| |
Tepel-wercken.
Te.[1]
T'lof van Rethorica.
Roemer Visscher opent de afdeling ‘tepel-wercken’ (knutselwerken)Ga naar voetnoot1201 met een lofzang op de rhetorica, of zoals hij zelf schrijft Rethorica. Met deze schrijfwijze, waarbij de ‘h’ in afwijking van de klassieke spelling niet in de eerste maar in de tweede lettergreep staat, gebruikt Visscher een door de rederijkers veelvuldig toegepaste schrijfwijze voor een begrip waarmee ze hun eigen dichtkunst aanduidden en die losstond van de klassieke rhetorica als zodanig.Ga naar voetnoot1202 Ondanks die traditionele schrijfwijze geeft Visscher aan het fenomeen Rethorica wel een andere inhoud. Daarbij speelt overtuigende argumentatie volgens de principes van de klassieke rhetorica, die de humanisten weer geactualiseerd hadden, een belangrijke rol. Zowel T'lof van Rethorica zelf als ook de andere gedichten binnen de afdeling ‘tepel-wercken’ zijn, zoals uit de analyse van dit materiaal zal blijken, op deze andere - argumentele - benadering van het complexe begrip rhetorica gebaseerd.
Visschers lofzang op Rethorica telt vierendertig strofen van zes versregels (204 verzen) met het rijmschema AABCCB.Ga naar voetnoot1203
Rethorica is volgens Visscher iets dat men eigenlijk op geen enkele manier afdoende prijzen kan. Deze kunst vergezelt hem altijd en komt hem in alle omstandigheden van pas (vs. 25-30). Alvorens zijn lof nader uit werken stelt hij de naamgeving van het te prijzen onderwerp aan de orde (vs. 13-24). Sommigen doen daar nogal moeilijk over en twisten of het Rethorica of Poesis (vs. 14) moet zijn. Visscher blijkt dat geen relevante kwestie te vinden - beide aanduidingen kunnen wat hem betreft, wat impliceert dat hij ze als onlosmakelijk met elkaar verbonden beschouwt - en houdt het vervolgens zelf op Rethorica.
Visscher stelt een aantal aspecten aan de orde die voor hem het grote belang van Rethorica bepalen.Ga naar voetnoot1204 Hij beschouwt haar als verheven boven alle andere vrije kunsten (artes liberales), het curriculum van zeven vakken (opgesomd in vs. 61-66 met uitzondering van de geometrie, zie annotaties) dat diende als basis voor een universitaire opleiding. Rethorica is namelijk de enige vrije kunst waardoor men alle andere goed leert hanteren (vs. 37-42). Zij is bovendien de enige die aangeboren is, terwijl de andere slechts door langdurige studie verworven kunnen worden (vs. 43-48). Ook geeft Rethorica als enige alleen maar vreugde, terwijl alle andere zowel bij het leren als in het gebruik de nodige onrust en problemen opleveren (vs. 56-60, negatieve voorbeelden in vs. 61-66, positieve vs. 66 e.v.). Ook wanneer heilzame zaken als trouw, eer en geloof het veld hebben geruimd, is Rethorica de enige die zich in dergelijke barre tijden weet staande te houden (vs. 193-198).
Rethorica is de enige van de vrije kunsten die men echt vrij kan noemen; zij is de waarheid toegedaan en verzet zich bijvoorbeeld tegen tirannen (vs. 91-96).Ga naar voetnoot1205 Rethorica is dan ook op aarde de plaatsvervangster van de god Momus (zie annotatie vs. 103), die met zijn kritisch oordeel de geschillen van de hemelingen beslechtte. Aan Rethorica dus de taak om die kritische functie ten dienste van de waarheid op aarde te vervullen, met als gevolg dat de aanhangers van de schijn haar niet kunnen uitstaan (vs. 103-108, negatieve exempla vs. 109-126, positieve exempla vs. 127-138). Kortom: Rethorica (als kritisch onthulster van de waarheid) is als de draad van Ariadne waarmee men zijn weg in en uit de doolhof (des levens) vindt en hypocrisie uit de weg ruimt (vs. 139-141). Ook wanneer Visscher het nut van RethoricaGa naar voetnoot1206 aan de orde stelt komt hij op dat oordelend vermogen terug. Ze geeft haar dienaren een goed oordeel (vs. 169) en allerlei maatschappelijke geledingen, waaronder ketters en vorsten, brengt ze met haar onthullende kritiek tot waar inzicht in eigen aangelegenheden (vs. 181-186).
