| |
Voor-reden.
In de voorrede richt de drukker van deze bundel, de Leidse academiedrukker Jan Paedts Jacobsz, zich tot de verstandige lezer. Omdat er midden in de zomer aan de universiteit geen onderwijs gegeven wordt heeft hij deze uitgave ter hand genomen om zijn persen aan het werk te houden.
Het gaat om teksten vol scherts waaraan sommigen zich wellicht zullen storen. Die wil hij echter maar laten begaan. Dit mogelijke protest geeft aanleiding tot een uiteenzetting over de gedachte dat de boog niet altijd gespannen kan zijn en dat scherts een goed tegenwicht is tegen de ernst. Paedts beroept zich daarbij onder meer op Socrates en Plato. Bij dat alles is de juiste maat te prijzen. Dergelijke overwegingen nu hebben Paedts tot deze uitgave gebracht.
Paedts zegt dat hij geen idee heeft wie de auteur is, terwijl die op zijn beurt geen weet heeft van deze uitgave. Dat de schrijver een Amsterdammer moet zijn valt uit sommige gedichten af te leiden. Degene die dit materiaal ter beschikking stelde vond het niet zo nodig om te proberen de naam van de schrijver te achterhalen. De kwaliteit verandert er namelijk niet door. Toch heeft Paedts wel horen opgeven over ene Roemer, die zijns gelijke niet heeft waar het gaat om epigrammen en schertsende teksten. Hij wordt daarom ook wel de ‘tweede Martialis’ genoemd.
In dat kader citeert Paedts een uitvoerige passage uit een gedicht van Jan van der Does (1545-1604; hier verder genoemd als Janus Dousa). Tussen Dousa en Visscher was sprake van vriendschappelijke contacten en wederzijdse bewondering. Op een aantal plaatsen in de Brabbeling zijn daarvan duidelijke sporen te vinden (Q.5.39; Q.6.3-5; Ro.1.61). De hier in T'Loff vande mutse geciteerde regels van Dousa waren oorspronkelijk echter bestemd voor Spiegel. Het gaat om de eerste tweeëndertig verzen van het inleidende gedicht van Dousa bij de, toen nog als anoniem te boek staande, Hollandtsche rijm-kronijk van Melis Stoke.Ga naar voetnoot1459 Deze uitgave uit 1591 van een kroniek uit de dertiende eeuw kwam tot stand op instigatie van Spiegel en de latinist Dousa schreef zijn Nederlandstalige openingsgedicht, zoals uit zijn tekst valt af te leiden, blijkbaar op diens verzoek.Ga naar voetnoot1460 Dousa geeft in de hier geciteerde verzen aan door Spiegel uitgedaagd te zijn om die inleiding in het Nederlands te schrijven, hoewel hij zich in dat opzicht absoluut niet competent beschouwt. Spiegel zal op die gedachte gekomen zijn, aldus Dousa, omdat ze zich in het verleden wel eens samen met Nederlandse poëzie hebben beziggehouden. Spiegel kan zich beter met zijns gelijken in het Nederlands laten horen en in dat verband laat Dousa de namen vallen van Roemer (zonder Visscher, want dat zou de anonimiteit van de auteur die hier aan de orde is
meteen opgeheven hebben!), ‘den tweeden Martiael’ (r. 78), en van Jan van Hout. Dichters als Horatius, Pindarus, Ronsard en Bartas doen zelfs voor hem onder.
Na dit lijvige citaat pakt Paedts zijn uiteenzetting over de naam Roemer weer op. Tijdens het drukproces is er een zekere heer op de drukkerij verschenen die wilde dat men op de titel ‘Roemers Brabbeling’ (r. 86-87) zou zetten. Deze suggestie is inderdaad uitgevoerdGa naar voetnoot1461 en terug te vinden op de titelpagina die in T'Loff vande mutse aan het gedeelte met de epigrammen voorafgaat (aldaar p. 1 (2A1r).Ga naar voetnoot1462 Bepaalde epigrammen waarin de auteur die twee termen hanteert bevestigen, aldus Paedts, de suggestie voor die titel. Verder vindt hij het gebruik van de term ‘Brabbeling’ (beuzelpraat) een blijk van de bescheiden opstelling van deze schrijver.
Paedts verwacht nogal wat commentaar op deze puntdichten omdat ze in verstechnisch opzicht tekort zouden schieten. Hij refereert daarbij aan elementen als metrum, lengte van lettergrepen en de Franse cesuur (die destijds in zwang raakten) maar volgens Paedts weinig voorstellen. Hun zoetzure bevalligheid (waarbij hij dus aan de inhoud denkt) zal echter niemand gemakkelijk kunnen evenaren.
Deze auteur mag zijn roem dan ook terecht dragen, zij het dat roem niet bij hem past. En dan schijnt hij ook nog ‘Roemer’ te heten, in dit geval dus een averechtse naam. Door zijn bescheidenheid en de levendigheid van zijn ‘quicken’ zal zijn naam ook bij latere generaties kunstminnenden altijd blijven leven.
Vervolgens gaat Paedts in op het verwijt dat veel van dit werk vertaald is. Dat strekt de auteur juist tot eer omdat hij het origineel vaak in gevatheid weet te overtreffen. Dat geldt in het bijzonder ten aanzien van Martialis. Bovendien heeft hij, in navolging van Horatius, niet woord voor woord vertaald waardoor de aantrekkelijkheid verloren zou gaan. Het volstaat om de kern te behouden en de juiste bedoeling te treffen. Aan een aantal specifiek aangeduide voorbeelden van bewerkingen naar Martialis kan de lezer dat toetsen. Roemers meerdere heeft Paedts in dit opzicht nog niet gezien.
Verder brengt Paedts, met een opgave van concrete voorbeelden, nog de uitmuntende epigrammen onder de aandacht waarin de auteur zich toelegt op de meerduidigheid van het Nederlands en met de woorden speelt.
Helaas zijn niet alle ‘quicken’ even goed. Er zit materiaal van anderen tussen, van H.L.S. (Spiegel) en van nog mindere kwaliteit. Dat moet de auteur er maar eens uitschiften en vervangen door eigen werk.
Na de aansporing tot de lezer om zich nu op het werk van de auteur zelf te richten en zo op basis van eigen waarneming een oordeel te vormen wijst Paedts nog op een lijst met drukfouten die toch binnen hebben kunnen sluipen. Het werk wordt er echter niet minder door. Aan lieve kinderen ziet men immers geen onvolkomenheden.
Wat opvalt aan deze voorrede is de hoge mate van vertrouwdheid met de zogenaamd onbekende auteur - wiens naam nog net niet ten volle genoemd wordt maar die voor iedereen die ook maar enigermate bij het literaire circuit betrokken was duidelijk moet zijn geweest - en met diens werk, althans met zijn epigrammen.Ga naar voetnoot1463 Over de drie langere gedichten, die aan de ‘quicken’ voorafgaan en in de latere Brabbeling werden ondergebracht bij de ‘tepel-wercken’, wordt met geen woord gerept.Ga naar voetnoot1464 Dit heeft te maken met het feit dat ze pas in een latere fase van het produktieproces aan deze ongeautoriseerde Leidse uitgave werden toegevoegd.Ga naar voetnoot1465
Als indicaties dat Roemer Visscher zelf, mogelijk al dan niet via een intermediair, op enigerlei wijze een aandeel in die Leidse editie heeft gehad kunnen we denken aan: het gebruik van de kenmerkende Visscheriaanse term ‘quicken’ op een vroegtijdig moment, vóór het verschijnen van de Brabbeling; de vermelding van dertien specifieke vindplaatsen bij Martialis; de lange lijst met voorbeelden waarin sprake is van een spel met de meerduidigheid in het Nederlands; de lijst met anderstalige auteurs, aan het einde van het voorwerk, van wie Visscher werk als uitgangspunt heeft genomen; een rectificatie in de lijst met drukfouten (voor Q.7.44) die alleen via de auteur tot stand kan zijn gekomen.Ga naar voetnoot1466
Die opvallende vertrouwdheid met het werk van Roemer Visscher heeft geleid tot speculaties over de vraag wie toch de persoon geweest mag zijn die al dit materiaal aan de uitgever ter beschikking heeft gesteld en als bron van informatie heeft gediend voor het zo goed ingevoerde voorwoord. Laten we voorop stellen dat de drukker van de bundel, Jan Paedts Jacobsz, zelf tekent voor deze inleiding.Ga naar voetnoot1467 Sinds 1602 was hij in Leiden werkzaam als academiedrukker en dat moet hem vertrouwd hebben gemaakt met het literaire milieu rond de Leidse universiteit en de waardering die mensen als Dousa binnen die kring hadden voor het werk van Visscher.Ga naar voetnoot1468 Veel informatie zou dus ook op eigen waarneming kunnen stoelen, maar dat neemt niet weg dat hij nadrukkelijk rept van iemand die hem dit materiaal heeft aangereikt en ook nog van een bezoeker ter drukkerij die suggesties doet over de naamsvermelding en de titel. Naast de uitgever moeten er dus nog een of meerdere anderen in het spel geweest zijn en invloed hebben gehad op de samenstelling van deze bundel en op de teneur van het voorwoord. Een indicatie in dat opzicht is ook de willekeurige afwisseling van de persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’ en ‘wij’ in de ‘Voor-reden’.Ga naar voetnoot1469 Het geheel wekt, alles bij elkaar genomen, de indruk van een zekere mystificatie.Ga naar voetnoot1470
In het voorwoord van de door hem zelf bezorgde uitgave uit 1614 legt Visscher de verantwoordelijkheid voor de Leidse uitgave bij vrienden (aldaar p. 3). De vraag is wie daarvoor in 1612 nog in aanmerking kon komen. Collega-auteurs als Jan van Hout en Janus Dousa waren inmiddels al geruime tijd overleden (respectievelijk in 1609 en 1604). De naam die zich in relatie tot Roemer Visscher het meeste naar voren dringt is die van Hendrik Spiegel en zijn naam is inmiddels ook genoemd als de drijvende kracht achter de ongeautoriseerde uitgave van 1612. Niemand kende het werk van Visscher beter dan hij en hij zou heel goed in staat zijn geweest om alle specifieke informatie uit T'Loff vande mutse te verstrekken, eventueel nog bijgestaan door de auteur zelf.Ga naar voetnoot1471 Toch zijn er overwegingen die tegen deze gedachte pleiten. Volgens het impressum verscheen de Leidse uitgave in 1612 en uit de ‘Voor-reden’ valt op te maken dat de drukker dit werk ter hand nam midden in de zomer, in de periode dat er aan de universiteit geen onderwijs werd gegeven. We mogen er dus vanuit gaan dat het gaat om de maanden juli en augustus 1612. Nu was Spiegel in het begin van datzelfde jaar, op 4 januari, reeds overleden. Betrokkenheid van zijn kant is dus erg onwaarschijnlijk, tenzij het hele project al geruime tijd eerder werd opgestart. Een andere overweging die tegen Spiegel pleit is het gegeven dat er werk van hemzelf in T'Loff vande mutse terecht is gekomen en
dat Roemer Visscher in de ‘Voor-reden’ de aansporing krijgt om dat er maar eens uit te schiften en te vervangen door eigen werk. Wanneer Spiegel inderdaad nauw bij de Leidse uitgave betrokken zou zijn geweest, dan had het
voor de hand gelegen dat hij zelf die selectie had uitgevoerd. Kortom, betrokkenheid van Spiegel bij deze uitgave valt eigenlijk uit te sluiten. Al met al blijft de identiteit van de bij de Leidse editie betrokken vrienden door gebrek aan duidelijke indicaties in nevelen gehuld.Ga naar voetnoot1472
Enkele elementen uit de ‘Voor-reden’ vragen nog om nadere aandacht. De pretentieloosheid van de auteur wordt geaccentueerd door met zijn voornaam Roemer te spelen, een ‘roemer’ die zich echter niet beroemt op zijn eigen werk. De schrijver van de inleiding gebruikt hier de ironische stijlfiguur van de antiphrasis (tegengestelde manier van zeggen) die zelfs nog met voorbeelden als ‘bellum’ nader wordt toegelicht.Ga naar voetnoot1473
Veel lof is er voor de wijze waarop Roemer Visscher de meerduidigheid van het Nederlands demonstreert door met ambigue woorden te spelen. Een uitvoerige lijst met voorbeelden wijst de lezer de weg bij het herkennen daarvan. Het is waarschijnlijk de eerste keer dat een Nederlandstalige auteur door middel van het verschijnsel annominatio (woordspeling, ook wel bekend als paronomasia) gekarakteriseerd wordt.Ga naar voetnoot1474 Tevens hebben we hier van doen met zeer vroege receptiegegevens van individuele Nederlandse gedichten.
