. Zuchtend maakte hij het ingedraaide stencil af en hoorde nu dat, wat hij voor een onverklaarbare echo had gehouden, het geluid van een schrijfmachine in de bovenkamer was. Hij stootte een kort zenuwachtig lachje uit. Wat hij zich niet allemaal in zijn hoofd haalde. Hij kon in elk geval nu wel tot de conclusie komen dat zijn bovenburen hem het werken 's avonds niet zouden verhinderen. Hij ging naar bed en toen hij goed en wel lag hield het tikken op. Een tijdlang hoorde hij nog stemgemompel, maar het kraken van het bed bleef uit. Het was natuurlijk belachelijk, maar hij haalde opgelucht adem. Hoe frustrerend was het vaak geweest gedwongen te moeten luisteren naar het krakende bed boven zijn hoofd en het vergezeld gaan van geil gezucht en gesteun. Hoe had hij deze banale seksgeluiden gehaat en er tegelijk op liggen wachten, zich vereenzelvigend met de man die het voorrecht had een vrouw te beminnen al was het een ordinair loeder geweest. Maar de nieuwe bewoners waren rustig naar bed gegaan en hij besefte dat het hem op een vreemde wijze teleurstelde. Hij probeerde tot zelfbevrediging te komen met de suizende stilte van het huis om zich heen, maar het lukte niet. Hij lag nog een tijdlang te woelen en te transpireren en sliep pas in nadat hij het klokje van de homo's met zilverig getinkel twee uur had horen slaan. | |
[pagina 53]
| |
Een paar dagen later maakte André kennis met zijn bovenburen. Hij was de hele dag de deur niet uit geweest, want het was guur en regenachtig herfstweer en hij vreesde dat hij een kou onder de leden had. In plaats van naar de Mensa te gaan om te eten, maakte hij een blikje zuurkool met schijfjes worst open. Hij was juist bezig een flinke pot koffie te zetten om helder te blijven voor zijn tikwerk, toen er op de deur geklopt werd. Een beetje geschrokken-ongelovig riep André: ‘Ja, wie is daar? Binnen!’ Hij kreeg vrijwel nooit iemand op bezoek, behalve een collega-student die de stencils kwam halen en mevrouw Muller die eens in de veertien dagen boven kwam met schoon linnengoed en dan even een praatje bleef maken. Maar ze was pas geweest en André had geen idee wie zijn bezoeker kon zijn. Toen niemand de deur opende en het kloppen herhaald werd, deed hij zelf de deur open. In het zwakke licht van de overloop onderscheidde hij een wat gezette jongeman van zijn eigen leeftijd: tussen de 25 en 30 jaar. Een niet opvallende jongeman, traditioneel gekleed als hij zelf. ‘Neemt u me niet kwalijk’, zei de bezoeker beleefd, ‘ik ben uw bovenbuurman. Ik moet noodzakelijk een aantal brieven schrijven en ik heb geen carbonpapier meer. Ik hoor u ook een schrijfmachine gebruiken. Kunt u mij tot morgen een paar velletjes carbon lenen?’ ‘Zeker, met alle genoegen’, zei André, ‘kom toch binnen. Ik heb juist koffie gezet, wilt u een kopje meedrinken?’ Hij was blij met het bezoek. Het verdreef zijn gevoel van gedeprimeerdheid enigszins en het was een welkome onderbreking van de lange saaie avond die voor hem lag. ‘Heel vriendelijk van u’, zei de bezoeker, ‘maar ziet u, mijn vrouw vraagt zich misschien af...’ ‘Waarom vraagt u uw vrouw dan ook niet om even beneden te komen? Dan kunnen we meteen kennis maken.’ ‘Ja ja, dat zou ik wel kunnen doen. Weet u zeker dat we niet storen?’ ‘Heel zeker!’ besloot André beslist. ‘Goed dan, een ogenblik’, zei de bezoeker en ging naar boven. Het duurde toch nog wel tien minuten voor de jongeman met zijn vrouw de kamer binnenkwam. André stelde zich voor en zijn bezoekers stelden zich op hun beurt, wat vormelijk, voor als ‘meneer en mevrouw Tesselaar’. Ze namen vriendelijk glimlachend plaats in de beide ouderwetse pluchen fauteuils en keken nieuwsgierig de kamer rond. ‘Deze kamer is even groot als die van ons, hè Wim?’ zei de vrouw tegen haar man. Terwijl André bedrijvig deed met het inschenken van koffie en blij was dat hij nog een paar niet al te slappe Mariabiscuitjes uit een trommeltje kon opduikelen, nam hij het tweetal tersluiks op. Het was een verbijsterende combinatie. Hij schatte de vrouw minstens twintig jaar ouder; ze had een slordig opgestoken ouderwets kapsel en los van elkaar staande boventanden die bijna horizontaal vooruit staken. Haar figuur was uitgezakt en op haar gezicht was geen spoor van make-up te bekennen. De | |