Een belangrijke notie waaraan gedurende het hele gedicht telkens weer gerefereerd wordt en die in het verlengde ligt van Rethorica als dienares van de waarheid is de gedachte dat zij, Rethorica, een afgeleide is van de goddelijke waarheid (vs. 47, 52-54, 56, 66, 97 (met enig voorbehoud; zie annotatie), 149-150, 156, 157-162, 180).Ga naar voetnoot1207 Ter illustratie noemt Visscher enkele bijbelse personen die zich van de rhetorica bedienden (vs. 67-81) en vervolgens plaatst hij nadrukkelijk de dichters en de rederijkers in dezelfde traditie (vs. 82). Ook merkt Visscher op dat de stofkeuze uiteindelijk wordt bepaald door de goddelijke waarheid. Hij verdedigt zich tegen verwijten dat de rederijkers gefantaseerde stof gebruiken met het argument dat Jezus met zijn parabels dezelfde methode toepaste (vs. 145-150). In het verlengde daarvan (vs. 151-156) vermeldt hij dat de rederijkers zich oefenen op liefdesgedichten en te rade gaan bij filosofen en de wet der natuur. Als deze voedingsbodem hen uiteindelijk niet verzadigt, leidt Rethorica hen op het rechte pad naar de Schrift om daar de essentie en het ware brood te proeven. Rethorica is in de visie van Visscher dus gerelateerd aan de goddelijke waarheid en wijsheid. Voor hem is dat aanleiding om haar eveneens te positioneren binnen het paulinische concept van de verhouding van de goddelijke wijsheid tot die van de aardse mens (vs. 160-162). Voor God is de wijsheid van de wereld dwaasheid en wie in navolging van Hem wijs wil worden die moet, althans in de ogen van de wereld, dwaas worden (zie annotatie vs. 161-162). Binnen deze zienswijze nu functioneert Rethorica. Ze verdraagt de spot van de wereld en zet, om
heel de wereld de hemelse wijsheid te leren, de narrenkap op en wordt uit vrije wil zot.
Tegen het einde van zijn lofdicht behandelt Visscher de vraag wat Rethorica oplevert (163-192) en hij begint met een confrontatie van haar gaven met aards bezit. Dat laatste schenkt slechts onrust door een aanhoudend verlangen naar meer, terwijl Rethorica daarentegen rust schenkt omdat ze tevreden stelt met wat men bezit (vs. 163-168). Rethorica leert dus om materiële behoeften te relativeren, een door de Stoa geïnspireerde levenshouding die bijvoorbeeld door iemand als Coornhert in gelijksoortige bewoordingen werd uitgedragen.Ga naar voetnoot1208 Gerichtheid op het aardse is dan ook zwaar, terwijl Rethorica als licht valt te kwalificeren (vs. 175-180). Verder geeft ze een goed oordeel en de vaardigheid tot adequate en fraaie bewoording (vs. 169-174). Voor allerlei maatschappelijke groeperingen betekent ze, zoals hiervoor al is gememoreerd, een kritische confrontatie met de waarheid in eigen aangelegenheden (vs. 181-186). Tot slot is Rethorica in alle fasen van het menselijk bestaan een daarbij aansluitende bron van genoegen (vs. 187-192).
Visscher richt zich dus vooral op inhoudelijke aspecten van Rethorica. Voor hem is zij in wezen een kritische dienares van de waarheid, die daarbij als uitgangspunt inspiratie door Gods waarheid en wijsheid hanteert. Daarbij valt aan te tekenen dat in het oeuvre van Visscher in concreto weinig van die gepostuleerde goddelijke inspiratie te bemerken valt. Naar aanleiding van zijn Sinnepoppen
spreken Porteman en Smits-Veldt van een ‘haast onmerkbare laïcisering van de moralisatie’.Ga naar voetnoot1209 Hetzelfde kan men stellen voor diens Brabbeling. Maar daarmee houdt de overeenkomst niet op. Ook de Sinnepoppen worden nadrukkelijk gerelateerd aan God. De bundel opent namelijk met het embleem ‘Iovis omnia plena’ (‘Alles is vol van God’; ‘sinnepop’ 1.1), terwijl daar in de navolgende levenslessen en -wijsheden in feite niet meer van gerept wordt.Ga naar voetnoot1210 Er lijkt zich bij Visscher dus een zekere ongerijmdheid voor te doen in het beroep op Gods waarheid als leidraad voor iemands werk en het gebrek aan concrete manifestaties daarvan bij hemzelf. Mogelijk heeft dat uitgangspunt voor Visscher vooral ingehouden dat men, met Gods wijsheid en waarheid in het achterhoofd, is staat is tot een juiste levenshouding, zonder dat men zich daar telkens weer met zoveel woorden op beroept.