Opmerkelijk is het uitvoerige citaat uit het Nederlandse gedicht van Janus Dousa, bestemd voor Spiegel, waarin de lof op Roemer Visscher als ‘tweede Martialis’ slechts een bescheiden plaats inneemt, terwijl Dousa in het Neolatijn een omvangrijk zelfstandig lofdicht op hem vervaardigde, de ‘Elegia ad Romulum Piscarium’ (1586). Vanwege de taal was Dousa's lofzang voor deze bundel in de moedertaal minder geschikt. Bovendien richtte hij haar zo uitgesproken tot Roemer Visscher dat er van de in het voorwoord nagestreefde anonimiteit helemaal niets meer zou zijn overgebleven. Daar komt nog bij dat Visscher zelf al die roem nogal overdreven vond.Ga naar voetnoot1475
Zoals hiervoor bij de samenvatting van de ‘Voor-reden’ al werd aangegeven is het citaat uit Dousa afkomstig uit het voorwerk van de Hollandtsche rijm-kronijk van Melis Stoke, maar dat is niet de enige overeenkomst met deze bron. Net als T'Loff vande mutse verscheen de Rijm-kronijk anoniem en in het voorwerk van beide edities staat de drukker ervan in zeer verwante bewoordingen bij dit fenomeen stil. Het maakt volgens hen niet uit waar de wijn vandaan komt die voor het overige goed van geur (en smaak) is.Ga naar voetnoot1476 De vraag is nu hoe deze opvallende overeenkomsten te verklaren zijn. Is de drukker / uitgever ingefluisterd door één persoon die een sturende rol had bij beide editiesGa naar voetnoot1477 of heeft Paedts in 1612 op eigen initiatief gehandeld? Hoe het ook zij, gezien de frappante gelijkenissen moet de Hollandtsche rijm-kronijk in zijn uitgeverij als bron en legger aanwezig zijn geweest.
| |
Annotaties
1 |
Dewijl: omdat; laest: onlangs; Hondts-daghen: de periode waarin de Hondsster (Sirius) tegelijk met de zon opkomt en ondergaat, in onze contreien de tijd van 19 juli tot 18 augustus, tevens de warmste tijd van het jaar |
2 |
Academie: universiteit |
2-3 |
niet gheleert en werde: geen onderwijs gegeven werd |
4 |
dieshalven: daarom |
5 |
Soo: daarom |
6 |
leech: zonder werk |
7 |
dit: lees: deze uitgave |
8 |
wel nemen: goed opvatten; op't sicht: bij het zien; Boerten: teksten vol scherts; haer: hun |
9 |
deur haer: door hun; ghebardeerde: ‘geharnaste’, vervaarlijke (de eigenlijke betekenis van ‘barderen’ is: een paard met een zeker soort harnas, een ‘barde’, bekleden. Daarnaast kan het ‘toetakelen’ betekenen, zie: WNT 2.1-2, kol. 1013. Die laatste betekenis voldoet hier niet, in tegenstelling tot ‘geharnast’ in overdrachtelijke zin. Zie ook: Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 359, n. 11. Overigens hanteerde Visscher zelf ook het woordenspel met ‘ghebaert’ en ‘ghebardeert’ (Q.3.58, vs. 4) in soortgelijke betekenis) |
9-10 |
op ... tieren en baeren: tegen de onschuldige auteur tekeergaan en uitvaren |
10 |
hem [...] niet en stoot: geen aanstoot neemt; villicht: wellicht; haer droevich wesen: hun droefgeestige aard |
11 |
Doch: maar; haer in haer wesen laeten: hen laten begaan (eigenlijk: ‘hen in hun wezen laten’); Die: wie; Boerten: schertsen; Jocken: spotten, grappen maken |
12 |
Threnen: klaagliederen (de ‘threnos’, een klaagzang bij een overlijden, is een genre uit de klassieke Griekse letterkunde. Het WNT (dl. 17.1, kol. 1734) heeft de relatie met deze genrebenaming niet onderkend en behandelt deze vindplaats bij het lemma ‘traan’, in het bijzonder in de betekenis van een traan veroorzaakt door smart of verdriet. Het resultaat komt op hetzelfde neer: teksten die tot tranen toe bewegen) |
12-13 |
de werelt-gestorvene ende beghevene luyden: zich van de wereld afkerende en afzonderende lui |
13 |
haer: zich; gilt: gilde; Timones: volgelingen van Timon (Timon van Athene (5e eeuw v. Chr.) trok zich vanwege zijn afkeer van de mensen helemaal uit het openbare leven terug. Hij werd het prototype van de mensenhater); Heracleiti: volgelingen van Heracleitus (de Griekse filosoof Heraclitus (6e eeuw v. Chr.), prototype voor een pessimistische levensbeschouwing. Hij staat bekend als de huilende filosoof (vanwege de dwaasheden der mensen) en is in die hoedanigheid de vaste opponent van de lachende filosoof Democritus (alhier r. 17)) |
14 |
schreyt: huilt |
15 |
herteken: hartje; somwijlen: zo af en toe |
15-16 |
te speelen draghen: een verzetje gunnen |
16 |
mach: kan; schreyen: huilen |
17 |
houdent met: houden het bij; Democritus: Grieks filosoof (5e-4e eeuw v. Chr.). Hij staat bekend als de lachende filosoof (vanwege de dwaasheden der mensen) en is in die hoedanigheid de vaste opponent van de huilende filosoof Heraclitus (alhier r. 13) |
18 |
deftighe: verstandige; treftighe: uitstekende |
18-19 |
min gheveynsde:minder huichelachtige |
20 |
melancholijckxe ghepeynsen: neerslachtige gedachten |
21 |
Ey lieven: zeg eens, mijn beste; niet: niets |
22 |
wat raserije: wat voor dwaasheid |
22-23 |
onnutte swaericheden: nutteloze bezorgdheden |
23 |
becommeren: bezwaren |
24 |
by aldien wy: als we |
24-25 |
voort hooft sluyten: voor de neus dichtgooien |
25 |
den wech voor by wijsen: gebieden weg te gaan; Dat: wat; houte menschen: ‘zwaarmoedige mensen, melancholici’ of ‘mensen met een uitgestreken gezicht’ (binnen de context zijn beide interpretaties plausibel. Van de betekenis ‘uitgestreken’ is eigenlijk sprake in verbindingen met woorden als ‘gezicht’; de betekenis van een ‘zwaarmoedig iemand’ komt alleen voor in het woordenboek van Kilianus (1599), WNT 6, kol. 1188 i.v. ‘Houten (I)’. Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 359, n. 12) kiest voor de interpretatie op basis van Kilianus) |
26 |
rechtelick: terecht; dan: maar; haer: hun |
26-27 |
roode wijnbraeuwen: rosse wenkbrauwen (als teken van toorn of gestrengheid. Ontleend aan Catullus 67.46: ‘ne tollat rubra supercilia’ (in de vertaling van Claes (Catullus, Verzen, p. 120): |
|
‘anders fronst hij nog zijn rosse wenkbrauwen’). Eerdere bronvermelding in: Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 360, n. 13) |
27 |
mach: kan; lichtvaerdich: lichtzinnig; stemmich; serieus |
28 |
niet beus: niet verkeerd |
29 |
goet: goede; speuren: streven; sonderling pryselick: buitengewoon prijzenswaardig |
29-30 |
'Tgheen ... beyden is: wat zich daar tussenin [= tussen goed en kwaad] bevindt (uitgangspunt is hier een elementaire notie uit de stoïsche moraalfilosofie, de middelbare zaken. Deze zijn van zichzelf goed noch kwaad, maar worden dat door de intentie waarmee men ze hanteert. In de Brabbeling gaat Spiegel in Het lof van dansen (Sp.[2.18], vs. 19-30) het meest uitvoerig op deze materie in) |
31 |
Dusdanich verstant: een dergelijk inzicht |
32 |
beweecht: bewogen; Soo veel vorder belanght: wat verder nog van belang is |
33 |
D'Aucteur: de auteur; weete: wetenschap |
34 |
ghemeen: openbaar |
35 |
Soo't: als het; heel: helemaal |
35-36 |
t'gaet wel: is het goed |
36 |
wy en stooten ... niet: door een kleinigheid raken wij niet van slag |
37 |
Boerten: teksten vol scherts; Quicken: puntdichten (term, afkomstig van Roemer Visscher) |
40 |
schickte: gaf |
41 |
van noot: nodig; nau: precies, nauwkeurig |
42 |
alsoo: aangezien; sijns achtens: naar zijn idee |
42-44 |
niet meer aen belangt ... smaeck werde bevonden: citaat uit het voorwerk van de Hollandtsche rijm-kronijk van Melis Stoke (zie verder de inleiding alhier); aen belangt en was: belang bij was; ghewassen: vandaan gekomen (eigenlijk: ‘gegroeid’); anders: voor het overige |
44 |
Dan: maar; segghen: praten |
45 |
over sulcx: om die reden |
46 |
tweede Martialis: de uit Spanje afkomstige, Latijnse epigrammendichter Martialis (1e eeuw na Chr.) was verreweg de belangrijkste bron van inspiratie voor Visschers puntdichten (zie verder alhier par. I.1.6.1). De kwalificatie ‘tweede Martialis’ is afkomstig van Dousa (zie hierna r. 78) |
47 |
dan: hoewel |
48 |
beginsel: begin; seecker: bepaald |
49 |
Jonckh. Jans vander Does: van jonkheer Jan van der Does (zie verder de inleiding alhier) |
50 |
Register-meester: titel van een hoge functionaris in het landsbestuur, namelijk hoofd van de leenregisters |
52 |
O die: O u, die; Pindus: ontoegankelijk gebergte in Griekenland. In de Griekse mythologie een van de plaatsen waar Apollo en de muzen samenkwamen |
53 |
Spieghel: Hendrik Spiegel, maar tevens associatief verwijzend naar de spiegel als object om zich in of aan te spiegelen; onghevalst: zuiver (bepaling bij Spieghel); gherustich: gerust, vreedzaam |
54 |
Dair: waar; idioot: onontwikkeld persoon; nair haict: heftig naar verlangt |
55 |
heeft ghestaict: tot staan gebracht heeft |
56 |
uwer hoogher tinnen: uw hogere toppen |
57 |
aen: bij; der Duytscher Pierinnen: van de Nederlandse muzen (de muzen worden ook wel aangeduid als de Piëriden) |
58 |
bet: beter |
59 |
baren: teweegbrengen |
60 |
Lais: helaas; laest: onlangs; hadden onderwonden: verstout hadden |
61 |
Duytsche: Nederlandse; als ... ghevonden: zoals ze onlangs is ontdekt |
62 |
Te speuren nair: te verkennen (in haar mogelijkheden); onduytsche slach: onnederlandse manier |
63 |
Zulx: zoals; domme: onnadenkende; onbedochtheyt: onbezonnenheid; plach: gewoon was te doen |
64 |
Aenroerende: beroerende; ghestelt: afgestemd; onser spraken: onze taal |
65 |
Oic...craken: de zin is een vervolg op de vraag ‘Wat ist doch, dat’ (r. 59); verstout: de moed geeft; te craken: op een krakende manier voort te brengen |
66 |
dunnen riedt; hier: schril fluitje; thart: het hart (van de auteur) |
68 |
roeren aen: beroeren |
69 |
schadelick: jammerlijk; qualick: op een verkeerde manier; opgheheven: aangeheven |
70 |
mijn selfs schand': mijn eigen schande; ontblooten: aan het licht brengen |
70-71 |
t'gunt ... was: wat voorheen slechts een biecht (een bekentenis in beslotenheid) was |
71 |
een yeder maecken cundt: aan iedereen kenbaar maken |
72 |
Oust: oogst; sen: zeis; strijcken: slaan; in een anders ... strijcken: spreekwoordelijke uitdrukking, gebaseerd op Deut. 23:25, om aan te geven dat men zich iets toeëigent dat een ander toekomt |
74 |
Minen onser spraeck: de specifieke eigenschappen van onze taal |
75 |
Voirt brenghen ... dach: te voorschijn brengen; soet ghequeest: aangenaam gepraat |
76 |
d'onghehoirde: de tot nu toe ongehoorde |
77 |
tuyten; klinken |
78 |
wijt: alom; den tweeden Martiael: de tweede Martialis (lovende kwalificatie voor Roemer Visscher, voor het eerst gebruikt door Dousa in deze passage, zie verder alhier par. I.1.6.1) |
79 |
voir my: boven mij |
80 |
Venusijnscher: Horatiaanse (de Latijnse dichter Horatius (65-8 v. Chr.) was afkomstig uit Venusia) |
82 |
