De chanteur en andere misdaadverhalen
(1970)–Ab Visser–
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
IHoofdinspecteur Modderman van het bureau Leidseplein schoof een kistje sigaren naar rechercheur Kleine toe. ‘Als je roken wilt Kleine, ga je gang.’ Zelf nam hij een sigaret uit het pakje rode Bastos. Beneden van het plein kwamen de verkeersgeruchten door de open ramen naar binnen: trams, auto's en de stemmen van mensen die vrolijk klonken omdat het een wolkenloze en warme zomerdag was. Weer om met vakantie te gaan, dacht Modderman. Met de caravan naar Normandië of Bretagne. Liefst een behoorlijk eind van Amsterdam vandaan. Het was ongeveer tien uur in de ochtend en de stramme moeheid zat al weer pijnlijk in al zijn leden. De avond tevoren was het opnieuw laat geworden. Overal jongerenrelletjes. Gesodemieter bij het Van Heutzmonument, waarvoor hij ook een paar mannetjes had moeten afstaan, | |
[pagina 28]
| |
gedonder op het plein, waar een stel grieten met hun blote reet in het fonteintje voor Americain waren gesprongen, gevolgd door een knuppelpartij omdat hij er een stokje voor had willen steken. Tot slot een steekpartij tussen gastarbeiders in Lucky Star en een zelfmoord in de Bamboo-Bar, waar een zwanger kind van zestien jaar zich godbetert met de punt van een gebroken bierflesje de halsslagader had opengejaapt. Hij belde naar de kantine om twee koffie en veroorloofde zich een geeuw, die de brede kaken in zijn platte visotterachtige kop in tweeën spleet en de tranen in zijn ogen dreef. Hij zag de afkeurende blik in de vreemde lichtblauwe ogen van de oude rechercheur, die netjes en voorzichtig op de stoel tegenover hem zat in zijn stemmige streepjespak met vest en stijve witte boord, waar zijn dorre nek wel twee keer in kon. Echt nog een ‘stille’ van de oude stempel, die vond dat zijn superieuren een goed voorbeeld van zelfdiscipline moesten geven. Hij had bij verschillende diensten gewerkt: kinderpolitie, zeden en zelfs een blauwe maandag bij narcotica, maar daar was hij niet bruikbaar door de razendsnelle en min of meer wetenschappelijke ontwikkeling, die deze afdeling van de recherche na de oorlog had doorgemaakt. Kleine was een conscientieuze, ijverige rechercheur, zonder veel fantasie, maar met des te meer fanatisme en een enorme ervaring. Maar een gluiperd was het ook, vond de inspecteur. ‘Heb je 't niet warm, man?’ vroeg hij de naar zijn idee veel te dik geklede rechercheur. ‘Ik krijg het benauwd door alleen maar naar je te kijken.’ De koffie werd gebracht en de inspecteur wees nog eens naar de sigaren. ‘Je rookt toch?’ Rechercheur Kleine nam zorgvuldig met duim en wijsvinger een sigaar. ‘Als ik u niet ontrief, meneer, zal ik hem met uw permissie bij me steken en vanavond opsteken.’ Modderman probeerde zich zijn ondergeschikte thuis voor te stellen. De man was weduwnaar en woonde samen met zijn ongetrouwde dochter. Het beeld beklemde hem en hij schoof het snel van zich af, want het leek wel of de kerel zijn gedachten kon raden. Jezus, het was eigenlijk een engerd met die lichte ogen in die dorre rechtschapen tronie. De kerel had niet voor niets de bijnaam van Evangelist in de onderwereld, waar hij enerzijds gevreesd werd omdat hij voor de duvel en zijn ouwe moer niet bang was - iets waar de jonge branie-rechercheurs met hun grote bek nog wat van konden leren - maar waar men hem anderzijds niet ongenegen was om zijn strikte rechtvaardigheid. Roerend in zijn koffie sloeg inspecteur Modderman met zijn vrije hand een dossier open dat voor hem lag. ‘Ik heb hier een klus voor je, Kleine, waar we een beetje mee in onze maag zitten. Eigenlijk is het een karwei voor de dienders van de hondenbrigade, maar die jongens hebben hun handen al vol aan de beesten die door schoftige vakantiegangers uit de auto geflikkerd worden. Misschien heb je over de zaak gelezen (hij klopte op het dossier), het betreft die reeks dierenmishandelingen in de Den | |
[pagina 29]
| |
Texstraat en omgeving. We moeten daar als de bliksem wat aan doen, want de dierenbescherming zit ons op de vingers te tikken en je weet misschien dat de commissaris zelf in het bestuur van de Sophia Vereniging zit. Hou je van dieren, Kleine?’ ‘Ik heb er niets op tegen’, zei de rechercheur met plotseling afgewende blik, ‘maar dat staat hier buiten.’ ‘Het is een vies zaakje’, zei de inspecteur, die zelf een paardenliefhebber was, ‘en een zaak als deze moet jou wel interesseren. Ik snap die rotzakken niet, die weerloze dieren mishandelen.’ Hij bladerde in het dossier en vervolgde: ‘De commissaris heeft me overigens zelf op jou gewezen. Het schijnt dat je je in het verleden een paar keer bijzonder verdienstelijk hebt gemaakt in dergelijke zaken. Dat moet voor mijn tijd geweest zijn, toen ik nog inspecteur in Arnhem was. Ik hoop dus maar dat je dit zaakje op je wilt nemen.’ ‘Ik interesseer me voor iedere zaak waar ik mee bezig ben’, zei de rechercheur met bestraffende waardigheid. ‘En ik heb over dit geval inderdaad in de kranten gelezen. Toen ik nog bij zeden werkte heb ik een paar van dergelijke gevallen van dierenmishandeling opgelost, waar nog heel wat anders achter bleek te zitten. Volgens mij is dat hier ook zo. Ik zie er een zekere lijn in, voor zover ik dat, oppervlakkig, kan beoordelen.’ Inspecteur Modderman keek zichtbaar opgelucht. ‘Al goed, Kleine, je bent al een stap verder dan ik, merk ik. Ik had er eerst een paar jongere collega's aan willen zetten, maar god man, we hebben de handen vol aan dat jonge tuig. Met die warmte worden ze helemaal zo springerig en rebels als de pest. Bovendien zijn we ook door de vakantie nog eens zwaar onderbemand.’ De rechercheur gaf met zijn blik duidelijk te kennen dat hij de woordkeuze van zijn chef ongepast vond, maar dat het even ongepast zou zijn hem daarvoor te berispen. De gezagsverhoudingen waren heilig voor hem. Toch voelde hij zich gekrenkt door de tactloze opmerking over de beide jonge collega's. ‘Als u mij het dossier geeft’, zei hij stug, ‘dan zal ik me daar nu meteen mee bezig houden. Ik heb op 't moment toch geen ander belangrijk werk onderhanden. De inspecteur keek even beduusd over de wijze waarop de zaak zonder nader overleg uit zijn handen genomen werd; hij wist een barse opmerking daarover echter in te slikken. De rare schuiver zou er beslist zijn best wel op doen en hij zelf had meer dan genoeg andere lopende zaken aan zijn hoofd. Om de schijn toch nog op te houden zei hij: ‘Goed, ik geef je nu het dossier en wat mij betreft heb je voorlopig carte blanche. Ik kan me er verder niet veel mee bemoeien. Maar drink eerst je koffie op man, die staat koud te worden.’ | |
[pagina 30]
| |