[pagina 54]
| |
man had haar zoon kunnen zijn, hij had het onopvallende gezicht van een keurige kantoorbediende of loketbeambte. Ze zaten er allebei wat bedeesd bij, een tikje wereldvreemd, op een ondefinieerbare wijze in elkaar opgaand, maar vriendelijk en welwillend tegenover hun gastheer. ‘Ik hoor u 's avonds laat ook nog tikken’, zei André. ‘Ik ben er blij om, want dan storen we elkaar niet. Met de vorige bewoners had ik nog al eens last. Ik hoop dat het tussen ons blijft zoals het is en dat we geen hinder van elkaar ondervinden...’ Hij schoof de suikerpot naar hen toe. Hij zag dat de vrouw voorzichtig een half schepje suiker nam en dat de man er vijf volle scheppen inlepelde. ‘We kunnen het beter eerlijk tegen elkaar zeggen wanneer we last van elkaar hebben, vind u niet?’ vervolgde André. ‘Het is hier verschrikkelijk gehorig. Niet dat je woordelijk kunt verstaan wat de mensen tegen elkaar zeggen, hoor!’ Hij zag zijn beide gasten een snelle blik van verstandhouding en opluchting wisselen en besloot snel: ‘Van mij zult u geen last hebben. Ik ben blij dat u mijn nieuwe bovenburen bent. Hebt u ook thuiswerk dat ik u nog zo laat hoor tikken? Niet dat het me aangaat natuurlijk...’ Hij had al spijt van zijn vraag, want ineens kwam er een soort gespannenheid over de man en een achterdochtige blik in zijn ogen. De vrouw omspoelde hem als het ware met haar brede lelijke glimlach en zei: ‘Zeg het maar tegen meneer, Wim, het lijkt mij wel vertrouwd.’ ‘Nou ja, kijk’, zei de man, ‘ik tik 's avonds brieven, naar kranten, naar de gemeenteraad en ik heb zelfs brieven aan de koningin gericht...’ Hij haalde diep adem, keek André doordringend en peilend aan en ging verder: ‘Wij willen u er niet mee vervelen, maar we zitten met een bijzonder moeilijk probleem.’ De vrouw legde haar hand geruststellend en aanmoedigend op zijn arm en bevestigde: ‘Ja met een bijzonder moeilijk probleem.’ Er kwam een ethische, licht hysterische glans in haar ogen. Het was duidelijk dat ze dol was op haar veel jongere echtgenoot. ‘We praten er niet graag met andere mensen over’, zei ze, begerig om haar hart uit te storten ‘maar u lijkt ons anders. Ik geloof niet dat u aan zijn kant staat.’ André wilde vragen aan wiens kant, maar hij hield de vraag voor zich. Iets waarschuwde hem dat er het een of het ander niet in orde was met het tweetal. ‘U kunt het mij rustig vertellen’, zei hij, ‘kunt u geen huis krijgen of zo? De meeste gasten wonen hier tijdelijk tot ze een eigen huis hebben gevonden.’ ‘Nee, dat is het niet’, zei de man en boog zich iets voorover, ‘onze moeilijkheden zijn van heel andere aard. Niemand hecht er geloof aan. Zo slim gaat hij te werk. Is het niet zo Trees?’ Zijn vrouw knikte ijverig. ‘Hij gaat enorm slim te werk. Maar tot nog toe zijn wij hem te slim af geweest, niet Wim?’ André begon nieuwsgierig te worden naar die mysterieuze ‘hij’, maar hij | |
[pagina 55]
| |