Voir: boven; Thebaenschen swan: de Griekse dichter Pindarus, aldus een aantekening in de marge (6e-5e eeuw v. Chr., afkomstig uit Thebe); ras: snel (bijvoeglijke bepaling bij ‘vlercken’) |
83 |
Ronsard: Pierre de Ronsard (1524-1585), vooraanstaand lid van de vernieuwende Franse dichtersgroep de Pléiade; Bartas: Guillaume du Bartas (1544-1590), vooraanstaand Frans dichter, maar in tegenstelling tot Ronsard niet betrokken bij de Pléiade |
84 |
goet: beminnelijk |
85 |
by gheval: bij toeval; als: toen; Boerten: grappige teksten; eerst: nog maar net |
86 |
enckel: alleen maar |
87 |
alsoo: aangezien |
88 |
bevinde: constateer |
88-89 |
50 Epigramma ... eerste Boeck: in de Brabbeling Q.6.33 |
89 |
bescheydelick: duidelijk; Brabbelingh: beuzelpraat |
90 |
van: door |
90-91 |
voor ... Leser: [in het gedeelte] ‘tot den Leser’, voorafgaand aan het eerste boek (aldaar vers 2 in het tweede gedicht; in de Brabbeling Q.2.1) |
91 |
eerste Quick ... derde Boeck: aldaar vers 1 (in de Brabbeling Q.7.1) |
92 |
laech: bescheiden; hout hy hem: gedraagt hij zich |
93 |
beuselingh: gebeuzel |
93-94 |
gheseyt werden: commentaar geleverd worden |
94 |
d'een: voor de een; d'ander: voor de ander; schorten: niet in orde zijn |
95 |
soo veel in haer is: zoveel als er in haar (= de Brabbeling) aanwezig is; haer beroepende: zich beroepende; maet: versmaat |
96 |
Fransche snee: cesuur of rust binnen een versregel, volgens de destijds in de Nederlanden in zwang rakende Franse opvattingen over metriek; syllaben ... sijn: lettergrepen of die lang of kort zijn (volgens de nieuwste poëticale inzichten was de lengte van de lettergrepen allesbepalend voor het metrum) |
97 |
neuswijsicheyt: dwaze betweterij; Dan: maar; niet: niets |
97-98 |
Soo veel: voor zover het |
98 |
aerdicheyt: aantrekkelijkheid |
98-99 |
ick meyne niet: denk ik niet |
99 |
lichtelick: gemakkelijk; dien Hercules: de onoverwinnelijke krachtpatser uit de klassieke mythologie dient hier als metafoor voor Roemer Visscher. Het traditionele wapen van Hercules is de knots; wreecken: wrikken |
100 |
Des: daarom; hy en isser ... aen: zo zit hij niet in elkaar |
101 |
ghelijck: zoals; Latinisten: gebruikers van het Latijn (eigenlijk: de inwoners van Latium); bellum: Latijns homoniem, betekent zowel ‘oorlog’ als ‘mooi’ (onzijdige variant van ‘bellus’). |
|
(Het voorbeeld is ontleend aan het commentaar van Servius op Aeneis 1.22 van Vergilius, zie verder de annotatie bij het hierbij horende citaat in de marge) |
101 |
e.v. marge: ‘Similiter Parcas ... parcant’: ‘Op dezelfde manier willen de nazaten van de grammatici dat men van Parcen spreekt, omdat ze helemaal niet sparen’. (Het citaat is gebaseerd op het commentaar van Servius (ca. 400 n. Chr.) op Vergilius' Aeneis 1.22 waarin sprake is van de Parcen of schikgodinnen.Ga naar voetnoot1478 Servius hanteert daar een merkwaardige etymologie door hun naam te verklaren uit iets wat ze niet doen en voegt daar nog twee vergelijkbare voorbeelden aan toe, waaronder het eerder genoemde ‘bellum’ in de betekenis van ‘oorlog’ dat afgeleid zou zijn van iets dat niet mooi is. Het commentaar van Servius (In Vergilii carmina commentarii, vol. 1, p. 21) luidt als volgt: ‘dictae sunt parcae [...], quod nulli parcant, sicut lucus a non lucendo, bellum a nulla re bella’. In vertaling: ‘ze worden Parcen (“spaargodinnen”) genoemd, omdat ze helemaal niemand sparen, zoals “lucus” (lichte plek in het bos) afgeleid is van “non lucendo” (zonder licht zijn) en “bellum” (oorlog) van “nulla re bella” (geen mooi iets)’. Het gaat dus om etymologische verklaringen uit verwant aandoende woorden (‘Parcae / parcant’) waarbij negatieve en positieve betekenissen meegewogen worden) |
102 |
schoon: mooi; pryselick: loffelijk; verkeerdelick quansuys: als het ware foutief |
102-103 |
sijnde recht anders: omdat het iets heel anders is |
103 |
Alsoo averecht: net zo ten onrechte; Aucteur: schrijver |
104 |
gantsch: helemaal; roemt: hoog opgeeft van zichzelf; Dan: maar |
104-105 |
dese sijn ... beleeftheyt: deze bescheiden welgemanierdheid van hem |
105 |
ongheloont: zonder beloning; achte: ben de mening toegedaan |
107 |
roemelijck: roemenswaardig; Soo: als |
109 |
overgheset: vertaald; den Aucteur: voor de schrijver |
110 |
dewijl: omdat; Oversettinghe: vertalingen |
111 |
insonderheyt daer: in het bijzonder waar; uytdruckt: weergeeft |
112 |
translatien: vertalingen; geesticheyt: gevatheid |
114 |
slecht: onwetend; veel aerdts: veel aantrekkelijkheid |
115 |
van Horatius gheleert: door Horatius onderricht (Ars poetica 133-134); ghetrou oversetter: getrouwe vertaler |
116 |
'tmerch: de kern |
117 |
de sin treft: de strekking raakt; tis ghenoech: dat volstaat |
118 |
Duytsch: Nederlands |
118-119 |
wijs werden: ontdekken |
119 |
Siet: bekijk |
120 |
al: allemaal; ghedencken en can: me voor de geest kan brengen |
121 |
neuswijse: betweterige |
122 |
stoot ... aen: neem daar geen aanstoot aan; Hier in: in dit opzicht; meester: meerdere |
123 |
Wat: waarom; op haelen: de aandacht richten op; dobbelsinnicheyt: meerduidigheid |
124 |
Nederduytsche Spraecke: Nederlandse taal; waerneemt: onder handen neemt; speelt op: speelt met |
126 |
Dan: maar; allegaer: allemaal |
126-127 |
een alloye: één zelfde hoedanigheid |
127 |
H.L.S.: Hendrik Laurensz Spiegel; slechter: van mindere kwaliteit; dat: wat |
128 |
lichtelick: gemakkelijk |
129 |
terwijl: aangezien; soo ick verstae: zoals ik begrijp; baster-kinderen: bastaardkinderen |
130 |
uyt te monsteren: uit te schiften; wettelicke: rechtmatige (namelijk door hem zelf geschreven) |
131 |
al en sijnt: ook al zijn het; haer: hun |
132 |
gaet hem toe: ga op hem af (ofwel: lees zijn werk); het sien ... gaen: het zien zal voor het zeggen gaan (ofwel: oordeel zelf); Dan: maar |
133 |
moghen passeren: kunnen doorgaan |
134 |
mistellinghe: zetfouten |
134-135 |
hoe nauwe ... hebben: wat voor nauwlettende ogen er ook geweest zijn |
136 |
leet: onvolkomenheden |
| |
Overlevering
Lm p. [3-10] (§2r-5v)
| |
Correcties
8 |
op't sicht < op'tsicht |
12 |
de werelt-gestorvene < dew erelt-gestorvene |
55 |
u 'tgoet < u'tgoet |
94 |
alle sullen < allesullen; ghenoech < ghnoech |
121 |
wat sy < wat sv |
| |
Editie
Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 359-363
| |
Literatuur'
Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 352-358; Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’
| |
Sonnet
Tot loff desers Ghedichten.
In zijn lofzang op deze gedichten geeft de, helaas nog niet geïdentificeerde, auteur aan welke kwaliteiten een boek moet bezitten om niet in de vergetelheid te raken maar om daarentegen juist een lang leven beschoren te zijn. Het moet stevig zijn, zogezegd ‘body’ hebben (vergelijk vs. 4), en een eigen geestrijk karakter bezitten, zodat noch de elementen noch oorlog of de tijd zelf er vat op krijgen. Alles wat zoetsappig is, zoals de slappe en opgeblazen verzen van ene Jaep, vergaat immers in een mum van tijd. Toch gaat die Jaep daar nogal prat op, maar eigen roem stinkt. Een Roemer daarentegen die niet opgeeft over zichzelf en die zijn werk niet naar buiten brengt die spant de kroon.
Na deze overwegingen richt de lofdichter zich rechtstreeks tot de auteur voor wie zijn prijzende woorden bedoeld zijn en hij spreekt hem aan als ‘Phoenix’ (vs. 12), als iemand die boven anderen uitblinkt. Niemand die acht slaat op zijn ‘quicken’ en die dat woord doorziet zal betwijfelen dat zijn boek leven zal.
Dit sonnet vol lof bevat elementen die ook in de ‘Voor-reden’ een opvallende plaats innemen. In de eerste plaats is dat de grote vertrouwdheid met het werk van Roemer Visscher, die zich hier uit in een beknopte omschrijving van het poëticale kenmerk bij uitstek van zijn werk, een stevig eigen karakter. Daarnaast zijn er opvallende noties als zoetsappig werk dan niet lang duurt en de verzendichtende Jaep die ook in de Brabbeling te vinden zijn (respectievelijk Q.7.44, vs. 6 en Q.7.5-6) en die zeker niet bij toeval eveneens in dit sonnet een plekje hebben gekregen. Tevens duikt, bijna als een echo uit de ‘Voor-reden’, de naam Roemer weer op, in associatie met ‘zich beroemen op’. Verder heeft het sonnet, andermaal overeenkomstig de ‘Voor-reden’, alleen betrekking op Roemer Visschers puntdichten. Over de langere gedichten die in T'Loff vande mutse aan de epigrammen voorafgaan wordt met geen woord gerept. Dit is wederom een indicatie dat deze in eerste instantie niet voor deze bundel voorzien waren.Ga naar voetnoot1479
Ondanks zijn lof voor Roemer Visscher en zijn grote vertrouwdheid met diens werk maakt de dichter zich niet met name bekend, net zoals het gissen blijft naar de identiteit van de in dat opzicht ook goed ingevoerde persoon of personen op de achtergrond die zich in de ‘Voor-reden’ manifesteren. Het is zeer wel mogelijk dat het hier om overlappingen gaat. Weliswaar staat er een Latijns motto onder het sonnet, maar er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat dat hier zou fungeren als de zinspreuk van de
auteur.Ga naar voetnoot1480 Het gaat namelijk om een aan Martialis, de auteur aan wie Roemer Visscher verreweg het meest schatplichtig is, ontleend adagium (Martialis 6.61.10; zie ook de annotatie) dat de essentie van Visschers werk zeer kernachtig weergeeft: ‘Een boek dat leven zal moet geest hebben’. Het sonnet is eigenlijk voor een belangrijk deel te beschouwen als een vertaling en nadere uitwerking van dat adagium. De eerste woorden alleen al, ‘Een Boeck dat leven sal’, zijn een letterlijke vertaling van ‘Victurus [...] liber’, terwijl het restant van deze spreuk doorklinkt in het laatste deel van vers 3: ‘moet hart zijn en niet dweech’ (‘genium debet habere’). Het moet dus, aldus de anonieme lofdichter, stevig van karakter zijn.
Als contrast met de gewenste stevige kwaliteit voert de auteur de verzen van ene Jaep op die slap en opgezwollen zijn met als gevolg een zoetsappig karakter dat niet beklijft (vs. 7-8). Zoals hiervoor al is aangegeven komen zowel de zoetsappigheid van teksten als de niet naar behoren dichtende Jaep in de Brabbeling voor. De aldaar aan Jaep gewijde verzen (Q.7.5-6) kunnen wellicht nog iets meer inzicht verschaffen in de reden waarom zijn schrijfsels afgekraakt worden. Noties als ‘bol en dick’ (vs. 8) zijn in dat opzicht nogal weinigzeggend. Het meest concrete gegeven over Jaeps dichtkunst is dat hij versvoeten gebruikt, een fenomeen dat Visscher niet kon waarderen (zie de inleiding bij Q.7.5). Wellicht dat de kritiek op Jaeps werk in dit lofsonnet onder meer hierop betrekking heeft.