IIHet kostte rechercheur Kleine in de recherchekamer niet langer dan een uur om het dossier met de processen-verbaal door te nemen en toen had hij zich volledig vertrouwd gemaakt met de contouren van de zaak. Hij voelde weer die merkwaardige sensatie van een ander mens te worden dan de degelijke godsdienstige burger, die hij in wezen en buiten de dienst was. Hij had een nauwgezet boekhoudersbrein, maar zoals een accountant een andere wereld ziet opengaan wanneer hij zich in de boekhouding van een of ander bedrijf verdiept, zo ging het ook met Kleine. Er trad een soort ontlediging op, waarna hij zich helemaal kon identificeren met de factor X, de nog onbekende dader of daders. Wat had deze persoon gedreven tot het mishandelen van dieren? Het betrof een paar kleine honden, een terrier en een spaniel. Verder een aantal katten en zelfs een papegaai, die in het desbetreffende perceel op mooie dagen in zijn kooi voor het open raam werd gezet. Hij zou met al de mensen die aangifte hadden gedaan, moeten spreken, maar dat was van later zorg. Het bleek - en dat was de gruwelijke bijzonderheid - dat de dader (Kleine was geneigd aan te nemen dat het een man en steeds dezelfde was) de dieren de keel en de nekwervels had doorgebeten, afgezien van andere verwondingen die hij had aangebracht. Of het leegbloeden van sommige slachtoffertjes vampirisme was, of uitsluitend het gevolg van de te laat ontdekte verwondingen, stond niet aangegeven in het sectierapport van de dierenarts. Hoofdinspecteur Modderman, die de verhoren zelf geleid had, maakte ook geen enkele toespeling in de richting van vampirisme. Kleine snoof een beetje verachtelijk toen hij tot de conclusie kwam dat de inspecteur waarschijnlijk niets begrepen had van de onderliggende motieven en daarom met de uiterlijke kentekenen van dierenmishandeling niet goed raad had geweten. Zijn enige constatering die hout sneed, bestond uit de opmerking: ‘Vermoedelijk is de dader een gek of een gestoorde.’ Je grootje! Het ging er om welk soort gek of gestoorde hier aan het werk was geweest. Kleine herinnerde zich uit de tijd dat hij nog bij zeden werkte de paar gevallen van dierenmishandeling met seksuele perversie op de achtergrond die door hem opgelost waren. Het geval van de Betuwse kippeneuker zou hij niet licht vergeten. De rijkspolitie had bij uitzondering Amsterdam om assistentie gevraagd, omdat ze er zelf geen gat in zagen. De aanpak was zeldzaam stom geweest, omdat die boerenlullen ziende blind waren geweest. Een groot aantal kippen was met omgedraaide nek gevonden. Het merkwaardige daarbij was, dat alle dieren van achteren geplukt waren en een uitgerekte anus hadden. Niemand was op de idee gekomen het verband te zien en vooral naar dat laatste een onderzoek in te stellen. Zijn collega's hadden hem uitgelachen toen hij met een dood exemplaar naar | |
[pagina 31]
| |
de dierenarts was gegaan en op een sectie had aangedrongen. Er waren sporen van sperma aangetroffen in het achterlijf dat wel brutaal opengerukt scheen. Het spoor wees naar een psychopaat die in het gesticht waar hij opgeborgen was, een grote mate van vrijheid genoot. Kleine had eveneens de hand gehad in de oplossing van een zaak in Osdorp, waar tientallen katten stierven doordat hun onderkaken door zoutzuur weggevreten waren, zodat de dieren aan een ellendige hongerdood overgeleverd werden. Het was Kleine geweest die het verband had gezien tussen een in Osdorp optredende pyromaan en de kattenmoordenaar. Ook het zoutzuur was voor hem een vorm van verbranden geweest. Kleine had destijds het fenomeen van de lustmoord bestudeerd en was tot de ontdekking gekomen dat er dikwijls een causaal verband bestond tussen dierenmishandeling en lustmoord. Was niet Peter Kürten, de beruchte vampier van Düsseldorf, als kind getuige geweest van het martelen van dieren en van sodomie tussen zijn oom en een hond? Tijdens het doornemen van het dossier betrapte Kleine zich er op dat hij de woorden kippeneuker en boerenlullen halfluid had gemompeld zonder zich bezwaard te voelen. Buiten zijn diensttijd zou er geen onvertogen woord over zijn lippen komen. Zijn uitgedroogde dochter was de consequente vrucht van een frigide huwelijk geweest. Kleine nam de regels van het psalmvers ‘Gij roeit hen uit die afhoereren en u de trotse nek toekeren’ in letterlijke en bittere ernst, evenals het bijbelwoord ‘Heer zet een wacht voor mijne lippen’. Toch bediende hij zich, zodra hij met zedendelicten te maken kreeg of had gekregen, van een groot aantal schunnige woorden en ruwe uitdrukkingen, maar, alweer, op de manier waarop een boekhouder getallen uitspreekt. ‘Ik zou die gluiperd van een Kleine wel eens willen horen als-ie onder narcose ligt tijdens een operatie’, had een rechercheur eens tegen de chef van de zedenpolitie gezegd. ‘Tjezus meneer, er zou een vuiligheid loskomen waar wij nog nooit van gehoord hebben.’ Kleine was geen beminde figuur in het corps. Men noemde hem op z'n Amsterdams een ‘eenmansganger’ en voor teamwork was hij nauwelijks geschikt. Het leed echter geen twijfel dat hij een kundig rechercheur was en resultaten had behaald waar andere en als meer briljant bekend staande rechercheurs gefaald hadden. Een enkele maal had een goedwillende collega, die te doen had met de eenzame man en diens schuwe, wereldvreemde dochter, het tweetal wel eens bij zich uitgenodigd, maar dat was dan ook bij een enkele keer gebleven, want de vrouw van de man had gezegd: ‘Ik wil die engeriken hier niet meer over de vloer hebben!’ | |
IIIHet zal altijd een vraag blijven of Kleine zich bewust was van de mening | |
[pagina 32]
| |
die collega's en superieuren van hem hadden. Misschien was hij het en raakte het hem niet. Misschien ging hij er gebukt onder, zonder het te laten merken. Mogelijk was hij er zich wel degelijk van bewust en verhief hij er zich in religieuze zelfgenoegzaamheid boven. Tenslotte kenden de meesten hem maar oppervlakkig, want het merkwaardige feit bleef bestaan dat hij bij de penose geen slechte naam had. De onderwereld kent zoveel verknipte en eenzame figuren dat men hem daar min of meer als een der hunnen beschouwde, al stond hij toevallig ‘aan de verkeerde kant’. Hij sprak hun taal en scheen de drijfveren te kennen die hun leven beheersten. Van de ‘andere’ Kleine, de streng protestantse weduwnaar, hadden ze geen flauw benul, al noemden ze hem de Evangelist, wat vermoedelijk in hoofdzaak op zijn stijf-degelijke kleding sloeg. Kleine liep in de felle zon over het trottoir van de Weteringschans. Hij had niet meer last van de hitte dan een dode boomtak. Op zijn ongezonde, kalkig-bleke gezicht van maaglijder viel geen zweetdruppel te bekennen. Alleen zijn grijze baardgroei kwam sneller door dan gewoonlijk en hoewel hij zich 's ochtends geschoren had, voelde zijn kin nu al weer stoppelig. Ook zijn schedel, met het spaarzame, netjes overdwars gekamde haar, was niet vochtig. De enige luxe die hij zich met dit stralende zomerweer veroorloofde was, dat hij zijn jas en hoed had thuisgelaten. Het ouderwetse onverslijtbare pak droeg hij zomer en winter. Het liep tegen twaalf uur toen hij de Den Texstraat inliep aan de kant van het Weteringplantsoen. Het gebied waar de dierenmishandelingen plaats hadden gevonden, was precies af te bakenen. Het liep van de Weteringschans naar de