voelde dat het geen zin had hen aan te moedigen het geheim uit de doeken te doen voor zij zelf het tijdstip geschikt achtten. Daarom presenteerde hij hun sigaretten, die beleefd door hen geweigerd werden. ‘Het zit zo’, zei de man die de hand van zijn vrouw gegrepen had en omstrengeld hield alsof hij er de nodige kracht uit putte, ‘mijn vrouw en ik zijn nog maar kort getrouwd. Mijn vrouw is gescheiden en moeder van zeven kinderen, maar die zijn haar afgenomen en bij haar eerste man. Mijn vrouw gaat daar dag en nacht onder gebukt want die toewijzing aan de vader is niet alleen onrechtvaardig maar ronduit misdadig. Haar exman is namelijk ziekelijk jaloers op mij en stelt zolang wij getrouwd zijn alles in het werk om zich te wreken en ons uit de weg te ruimen. Hij heeft alles gedaan om ons het leven onmogelijk te maken. Om te beginnen heb ik mijn betrekking als onderwijzer verloren. Daar is het mee begonnen. Is het niet zo Trees?’ ‘Daar is het mee begonnen’, bevestigde de vrouw en hun handen omstrengelden zich nog vaster. De man vervolgde: ‘En dat is nog niet het ergste. Hij laat ons geen uur met rust. Hij tracht ons te vermoorden waar we ook zitten. We kunnen ons nooit lang voor hem verbergen. Zodra hij weet waar we zitten koopt hij mensen om die het vuile werk voor hem moeten doen. Maar het is ons nog steeds gelukt aan hem te ontkomen. Maar hoe lang houden we dit opgejaagde leven vol denkt u?’ ‘Ik zie het u aan, u gelooft ons niet’, zei de vrouw, ‘niemand gelooft ons. Zo slim gaat hij te werk. Hij is rijk en koopt iedereen om, tot de politie toe. We hebben het ervaren.’ ‘Ik vraag me af wanneer hij achter dit adres zal komen’, zei de man somber. ‘Als u het zegt’, zei André en trachtte een overtuigd-gelovig gezicht te zetten, ‘dan moet ik u wel geloven. Maar hier bent u veilig. Mevrouw Muller laat niemand binnen tegen de wil van haar gasten.’ Hij dacht: ‘het heeft geen zin hier tegenin te gaan. Dit is een klassiek geval van paranoia.’ Het begon hem op te winden. Al leek ook met deze mensen een normaal contact verloren te gaan, ze brachten een beetje interessante opwinding in zijn leven en vanuit wetenschappelijk oogpunt was het voor zijn werk zelfs belangrijk. Hij leunde iets achterover in zijn stoel en zei: ‘Ik heb geen reden om aan uw woorden te twijfelen, maar weet u zeker dat u zich niets in uw hoofd haalt? Door de spanningen die zo'n echtscheiding en het verlies van uw kinderen natuurlijk meebrengen?’ ‘'t Is logisch dat u, als buitenstaander, dat zegt’, zei de man, toegeeflijk en een tikje arrogant glimlachend, ‘maar heus, wij verbeelden ons niets.’ ‘Nee’, zei de vrouw, ‘wij verbeelden ons niets. En beslist niet dat we allebei op ieder nieuw adres na een paar dagen ondraaglijke hoofdpijn krijgen en vergif gestrooid vinden op de vloer, de meubels en zelfs in het bed. We zeiden u toch, hij koopt iedereen om.’ ‘Ja, als het zo zit’, zei André en besloot: ‘toch zou ik me niet al te | |
[pagina 56]
| |
ongerust maken als ik u was.’ Zijn woorden stuitten af op een muur van vastberaden vervolgingswaanzin en het hief de zin van het bezoek op. Het echtpaar Tesselaar stond eensgezind op. Zij hadden hun koffie en koekjes onaangeroerd gelaten, zag André. Waren ze ook al bang door hem vergiftigd te worden? Hij stond eveneens op en haalde een paar vellen carbonpapier uit een map die hij aan de man gaf. ‘Ik hoef ze echt niet terug’, zei hij. Ze gaven hem allebei een hand en de beleefde vriendelijke sfeer keerde terug. ‘U moet eens gauw een kopje bij ons terug komen halen’, zei de vrouw. André knikte. ‘Graag.’ Daarna schoven ze, dicht tegen elkaar aangedrukt, de kamer uit. Een ogenblik later hoorde André hen boven stommelen en zacht praten, eindeloos praten, totdat de man begon te tikken. Al de tijd dat het echtpaar Tesselaar nu boven hem woonde had André hun bed nog niet op de bekende manier horen kraken. ‘Ze doen niets met elkaar’, stelde hij met een bittere voldoening vast. Terzelfdertijd stelde het hem teleur. Hij wist dat het een belachelijke contradictie was, toen hij die avond in zijn bed lag en zacht naar boven mompelde: ‘Waarom doen jullie niets met elkaar klootzakken!’ Zij waren toch samen, al was de vrouw dan ook zo lelijk als de nacht.