Slechts op één plaats en bijna terloops laat Visscher zich uit over de stijl waarin men deze verheven materie moet uitdragen en deze passage lijkt cruciaal voor een goed begrip van Visschers eigen werk. De aanbevolen stijl blijkt namelijk verrassend genoeg een schertsende manier van presentatie te zijn (‘boertelijck schryven’, vs. 142), die veel meer invloed heeft dan het hardnekkige gedisputeer en gekijf van wereldwijze geleerden (vs. 143-144). Met deze voorkeur om op een innemende manier met een lach de waarheid uit te dragen sluit Visscher zich aan bij een adagium van Horatius, namelijk om lachend de waarheid te zeggen (Satirae 1.1.24). In de uitgave van Horatius' Satyrae uit 1599, waarin voor het eerst ook een substantieel deel van Visschers poëzie verscheen, vertaalde Van Ghistele deze fameuze passage aldus: ‘Nochtans wie sal iemanden verbien // De waerheyt al lachende te vercleeren?’.Ga naar voetnoot1211 Visscher lijkt met zijn appreciatie van deze schrijfstijl aan te geven hoe hij als auteur die de scherts hoog in het vaandel voert serieus gewaardeerd wil worden, waarover hierna meer.
Roemer Visscher is niet de eerste Nederlandse auteur die de lof van de rhetorica bezong. Al sedert zo'n anderhalve eeuw schreven rederijkers, onder wie Anthonis de Roovere, Anna Bijns en Cornelis van Ghistele, lofdichten op deze kunst. Daarbij hanteerden ze bepaalde kwaliteiten van rhetorica die telkens weer terugkeerden en waarvan ook Visscher zich bedient, zoals het gegeven dat deze kunst iedereen blij maakt, dat ze alle andere vrije kunsten overtreft, een goddelijke gave is en dergelijke meer.Ga naar voetnoot1212 Anderzijds is de tekst van Visscher te relateren aan een van de oefenredevoeringen uit de Progymnasmata van Aphthonius, een in de loop van de zestiende eeuw in de door Agricola, Catanaeus en Lorichius bezorgde editie uiterst populair geworden leerboek binnen het humanistische onderwijscurriculum. Een van de door Lorichius aan het corpus van Aphthonius toegevoegde voorbeelden is gewijd aan hetzelfde onderwerp als dat van Visscher, namelijk de lof van de welsprekendheid. Hoewel de tekst veel compacter is dan die van Visscher zijn er zeker overeenkomsten in zowel de argumentele structuur als in de inhoud aan te wijzen. Zo komt bijvoorbeeld ook daar de notie voor over de onmogelijkheid om zoiets groots ten volle te prijzen (vs. 5-6) en de verwijzing naar de mild stemmende vermogens van Orpheus (vs. 133).Ga naar voetnoot1213
Visschers tekst heeft dus aanknopingspunten met in elk geval twee destijds invloedrijke tradities. Er zijn echter nog andere en ook uiteenlopende bronnen voor zijn tekst aan te wijzen. Zo zijn de namen van voorbeeldige bijbelse gebruikers van Rethorica als Mozes, Job en David (vs. 67-76) gebaseerd op het vaak herdrukte encyclopedische werk over uitvinders, De rerum inventoribus (1499), van de Italiaan Polydorus Vergilius. Bij Vergilius worden ze echter als uitvinders van de poëzie, en dus niet van de rhetorica, gepresenteerd.Ga naar voetnoot1214 Dit is andermaal een indicatie dat Visscher in deze lofzang
geen behoefte had om deze twee grootheden te scheiden (vergelijk vs. 13-24). Aan het einde van het gedicht, waar hij de barheid van zijn eigen tijd probeert te schetsen (vs. 193-198), heeft Visscher zich laten inspireren door een passage over het ijzeren tijdperk in de Metamorphoses (1.127-149) van Ovidius.Ga naar voetnoot1215