Nicolaas Witsenkade en van de Nicolaas Witsenstraat tot aan het Weteringplantsoen. De beide honden waren van woonschepen-eigenaars geweest. Ze waren 's nachts vermoord en dat was niet gepaard gegaan met insluiping, want de honden sliepen in hokken op het dek. Het om zeep brengen van de papegaai, het laatste slachtoffer, was een sterk staaltje van brutaliteit geweest. Het moest gebeurd zijn tussen zes en zeven uur 's avonds, toen de eigenares, een alleenwonende oude vrouw, nog even voor een boodschap was uitgegaan. Het vermoorden van het half dozijn katten had 's nachts plaats gevonden en was met insluiping gepaard gegaan. De eigenaars hadden hun dieren 's ochtends dood en verminkt teruggevonden in de hal of de gang achter een gesloten voordeur. Uit de processen-verbaal was niet gebleken dat de eigenaars van de verschillende dieren elkaar kenden, zodat de gedachte aan burenruzies en wraakoefeningen, waar ook nog al eens dierenmishandelingen het gevolg van waren, wel afgeschreven kon worden. Toch zat er systeem in, vooral wat de tussenruimten van telkens een week betrof. Het moest ook van betekenis zijn dat alle gevallen 's nachts hadden plaats gevonden, met uitzondering van het laatste geval, dat van de papegaai. Dit verontrustte Kleine, hoewel hij nog niet precies kon zeggen waarom. | |
[pagina 33]
| |
Kleine liep, als een wandelende computer, de gegevens van het dossier te verwerken. Hij hoefde slechts een enkel aanknopingspunt te hebben, om meteen een behoorlijk eind in de richting van de oplossing te schieten. Maar dat aanknopingspunt: het kon minuten duren, maar ook dagen of weken, voor hij het had. Hij liep de Den Texstraat ten einde. Deze straat is een van die merkwaardige Amsterdamse straten met een dubbele bodem. Zo op het oog een wat saaie, uiterst respectabele en wat karakterloze straat, waar eens gegoede burgerfamilies hadden gewoond, die nog net niet de Witsenkade of de Weteringschans hadden kunnen halen. Een straat dus met van oudsher potentiële burgerlijke frustraties, die voor een deel erger waren geworden en gelijke tred hadden gehouden met de langzame aftakeling wat de stand betreft. In deze en dergelijke straten, nog steeds zo behoudend en netjes naar de uiterlijke schijn, was al lang de klad gekomen. Tussen het bescheiden deel overleefde deftige degelijkheid, bevonden zich nu roestplekken en zwakke steeën. Om te beginnen kwamen zich er steeds meer Indonesiërs vestigen dan de oorspronkelijke bewoners lief was. Dan rolde de politie er, in de familiepensions, van tijd tot tijd een speelhol op. Er bevond zich een pand waarin zich een tijdlang een beruchte snees had opgehouden. Er woonden een paar, officieus bij de politie ingeschreven, call-girls en er was een artiestenpension, waarvan de politie vermoedde dat het een knapenbordeel was. De nette bewoners hadden zich leren schamen voor hun straat, tenminste voor zover ze er lang genoeg woonden om van een en ander op de hoogte te zijn. Zoals rechercheur Kleine daar langs de huizengevels liep, had men hem inderdaad voor een blikken dominee, een evangelist, kunnen houden, die traktaatjes verkocht en de mensen aanspoorde iets aan hun zieleheil te doen met het oog op de verdorvenheden der wereld die op het einde der tijden wezen. Maar niemand kon de ontvankelijkheid van zijn intuïtie gissen, die als radar afgestemd was op een kleine aanwijzing, een kansje, een toeval. Hij liep langs het andere trottoir terug en was bijna weer op zijn uitgangspunt teruggekomen, toen zijn radar het waarschuwingssein opving. Hij zag Haagse Henny pas, toen ze met een volle boodschappentas bijna tegen hem opbotste. ‘Jezus, man, kan je niet uit je stomme kop kijken!’ riep ze en op dat moment herkende ze hem ook. ‘Enge kerel!’ voegde ze er, half giechelend, half vertederd aan toe en gleed toen ineens in haar rol van druk bezet burgermevrouwtje dat haast had om met haar boodschappen thuis te komen. ‘Meneer Kleine, wat heb ik u in lang niet gezien’, zei ze geaffecteerd, ik zou u bijna uitnodigen een glas limonade bij me te komen drinken. Maar ik ben al veel te lang opgehouden in de Albert Cuyp.’ Ze transpireerde en Kleine zag zweetplekken op de luchtige zomerjurk, | |
[pagina 34]
| |
onder haar oksels. Ze volgde zijn blik en zei: ‘Ja, ik plak, mág ik goddomme met die hitte?’ Er kwam een nerveuze klank in haar stem, omdat hij voor haar bleef staan en niet van plan scheen door te lopen. Hij kon het misnoegen daarover van haar gezicht scheppen, maar hij was er aan gewend wanneer hij met oude of nieuwe klantjes sprak en hij maakte er altijd gebruik van. Hij legde zijn droge, met levervlekken besproete hand op haar blote arm en vroeg spottend: ‘Ben je op de limonade overgegaan, Henny?’ Ze ging er niet op in. Het was duidelijk dat ze stond te popelen om verder te gaan. Zweetdruppels parelden langs de haargrens van haar met overvloedige lak bespoten kapsel. Haar lippestift was vlekkerig onder haar korte, wat kinderlijke bovenlip. In contrast daarmee had ze nog steeds de dunne mond van de ervaren prostituee, al was ze dan volgens de officiële gegevens al een aantal jaren uit het leven. ‘Ik wist niet dat je hier woonde’, zei hij. ‘Ja, ik woon hier’, antwoordde ze, ‘en laat me alstublieft opschieten inspecteur, ik verwacht bezoek ... mijn schoonmoeder komt en ik ben al laat.’ ‘Geen slimmigheidjes, Henny, daar trapt de Evangelist niet in, dat weet je best. Ik ben nog altijd rechercheur, hoofdagent eerste klas. Nu ik je toch tref zou ik je graag even willen spreken. Je schoonmoeder zit me daarbij niet in de weg.’ ‘God man, je ziet toch dat ik op mijn benen sta te trillen. 't Was om te bezwijmen op de markt. Mijn tas is loodzwaar.’ Ze maakte een driftig gebaar en vervolgde: ‘ik weet niet wat je van me moet. Ik ben brandschoon nadat die tyfusl[ei]er van een Betonnen Bob me aan de dijk heeft gezet...’ En weer met iets smekends: ‘ik dacht dat u weg was bij zeden en weer bij de centrale zat...’ ‘Zit ik ook’, zei Kleine, ‘maar ik ben met een zaak bezig waar ik je beslist even over moet spreken. 't Gaat me alleen maar om een tip die je mij misschien geven kunt. Kom op, laat mij die tas maar dragen.’ Haagse Henny slaakte een demonstratieve wanhoopszucht. ‘Godzalmeneuken, alsof ik nog niet genoeg sores aan me porum heb. Ik zeg je toch dat ik brandschoon ben en dat ik haast heb en geen visite kan gebruiken. Als je een andere keer wil komen kleppen, graag.’ Er begon nu onmiskenbaar een woedende, maar ook angstige gespannenheid in haar gedrag te komen. Hij keek haar met zijn lichte ogen aan, die ze vergeefs trachtte te ontwijken. ‘Luister eens, Haagse Henny’, zei hij, met opzet de naam gebruikend waaronder ze vroeger bekend stond. ‘Het kan mij niet schelen wat je nu uitvoert. Ik ben niet meer bij zeden, zoals ik zei. Het gaat er mij alleen om dat je mij misschien een aanwijzing kan geven. Ben je vergeten dat ik je vroeger geholpen heb toen Betonnen Bob je wou overdoen aan Gekke Gerrit? Als dat handeltje doorgegaan was, had je nu al een paar plastische | |