Ditmaal liet mevrouw Muller zich niet afschepen met het smoesje dat André het te druk had. ‘Ik wil u toch graag even spreken, meneer Jonker’, zei ze beslist. ‘Zet u zich, da!’ Ze wees op een stoel die met de rug naar de grote televisiekast stond. ‘Mag ik u een kop koffie geven?’ Ze begaf zich al in haar kitchenet die alleen in haar kamer door een deur afgesloten kon worden en van daaruit sprak ze verder. André luisterde maar met een half oor. Hij voelde zich nooit op zijn gemak in deze burgerlijk opgedirkte kamer met de namaakhaard, de mahoniehouten glazenkast gevuld met zilverwerk en Saksisch porselein, met de ingekleurde foto's van mevrouw Muller en wijlen meneer Muller en de antimakassars over de stoelruggen. Toen hij pas bij mevrouw Muller in huis kwam leefde haar veel oudere man nog, maar die was kort daarna overleden aan een gecombineerde toestand van longkanker en hart. Het was het eerste uitvoerige K-verhaal dat André van mevrouw Muller te horen had gekregen. Ze had meteen een duidelijke niet helemaal moederlijke affectie voor André opgevat die een inschikkelijke en weinig eisende gast was. Op tal van manieren had ze André duidelijk trachten te maken dat hij wel meer dan oppervlakkige genegenheid kon krijgen indien hij dat wilde, maar hoezeer hij ook naar een vrouw verlangde, niet naar een onbevredigde kwebbelzieke weduwe. ‘U moet mij raad geven’, zei ze, uit de kitchenet komend met twee koppen filterkoffie. ‘De nieuwe mensen van kamer 7 zijn hier nu twee weken, maar ik wil ze niet langer houden. Hoe krijg ik ze weg? Vanmor- | |
[pagina 57]
| |
gen gebeurde er iets vreselijks. Ik maakte de w.c. van 7 en 8 schoon en ik sta da mit een bus bleekwater in mijn hand en ineens komt da die meneer Tesselaar de kamer uitstuiven en pakt die bus uit mijn hand. U bent ook op onze kamer geweest. Dat gebeurt niet weer! zegt hij. U speelt met hem onder een hoedje! Ik vraag: met wie speel ik in Gottes Namen onder een hoedje meneer Tesselaar? Hij zegt: dat weet u heel goed. Hij zal u wel omgekocht hebben. Wij hebben een wit poeder tussen de naden op de vloer gevonden. Hij had me bijna aangevlogen, maar gelukkig kwam de bewoner van 8 naar buiten en toen ging hij naar binnen. Begrijpt u het meneer Jonker? Die twee zijn gans verrukt ... kne ... knet...’ ‘Knettergek’, hielp André en dronk van de gloeiendhete koffie. ‘Als mijn man nog leefde’, verzuchtte mevrouw Muller. ‘Het is fast te zwaar voor een vrouw alleen om een pension te drijven.’ Ze keek André aan op een manier die hem klamme handen bezorgde. Hij kon haar krijgen met huid en haar. ‘Wilt u nog meer koffie? Ik heb nog wat cognac staan ook.’ André verhief zich met een ruk alsof hij zich iets heel urgents herinnerde. ‘Nog even’, dacht hij, ‘en ze steekt voor de gezelligheid de elektrische kitschhaard aan.’ ‘Ik moet nog een dictaat afmaken, anders krijg ik last met de professor’, zei hij. Het woord professor boezemde mevrouw Muller heilig ontzag in. ‘Ja, natuurliek’, zei ze, ‘met de Herr Professor mag je geen ruzie krijgen’, en liet André gaan. Zo'n aardige jongeman, zo'n degelijk, rustig en huiselijk persoon. Dat die nou maar vrijgezel bleef. Mevrouw Muller snapte die jonge meisjes van tegenwoordig niet!