Het is overigens de vraag of met Jaep een concrete dichter bedoeld wordt. Het zou ook kunnen dat de naam bedoeld is om associaties op te wekken met de typerend bedoelde mansnaam Jaep Soet, zoals ik in de inleiding bij Q.7.5 heb aangegeven. In dat geval is Jaep de personificatie van een dichter met een bepaald soort werk dat, zoals de tekst aangeeft (vs. 7-8), door zijn zoetsappigheid slechts een korte levensduur heeft.
In een door Wouter Verhee (geboren rond 1543 te Gouda) aangelegd verzamelhandschrift, met op de band het jaartal 1609, staat een viertal versregels met een intrigerende variant van het spel met de voornaam Roemer en het werkwoord ‘zich beroemen’ (alhier vs. 10). Naar alle waarschijnlijkheid is het handschrift in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan.Ga naar voetnoot1481 De codex bevatte literaire teksten van zowel Wouter Verhee zelf als van andere auteurs.Ga naar voetnoot1482 De tekst die reminiscenties oproept aan de genoemde passage in het lofsonnet, mede door de aanwezigheid van het woord ‘visser’ in vers 4, luidt als volgt:
Een roemer die sich roompt,
Die roomt sich te vergeefs
De vraag is nu hoe deze regels geduid kunnen worden. Ze zijn, in een afwijkende schrijfhand, toegevoegd aan een anoniem gedicht dat ook voorkomt in de liedbundel Apollo of Ghesangh der
Musen uit 1615. Het gaat om het lied met als beginregel ‘Schoone Godinne, wert gepresen’.Ga naar voetnoot1484 Dat zingt in elf strofen van vier regels de lof van een jonge vrouw met veel prijzenswaardige eigenschappen. Vanzelfsprekend behoren daartoe haar gaven van geest en karakter alsmede haar bevalligheid. Opmerkelijk is echter dat nogal wat specifieke vaardigheden genoemd worden die zeker niet allemaal doorsnee zijn voor jonge vrouwen uit die tijd. Naast typisch vrouwelijke activiteiten als naaien en borduren kan ze ook glazen graveren, schrijven, etsen, schilderen en zwemmen. Ze heeft echter één tekortkoming, haar ‘hovaardig roemen’. Dat is ongepast en doet afbreuk aan haar voortreffelijkheid. Aansluitend bij dit geheel volgen in het handschrift Verhee dan nog de hier geciteerde versregels, die andermaal het zich beroemen in een negatief daglicht plaatsen.
Een buitengewone combinatie van elementen dringt zich binnen dit kader aan ons op. In de eerste plaats zijn daar de bijzondere specifieke vaardigheden; ten tweede het nadrukkelijke voorkomen van de noties ‘zich beroemen’ en, alleen in het handschrift, ‘visser’. De dochters van Roemer Visscher nu kregen een voor die tijd zeer veelzijdige en vooruitstrevende opvoeding waardoor zij ook over niet-alledaagse bekwaamheden beschikten, waaronder graveren en zwemmen, zoals die in het lofdicht opgesomd staan.Ga naar voetnoot1485 Zowel Anna als Maria Tesselschade oogstten de nodige bewondering - namen die in dit verband genoemd kunnen worden zijn onder meer die van Bredero, Hooft en Huygens, maar beiden trouwden pas na het overlijden van hun vader: Tesselschade in 1623, op dat moment negenentwintig jaar oud, en haar oudere zuster Anna het jaar daarna op veertigjarige leeftijd.Ga naar voetnoot1486 Van enige terughoudendheid van beide dames jegens aanbidders zou dus heel goed sprake kunnen zijn geweest. Wanneer we ons verder realiseren dat ‘Roemer’ of ‘Roemersdochter’ bij beiden een vast bestanddeel van hun naam was en we combineren dat gegeven met de opvallende aanwezigheid van de begrippen ‘zich beroemen’ en ‘visser’, dan dringt de gedachte zich op dat dit loflied en de handgeschreven aanvulling weleens op een van beiden betrekking zou kunnen hebben gehad. Zoals hiervoor is aangegeven draagt de Hamburger codex het jaartal 1609. Het is de vraag of dit jaartal is aangebracht op het moment dat Verhee met dit verzamelhandschrift begon of bij de voltooiing ervan. In dat laatste geval zou Tesselschade eigenlijk niet in aanmerking kunnen komen omdat zij in 1609 pas vijftien jaar
oud was, tien jaar jonger dan zus Anna. Hoe het ook zij, een associatie van deze teksten met een van de dochters van Roemer Visscher lijkt niet te vergezocht.
Bij zijn beschrijving van het handschrift probeerde Kalff voor deze tekst tot een verklaring te komen op grond van Roemer Visschers biografie, mét de aantekening dat niet alles hem helder is. Als meest waarschijnlijke gissing suggereerde hij dat Roemer Visscher en Wouter Verhee beiden naar de hand van Lysbeth Pauw dongen, met wie Verhee in 1569 te Amsterdam trouwde. Roemer Visscher zou in dit gedicht lucht hebben gegeven aan zijn ongenoegen over zijn afwijzing en Wouter Verhee zou er uiteindelijk nog die allerlaatste strofe aan toegevoegd hebben.Ga naar voetnoot1487 Kalff kwam met name tot deze verklaring omdat hij veronderstelde dat de in het handschrift toegevoegde strofe betrekking heeft op Roemer Visscher zelf. De regels lijken echter veeleer een reprise van de stellingname in het lofdicht zelf en betrekking te hebben op de daar toegezongen aanbedene die door haar hooghartigheid uiteindelijk haar kansen verspeelt en achter het net vist. Bovendien is het woordenspel met ‘roemer’ en ‘zich beroemen’ in de toegevoegde strofe juist tegenovergesteld aan dat in T'Loff vande mutse. Daar gaat het steeds nadrukkelijk om iemand die zich niet beroemt,Ga naar voetnoot1488 terwijl dat in het Hamburgse handschrift juist wél het geval is. Er is dan ook weinig aanleiding om Kalff in zijn toeschrijving van het anonieme lofdicht in Apollo of Ghesangh der Musen aan Roemer Visscher te volgen.Ga naar voetnoot1489 Bovendien vertoont de tekst weinig verwantschap met Visschers overige gedichten en hij komt verder ook in geen enkele uitgave van zijn werk voor.
| |
Annotaties
1 |
mach: kan |
2 |
gantsch: helemaal |
3 |
Vergeetel-vloet: stroom der vergetelheid (= de Lethe (klassieke mythologie), rivier in de onderwereld waaruit de schimmen van de doden dronken om het verleden te vergeten); hart: stevig, robuust; dweech: slap |
4 |
moet: hier: ‘geest’, ‘karakter’; van als ... te deech: van alles terdege voorzien |
5 |
vier: vuur; en heeft te winnen: de overwinning kan behalen |
6 |
woedich sweert: moordlustige zwaard; oeyt: ooit |
7 |
soetsaepich: te zoet, te lieflijk van aard; met eene clik: in een oogwenk |
8 |
Als ... ghetuych: zoals daarvan getuigen; Veersen: verzen; bol: slap; dick: opgezwollen |
9 |
roemt: pocht; lijden: verdragen |
11 |
binnen hout: niet naar buiten brengt; schier: bijna |
12 |
Phoenix: iemand die in een bepaalde hoedanigheid boven anderen uitblinkt (eigenlijk: mythische vogel (feniks) die in staat was om uit zijn eigen as te herrijzen) |
13 |
u: uw; slaet ... aen: trekt niemand in twijfel |
14 |
op u Quicken siet: aandacht besteedt aan uw puntdichten; verstaen: begrijpen |
Na 14 |
Victurus ... liber: ‘Een boek dat leven zal moet geest hebben’ (Martialis 6.61.10. De primaire betekenis van het Latijnse ‘genius’ is ‘beschermgeest’, maar daarnaast werd het soms gebruikt in de zin van ‘oorspronkelijk denkvermogen’, ‘geest’, ‘karakter’ en dergelijke. Martialis laat beide betekenissen in deze passage door elkaar spelen. Als onderdeel van het afsluitende motto onder dit sonnet staat ‘genius’ voor de essentiële kwaliteit die een langdurig leven voor een boek garandeert en die het sonnet zelf nader uitwerkt) |
| |
Overlevering
Lm p. [11] (§6r)
| |
Varia
Een identieke poëticale notie over zoetsappig werk dat snel vergaat is te vinden in Q.7.44. Vers 6 aldaar is nauw verwant met vers 7 alhier (zoetsappig werk duurt niet lang). Van een niet naar behoren dichtende Jaep is eveneens sprake in Q.7.5-6.
| |
Lm.1.57
Gedichtje over ene Boudewijn die voor honderd pond aan kleding van de meest luxe stoffen gekocht heeft. De vraag is vervolgens aan welke handel hij op zo'n korte termijn dan al dat geld verdiend heeft. Dat nu blijkt niet het geval te zijn. Het gaat hem alleen om pronken en pralen en Boudewijn is helemaal niet van zins om te betalen.
Visscher baseerde zijn gedicht op epigram 8.10 van Martialis, dat met zijn drie versregels meer geserreerd is dan de versie van Visscher. Martialis beperkte zich tot de essentialia. Bassus kocht een mantel voor tienduizend, Tyrisch, van de beste kleur (te weten purper). Hij deed er zijn voordeel mee. Op de vraag of het dan zo'n koopje was volgt als pointe het antwoord dat hij er niet voor betaald heeft. Visscher volgt dit stramien maar weidt in elke fase meer uit: over de kostbaarheid van de gekochte kleding; met speculaties over hoe Boudewijn het geld daarvoor verdiend zal hebben; door nadruk te leggen op de pronkzucht als inzet om niet te betalen.
| |
Annotaties
1 |
ghecoft: gekocht |
2 |
zijden satijn: lees: zijde en satijn |
3 |
ghewonnen: verdiend; in corter stont: in een korte tijd |
4 |
linnelaecken: linnen stof |
5 |
dan: maar |
6 |
meent: van zins is |
| |
Overlevering
Lm p. 28 (2D2v)
| |
Bron
Martialis 8.10
Emit lacernas milibus decem Bassus
Tyrias cloris optimi. lucrifecit.
‘adeo bene emit?’ inquis. immo non solvit.
| |
Varia
Ook in het volgende gedicht in Lm komt in de beginregel de notie ‘hondert pont’ voor (zie verder Brabbeling Q.4.29).
| |
Lm.1.62
Advies aan ene Dirck die de pretentie heeft een dichter te zijn, terwijl hij dicht noch spreekt in rijm. Hij mag zijn wat hij wil, maar liefst wel in het geheim.
Dit advies aan een would-be dichter is zowel nauw verwant aan een tweeregelig epigram (2.88) van Martialis als aan eentje van Dousa, voor het eerst verschenen in de tweede editie van diens Nova poemata uit 1576. Ze hanteren hetzelfde stramien en verschillen slechts in de manier waarop de gemankeerde dichter - Mamercus bij Martialis, Sextus bij Dousa - zich manifesteert. Bij Martialis draagt hij niets voor (uit eigen werk wel te verstaan), terwijl hij bij Dousa niets schrijft. Daarna lopen beide versies parallel. Toch wil de aangesprokene als een dichter beschouwd worden. Hij mag zijn wat hij wil, zolang als hij maar niets voordraagt respectievelijk schrijft. Het gegeven dat de dichter bij Visscher dicht noch in rijm spreekt zou erop kunnen duiden dat hij beide bronnen voor ogen heeft gehad, maar met zekerheid valt hier niets vast te stellen. Aan het slot van het epigram gaat Visscher zijn eigen weg. Martialis en Dousa ronden na de frase ‘wees wat je wilt’ af met de activiteit van de dichter die ze eerder ter sprake brachten (voordragen, schrijven). Visscher kiest voor een andere invalshoek (‘laat het in het geheim zijn’) waardoor hij een dubbelrijm met de voorafgaande versregel weet te realiseren (‘poeet / secreet’).
| |
Annotaties
1 |
rijm: teksten op rijm |
2 |
in secreet: in het geheim |
| |
Overlevering
Lm p. 30 (2D3v)
| |
Bron
Martialis 2.88
Nil recitas et vis, Mamerce, poeta videri.
quidquid vis esto, dummodo nil recites.
| |
Dousa Novorum poematum [...] editioGa naar voetnoot1490
In Sextum.
Nil scribis, et Poëta, Sexte, vis credi:
Quicquid vis, esto, dummodo nihil scribas.
| |
Lm.1.84
De ik-figuur laat zijn aanbedene weten dat een vriendelijk nee, gepaard met een lachje, haar goed staat en een mooie manier van doen is. Ze mag er, wat hem betreft, volop gebruik van maken door hem weigerachtig en vermanend toe te spreken, mits ze hem daarnaast alles laat doen wat hij wil.