[pagina 35]
| |
operaties achter de rug, nietwaar? Want je kent de methoden van Gerrit om zijn grietjes onder de duim te houden. Daar is Betonnen Bob heilig bij.’ Ze zag dat ze aan alle kanten in het nauw gebracht was. Haar gezicht, toch al rood aangelopen en vochtig van de hitte, werd nog roder, alsof ze op het punt stond in tranen uit te barsten. Ze was vol innerlijk verzet, woede en frustratie, maar ze had ook het labiele van sommige goedhartige hoeren, die snel van het ene uiterste in het andere kunnen vervallen. En ze dacht aan de ellendige situatie waar Kleine haar inderdaad jaren geleden uit gered had. Ze liep nu tegen de veertig en, hoewel ze te gezet was voor haar leeftijd, kon men nog best zien dat ze niet onknap was geweest. Een jaar of tien geleden was ze samen met Betonnen Bob uit Den Haag naar Amsterdam gekomen, daartoe genoodzaakt door grote bonje met de Haagse politie. Het was hem gelukt in de gesloten wereld van de Amsterdamse penose door te dringen. In noodgevallen laten de broeders in de misdaad elkaar niet gauw in de steek. Ieder van hen kan aan de beurt komen een tijdje te moeten onderduiken. Ze moeten zich natuurlijk wel gedeisd houden en niet te snel kapsones krijgen. Maar Bob, een vierkante oersterke kerel, met een flinke bos zwart haar en een grasmat die krullend boven zijn boord uitkwam, was niet van plan zich langer te drukken dan strikt noodzakelijk was. Hij had gedaan gekregen dat Henny op de Walletjes mocht werken. Niet veel later verhuisde ze naar het sjiekere Singel. Bob had zelf een baantje als uitsmijter op het Thorbeckeplein gevonden. Het geluk had hem niet verlaten, vooral niet omdat hij met de genade meewerkte. Al spoedig was hij van uitsmijter barkeeper en tenslotte eigenaar van de kroeg geworden. Nog enkele jaren later werd hij bezitter van een stripteasetent en toen behoorde hij tot de paar topfiguren die, achter de schermen, het Thorbeckeplein met Amstelstraat en omgeving beheersten. Op dat tijdstip kon hij Haagse Henny, die over haar eerste fleur heen was, missen als kiespijn, want hij zat zo dik in de halve en hele snollen als een zwerfhond in de teken. Hij had haar ‘versjacherd’ aan Gekke Gerrit, die er een soort ramsch-bedrijf op nahield van afgedankte temeiers. Ingewijden wisten dat deze bijna debiele pooier de marionet was van zijn moeder, een ex-hoer, die alle zonden bedreven had die er in de katechismus van de duivel voorkwamen. Gerrit wrong de laatste verdiensten uit zijn tippelaarsters en smeet ze daarna weg als lege bananeschillen in de goot. Hij was berucht om zijn sadisme en gluiperigheid. Rechercheur Kleine had Haagse Henny tenminste kunnen redden door Betonnen Bob, van wie hij genoeg wist om hem zonodig tien jaar de lik in te krijgen, te dwingen Henny terug te kopen van Gerrit en haar daarna de vrijheid te geven. Het was een merkwaardig handeltje geweest en het ging Kleine meer om de beide pooiers een lesje te geven dan Henny een dienst te bewijzen. Het politiewerk was voor hem als een kaartspel, waarin hij altijd probeerde een paar troeven achter de hand te | |
[pagina 36]
| |
houden en desnoods speelde hij vals. Haagse Henny het hem met tegenzin haar zware boodschappentas dragen en liep schutterig en botsend naast hem, zwikkend op haar hoge hakken. ‘Heregod, wat een hitte’, steunde ze. ‘De buren moeten wel denken dat ik bij de Jehova's Getuigen ben gegaan, als ze mij met jou zien. Waarom moet je nou uitgerekend mij hebben? Ik woon al drie jaar lang in alle eer en deugd samen met Joop. Hij is de eerste kloris die vriendelijk tegen me is, al is-ie dan een nicht...’ Ze struikelde bijna over een losse steen en kon zich nog net overeind houden door zich aan Kleine vast te grijpen. Ze was het nooit gewend geweest naast een man te lopen. Hoeren lopen altijd een paar passen voor hun klanten uit en een paar passen achter hun souteneurs aan. Toen ze bij haar huis gekomen waren, stroomde het zweet overvloedig van haar verhitte gezicht en maakte een smeertroep van haar make-up. ‘Ik zweet als een otter’, zei ze. ‘Hopen wijven zweten nooit, maar ik druip of ik onder de douche gestaan heb. Jezusmina, waarom moet mij altijd alles tegenlopen. Ik zal het je maar vertellen Kleine, want je komt er toch achter. Ik verwacht geen schoonmoeder. Joop is dol op zijn moeder en op zijn manier ook gek op mij, maar hij zou nog liever de pest, de pleuris en de tyfus krijgen dan mij mee naar zijn lieve moedertje te nemen. Ik verwachtte een klant, een speciaaltje. Maar die zal nou wel pleite zijn en dat betekent voor mij een meier naar z'n grootje. We zijn er. Wacht, geef die tas eens hier, dan zal ik de sleutel zoeken...’ ‘Hoeft niet’, zei Kleine, ‘de deur staat op een kier.’ | |
IVRechercheur Kleine zette de tas op de stoep en keek vanaf zijn lengte op Haagse Henny neer. Hij zag de zwart uitgroeiende scheiding onder haar geblondeerde, opgekamde kapsel en de ogen, die in de hoeken rood ontstoken waren door de overvloedige mascara. Hij zag ook de primitieve hartelijkheid die er nog in haar trekken lag, ondanks alles wat ze meegemaakt had. Maar haar woorden hadden hem een schokje gegeven. ‘Verwachtte jij een speciaaltje? Ik wist niet dat jij je daarmee ophield.’ ‘Vroeger in Den Haag had ik ze veel’, zei Henny stug. ‘Wat wil je, in 't Haagje. Het sterft van de verknipte hoge ambtenaren. Ik zit eigenlijk nog voor de helft in 't leven. Joop is kelner in een nachtclub in de buurt van het Leidseplein en door hem heb ik een paar vaste klantjes, allemaal speciaaltjes. Van hem hoeft het eigenlijk niet, maar hij is een beste jongen en kleurenfotografie is zijn hobby. En die hobby betaal ik, snap je?’ Ze sprak steeds vlugger en zenuwachtiger. ‘Hoe kan die deur nou op een kier staan? Ik weet zeker dat ik hem dicht gedaan heb. Mijn speciaaltje kan er in, die heeft zelf een sleutel. Als hij te lang heeft moeten wachten naar | |
[pagina 37]
| |
zijn zin en 'm gesmeerd is, zou hij de deur beslist dicht gedaan hebben. Ik snap er geen pest van.’ ‘Hou je dieren?’ vroeg Kleine, ‘een hond, een kat of vogels?’ ‘Ik heb een poes, een Siamees ... kijk me niet zo eng aan. Als je geen rus was, zou je zelf best een speciaaltje kunnen zijn. 't Is dat ik weet dat je een goeie kerel en een smeris bent, anders zou ik je een griezel vinden met die enge lichte ogen in je kop.’ Kleine antwoordde daar niet op. Hij voelde zich geëlektrificeerd-gespannen. Hij was de jager die het verse spoor rook. 't Was als met het kinderspelletje waarbij je van koud warm wordt. Bij het binnengaan van de straat was hij nog koud geweest. Toen hij Haagse Henny ontmoette was hij lauw geworden. Nu was hij warm. ‘Draag jij die tas naar boven’, zei hij, ‘ik ga vooruit.’ Hij duwde de deur verder open en keek in het halfdonkere trapgat tegen de eindeloos lange trap op zoals men ze in die buurt vindt. Een echte ‘moordenaar’ om het op z'n Amsterdams te zeggen. In dit geval kwam er nog een extra-symboliek bij. Het mocht dan een hete zomerdag zijn en hij mocht dan, om in de termen van het kinderspelletje te blijven spreken, ‘warm’ zijn, innerlijk verkilde hij. Hij wist dat het spoor vers was en dat hij het wild op de hielen zat en het genadeloos zou vervolgen. Dat was zijn plicht, hem door God en zijn geweten opgelegd. Met twee, drie treden nam hij de lange trap naar boven, terwijl Haagse Henny steunend en vloekend volgde, nog altijd niet begrijpend wat er nu precies aan de hand was. | |