Een opmerkelijke afwijking in T'lof van Rethorica van de gangbare traditie is de positieve presentatie van de god Momus, die in de visie van Visscher Rethorica als zijn plaatsvervangster op aarde heeft aangesteld (vs. 103-108). Normaliter werd deze god van de kritiek, die uiteindelijk deswege ook van de Olympus verbannen werd, in Visschers tijd zeer negatief als een onredelijke criticaster neergezet (zie ook de annotatie).Ga naar voetnoot1216 Er waren echter ook auteurs die, in het voetspoor van Lucianus, hem positief als een voorvechter van de waarheid waardeerden. Die zienswijze was te vinden in de vijftiende-eeuwse satire Momus o il principe van Leon Battista Alberti en in de uit dezelfde eeuw daterende fabel Alithia van Pandolfo Collenuccio, waarin Momus optreedt als strijder voor de Waarheid en uiteindelijk met haar huwt. Visscher vertaalde deze tekst als de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn, die hij ook onderbracht bij de ‘tepel-wercken’ (Te.[5]; zie verder aldaar).Ga naar voetnoot1217 Collenuccio zal dus zeker als een bron voor zijn positieve benadering van Momus gediend hebben. Maar ook een denker als Erasmus kan nog aan deze beeldvorming hebben bijgedragen. In zijn adagium ‘Momo satisfacere’ (‘Momus tevredenstellen’; nr. 1.5.74)Ga naar voetnoot1218 vraagt hij zich namelijk af of er wel een nuttiger (klassieke) god is dan die van de kritiek, Momus.Ga naar voetnoot1219
Er zijn nog andere elementen die wijzen op verwantschap met het gedachtengoed van Erasmus. De notie van de vrije rhetorica die tirannen vermag te kritiseren (vs. 91-96) weerklinkt ook in een van diens Apophthegmata, waar Erasmus het gezegde van de orator Demosthenes behandelt dat zij die het volk willen overheersen de welsprekendheid verwaarlozen. Ze willen namelijk niet met woorden overtuigen, maar dwingen met geweld.Ga naar voetnoot1220 Een ander opvallend kenmerk in Visschers betoog is de prominente plaats voor het paradoxale concept van de goddelijke wijsheid versus de wereldse dwaasheid. Zoals Christus zich met Zijn kruisdood voor de verlossing van ons allen opofferde, zo trekt Rethorica de narrenkap aan en verdraagt de spot van de mensen ten einde ze ware wijsheid bij te brengen (vs. 157-162). Deze paradox van de christelijke nar werd het meest uitgebreid door Paulus aan de orde gesteld in zijn eerste brief aan de Korintiërs (onder meer 1 Kor. 1:18-2:5; 3:18-19; 4:10). Begin zestiende eeuw heeft Erasmus deze paradox op magistrale wijze gestalte gegeven in zijn Lof der Zotheid (1511), waarin Zotheid zelf tegen het einde (paragraaf 65) haar optreden rechtvaardigt met een beroep op bijbelse autoriteiten als Paulus, Christus en ook Lucas.Ga naar voetnoot1221 Ook bij andere humanisten, bijvoorbeeld bij Melanchthon en diens leerling Matthäus Delius, is de notie van de paulinische
dwaasheid terug te vinden, maar de identificatie van rhetorica als instrument van (religieuze) kennisoverdracht met juist dit concept zoals hier bij Visscher lijkt toch vrij uitzonderlijk.Ga naar voetnoot1222
Visschers Lof van Rethorica blijkt dus opgebouwd uit een mengeling van zowel traditionele als van soms zelfs zeer opmerkelijke elementen van uiteenlopende herkomst, die alle tezamen uiteindelijk tot een lofdicht met een heel eigen karakter geleid hebben.