Dit gedicht over het genoeglijke van een weigerachtige houding van de aanbedene, mits ze tegelijkertijd haar aanbidder laat doen wat hij wil, is een nogal vrije vertaling van epigram 1.69 van Marot door Lucas d'Heere, die voor het eerst gepubliceerd werd in diens Den hof en boomgaerd der poësien van 1565. Zo gaat de tekst van Marot bijvoorbeeld in op het ‘ja’ van de aanbedene (vs. 3), een element dat bij D'Heere helemaal niet aan bod komt. Ter vergelijking: een veel meer getrouwe vertaling naar dezelfde bron van de hand van Spiegel is wel in de Brabbeling te vinden (Sp.[1].21).Ga naar voetnoot1491 Dat de versie van D'Heere uiteindelijk buiten de Brabbeling is gehouden is dan ook volkomen begrijpelijk.Ga naar voetnoot1492
| |
Annotaties
1 |
mede: evenzo |
2 |
Verchiert: getooid; schoone Maecht: mooie jonge vrouw |
3 |
voecht u soo wel: past u zo goed; zede: manier van doen |
4 |
teycken: signaal |
5 |
Useert dat vry: maak daar volop gebruik van; wie datter over claecht: wie er ook over mag klagen |
6 |
Mijn segghende: door tegen mij te zeggen; Laet staen: hou op |
7 |
daer neffens: daarnaast; al: alles |
| |
Overlevering
Lm p. 38 (2E3v); Ep p. 115
De tekst verscheen oorspronkelijk in Den hof en boomgaerd der poësien (1565) van Lucas d'Heere. Er doen zich geen substantiële verschillen voor met de versies in Ep en Lm, maar omdat deze tekst de basis is voor een correctie in vers 2 volgt hij hier in zijn geheel.Ga naar voetnoot1493
| |
Van een Neen, tot een ionghe dochter.
Een zoet Neen, end' een weygheren ooc mede
Verciert met een lagsken, ô schoone maeght,
Dat vought u soo wel, en tis een goe zede,
In een teecken dattet my wel behaegt:
Vseret vry, wie datter ouer claeght,
Mi zegghende, neen, laett staen en sitt stille:
Maer laett my daerneffens doen dat ic wille.
| |
Varianten
2 |
Verchiert Lm < Verciert Ep; Maecht: Lm < Maecht, Ep |
3 |
en' tis Lm < en t'is Ep |
4 |
mijn Lm < my Ep; behaecht; Lm < behaecht, Ep |
5 |
Useert Lm < Uzeert Ep; vry, Lm < vry Ep |
6 |
segghende Neen, Laet Lm < seggende neen, laet Ep; Sit stille; Lm < sit stille, Ep |
| |
Correcties
2 |
o < u Lm Ep (correctie op basis van de tekst van Lucas d'Heere, zie rubriek ‘Overlevering’) |
5 |
over claecht, < overclaecht, Lm, over claecht, Ep (basis voor correctie) |
| |
Literatuur
Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 358
| |
Bron
Marot Épigr. 1.69
D'Ouy, & Nenny
Ung doulx Nenny, avec ung doulx soubzrire
Est tant honneste, il le vous fault apprendre:
Quant est d'Ouy, si veniez à le dire,
D'avoir trop dict je vouldroys vous reprendre:
Non que je soys ennuyé d'entreprendre
D'avoir le fruict, dont le desir me poingt:
Mais je vouldroys, qu'en me laissant prendre,
Vous me disiez, non, vous ne l'aurez point.
| |
Varia
Sp.[1].21 is een minder vrije bewerking naar dezelfde bron.
| |
Lm.2.39
Anekdotisch gedicht over ene Laudaet, een nogal lui uitgevallen vrouw zoals haar naam suggereert. Ze had vier tanden in haar mond die ze in een kort tijdsbestek allemaal is kwijt geraakt door hoesten en proesten. Nu kan ze voortaan hoesten en niezen wat ze wil zonder dat haar tanden daar schade van ondervinden.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 1.19 van Martialis. Het belangrijkste verschil is dat Martialis de tandeloze dame in kwestie - bij hem Aelia geheten - rechtstreeks aanspreekt, terwijl Visscher het óver haar heeft. Daarnaast legt Martialis meer nadruk op het getalsmatige aspect. In vers 2 vraagt hij aandacht voor de noties ‘een’ en ‘twee’ door ze twee maal op een identieke manier ter sprake te brengen (‘una duos’), terwijl hij in de laatste eindigt met het getal ‘drie’. Een derde keer hoesten maakt voor Aelia niet meer uit, omdat ze na twee hoestbuien al haar tanden kwijt is.
| |
Annotaties
1 |
Laudaet: typerende benaming voor een lui wijf van wie weinig goeds te verwachten valt, hier gepresenteerd als eigennaam |
3 |
in corter stont: binnen korte tijd |
4 |
fniesen: niezen |
5 |
al den dach: de hele dag |
| |
Overlevering
Lm p. 65-66 (2I1r-v)
| |
Bron
Martialis 1.19
Si memini, fuerant tibi quattuor, Aelia, dentes:
expulit una duos tussis et una duos.
iam secura potes totis tussire diebus:
nil istic quod agat tertia tussis habet.
| |
Lm.2.41
Tweeregelig gedichtje waarin de ik-figuur iemand rechtstreeks aanspreekt - mogelijk een jong meisje - en haar op niet mis te verstane wijze laat weten wat hij van haar vindt. Of de aangesprokene anderen behaagt, daar wil hij niet naar vragen. Zelf schept hij in elk geval geen enkel behagen in haar.
Het gedicht doet denken aan een eveneens tweeregelig epigram van Martialis (1.32). Daarin richt de ik-figuur zich tot een met name genoemde man, Sabidius, en hij beperkt zich op de boodschap dat hij hem niet mag. Hij kan niet zeggen waarom maar wel dat dat zo is. Visscher behield het aspect van iemand niet mogen. Hij opent echter met een overweging die bij Martialis ontbreekt, namelijk de vraag of anderen wél behagen scheppen in de aangesprokene. Ook de identiteit van die persoon blijft bij Visscher open, maar het herhaalde gebruik van het werkwoord ‘behagen’ suggereert een vrouw.
| |
Annotaties
2 |
Dan: maar; ganschelick: helemaal |
| |
Overlevering
Lm p. 66 (2I1v)
| |
Bron
Martialis 1.32
Non amo te, Sabidi, nec possum dicere quare:
hoc tantum possum dicere, non amo te.
| |
Lm.2.45
Gedicht over ene Hans Vreckaert, een veelzeggende naam, die het droef te moede wordt als men hem met het verschijnsel dood confronteert. Het raakt hem niet dat hij ook zelf sterven zal, maar dat men ten behoeve van hem een kist moet kopen die hij op zich niet wil hebben. Dat geld zou hij liever uitsparen.
| |
Annotaties
1 |
T'vermanen vande: het herinneren aan de; Hans ... bedroeft: stemt Hans de Gierigaard zeer bedroefd |
2 |
mee: eveneens (namelijk: net als iedereen) |
3 |
tot zijn behoeft: ter behoefte van hem |
4 |
soo: als zodanig; begheert: wil hebben |
| |
Overlevering
Lm p. 67 (2I2r)
| |
Lm.2.47
Gedicht waarin de ik-figuur vertelt dat hij onlangs van zijn liefste een haas heeft gekregen, waarbij zij liet weten dat hij zelf zeven dagen mooi zou zijn. Volgens de ik-figuur moet ze onzin uitkramen, gek zijn of nog nooit een haas gegeten hebben.
Dit gedicht maakt een merkwaardige en onbegrijpelijke indruk. Het blijkt een bewerking te zijn van epigram 5.29 van Martialis dat mogelijk meer inzicht kan verschaffen. Waar de ik-figuur bij Visscher óver zijn geliefde spreekt, daar richt hij zich bij Martialis rechtstreeks tot haar, ene Gellia. Als ze hem
een haas stuurt, dan zegt ze tegen hem, Marcus, dat hij een week lang knap zal zijn. Waarop Marcus haar toevoegt dat ze zelf - als ze hem niet voor de gek houdt en het waar is wat ze zegt - nog nooit een haas gegeten heeft. De pointe hangt samen met een destijds heersend bijgeloof dat degene die een haas at gedurende een week of langer mooi zou zijn.Ga naar voetnoot1494 De conclusie dat de schenkster van de haas er zelf nog nooit een gegeten heeft kan, op grond van dat bijgeloof, alleen maar impliceren dat ze lelijk is. Wellicht heeft Visscher deze pointe voor de lezers van zijn eigen tijd ook al te onnavolgbaar gevonden en daarom besloten dit epigram buiten de Brabbeling te houden.
| |
Annotaties
2 |
onboot: liet weten; schoon: mooi |
3 |
rasen: onzin uitkramen; sijn beseten: gek zijn |
| |
Overlevering
Lm p. 68 (2I2v)
| |
Bron
Martialis 5.29
Si quando leporem mittis mihi, Gellia, dicis
‘formosus septem, Marce, diebus eris.’
si non derides, si verum, lux mea, narras,
edisiti numquam, Gellia, tu leporem.
| |
Lm.2.97
De ik-figuur vertelt hoe hij zich gewroken heeft op de haas die zijn kool opeet. Hij heeft hem gevangen, gedood, heerlijk klaar laten maken en vervolgens de vrienden uitgenodigd voor het maal. Voor hen schenkt hij wijn in onbeperkte hoeveelheden. Dit brengt hem tot het inzicht dat datgene waarvan hij dacht dat het voordeel opleverde - de haas uitroeien - hem schade berokkent. De gejaagde jaagt hem namelijk wederom het geld uit de zak.
| |
Annotaties
2 |
gesmeeten: geslagen |
5 |
ongemeeten: in ongelimiteerde hoeveelheden |
6 |
Dus: aldus; dat: dat waarvan; vordel: voordeel |
7 |
tas: zak |
| |
Overlevering
Lm p. 88 (2L4v)
| |
Lm.2.103
Gedicht waarin de arrogante opstelling van ene Hans Moff, een schimpnaam voor Duitsers, op de hak wordt genomen. Hij verkoopt nogal wat praatjes maar de toespelingen zijn niet helemaal duidelijk. Blijkbaar heeft hij kapsones met eten (alleen maar vers vlees), maar Rijnwijn gaat er bij hem des te beter in. Een en ander leidt tot een aanmatigende manier van spreken. Het geheel mondt uit in een woordspeling met het woord ‘bout’. De ik-figuur houdt namelijk meer van bout eten dan van boud spreken.
| |
Annotaties
1 |
Hans Moff: schimpnaam voor een Duitser. Het naamsdeel Moff houdt verband met het Duitse ‘Muff’ met betekenissen als knorrepot, mopperaar, een ongemanierd iemand, die binnen de |
|
onderhavige context een rol spelen (WNT 5, kol. 2113; dl. 9, kol. 990-991); guyt: hier: fraaie praatjesmaker |
2 |
ravens cost: bestorven vlees (?) (eigenlijk: ravenkost, galgenaas (raven zijn aaseters). Waarschijnlijk verwijst de term naar het begrip ‘bout’, dat in vers 6 ter sprake komt en dat in de hoedanigheid van wildbout eerst moet besterven alvorens het klaargemaakt kan worden); hem: wat hem betreft; niet: niets |
3 |
Rijnsche bay: Rijnwijn; giet ... snuyt: laat hij zelden staan (eigenlijk: giet hij zelden beneden zijn mond) |
4 |
Dan drinckt: maar [hij] drinkt; aen beyde zijden: aan weerskanten (van beide zijden van de Rijn afkomstige wijn?); versch: heftig |
5 |
bout: aanmatigend; groot vermeeten: veel arrogantie |
6 |
Dan: maar |
| |
Overlevering
Lm p. 90-91 (2M1v-2r)
| |
Lm.3.55
Gedicht over de situatie dat iemand zich op alle geëigende momenten van de dag in uiteenlopend en goed gezelschap aan eten, en ook drinken, te goed kan doen. Zou zo iemand van de honger kunnen omkomen?
| |
Annotaties
1 |
Die: wie; der kinderen lust: de trek van kinderen; breeck-vasten: ontbijt |
2 |
taelmans: advocaten; vergasten: onthalen |
3 |
onbyten: een hapje eten; de noen: het middaguur |
5 |
Daer toe: daarenboven; slaep-dronck: slaapmutsje |
6 |
moghen: kunnen |
| |
Overlevering
Lm p. 116 (2P2v)
| |
Lm.3.98
De ik-figuur bedankt zijn gastheren van de avond tevoren voor de in alle opzichten royale ontvangst. Zijn dank is nog groter dan ze zullen denken want nu, bij het ontwaken, dankt hij hen ook voor een ziek hoofd.
| |
Annotaties
1 |
goeden chier: het goede onthaal |
2 |
wachten en bringhen: het beantwoorden en uitbrengen van heildronken (WNT 24, kol. 496-497; dl. 3.1, kol. 1286) |
3 |
ghesoden: gekookte spijs; gebraden: gebraad |
4 |
Voor snick voor snack: voor aangenaam gekeuvel (WNT 14, kol. 2243); sonderlinghen: in het bijzonder |
5 |
Dan: maar |
6 |
cranck: ziek |
| |
Overlevering
Lm p. 135 (2R4r)
| |
Lm.3.110
Graf-schrift vanden wijtberoemden hoochgheleerden Mr Hadrianus Junius, van Hoorn, Medicijn ende Histori-schrijver van Hollandt ende West-Vrieslandt.