VDe etage waar Haagse Henny woonde, was vreemd en onpraktisch gebouwd, of liever, verbouwd. Boven op de overloop bevond zich naast haar deur nog een tweede deur, die naar een etage boven die van haar leidde. De deur van Henny's etage stond op een kier, evenals de buitendeur. Daarachter lag een portaal, met weer twee deuren waarvan er een naar een kleine, tot donkere kamer ingerichte ruimte leidde en de andere naar de keuken en ruime achter-woonkamer. Je kwam via de keuken waar zich achter een plastic gordijn een badkuip met douche bevond, in de huiskamer. Deze had het typische aanzien van een hoerekamer, met veel prullen, schemerlampen en divans met bonte kussens en grote speelgoedpoppen. Verspreid door het vertrek stonden antieke en kwasi-antieke voorwerpen, ongetwijfeld de persoonlijke toets die Joop in de kamer had aangebracht. Een paar grote klimplanten namen een deel van het licht weg dat door de balkondeuren moest komen, want een raam was er niet. Iemand had als een beest huisgehouden. Een staande schemerlamp lag, met half afgerukte kap over een tafeltje heen en de grond er naast was bezaaid met glasscherven. Een grote teddybeer waren de poten uitgetrok- | |
[pagina 38]
| |
ken en de kop was er half afgerukt. Er moest een behoorlijke kracht achter gezeten hebben om dit sterke stuk speelgoed dusdanig kapot te maken. Het duurde enkele ogenblikken eer Kleine de Siamese kortstaartkat zag hangen. Het dier hing, boven een van de beide divans, aan de muur, met een spijker door de knobbel van zijn staart, de kop naar beneden. Het tongetje en de ogen leken er met klauwen te zijn uitgerukt. In de nek was een gat zichtbaar, zoals men bij wilde konijnen aantreft die door een fret besprongen zijn. Het divankleed er onder was doordrenkt met bloed. Geen van de andere gevallen in het dossier vermeldde zulke gruwelijke bijzonderheden. Hier moest met een redeloze, kannibalistische woede door de dader te keer zijn gegaan. En ineens klikte er iets in het brein van Kleine. Van de nacht was de dader, via de namiddag, tot de dag overgegaan: een versneld degeneratieproces, waarin de grenzen tussen dit schizofrene karakter vervloeiden. Het laatste stadium voor dit monster zich aan kinderen en volwassenen zou vergrijpen. Kleine ging zozeer in de aanschouwing van de kamer op, dat hij zich pas weer van Haagse Henny bewust werd, toen hij haar door merg en been dringende gil achter zich hoorde. Dit bracht hem tot bezinning, juist op het moment dat hij de grond onder zijn voeten voelde wegzinken en in het verleden tuimelde door een flash back, die hem een episode uit zijn jeugd deed herbeleven. Het was óók een warme zomermiddag geweest waarop hij de kanaries, die zijn vader met zoveel zorg fokte, stuk voor stuk de nek omdraaide en in zijn handen fijnkneep. Nooit had zijn vader tijd voor hem gehad. Altijd was hij bezig geweest met het fokken en verzorgen van zijn kanaries en dit had bij zijn zoon de jaloezie tenslotte zo hevig opgezweept, dat deze een ware ravage in de kooien had aangericht. Terzelfdertijd had hij voor het eerst een orgasme gekregen en de natte plek in zijn broek had hem evenzeer met angst als met zondige wellust vervuld. Het had hem daarna voor lange tijd impotent gemaakt. Nog in de eerste jaren van zijn huwelijk brak hij telkens zijn toch al stuntelige liefdespogingen met zijn al even onhandige preutse vrouw af, eer de climax kwam en lang daarna lag hij dan in het donker van de nacht te staren, met een gevoel of zijn handen kleefden van het bloed, terwijl hij naast zich het onderdrukt snikken van zijn vrouw hoorde. Doodop van vermoeidheid stond hij dan eindelijk op om zijn handen te schrobben en te boenen. Het mocht een godswonder heten dat er toch nog een dochter gekomen was, al groeide zij op tot een levend getuigenis van zijn bittere frustratie. Hij begreep en aanvaardde dat het de wil van God was, die hem strafte en daarom kende hij zo goed de demon die bezit van een dierenbeul nam, een demon die hij met niets ontziende haat bestreden had wanneer deze zijn pad kruiste. De gil van Haagse Henny gaf hem de beverd en zelfs door zijn dorre huid brak het zweet naar buiten; hij voelde het vochtige prikken in zijn handpalmen en op zijn voetzolen. Nog voor hij zich naar haar kon omdraai- | |
[pagina 39]
| |
en, was zij hem voorbij gesneld tot aan de divan, maar het opgehangen dier aanraken durfde ze niet. ‘O God, wat hebben ze met je gedaan, m'n arme schat!’ riep ze uit. ‘Die stinkende gore rotschoft, dat-ie de kanker in zijn hart mag krijgen, die vuile slijmerd. Waarom doe je niets Kleine, waarom sta je er als een grote lul bij. Zie je niet wat ze met mijn arme lieveling gedaan hebben...’ Ze rukte met beide handen aan een arm van de rechercheur, die haar ruw terugduwde en toesnauwde: ‘Hou je grote bek, wijf. Spreek niet zulke lasterlijke taal.’ Ze viel achteruit en bleef half knielend liggen tegen een omgevallen tafeltje. Met een gevoel alsof er een gewicht van honderden kilo's aan zijn voeten hing, klom Kleine op de divan en haalde het dier van de muur. Hij rukte een boven de schoorsteen gedrapeerde doek van de muur en wikkelde daar het lijkje in. Toen ging hij met houterige stappen naar de keuken en waste langdurig zijn handen met een stuk puimsteen dat hij daar in het zeepbakje vond liggen. ‘Heregod, Herejezus’, kreunde hij en ‘Ga achter mij, satanas!’ Er kwam een floers voor zijn ogen en een rilling trok door zijn lichaam. Terwijl hij ineenkromp tegen de gootsteen, voelde hij de niet te weerhouden zaaduitstorting in zijn broek. Langzaam, incoherente gebeden mompelend, richtte hij zich op, strompelde naar de w.c. om zijn broek schoon te maken en opnieuw en langdurig zijn handen te wassen. Daarna haalde hij een paar keer heel diep adem en langzaam keerde zijn kalmte terug. Hij wierp een blik in de huiskamer, waar hij Haagse Henny roerloos tegen het tafeltje zag liggen. Ze lette niet op hem toen hij langs haar liep, het in de doek gewikkelde poezelijkje meenam en langzaam de trap afdaalde. | |