De laatste decennia heeft dit literairtheoretische betoog inmiddels de nodige aandacht van de onderzoekers gekregen, met name ook omdat Visschers tekst niet zo eenduidig te interpreteren bleek te zijn. Marijke Spies nam het voortouw en beschouwde Visschers Lof binnen het kader van het paradoxale lofdicht.Ga naar voetnoot1223 De tekst blijkt namelijk nauw verbonden met een zestal van dergelijke lofdichten uit de kring van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, waarvan de samenhang naast onderlinge verwijzingen eveneens blijkt uit een aantal gemeenschappelijke kenmerken: onderwerpen die men eigenlijk niet als prijzenswaardig beschouwt (gevangenis, een blauwtje lopen); een paradoxaal, ironisch karakter; een strikt argumenteel en gering ‘literair’ karakter en een uniforme strofische structuur met hetzelfde rijmschema. Binnen het Nederlandstalige literaire aanbod van die tijd nemen ze een bijzondere plaats in.Ga naar voetnoot1224 De vraag is of T'lof van Rethorica, aangezien het een onderwerp van veel serieuzer aard heeft, ook als een paradoxaal lofdicht aangemerkt kan worden. Aanvankelijk heeft Spies daar ontkennend op geantwoord en het gekarakteriseerd als de theoretische grondslag voor deze lofdichten en, in een ruimer kader, voor een rhetorisch-argumentele opvatting van
poëzie.Ga naar voetnoot1225 Later heeft zij deze mening genuanceerd. Ook T'lof zelf is een paradoxaal lofdicht, zij het van een uitzonderlijke orde, op metaniveau, vanwege het abstracte onderwerp. Daarbij gaat zij uit van wat de rhetorische theorie onder ‘paradoxaal’ verstaat, namelijk argumenten aanvoeren voor een serieuze, ware stelling, die echter niet strookt met de algemene opinie. En iets dergelijks geldt zeker ook voor rhetorica in de door Visscher gepropageerde zin, te weten de kritische onthulster van waarheid.Ga naar voetnoot1226 Alleen al de argumenten van de tegenstanders van rhetorica die Visscher een voor een weerlegt, wijzen op haar problematische status.
De visie van Spies op Visschers T'lof van Rethorica werd niet door iedereen gedeeld. Ze valt - ten einde de verschillende standpunten helder tegenover elkaar te krijgen - als volgt samen te vatten: het gaat om een serieus te nemen, paradoxaal lofdicht, waarin een lans gebroken wordt voor de kritische rede (in haar functie als onthulster van de waarheid) als essentie van de welsprekendheid; daarbij is sprake van een gelijkschakeling tussen rhetorica en poëzie;Ga naar voetnoot1227 als zodanig vormt het lofdicht dan ook de theoretische grondslag voor een rhetorisch-argumentele opvatting van poëzie zoals de Amsterdamse kamer De Eglentier die was toegedaan, in contrast met een muzisch-fictionele benadering, die rhetorica en dichtkunst niet als één beschouwt en waarvan met name Jan van Hout in Leiden de
exponent was.Ga naar voetnoot1228 Schenkeveld-van der Dussen ziet Visscher, onder verwijzing naar Q.1.1 als een sprekend voorbeeld, als representant van een ‘niet-idealistische poetica’, waarin geen ruimte is voor ‘hoogdravende uitspraken over goddelijk-geïnspireerde poëzie’. T'lof daarentegen roept volgens haar een heel ander beeld op, wat ze verklaart doordat Visscher hier niet zijn gewone manier van schrijven toepast. Ze beroept zich hierbij op de door hem gebruikte term ‘Rethorijckelijck’ (vs. 24), zonder overigens aan te geven hoe ze deze precies interpreteert. Voor haar is T'lof ook een paradoxaal lofdicht, maar in een andere opvatting dan die van Spies. Volgens Schenkeveld wil Visscher hier juist betogen dat het prijzen van rethorica een dubieuze zaak is, waarbij ze tevens constateert dat Visscher dan wel erg hardhandig de spot drijft met de goddelijke inspiratie.Ga naar voetnoot1229 Mocht de interpretatie van Schenkeveld juist zijn, dan slaat Visscher hier inderdaad een uiterst cynische toon aan waar het gaat om goddelijke inspiratie en de daarmee samenhangende waarheid. Moet ‘Rethorijckelijck’ hier werkelijk negatief geïnterpreteerd worden? Naar mijn mening moet die term bij Visscher naar alle waarschijnlijkheid op twee manieren geduid worden (zie ook de annotatie bij vs. 24), namelijk als