In dit grafschrift prijst Visscher Hadrianus Junius (Adriaan de Jonge, 1511-1575), zoals hij ook in de titel aangeeft, in twee hoedanigheden, als arts en als historieschrijver van Holland en West-Friesland.Ga naar voetnoot1495 Als medicus én als humanist verwierf Junius zich binnen Europa een grote faam. In 1540 behaalde hij het doctoraat in de geneeskunde aan de universiteit van Bologna. In die hoedanigheid was hij onder meer werkzaam als stadsarts te Haarlem (waar hij tegelijkertijd, zij het voor een korte periode, ook nog rector van de Latijnse school was) en Middelburg. Als lijfarts diende hij de Hertog van Norfolk en Willem van Oranje.
Ook als humanist toonde Junius zich een veelzijdig man, getuige zijn publicaties. Hij stelde onder meer een veeltalig woordenboek samen, de Nomenclator uit 1567. Ook verzorgde hij, in 1559 en andermaal in 1568, edities van Visschers belangrijkste klassieke bron, Martialis.Ga naar voetnoot1496 In 1565 kreeg hij, mede door toedoen van Willem van Oranje, de opdracht van de Staten van Holland om een geschiedenis van dat gewest te schrijven. Rond dit project ontstonden echter grote problemen. De verwachte geregelde betalingen bleven uit en in 1570 trokken de Staten hun opdracht in, terwijl ze eveneens verboden het werk te publiceren.Ga naar voetnoot1497 Uiteindelijk verscheen Junius' Batavia pas dertien jaar na zijn overlijden, in 1588.Ga naar voetnoot1498
Visscher opent zijn grafschrift met een verwijzing naar Junius' werkzaamheden als geneesheer. Hij doet dat door middel van een pregnant geformuleerde tegenstelling tussen leven en dood. Degene die in dit graf ligt, de overleden Junius dus, gaf anderen juist het leven (door als medicus bijstand te verlenen bij problematische bevallingen) of hij verlengde het (door ziektes te behandelen).
Vervolgens brengt Visscher Junius in herinnering als schrijver van de geschiedenis van het gewest Holland, door hem aangeduid als ‘Der Catten Historie’ (vs. 4). Hij verwijst daarmee naar de volksstam van de Katten of Chatten, de voorlopers van de Bataven van wie de Latijnse naam Batavia voor het gewest Holland is afgeleid. Het is opmerkelijk dat Visscher voor de Katten kiest en niet voor de meer voor de hand liggende aanduiding ‘Bataven’ als naamgevers voor de Batavia. Door die keuze maakt hij echter het beoogde woordenspel aan het begin van de volgende versregels mogelijk, bestaande uit drie zeer verwante woorden, ‘Catten, Britten, Rotten’. We hebben hier te maken met voorrijm, waarbij de laatste vier letters identiek zijn en de gewenste variatie bewerkstelligd wordt door telkens een andere klinker, in combinatie met een of meer medeklinkers, vooraf te laten gaan. In eerste instantie wekken die benamingen de indruk aanduidingen van volksstammen te zijn, maar uiteindelijk blijkt er toch iets anders aan de hand te zijn. De Katten zijn als enige groepering met nadruk aanwezig in de Batavia, de Britten komen slechts zeer sporadisch voor en de Rotten al helemaal niet (zie de annotaties). Dat ze hier toch in een adem zo genoemd worden heeft te maken met Visschers bijzondere intenties met dit grafschrift. De vermelding van de Britten maakt een associatie mogelijk met het spreekwoord ‘britten voor turven tellen’, ofwel iemand beduvelen of tekort doen (zie annotatie vs. 5). Binnen deze context moet Visscher hier doelen op de hiervoor beschreven slechte ervaringen die Junius had met de Staten van Holland waar het ging om het nakomen van hun financiële verplichtingen jegens hem en hun toezeggingen over de voltooiing en openbaarmaking van dit project. In één kort, duister zinnetje kritiseert Visscher hier dus de Staten van Holland voor hun bejegening van Junius. De Rotten uit de laatste versregel zijn op geen enkele manier tot een volksstam te herleiden en missen ook elke relatie tot de Batavia. De meest aannemelijke interpretatie is dat Visscher hier weer aanknoopt bij het begin van zijn grafschrift waarin hij Junius prijst als medicus. Met de ‘Rotten’ zijn dan de zieken bedoeld die de arts Junius hoog in het vaandel dragen.Ga naar voetnoot1499
Naar alle waarschijnlijkheid zal dit grafschrift dateren van na het overlijden van Junius in 1575, maar de vraag is of het al vrij snel daarna geschreven is. Op dat moment was diens Batavia namelijk nog niet verschenen. Dat gebeurde pas, zoals aangegeven, in 1588. Omdat Visscher zo nadrukkelijk de kwalificatie ‘Histori-schrijver van Hollandt ende West-Vrieslandt’ in de titel vermeldt, is het ook goed mogelijk dat hij het gedicht pas schreef op het moment dat Junius door de publicatie van zijn Batavia in alle openheid de status van historieschrijver had gekregen. Anderzijds zal de cultureel welingevoerde elite ook al vóór het verschijnen van de Batavia goed op de hoogte zijn geweest van de opdracht van de Staten van Holland aan Junius en van alle perikelen die daarmee gepaard gingen. Een echt zekere datering valt daarom niet te geven.
Aan het einde van T'Loff vande mutse staat een reeks gedichten die zich in hoofdzaak richten tot individuele personen. Een viertal daarvan is uiteindelijk buiten de Brabbeling gehouden, met als eerste dit grafschrift voor Junius.Ga naar voetnoot1500 Dit zou kunnen betekenen dat deze gedichten niet van Roemer Visscher zelf zijn, aangezien het immers de opzet was om teksten van anderen uit de Brabbeling te weren. Anderzijds bezitten ook deze gedichten, net als dit grafschrift voor Junius, typerende visscheriaanse kenmerken als woordspelingen, eventueel nog aangevuld met een kritische noot. In dezelfde reeks zitten bovendien gedichten aan particuliere personen die in 1614 wél een plaatsje in de Brabbeling kregen, zoals die voor Janus Dousa (Q.6.4-5). Al met al is er weinig aanleiding om voor deze gedichten aan een andere auteur dan Roemer Visscher te denken. Hij zal ze bij de definitieve beslissing over een eventuele opname in de Brabbeling te specifiek en wellicht ook te gedateerd gevonden hebben om het publiek van dat moment nog te kunnen boeien.
| |
Annotaties
Titel |
Medicijn: arts (Junius gebruikte de kwalificatie ‘medicus’ zelf ook als een vaste toevoeging aan zijn naam) |
1 |
die ander gaff: die anderen [het leven, vs. 2] gaf (door medische bijstand bij bevallingen) |
2 |
verlangde: verlengde; leyt: ligt |
3 |
van haer verheven: door hen hoog geprezen |
4 |
Der Catten Historie: de (in het Latijn geschreven) Geschiedenis van de Katten, uiteindelijk postuum verschenen in 1588 onder de titel Batavia (zie verder de inleiding alhier). De Katten, Chatten of Chatti, een Germaanse volksstam, zag men als de voorvaderen van de Bataven, de legendarische vroege bewoners van het gewest Holland. De eerste beschouwingen in Junius' Batavia zijn dan ook aan hen gewijd, inclusief het verhaal over de afstamming, en ook verderop brengt hij ze nog onder de aandacht (onder meer p. 67-70, 95-96, 414, 447-448).Ga naar voetnoot1501 Ook plaatsnamen beginnend met ‘Kat’, zoals Katwijk , zouden met de Katten verband houden (p. 69-70) |
5 |
Britten: in eerste instantie is men geneigd te denken dat Junius ook over de Britten geschreven heeft, de Keltische inwoners van de Romeinse provincie Britannia. In die hoedanigheid hebben |
|
ze echter weinig van doen met de geschiedenis van het gewest Holland. Junius noemt ze dan ook slechts sporadisch in zijn Batavia, in verband met verhalen over reuzen die uit Brittannië gekomen zouden zijn (p. 75) en met de Brittenburg (p. 172 e.v.), het meest westelijke grensfort van de Romeinse Rijnlinie (nabij Katwijk) waarvan de exacte locatie tegenwoordig onbekend is. De Britten zullen hier vooral genoemd zijn om een spel met het destijds gangbare spreekwoord ‘Iemand britten (brokken turf) voor turven tellen’ (WNT 3.1, kol. 1398-1399) mogelijk te maken. Daarmee gaf men aan dat men iemand bij verkoop of meer in het algemeen misleidde of tekort deed. Junius zelf brengt de term ‘brit’ in een soortgelijke betekenis trouwens ook ter sprake bij zijn beschouwing over het ‘brittenkruid’, dat op de dijken voorkomt (p. 282). Volgens Junius is die naam afgeleid van de zoden, ‘britten’, waarmee men de dijken versterkte. De verwijzing naar het spreekwoord ‘britten voor turven tellen’ blijkt echter meer dan een speelse inval te zijn en betrekking te hebben op het gebrek aan waardering dat Junius, ook in financiële zin, ondervond bij zijn opdrachtgevers voor het schrijven van de Batavia, de Staten van Holland (zie verder de inleiding alhier) |
6 |
Rotten: zieken (zie verder de inleiding alhier); hooch vermelt leeft: leeft [...] hoog aangeschreven voort |
| |
Overlevering
Lm p. 140 (2S2v)
| |
Correctie
Titel |
Hadrianus Junius < HadrianusJunius |
| |
Editie
VdL 1, p. V, n. 1.
| |
Lm.3.111
Op't Boecxken van Poësij deur Jan vander Noot.
Lofdicht op wat de titel noemt ‘'t Boecxken van Poësij’ van Jan van der Noot, bestaande uit een opsomming van namen van grootheden die elk in de loop van de zestiende eeuw op hun eigen terrein een aanzienlijke verandering teweeg hebben gebracht. Op dezelfde manier was Jan van der Noot, opdat de poëzie niet in slaperigheid verloren zou gaan, voor de dichters (‘ons’, vs. 7) van node.
Zo weergegeven lijkt dit lofdichtje in eerste instantie zeer rechttoe rechtaan. Toch doen zich enkele complicaties voor. Hoewel iedereen die tot nu toe aan dit gedicht aandacht besteedde (zie de rubriek ‘Literatuur’) zonder meer aanneemt dat Roemer Visscher het schreef, dient toch de vraag gesteld te worden of het werkelijk van zijn hand is. Het komt namelijk niet in de door hemzelf samengestelde Brabbeling voor, waaruit hij, zoals bekend, werk van anderen geweerd heeft. Toch kunnen we, net als bij het voorafgaande grafschrift voor Hadrianus Junius (Lm.3.110), met zekerheid aannemen dat Visscher wel de auteur is. Aan de uitgebrachte lof kleven wat reserves die visscheriaans aandoen, waarover hierna meer, en hetzelfde geldt voor de woordspeling met de achternaam van Van der Noot in de allerlaatste versregel. Roemer Visscher zal uiteindelijk dit lofdicht te specifiek hebben gevonden voor de Brabbeling.