VIHoofdinspecteur Modderman doofde na een paar trekjes de Bastos die hij opgestoken had. ‘Ik rook te veel de laatste dagen’, zei hij tegen rechercheur Kleine, ‘dat verdomde jonge tuig gaat mij op m'n zenuwen werken. Als ze niet met elkaar liggen te rotzooien, demonstreren ze tegen dit en dat en alles. Goddank zit er onweer in de lucht en als dat losbreekt, zullen die kevers wel wat kalmeren...’ Hij trommelde met zijn korte dikke vingers op het bureau. Achter de wijdopen ramen vermengde zich een grijze damp met een laaghangend loodgrijs wolkendek tot een onheilspellende smurrie. De open ramen brachten geen verkoeling. Het stadsgerucht klonk schriller, met vreemde schrikachtige boventonen, alsof er steeds minuscule geluidsbarrières doorbroken werden. ‘Ik plak aan alle kanten’, vervolgde hij tegen Kleine, die zwijgend tegenover hem zat, alsof hij deze prietpraat tijdverspilling vond. Met een enigszins onbehaaglijk gevoel vroeg de inspecteur: ‘En eh, ben je opgeschoten met de zaak, Arie?’ (Een enkele maal noemde hij zijn rechercheurs bij de voornaam.) | |
[pagina 40]
| |
‘Je ziet er uit man, of je in geen nachten geslapen hebt.’ ‘Ik slaap al lang niet meer goed’, zei Kleine, ‘maar daar gaat het niet om. ‘Ik ben inderdaad opgeschoten. De zaak is zo goed als rond. Dat wil zeggen, ik weet nu in welke richting ik de dader moet zoeken en ik ben van plan hem op heterdaad te betrappen ... Ik geloof dat we precies op tijd komen en blij mogen zijn dat er geen kinderen het slachtoffer zijn geworden.’ Hij verzonk in gepeins en leek daardoor kleiner, vermoeider, uitgebluster. ‘Zoek je 't niet te ver?’ vroeg de inspecteur ongerust en dacht: ‘hij heeft de ogen van een gek, de kerel lijdt aan paranoia.’ Hardop zei hij: ‘Ik hoop niet dat je spoken ziet, Kleine en je deze zaak te veel aantrekt. Vanuit politiestandpunt bezien geloof ik dat je overdrijft en dat het een tamelijk onbeduidende zaak is. Als we de smeerlap voor de rechter kunnen slepen, komt-ie vrij met een paar weken hechtenis of een boete. Persoonlijk vind ik dat te weinig, laat ik dat er bij zeggen, maar zo is de wet nu eenmaal. Voor mijn part hangen ze iedere dierenbeul op die ze te pakken kunnen krijgen. Een flinke lijfstraf zou wel het minste zijn als ik het voor 't zeggen had.’ Kleine kromp nog iets meer in elkaar en de inspecteur sprak monter verder: ‘Kop op, Kleine, daar hoef jij je toch niets van aan te trekken. Jij bent geen dierenbeul, jij vangt ze alleen maar. Hahaha! ’ Kleine hief zijn hoofd moeizaam op, maar hij kneep, onzichtbaar, zijn vuisten samen tussen zijn knieën. ‘Jij onbeschofte, botte vlegel’, dacht hij, ‘je moest eens weten, jij brok gezonde ellende.’ Toen ontspande hij zich en zei: ‘Ik heb dus zoals u uit mijn rapport kunt zien, het dierelijkje voor sectie naar de dierenarts gebracht. De grote wond in de nek is, zoals ik al aanstonds vermoedde, aangebracht door een scherp gebit met grote hoektanden, een roofdierengebit naar het schijnt. Datzelfde was ook het geval met de beide honden. Ik ben alle eigenaars langs gegaan om navraag te doen. Maar al denk ik nu te weten waar ik de dader zoeken moet, er is iets wat ik nog niet begrijp. Een menselijk gebit is in 't algemeen niet sterk genoeg om nekwervels door te bijten. Daarom heb ik aan een truc gedacht, maar dat is te zot...’ Hij diepte uit zijn zak een vampiergebit van rose plastic op en wierp het voor zijn chef op het bureau. ‘Gekocht in een feestwinkel’, verklaarde hij. De inspecteur nam nieuwsgierig het kunstgebit op dat uit een viertal grote, ongelijke voortanden en een paar drie tot vier centimeter lange hoektanden bestond. ‘Daar kan je nog geen toffee mee doorbijten’, zei hij en stopte het ding achter zijn bovenlip. Hij haalde een zakspiegeltje voor de dag en grijnsde tegen zijn beeltenis. Met een ruk stond Kleine op, boog zich over het bureau en trok het walgelijke kunstgebit uit de mond van zijn superieur. ‘Daar duld ik geen grapjes over!’ riep hij schril en toen: ‘neemt u mij niet kwalijk meneer, ik vergat mijzelf.’ | |
[pagina 41]
| |
De geschrokken hoofdinspecteur veegde met de rug van zijn hand langs zijn pijnlijke mond en beet de rechercheur toe: ‘Dat kan je wel zeggen, ja. Ben jij helemaal van god los, man? Ik zal zorgen dat het je een week van je vakantie kost m'n jongen. En nu ingerukt! Ik zie je wel weer, wanneer deze zaak achter de rug is.’ Hij stond op en liep naar een van de open ramen. Hij wachtte tot hij de deur achter zijn rug hoorde dichtslaan. Het gezicht van lopende en fietsende meisjes in minirokjes, beneden op het plein, monterde hem weer een beetje op. Toen viel zijn blik op ‘Broodje van Kootje’ aan de overkant van het plein en hij kwam tot de ontdekking dat hij een razende honger had en een onmatige trek in een groot glas koud bier. Hij besloot er even uit te wippen en mompelde ‘Goddank, dat ik maar een doodgewone, simpele diender ben.’ | |
VIIKleine klom de trap op naar de flat van Haagse Henny, nadat zij de buitendeur voor hem geopend had door op een knop te drukken. Het onweer dat de vorige dag gedreigd had, was verteerd, maar er hing al weer een trillend waas in de lucht en het was nog steeds broeiend heet. In het hoge trappenhuis was het echter aangenaam koel. Haagse Henny liet hem zwijgend binnenkomen in de huiskamer, waar niets meer wees op het kleine drama dat een week geleden had plaats gevonden. Ze deed geen moeite haar ongenoegen over zijn herhaald bezoek te verbergen en er stak zelfs een vijandigheid in haar bitse houding. ‘Ik kan je beter in de kost nemen’, zei ze. ‘Het zal wel geen donder uithalen wanneer ik je de deur wijs. Jullie russen zijn net ongedierte dat resistent is geworden voor verdelgingsmiddelen.’ Het viel hem weer op dat zij, ondanks haar ruwe onderwereldtaal en het onmiskenbare uiterlijk van prostituee, vreemde woorden zonder moeite gebruikte. Zij was dan ook niet uit het milieu zelf voortgekomen, maar had een nette opvoeding gehad. Je begreep niet hoe sommige meisjes in het leven terecht kwamen. Het maakte een gesprek met haar in elk geval gemakkelijker dan met veel van haar andere zusters in de zonde. Hij nam ongevraagd plaats op een van de beide divans en zei: ‘Heb je Joop iets verteld?’ ‘Nee’, zei ze, ‘hij zou de bibbers krijgen en mij misschien geen klantjes meer sturen. En ik wil dat hij zijn hobby kan blijven beoefenen.’ Kleine besloot er niet verder om heen te draaien en vroeg: ‘Wanneer komt hij je weer bezoeken? Je afwijking zal ik maar zeggen.’ ‘Welke bedoel je’, zei ze spottend, ‘ik heb er twee op 't moment. Van de een moet ik in een wit hemd op mijn bed tussen de rozeblaadjes gaan liggen en alsmaar zeggen: alleen over mijn lijk. Dan doet hij de gordijnen | |
[pagina 42]
| |