Diezelfde avond besloot André zijn ‘kopje koffie terug te komen halen’ bij de bovenburen. Het werk wilde niet vlotten. De regen, soms met hagelstenen vermengd, ranselde de ruiten. Hij snakte naar wat aanspraak, maar hij wilde voor geen goud naar beneden om televisie te kijken met mevrouw Muller. Wie weet waar dat op uitdraaide. Jezus, waarom vielen er altijd ouwe wijven op hem en schrokken meisjes en jonge vrouwen van hem terug. En durfde hij maar naar de hoeren te gaan, maar zelfs dat scheen niet voor hem weggelegd. Op een avond, al weer een paar jaar geleden, had hij eens voldoende moed verzameld om een blond jong hoertje dat er aantrekkelijk uitzag aan te spreken. Hij was haar al een paar keer gepasseerd en het gedrentel op haar hoge hakken had hem opgewonden en hij hoorde haar altijd neuriën. Schutterig was hij toen een keer op haar toegestapt. Ze had hem eens goed aangekeken en vervolgens brutaal uitgelachen. ‘Tjesses engerd, schiet op!’ had ze gezegd en hem eenvoudig haar rug toegedraaid. Die avond had hij zich voor het eerst in zijn leven in een sombere buurtkroeg een stuk in zijn kraag gedronken en was tegen de kastelein gaan lamenteren tot deze hem verveeld buiten de deur had gezet. ‘Ik hang mij op’, had hij zich hardop voorgenomen en durfde niet naar zijn kamer terug uit angst dat hij het | |
[pagina 58]
| |
zou doen. Daarna was hij weken lang ernstig ziek geweest en alleen de al te liefderijke verzorging van mevrouw Muller had hem er betrekkelijk snel weer bovenop geholpen. Maar aan al deze dingen dacht André niet toen hij de trap naar de vierde etage beklom om een bezoekje af te steken bij de Tesselaars. Voor zijn part mochten ze volslagen gek zijn, ze vormden gezelschap en hij zou in alles met ze meepraten als hij maar kón praten en gehoor kreeg, want de eenzaamheid verstikte hem. Ineens bedacht hij met enige onrust dat hij ze niet boven had gehoord. Er was niet op de schrijfmachine getikt en hij had ook niet het eindeloze gemompel en geschuifel gehoord. Maar hij wist dat ze zelden uitgingen en hij had zich eens zelfs afgevraagd wat ze eigenlijk aten. Hij bleef een ogenblik op de overloop staan. Er leidde van hieruit alleen nog maar een trapleer naar het platte dak. De bewoners van kamer 8, een kelner met zijn nogal opzichtige jonge vrouw, waren drie dagen geleden vertrokken en de kamer stond leeg. Het stelde André gerust dat niemand hem nu vanuit die kamer kon bespieden. Hij klopte op de deur van kamer 7. Er kwam geen antwoord. Een gevoel van hopeloze verlorenheid kwam in hem op. In de diepte van het huis hoorde hij het televisietoestel van mevrouw Muller en dit geluid vermengde zich met het wilde ruisen van de bomen in de tuinen en het kletteren van de regen op het dak. ‘En toch wil ik naar binnen’, dacht André koppig en maakte zich wijs dat er ook iets van professionele nieuwsgierigheid bij kwam. Hij haalde zijn sleutel te voorschijn, het type loper dat op alle kamerdeuren past. Voorzichtig opende hij de deur en stond een ogenblik later in de kamer. Het was er koud en op de een of andere manier leek de kamer onbewoond. Het versleten kleed het een groot deel van de gebeitste planken vloer vrij en in de kitchenet, waarvan het gordijn opzij geschoven was stonden op het aanrecht een paar kopjes en schoteltjes opgestapeld. Het huilen van de wind en het gekletter van de regen waren hier nog duidelijker te horen en de vitrages voor de ramen bewogen in de tocht. Van de twee gloeilampen in de ballon aan het plafond bleek er een kapot, toen André het licht aandraaide en het zwakke schijnsel maakte de kamer desolaat en sinister. André huiverde terwijl hij om zich heen keek. Hij dacht: ‘ik mag dan een naargeestig leven lijden, maar deze mensen winnen het van mij. God god, wat een trieste bedoening!’ Op de tafel tussen de ramen stond een ouderwetse remington, waarvan de kap afgenomen was. Er naast lag een pakje schrijfmachinepapier en enveloppen. Er zat een blanco vel in de machine en André kon de verleiding niet weerstaan een paar toetsen aan te slaan. Hij schrok van zijn eigen brutaliteit, draaide het vel er snel uit en stopte er een nieuw in. Oplettend keek hij om zich heen en snoof een muffe zoetige lucht op ... Verbeeldde hij het zich? Hij moest oppassen niet aangetast te worden door paranoide fantasieën. Hoe haalden die twee gekken het in hun hoofd te denken dat een jaloerse medeminnaar, zo die | |
[pagina 59]
| |
al bestond, de moeite zou nemen hen overal te vervolgen met het strooien van vergif! Hij knielde desondanks neer en bestudeerde de naden tussen de planken. Het licht was slecht en hij moest bijna met zijn neus op de vloer liggen. Hij peuterde iets grijzigs los. Het was stof, gewoon stof. Hij rook er aan en op dat moment versteende hij van schrik. Hij hoorde de deur opengaan en tegen dat hij zich, op zijn knieën, omdraaide, zag hij de man en de vrouw binnenkomen. Ze hadden hun jassen aan en kwamen kennelijk van buiten. Hij zag zelfs dat de hoofddoek van de vrouw sluiknat om haar piekende haren hing geknoopt. Hij had de kracht niet overeind te komen. Hij kon slechts zwak glimlachen en een verontschuldiging stamelen. Hij zag hoe het gezicht van de vrouw veranderde. De ethische glans maakte plaats voor een harde valse uitdrukking en de paardetanden werden een roofdiergebit. Het gezicht van de man straalde een triomfantelijke woede uit. De man en de vrouw keken elkaar aan en knikten veelbetekenend en nadrukkelijk. De man had een zware staaflantaarn in zijn hand en in een paar stappen was hij bij André, die nog steeds niet de kracht had overeind te komen. Hij kreeg ook niet de tijd uitleg van zijn gedrag te geven. In een dolle razernij ontstekend sloeg de man hem met de staaflantaarn op het hoofd en weer en weer en weer. André hoorde nog net de aanmoedigende schelle kreet van de vrouw. Het was het laatste wat hij hoorde in zijn leven.
De televisienieuwslezer had juist zijn laatste nieuwsbericht voorgelezen, toen mevrouw Muller het echtpaar Tesselaar in de deuropening zag verschijnen. Ze hadden twee koffers bij zich. De dreigende houding van de man deed mevrouw Muller verschrikt vragen wat er aan de hand was. ‘Dat zult u zelf wel weten’, zei de man. ‘Wij vertrekken op staande voet. Ik zal een taxi bellen.’ Mevrouw Muller begreep het niet. Ze sloeg de handen in elkaar en wilde iets kalmerends zeggen en voelde toen verontwaardiging in haar de overhand krijgen. ‘Goed’, zei ze ‘als u gaan wilt, gaat u dan maar meteen. Ik zal een kwitantie voor de hele maand uitschrijven.’ Maar de man zei honend: ‘Laat u dat maar. U zult al wel genoeg verdiend hebben. U bent toch omgekocht nietwaar?’ Hij deed met opgeheven hand een stap in haar richting, maar ze was ineens niet bang meer. De hele avond had ze in gedachten gezelschap gehad van André Jonker en het was niet meer dan natuurlijk dat ze nu uitriep: ‘Past u op hoor, als u me aanraakt roep ik meneer Jonker.’ ‘Wat heb ik je gezegd?’ zei de man tegen zijn vrouw. ‘Ga jij maar alvast met de koffers naar beneden Trees, ik bel de taxi.’ Hij nam de hoorn van de haak, draaide het nummer en gaf het adres op. Mevrouw Muller keek van de een naar de ander. ‘Dat gaat zo maar niet’, zei ze en voelde haar angst terugkeren. Maar de vrouw bij de deur nam de koffers op en begon luid te lachen, de door merg en been dringende lach van een waanzinnige. | |
[pagina 60]
| |
Verder protest bestierf mevrouw Muller op de lippen. ‘Ik begrijp niet...’ zei ze. ‘U zult het gauw genoeg begrijpen. U bent een walgelijk mens’, zei de man en verliet, achteruitlopend, het vertrek. ‘U had hem niet binnen moeten laten.’ |
|