Het is maar de vraag of Van der Noot erg ingenomen zou zijn geweest met deze ode aan zijn adres als hij er kennis van had kunnen nemen. Hij overleed rond 1595, ruimschoots voordat deze tekst in 1612 in druk verscheen. Weliswaar figureert hij in een gezelschap van grote namen die allemaal staan voor majeure omwentelingen, maar de eerste drie daarvan, Machiavelli, Calvijn en Alva, konden beslist niet rekenen op de bijval van Visscher en van velen met hem. In plaats van lof lijkt er dan ook eerder van een zeer kritische kanttekening bij de poëzie en de poëticale opvattingen van Van der Noot sprake te zijn.Ga naar voetnoot1502 En dat is meer in lijn met Visschers eigen opvattingen daaromtrent, wars als hij was
van poëticale vernieuwingen als het gebruik van metriek, een innovatie die door Jan van der Noot nadrukkelijk werd gepropageerd. Overigens blijken de eigentijdse getuigenissen van literair geïnteresseerden over Van der Noot nogal schaars.Ga naar voetnoot1503 Des te opmerkelijker is deze lof van Visscher. Het toont aan dat hij het werk van Van der Noot kendeGa naar voetnoot1504 en dat hij het vernieuwende karakter ervan onderkende, zij het zonder het echt te waarderen.
Of Visscher een specifieke publicatie van Van der Noot op het oog had valt eigenlijk niet vast te stellen. De omschrijving in de titel, ‘'t Boecxken van Poësij’, is algemeen en daardoor vaag. De gekozen formulering biedt verder bovendien geen echte aanknopingspunten met de titels van Van der Noots bundels. Het zou om de dichtbundels Het theatre (1568) of Het bosken (ca. 1570/1571) kunnen gaan, maar ook de Poeticsche werken (1580-1594) komen in aanmerking.Ga naar voetnoot1505 Aan de eerste twee bundels valt te denken als Visscher op de poëzie van Van der Noot in meer algemene zin doelde. De Poeticsche werken komen in zicht als we Visschers opvallende opsomming van grote namen in onze overwegingen betrekken. Deze laatste publicatie verscheen namelijk in steeds wisselende samenstelling en had als uitgangspunt de loftrompet van aanzienlijke personen te steken. Mogelijk heeft Visscher juist dit bijzondere aspect extra op de korrel willen nemen, maar met zekerheid valt er niets over te zeggen.
| |
Annotaties
1 |
Machiavel: Niccolò Machiavelli (1469-1527). Zijn politiek-filosofische verhandeling Il principe (De vorst; 1532) betekende een fundamenteel andere benadering van het denken over de uitoefening van bestuurlijke macht. Niet de ethiek vormde het uitgangspunt, maar de doelmatigheid. Het resultaat is een cynisch-realistische politieke praktijk waarbij het doel de middelen heiligt; herpote: plantte [...] opnieuw (in de zin van: ‘nieuw leven inroepen’); tyrannelick verstant: het denken over tirannieke machtsuitoefening |
2 |
Calvinus: Johannes Calvijn (1509-1564), invloedrijk kerkhervormer |
3 |
Duc d'Alva: de Hertog van Alva (1507-1582), sinds 1567 namens koning Filips II van Spanje landvoogd in de Nederlanden. Zijn hardvochtige optreden riep veel verzet op en leidde uiteindelijk tot het begin van de Tachtigjarige Oorlog; crijchsghebruyck: oorlogshandelingen |
4 |
Paracelsus: Paracelsus (1493-1541; geboren als Philip von Hohenheim), beroemde, maar ook veel controverses oproepende arts en theoloog. Hij stelde het traditionele geneeskundige denken, zoals de leer van de humoren of lichaamssappen, ter discussie |
5 |
Magellanus: Ferdinand Magellaan of Magelhaen (1480-1521). In opdracht van de Spaanse koning leidde deze ontdekkingsreiziger een westwaarts varende expeditie, bedoeld om een nieuwe route naar de Molukken te vinden. Tijdens deze tocht ontdekte Magellaan in 1520 de naar hem genoemde zeestraat die de doorvaart langs de zuidpunt van Zuid-Amerika naar de Stille Oceaan mogelijk maakte. Deze expeditie was tevens de eerste die de hele wereld rondzeilde, evenwel zonder Magellaan zelf die onderweg omkwam; verveert: van slag gebracht |
6 |
vaeck: slaperigheid |
7 |
van noot: van node |
| |
Overlevering
Lm p. 140-141 (2S2v-3r)
| |
Literatuur
VdL 1, p. XXVIII; Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 27; Bostoen, ‘Vander Noot’, p. 20;
Koppenol, Leids heelal, p. 165, n. 300; Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 150
| |
Lm.3.113
Aen N. N.
Gedicht gericht tot een anonymus bij de aanvaarding, in de voetsporen van zijn vader, van een bestuurlijk ambt. Zoals eens Hercules de last van het torsen van de hemel overnam van Atlas, zo gaat de zoon nu het ambt bekleden dat zijn vader zo goed vervulde. Omdat men in de zoon een jonge versie van de vader ziet, verwacht men dat ook hij de gemeenschap alle goeds zal brengen. Het gedicht is dus zowel een compliment aan de teruggetreden vader als een aansporing aan de zoon om diens beleid voort te zetten. Tegelijkertijd is het zo algemeen geformuleerd dat het op elke bestuurlijke ambtsopvolging van vader op zoon betrekking kan hebben.
Het gedicht behoort tot een reeks gedichten helemaal aan het einde van T'Loff vande mutse waarvan we mogen aannemen dat Roemer Visscher ze zelf schreef maar die hij uiteindelijk vanwege hun particuliere karakter buiten de Brabbeling liet (zie hiervoor Lm.3.110). Dat zo zijnde zouden we bij deze tekst aan een ambtsopvolging binnen het Amsterdamse stadsbestuur kunnen denken, maar dan nog blijft hij te algemeen om ook maar iets over een nadere invulling te kunnen zeggen.
| |
Annotaties
1 |
Atlas: Atlas (klassieke mythologie) moest als straf van oppergod Zeus de hemel torsen. De legendarische held Hercules (vs. 3) nam die taak over toen hij bij een van de hem opgedragen heldendaden de gouden appels moest zien te bemachtigen die de Hesperiden, dochters van Atlas, in hun tuin bewaakten. Doordat Hercules in zijn plaats het hemelgewelf droeg kon Atlas in het bezit van de appels komen. Hoewel Atlas niet van zins was zijn oude taak weer op zich te nemen, wist Hercules hem via een list daar toch, zogenaamd voor even, toe te bewegen, met als gevolg dat Atlas de appels moest los laten en Hercules ermee vandoor kon gaan; vermast: belast |
2 |
Ombequaem: niet in staat om; des Hemels last: zie annotatie vs. 1 |
3 |
ontladen: van zijn last bevrijd; deur Herculis: door Hercules' (tweede naamval) |
4 |
Dus: aldus; graet: rang, waardigheid |
5 |
u Vader: uw vader |
6 |
Daermen: waar men; eer: hoge ambt; wel: goed; betrachten: vervullen |
8 |
Dewijl: omdat; verjeught: weer jong geworden |
9 |
Ghemeente: gemeenschap; alle deught: alle goeds; schien: ten deel vallen |
| |
Overlevering
Lm p. 141-142 (2S3r-v)
| |
Oeuvre
In Q.7.26, vs. 1 komt eveneens het thema ter sprake van Hercules die de last van Atlas overneemt.
| |
Lm.3.116
Op het Boeck van Henrick Laurisz. Spiegel.
Gedicht op, met een nogal vage aanduiding in de titel, het boek van Spiegel. De auteur richt zich daarin tot degenen die dat boek met verkeerde intenties lezen. Dan zullen ze er venijn of gif in vinden dat echter henzelf zal verwonden, net zoals de basilisk (met zijn dodelijke blik) meteen sterft als hij zichzelf in een spiegel ziet. Wanneer de lezers verkeerde bedoelingen hebben, zullen die dus op henzelf terugslaan.
Wat het auteurschap betreft komt eigenlijk alleen Spiegels vriend en compagnon bij het schrijven Roemer Visscher in aanmerking. Het gedicht behoort immers tot een reeks gedichten helemaal aan het einde van T'Loff vande mutse waarvan we mogen aannemen dat Visscher ze zelf schreef maar die hij uiteindelijk, vanwege hun particuliere karakter, buiten de Brabbeling liet (zie hiervoor Lm.3.110). Daar
komt bij dat de achternaam Spiegel tevens thematisch in het gedicht verwerkt is door middel van de metafoor van de basilisk die in de spiegel kijkt (vs. 1). Een dergelijk associatief gebruik van woorden en begrippen is kenmerkend voor het werk van Visscher. Bovendien komt in vers 3 (zie annotatie) hetzelfde beeld voor van de gifzoekende spin dat Visscher elders ook al in relatie tot Spiegel toepaste (motto bij Ro.1.65).
Volgens de titel is het gedicht bestemd voor een specifiek boek van Spiegel, maar het is de vraag welk boek dat dan zou kunnen zijn. De tekst biedt zelf geen verder houvast dan dat er voor de kwaadwillende lezer blijkbaar elementen in te vinden zijn waaraan hij aanstoot kan nemen.
Op het moment van publicatie van dit gedicht in 1608 was er op de Nieuw Jaers lieder uit 1608 na nog geen werk van Spiegel zelfstandig in druk verschenen.Ga naar voetnoot1506 Spiegels ethica op rijm, de Hert-spiegel, verscheen pas na zijn dood, in 1614. Zijn toneelstuk Numa ofte Amptsweygheringhe stelt een enigszins controversieel onderwerp aan de orde, namelijk de vanzelfsprekendheid om een hoog ambt, in dit geval het koningsambt, te aanvaarden. Het bezit van macht wordt gezien als een gevaarlijk iets en pas het inzicht dat men de samenleving tot nut kan zijn maakt het bekleden van een dergelijk ambt acceptabel. Het stuk werd echter pas in de moderne tijd, in 1902, voor het eerst uitgegeven. Ook het overige werk van Spiegel, een verzameling spreekwoorden en liederen op het onzevader, kunnen geen potentiële bron van controverse zijn geweest. Het meest controversieel zijn dan eigenlijk nog de gedichten die Spiegel in zijn jonge jaren, in nauw contact met Roemer Visscher, vervaardigde. Die werden echter opgenomen in de Brabbeling en zijn nooit zelfstandig gepubliceerd.
Al met al blijft het raadselachtig welk boek Visscher op het oog heeft. Waarschijnlijk heeft hij het destijds geliefde thema van de vitters op andermans geschriften, waar Roemer Visscher in zijn inleiding bij de Brabbeling ook uitvoerig bij stilstaat, aangegrepen om een woordenspel mogelijk te maken met de achternaam Spiegel en met de spiegel die iemand met zichzelf confronteert.
| |
Annotaties
1 |
Basilisque: de basilisk is een reptielachtig fabeldier waarvan de blikken, volgens de overlevering, konden doden. Men kon de basilisk alleen maar overwinnen door hem in een spiegel de blik op zichzelf te laten slaan waarna hij stierf; mach: kan; aensien: aanschouwen |
2 |
figure: gestalte; soo: dan |
3 |
Nijdighe Spinnen: boosaardige spinnen (de spin symboliseert hier degene die iets negatiefs uit iets puurt. Die symboliek is ontleend aan het beeld van de spin die gif of gal uit een bloem of roos zuigt, terwijl de bij er de honing uitzuigt. Deze beeldspraak genoot destijds een zekere populariteit en Visscher gebruikte haar ook nog, eveneens in relatie tot Spiegel, in het motto van een gedicht waarmee hij op werk van Spiegel reageert (Ro.1.65; zie de inleiding aldaar); gheschien: geschieden |
4 |
Soo: als; valschen gront: een verkeerde gezindheid |
5 |
venijn: gif; wont: verwondt |
| |
Overlevering
Lm p. 143 (2S4r)
| |
Oeuvre
Een overeenkomstig gebruik van het beeld van de gifzoekende spin (vs. 3) hanteert Visscher in het motto van een gedicht waarin hij op een tekst van Spiegel reageert (Ro.1.65; zie de inleiding aldaar).
| |
Lm.3.117
Onder dit nummer is een drietal gedichten samengebracht, als eerste een kreeftdicht van Spiegel (met als bijzonder kenmerk dat het ook van achteren naar voren gelezen kan worden), vervolgens dat
kreeftdicht in die omgekeerde versie, en tot slot de afwijzende reactie van Visscher op dergelijke dichterlijke acrobatiek. Het eerste en het laatste gedicht van deze trits zijn in de Brabbeling opgenomen onder nummer Q.5.11-12. Alleen de omgekeerde variant van het kreeftdicht bleef buiten de Brabbeling. Zie voor verdere gegevens de inleiding en de rubriek ‘Overlevering’ bij Q.5.11.
| |
Overlevering
Lm p. 144 (2S4v)
|
-
voetnoot1458
- Andere samenvattingen in: Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 352-358; Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’.
-
voetnoot1459
- [Stoke], Hollandtsche rijm-kronijk, fol. [(:) ijv]. De varianten in het citaat in T'Loff vande mutse beperken zich tot spelling en interpunctie. Substantiële inhoudelijke verschillen doen zich niet voor.