dicht en steekt een paar kaarsen aan. Tenslotte doet-ie wat. Een necrofieltje, hè? De eerste keer dacht ik dat ik er echt in bleef, maar...’ Kleine onderbrak haar met een ongeduldig gebaar. ‘Laten we geen tijd verspillen. Ik bedoel de andere. Wat weet je van hem. Hoe vaak komt hij en op welke tijd ongeveer. Dat laatste is vooral belangrijk.’ Hij had een aantekenboekje uit zijn zak gehaald en wachtte. Hij dwong haar met zijn lichte ogen hem aan te kijken, wat ze met blijkbare tegenzin deed. Met haar vingers aan het divankleed plukkend zei ze: ‘Tot nog toe heb ik hem eens per week gezien, meestal tegen middernacht. De voorlaatste keer kwam hij om een uur of vijf en ... en de laatste keer, nou, u weet er alles van.’ Ze haalde een verfrommeld zakdoekje te voorschijn en snoot haar neus. Kleine knikte aanmoedigend en ze vervolgde: ‘Joop belde mij vanmorgen dat hij voor vanavond laat weer een afspraak gemaakt had met die gast. Ik ... ik weet niet of ik thuis blijf.’ ‘Je blijft thuis, maar daar hebben we 't straks nog over’, zei Kleine. ‘Beschrijf hem nu.’ Haagse Henny dacht even na. ‘Ja, wat zal ik zeggen. Hij geeft zich uit voor een jonkheer uit Heemstede en misschien is-ie dat ook wel. Zijn naam ken ik niet. Joop en ik noemen hem gewoon de jonkheer. Hij zal zo'n jaar of vijftig zijn. Hij is altijd heel beleefd als hij komt, een echte heer, dat wel. Maar hoe hij er nou precies uitziet? Ik let nooit op hun hoofden, dat interesseert me niet. Misschien is-ie kaal, misschien ook niet, ik weet het niet. Voor mijn part heeft-ie een wijf met vijf kinderen en een bochel...’ ze wees wantrouwend op zijn boekje. ‘Wat staat er in dat boekje?’ ‘Ik controleer de datums, om te kijken of zijn bezoeken samenvallen met de andere gevallen van dierenmishandeling hier in de buurt’, zei Kleine. ‘Wat jij gezegd hebt klopt allemaal met mijn theorie.’ ‘Zijn er dan nog meer gevallen geweest in de buurt?’ vroeg ze. ‘Wou je zeggen dat je daar niets van weet?’ vroeg Kleine ongelovig. Ze haalde de schouders op. ‘Waarom zou ik? Ik lees geen kranten en kijk alleen maar een beetje televisie af en toe. Ik bemoei me met niemand in de buurt. Hoe minder ze van je weten hoe beter, zeg ik altijd maar. Dit gaat door voor een nette buurt, vergeet dat niet. En voor je 't weet verlinken ze je bij de politie. Wat koop ik daarvoor?’ ‘Nu, het doet er ook niet zoveel toe’, meende Kleine. ‘Ik kan je wel zeggen dat dat met jouw poes niet het enige geval is geweest. Maar we kunnen er nu een eind aan maken en daarom moet je hem ontvangen. Het heeft iets te doen met vampiers en weerwolven. Ik weet niet of je dat wat zegt, maar dat is mijn theorie.’ Ze keek hem aan zonder te zeggen of ze hem begreep of niet, maar haar vingers bleven zenuwachtig aan het divankleed plukken. ‘Vertel me nu wat hij van je verlangt’, zei Kleine. ‘Ik wil het precies weten, ik kan tegen een stootje.’ | |
[pagina 43]
| |
Ze scheen weer op het punt in tranen uit te barsten. Haar hoofd liep rood aan. Ze begon langzaam over haar toeren te raken. ‘Waarom moet ik dat allemaal vertellen!’ riep ze. ‘Ik heb er tabak van godverdomme!’ ‘Je moet niet tegen me vloeken’, zei Kleine en bleef haar afwachtend aan kijken. ‘Nou goed dan’, zei ze met een diepe zucht. ‘Als-ie komt doet-ie eerst heel gewoon, maakt een babbeltje over 't weer en al die kul meer en dan moeten we beginnen. Hij kleedt zich helemaal uit en gaat de trap af naar beneden. Van mijn bovenbuurman hebben we geen last. Die is invalide en heeft alleen 's morgens hulp van een verpleegster of een sociale werkster of zoiets. Goed, als-ie dan beneden staat, neem ik een flink eind hout en roep: Bello, kom bij het vrouwtje. Kom Bello, braaf zijn. En geloof het of niet, dan komt-ie in zijn blote flikker, op handen en voeten, met een rotgang en blaffend en grommend de trap op. Ik moet dan achteruit wijken door de keuken en de kamer in ... Tjesus moet ik verder gaan? Nou vooruit dan. Hier in de kamer probeert-ie mij te bespringen en dat is echt eng, dat kan ik je verzekeren. Ik moet hem dan hard op zijn flikker slaan, nou en dat kost me geen moeite, want ik ben bang voor hem. Eindelijk, als ik hem bont en blauw heb geslagen, komt-ie klaar en likt mijn handen. Dan ga ik naar de donkere kamer. Hij kleedt zich aan, legt een meier op de schoorsteen en smeert 'm zonder gedag te zeggen ... Nog meer weten?’ ‘Nee’, zei Kleine en borg zijn boekje op. ‘We mogen dus aannemen dat hij vanavond komt. Jij ontvangt hem en doet of er niets aan de hand is geweest...’ ‘Misschien’, zei ze. ‘Misschien neem ik ook een broodmes en snij hem z'n vermaak en de hele rest af ... God man, als ik er nog aan denk wat-ie met mijn poes gedaan heeft...’ ‘Je haalt geen onzin uit’, zei Kleine streng. ‘Je doet precies wat je altijd doet en niets anders. En je hoeft niet bang te zijn, want ik ben hier ook. Ik verstop me hier ergens, achter een gordijn of in een kast, dat zien we nog wel. En verder laat je 't aan mij over. Nog een ding. Op het punt dat hij je hier wil aanvallen, sla je hem niet zoals gewoonlijk, want dan kom ik tevoorschijn. En ik ben gewapend, maak je geen zorgen.’ ‘Moet dat allemaal? Ik word kotsmisselijk bij de gedachte...’ ‘Het moet’, besliste Kleine, ‘het is voor mij een persoonlijke zaak geworden om met hem af te rekenen.’ ‘Wie zegt me dat jullie samen geen geintjes met me willen’, zei Henny, ‘je hebt zelf iets van een speciaaltje. Naai jij ooit wel eens gewoon een wijf?’ Kleine was opgestaan. Hij moest zich uit alle macht beheersen haar niet links en rechts om de oren te slaan. Hij bracht het op te glimlachen alsof hij het grappig vond wat ze gezegd had. ‘Vanavond zie je me dus’, zei hij, ‘en doe precies wat ik je gezegd heb. Er mag niets verkeerd gaan.’ Hij hief zijn hand op tot groet en verliet het huis. | |
[pagina 44]
| |
VIIIOm zes uur 's avonds at Kleine thuis in zijn ouderwets gemeubelde, smakeloze en kleinburgerlijke woning in de rommelige en kinderrijke Govert Flinckstraat. Zoals gewoonlijk wisselde hij een paar onbeduidende opmerkingen met zijn kleurloze, ouwelijke dochter, die zich wel leek te materialiseren uit de donker gebeitste met pluche beklede meubels in de kamer. Ze had dezelfde logge en vormloze omtrek van een crapaud uit de twintiger jaren en ze rook even duf. Ze vroeg hem nooit aan welke zaak hij bezig was, maar op de een of andere manier scheen ze het toch te weten, zoals bleek uit een enkele toespeling, wat hem altijd weer een gevoel van onbehagen gaf. Hij vroeg haar evenmin hoe zij de dag had doorgebracht en toch kon ook hij zich zonder moeite verplaatsen in haar saaie huishoudelijke bezigheden. Er was geen vreugde of tederheid in hun omgang, eerder een latente wederzijdse afkeer, gedragen door een onuitgesproken schuldbesef, waar ze het waarschijnlijk niet zonder zouden willen of kunnen stellen. Na de maaltijd pakte Kleine zoals gewoonlijk zwijgend de statenbijbel van het dressoir en sloeg na enig zoeken het derde hoofdstuk van het Boek Prediker op, de verzen 18 tot en met 21. Toonloos en plechtig las hij: ‘Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der menschenkinderen, dat God hun zal verklaren en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn op zichzelve; want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzóó sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene, want allen zijn ze ijdelheid. Zij gaan allen naar ééne plaats, zij zijn allen uit het stof en zij keeren allen weder tot het stof. Wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nedervaart in de aarde? ... Amen.’ Hij sloeg de bijbel dicht en zei: ‘Laten we danken.’ Beiden sloten zij hun ogen en Kleine bewoog prevelend de lippen. Zijn dochter zat met de handen ongevouwen onder de tafel en had haar ogen geopend. Halverwege zijn gebed opende Kleine de ogen en zonder zijn geprevel te staken, dwong hij haar met zijn blik haar ogen te sluiten. Hij hield zijn eigen ogen open tot hij luid het amen had uitgesproken. Daarna stond hij op, liep naar de linnenkast en haalde zijn pistool te voorschijn dat hij zorgvuldig en op zijn gemak controleerde en bij zich stak. ‘Blijf niet op me zitten wachten’, zei hij, ‘het kan wel laat worden.’ Bij de deur bleef hij nog een ogenblik staan en keek neer op de gebogen rug van zijn dochter, in een ongewone impuls om iets vriendelijks te zeggen, maar eer hij daartoe de moed had gevonden zei ze vol bitterheid: ‘Waarom las u dat gedeelte over de dieren? U houdt toch niet van dieren?’ | |
[pagina 45]
| |
Er trok een floers voor Kleine's ogen en hij kneep zijn vuist om de deurkruk. Het bloed steeg hem naar het gezicht en weer dook er een beeld uit zijn jeugd voor hem op. Toen zijn vader ontdekte dat hij de kanaries gedood had, kreeg hij zo'n ongenadig pak rammel, dat hij nog weken nadien de gekneusde en pijnlijke plekken voelde. Hij had voordien misschien nog meer van de kleine gele vogels gehouden dan zijn vader, maar nadien zag hij in alle dieren concurrenten, die hem van zijn vaders liefde beroofd hadden. Hij wist dat het slecht en zondig was en hij vocht tegen de demon, in zichzelf en in anderen. Zo was hij tenslotte bij de politie terecht gekomen. Hij keek nog eenmaal naar zijn dochter en verliet toen zonder groeten de kamer. Hij had nog een paar dingen te regelen op het politiebureau, voor hij naar de Den Texstraat ging, zijn uiteindelijke bestemming tegemoet. De hemel was opnieuw met kruiende wolken bedekt; het was zo drukkend dat het de ademhaling bemoeilijkte, maar Kleine was zich daar nauwelijks van bewust. | |
IXOm twee uur sloot de nachtclub en om half drie had de kelner Joop afgerekend en kon hij naar huis gaan. Hij vond het altijd plezierig het korte eindje van het Leidseplein naar de Den Texstraat te lopen. En nu helemaal, want het had om middernacht kort en hevig geonweerd; de straten waren nog glimmend nat en het groen van de bomen op het Kleine-Gartmanplantsoen rook kruidig, na de rook- en alcohollucht van de nachtclub. Hij voelde zich wat moe, maar tevreden. Het was een avond geweest met veel fooien van een reisgezelschap rijke Brazilianen. Hij dacht aan het beeldige overhemd dat hij bij Kostermans gezien had; het was nogal prijzig, maar hij zou het nu misschien wel kunnen kopen en dan schoot er ook nog wel een dingsigheidje over voor Henny. Ze was een engel, een beetje vulgair wellicht, maar ze liet hem helemaal vrij en toch waren ze goede vrienden. Hij zou haar maar niet vertellen dat hij mama meenam om dat overhemd te kopen, ze zou het niet begrijpen ... Nog voortspinnend aan zijn zalige gedachten, die voor een deel verliefd cirkelden om een jonge piccolo die hij onlangs ontmoet had in Americain, een dot van een jongen met vréselijk smalle heupen, opende hij een kwartier later met zijn sleutel de buitendeur van zijn huis. Hij moest hard duwen om hem verder open te krijgen. Het leek verdorie wel of er iets zwaars achter lag. Hij duwde nu met zijn schouders. Het licht in het trappenhuis brandde en toen hij zich met moeite door een spleet naar binnen gewrongen had, zag hij Henny liggen, in een onnatuurlijk-verwrongen houding, met in haar rechterhand een eind hout geklemd, wat een heel zotte indruk maakte. Verder was er niets zots aan de situatie: Henny was zo dood als een pier. ‘Gut’, dacht Joop, ‘ik val flauw!’ Enkele minuten later | |
[pagina 46]
| |
hield hij, met trillende benen en stotterend, een surveillerende agent aan op straat en nauwelijks een uur later beklommen allerlei mannen van politie en parket de lange trap naar boven. Een fotograaf begon met plaatjes te schieten van Haagse Henny, die met een gebroken nek onder aan de trap lag. In de huiskamer vond men de lijken van rechercheur Kleine en een vreemdsoortig, naakt wezen. De ravage in de kamer was totaal. Rechercheur Kleine lag tegen een tafeltje gekwakt, waarop het telefoontoestel had gestaan dat nu op de grond lag. Zijn ene hand omklemde nog de hoorn. In zijn andere hand hield hij het dienstpistool. Rond zijn halsslagader zat een gapende wond en zijn nek was opengeritst als met een reusachtige blikopener. Zijn gezicht was bijna onherkenbaar verminkt alsof er met grote kracht een stalen roskam overheen gegaan was. Het vloerkleed onder het lijk was doorweekt met zijn bloed. Maar griezeliger nog was het lijk van de andere man, of beter gezegd het wezen dat half over Kleine heen lag. Het naakte lichaam was met een vacht van dun rossig haar bedekt. De nagels van de klauwachtige handen waren lang en benig en er zaten kleverige repen huid aan. Het gebit met de puntige hoektanden stak monsterachtig uit de leerachtige bebloede bek. De haargroei was het sterkst op de grote puntig toelopende oorschelpen. De politiearts knielde in opperste verbazing bij het wezen neer en constateerde dat de rigor mortis juist was ingetreden: het drama moest dus om ongeveer twaalf uur hebben plaats gevonden. Hoofdinspecteur Modderman stond, tegen een van de balkondeuren geleund, met uitpuilende ogen en draaierige maag toe te kijken. De fotograaf die zijn taak beneden beëindigd had en de kamer binnenkwam, maakte meteen rechtsomkeert naar de keuken, op zoek naar sterke drank. De andere heren durfden nauwelijks verder te komen dan de kamerdeur. De politie-arts, door jarenlange dienst gehard, keek met schitterende ogen op. ‘Zie je Modderman, wat hier gebeurd is? Ongelooflijk, beste kerel, als ik niet droom tenminste. Je reinste Dr. Jekyll en Mr. Hyde. Ik neem aan dat het monster eerst die vrouw van de trap heeft gesmeten en toen op Kleine is afgekomen. Die kon hem nog een paar kogels door zijn bast jagen en probeerde intussen te bellen, maar het monster had nog de kracht om Kleine de strot door te bijten en de nekwervels te breken en tot slot nog even zijn gezicht open te halen. Zeg dan wat, man. Doe wat zinnigs. We hebben hier een zuiver exemplaar van een vampier of een weerwolf of hoe je 't noemen wilt. Een uniek geval in de medische wereld, in de criminologie. Bij god man, we moeten als de bliksem zorgen dat dit exemplaar naar de Overtoom getransporteerd wordt, we moeten hem invriezen zolang de rigor mortis duurt, daarna komt misschien weer een gewoon mens te voorschijn en dat moeten we verhinderen...’ Hij kwam wat stram, maar nog opgewonden overeind. Modderman moest een paar keer slikken, keek hulpeloos om zich heen en mompelde: ‘Doe wat je wilt dokter ... neem jij of iemand anders de | |
[pagina 47]
| |
leiding ... ik ... ik...’ Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en snelde de kamer uit op zoek naar de w.c. Het was al te laat. Halverwege de kamer gaf hij over, hijgend naar adem. De brigadier en de heren van het parket zagen dat hun schoenen bespat werden met braaksel, maar zij bleven versteend staan als een groteske groep van Rodin. |
|