-
voetnoot1460
- Voor de betrokkenheid van Dousa en Spiegel bij deze uitgave, zie: Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 65. Dousa bezat twee handschriften van deze dertiende-eeuwse Rijmkroniek en stelde die aan Spiegel ter beschikking ten behoeve van de door hem nagestreefde uitgave van dit voorbeeld van zuiver Nederlands, nog zonder de bastaardwoorden die het Nederlands van hun eigen tijd besmetten. Zie ook: Burgers, De Rijmkroniek van Holland, p. 11. Volgens Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 354) zou de uitgave ook door Spiegel gefinancierd zijn. Overigens lijkt de editie van de Rijmkroniek geruime tijd Spiegels aandacht te hebben gehad. In een tot hem gerichte brief van
Coornhert, die naar alle waarschijnlijkheid uit 1586 dateert, noemt deze als een van Spiegels tekstuele activiteiten op dat moment ook de Rijmkroniek (Becker, Bronnen [...] Coornhert, p. 246, 344).
-
voetnoot1461
- Ook gesignaleerd door: Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 355.
-
voetnoot1462
- Ze is dus niet te vinden op de titelpagina die uiteindelijk T'Loff vande mutse zou openen en die voorafgaat aan enkele langere gedichten die pas later werden toegevoegd, nadat het gedeelte met de epigrammen al van een eigen titelpagina met daarop ‘Roemers Brabbeling’ voorzien was (over de complexe opbouw van deze bundel, zie alhier par. I.2.2). Schenkeveld-van der Dussen (‘Roemer zonder roemerij’, p. 237) heeft gelijk dat de suggestie van de titel ‘Roemers Brabbeling’ niet werd uitgevoerd voor zover het die eerste titelpagina betreft; de tweede titelpagina, die het boek in zijn oorspronkelijke opzet opent, zal haar ontgaan zijn.
-
voetnoot1463
- Voor de literati blijft er in deze bundel volgens Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 356) weinig van de anonimiteit over.
-
voetnoot1464
- Zie ook: Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 353.
-
voetnoot1466
- Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 355-357. Als mogelijk intermediair denkt hij aan Spiegel (p. 353, 355) maar zoals ik hierna zal aangeven was dat in 1612 feitelijk onmogelijk.
-
voetnoot1468
- Zie verder de inleidingen bij Q.6.3-5. Schenkeveld-van der Dussen (‘Roemer zonder roemerij’, p. 235) formuleert het aldus: ‘Roemer Visscher was gezien in de academiestad’.
-
voetnoot1469
- Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 352. Vergelijk ook: Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 236.
-
voetnoot1470
- Zowel Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 356) als Schenkeveld-van der Dussen (‘Roemer zonder roemerij’,
p. 236) gebruiken deze term, onafhankelijk van elkaar, in dit verband.
-
voetnoot1471
- Schenkeveld-van der Dussen (‘Roemer zonder roemerij’, p. 239) acht het daarom aannemelijk dat Spiegel de bundel samenstelde, eventueel met hulp van Visscher, en dat hij ook in naam van de drukker de ‘Voor-reden’ schreef. Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 353) is minder uitgesproken over mogelijke betrokkenheid van Spiegel, evenals Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 16.
-
voetnoot1473
- Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 240. Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 355) interpreteert deze negatieve ‘beroemer’ als ‘bespotter’, wat naar mijn idee te specifiek is. De teneur van het inleidende betoog is immers dat de auteur zich nergens op voorstaat. Ook het WNT ondersteunt de weergave van Waterschoot niet.
-
voetnoot1474
- Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 238. Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 355) hanteert de term distinctio voor hetzelfde verschijnsel.
-
voetnoot1475
- Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 354; zie ook alhier Q.6.3.
-
voetnoot1476
- [Stoke], Hollandtsche rijm-kronijk, fol. [(:) ijr]: ‘niet meer an belangt, dan waer de wyn gewassen moge wesen, die andersins goedt van guer werdt gevonden’. Aan het woord is de Amsterdamse drukker Barendt Adriaensz. Het enige verschil met T'Loff vande mutse is dat daar sprake is van geur én smaak (p. [4] (§2v), r. 43). De overeenkomst werd eerder gesignaleerd door: Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 354, n. 8.
-
voetnoot1477
- Waterschoot (‘Een literaire maskerade’, p. 354, n. 8) denkt aan Spiegel, maar diens betrokkenheid bij de uitgave van 1612 is onwaarschijnlijk, zoals hiervoor betoogd is.
-
voetnoot1478
- Met dank aan prof. dr. Chr. Heesakkers voor zijn hulp bij de identificatie en interpretatie van deze vindplaats.
-
voetnoot1480
- Als zinspreuk ontbreekt het in: Van Doorninck/De Kempenaer, Vermomde en naamlooze schrijvers. Het citaat kon in deze periode en omgeving slechts één keer elders getraceerd worden, als aantekening in de marge bij een lofdicht van Laurens Reael (1583-1637) op de Otia (1625) van Constantijn Huygens (meest uitvoerige gegevens in: Leerintveld, ‘Vondel, Reael en Huygens' Otia’, p. 231-235). Het fungeert daar dus niet als zinspreuk van deze auteur. Overigens is het de vraag of Reael bij dit lofdicht voor T'Loff vande mutse, verschenen in 1612, betrokken kan zijn geweest. Hij vertrok in 1611 naar Oost-Indië en keerde pas in 1620 terug. Schenkeveld-van der Dussen (‘Roemer zonder roemerij’, p. 240) lijkt de spreuk op te vatten als een ondertekening door de auteur, maar gaat verder niet op een mogelijke identificatie in.
-
voetnoot1481
- Het handschrift bevond zich in de Staatsbibliothek Hamburg (signatuur Cod.ms.germ.36), maar de verblijfplaats is sedert Wereldoorlog II onbekend, zie: Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, p. 113, nr. 1R.
-
voetnoot1482
- Kalff (‘Wouter Verhee’) geeft een beschrijving van het handschrift alsmede een transcriptie van een aantal teksten. Aanvullende gegevens in: Bolte, ‘Zu Wouter Verhee's Handschrift’.
-
voetnoot1484
- Kalff, ‘Wouter Verhee’, p. 146-148; Apollo of Ghesangh der Musen, p. 66-67.
-
voetnoot1485
- Smits-Veldt, Maria Tesselschade, p. 19-31. Een voorbeeld van Anna's glasgraveerkunst komt ter sprake in Q.7.29.
-
voetnoot1488
- De woordspeling komt behalve in dit sonnet ook nog nadrukkelijk voor in de ‘Voor-reden’.
-
voetnoot1489
- Die toeschrijving en daarmee de veronderstelde betrokkenheid van Roemer Visscher bij Apollo of Ghesangh der Musen is in navolging van Kalff een eigen leven gaan leiden. Keersmaekers (‘Drie Amsterdamse liedboeken’, p. 129, 132) spreekt van ‘misschien Roemer
Visscher’. In de door Keersmaekers en Bostoen bezorgde facsimile-uitgave van Apollo (p. III, 126) wordt Visscher als auteur van ‘Schoon Goddinne’ opgevoerd, echter zonder nadere verantwoording. Vrij recent nog keerde de suggestie terug in: Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 197.
-
voetnoot1490
- Geciteerd naar: Dousa, Novorum poematum [...] editio, fol. Svjv.
-
voetnoot1491
- De bron voor D'Heere werd in eerste instantie gesignaleerd door: Eringa, La Renaissance, p. 80-81; zie verder: Waterschoot, ‘Lucas d'Heere’, p. 100. Voor de identificatie van Spiegels bron, zie: Sp.[1].21. Buisman Jr. (‘Marot en Spiegel’, p. 106-107) presenteerde de teksten van Marot, D'Heere en Spiegel naast elkaar en hij concludeerde dat Spiegel veel minder vrij vertaalt dan D'Heere. Dat de tekst van D'Heere ook nog in Ep en Lm te midden van werk van Roemer Visscher verscheen staat bij Buisman niet vermeld.
Naar aanleiding van Q.2.44 veronderstelt Van der Laan (dl. 1, p. 116) dat epigram 3.84 van Marot aan Lm.1.84 ten grondslag zou liggen. Ondanks de thematische verwantschap (een niet al te serieus gemeend ‘nee’ van de aanbedene) kan het niet als bron voor deze tekst gefungeerd hebben, aangezien Marots epigram 1.69 er veel dichter bij aansluit.
-
voetnoot1492
- Waterschoot, de uitgever van D'Heeres poëziebundel uit 1565, zegt er dit over: ‘Hier is in de loop van de jaren een excerpt uit een reeds gedrukt werk per abuis tussen de eigen verzen in portefeuille verdwaald geraakt’ (‘Een literaire maskerade’, p. 358). Rombauts (‘Een onbekende 16de-eeuwse uitgave’, p. 102) onderkende in 1953 de bijzondere positie van dit gedicht alsmede de relatie met de bewerking van Spiegel, maar realiseerde zich op dat moment nog niet dat het een tekst van Lucas d'Heere betreft.
-
voetnoot1493
- Geciteerd naar: D'Heere, Den hof en boomgaerd der poësien, p. 44 (aldaar nr. XXXI).
-
voetnoot1494
- Zie de toelichting bij dit epigram in de Loeb-editie. Het bijgeloof werd opgetekend door Plinius de Oudere in zijn Historia naturalis (28.260).
-
voetnoot1495
- Zie voor biografische gegevens: Van Miert, Hadrianus Junius; Heesakkers, Praecidanea dousana, p. 45, n. 15; idem, Tussen Erasmus en Leiden, p. 12-16.
Van der Laan schenkt enige aandacht aan het grafschrift. Hij beschouwt het als een bewijs van vriendschap tussen Visscher en Junius (dl. 1, p. IV-V) en hij dateert het na het overlijden van Junius (dl. 1, p. XVIII), dat volgens Van der Laan in 1574 plaatsgevonden zou hebben. Inmiddels weten we dat het 1575 moet zijn.
-
voetnoot1496
- Zie voor een analyse van deze twee verschillende edities: Heesakkers, ‘Junius’ two editions of Martial's Epigrammata'.
-
voetnoot1497
- De troebelen worden uitvoerig beschreven in: Vermaseren, ‘Het ontstaan van Hadrianus Junius' “Batavia”’. Zie ook: Van Miert, Hadrianus Junius, p. 99-110; Haitsma Mulier/Van der Lem, Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland, p. 216.
-
voetnoot1498
- Junius, Batavia. Ter gelegenheid van de herdenking van het vijfhonderdste geboortejaar van Junius in 2011 verzorgde de classicus Nico de Glas een integrale Nederlandse vertaling (Junius, Holland is een eiland). Voor zijn in een eerdere fase verstrekte informatie inzake de Batavia ben ik hem zeer erkentelijk. Overigens is Junius' Batavia de eerste bron die Laurens Jansz Coster als uitvinder van de boekdrukkunst noemt.
-
voetnoot1499
- Ook in Roemer Visschers tijd werd het woordenspel in dit grafschrift onderkend en gewaardeerd, blijkens de expliciete vermelding in dat opzicht van dit gedicht in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r); zie verder de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot1500
- De andere gedichten over individuele personen zijn: Lm.3.111 (Van der Noot), 113 (anonymus), 116 (Spiegel).
-
voetnoot1501
- Ik verwijs naar de Nederlandse vertaling: Junius, Holland is een eiland. Aldaar zijn de vindplaatsen in de editie van 1588 te achterhalen.
-
voetnoot1502
- Van een lofdicht zonder meer is sprake volgens: VdL 1, p. XXVIII; Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 27; Bostoen, ‘Vander Noot’, p. 20. Volgens Koppenol (Leids heelal, p. 165, n. 300) is er ‘veel eerder sprake van ironie of zelfs cynisme’ dan van een loftuiting; zie voor een vergelijkbare opvatting: Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 150.
-
voetnoot1503
- Aldus concludeert Waterschoot in: ‘Het zwijgen van Sweertius’, p. 192. Het lofdicht van Visscher betrekt hij trouwens niet in zijn beschouwingen.
-
voetnoot1504
- Een bewerking door Visscher van een sonnet van Ronsard (Tu.17; zie aldaar) doet vermoeden dat hij ook de versie van Van der Noot kende.
-
voetnoot1505
- Vermeer (‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 27) opperde de eerste twee titels; Porteman/Smits-Veldt (Een nieuw vaderland, p. 150) de laatste.
-
voetnoot1506
- Naar algemeen wordt aangenomen had Spiegel een groot aandeel in de triviumuitgaven (op het terrein van de grammatica, rhetorica en dialectica) van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier uit het midden van de jaren tachtig. Het is ondenkbaar dat Visscher daar op doelt.
|