‘op de manier van de rederijkers’ en als ‘volgens de regels van de rhetorica’. Gezien Visschers voorliefde voor woordspelingen en meerduidigheid ligt dat zeker voor de hand. Bovendien blijkt hij beide technieken in T'lof van Rethorica toe te passen. Zoals we hiervoor zagen gebruikt hij veel traditionele elementen uit rederijkersteksten om rhetorica te prijzen. Daarnaast blijkt de opbouw van zijn lofdicht tevens een schoolvoorbeeld van rhetorische argumentatie, zoals die gebruikelijk was voor de lof op een ars met alle daarbij behorende onderdelen.Ga naar voetnoot1230 Roemer Visscher lijkt met deze Lof juist een staaltje van zijn kunnen in beide tradities te hebben willen geven dat inhoudelijk wel degelijk serieus moet worden genomen, ondanks de toonzetting zo nu en dan - waarover hierna nog meer. In dit verband zij er bovendien op gewezen dat de Rederijck-kunst (1587), de theoretische verhandeling over de rhetorica van de Amsterdamse kamer De Eglentier, meteen na de deugd als tweede voorbeeld van zaken waarover men zich binnen het genus demonstrativum lovend kan uitlaten de welsprekendheid noemt.Ga naar voetnoot1231 Die plaatsing van de welsprekendheid, direct na de deugd, is veelzeggend. Zoals bekend is Roemers naam voor altijd met de trivium-uitgave van De Eglentier, waarvan de Rederijck-kunst als laatste deel verscheen, verbonden, omdat hij een van de dialoogsprekers is in het eerste deel ervan, de aan de grammatica gewijde Twe-spraack (1584). Al met al lijkt het onwaarschijnlijk dat Visscher zich van deze positieve indicaties zou distantiëren en dat zijn intentie hier in T'lof uiteindelijk
niet serieus zou zijn.
Ook Van Stipriaan en Koppenol hebben kanttekeningen geplaatst bij de interpretatie van Spies.Ga naar voetnoot1232 Van Stipriaan is de mening toegedaan dat Visscher het begrip ‘rhetorica’ op een renaissancistische manier gebruikt door haar een instrument te laten zijn om de kritische vermogens te scherpen. Spies zou evenwel te weinig oog hebben gehad voor de inzet van poëtische en rhetorische middelen als paradox en scherts en zich te zeer concentreren op de belering via argumentatie. Hij is er dan ook niet van overtuigd dat Visscher hier stelling neemt ten gunste van een rhetorisch-argumentele opvatting van poëzie als zodanig. Wel deelt hij de mening dat de dichtkunst ook voor Visscher uiteindelijk tot juiste en belangwekkende inzichten kan leiden. Net als Van Stipriaan ziet Koppenol in T'lof geen pleidooi voor een poëzieopvatting in ciceroniaanse, betogende zin, terwijl hij anderzijds eveneens benadrukt dat Visscher de hogere waarde van de dichtkunst zeker niet ontkent. Koppenol legt veel nadruk op de ironische toon en op de stijlbreuken binnen het gedicht, en komt tot een soortgelijke
conclusie als Van Stipriaan, namelijk dat Visscher juist via poëtische middelen, door hemzelf als ‘boertelijck schryven’ aangeduid, een dieper inzicht in en kennis van deugd wil bewerkstelligen. Roemer Visscher zou dan ook minder ver van de muzisch-fictionele literatuuropvattingen van dichters als Jan van Hout afstaan dan wel wordt gesuggereerd.Ga naar voetnoot1233 Moser op haar beurt signaleerde een tweedeling in T'lof. Het eerste deel ziet zij als een parodie op de traditionele lof van de rederijkers op rhetorica, waarmee Visscher van deze opvattingen afstand zou nemen. In het tweede, serieuze deel zou Visscher dan zijn eigen visie op de dichtkunst verwoorden, namelijk wijsheid verspreiden door middel van ‘boertelijck schrijven’.Ga naar voetnoot1234 Deze tweedeling, waarvoor noch de gronden noch de gedachte locatie van het omslagpunt goed duidelijk worden, doet mijns inziens onvoldoende recht aan de coherentie van Visschers betoog.
Aan uiteenlopende meningen dus geen gebrek. Vooral de ironische toon en het lastige begrip ‘paradox’ met zijn uiteenlopende interpretaties lijken daaraan debet te zijn. Wat wilde Visscher werkelijk zeggen? Al die elementen van ironie en paradox zijn onmiskenbaar aanwezig, net als een doorwrochte rhetorische opbouw en inhoudelijke componenten als de kritische waarheidsfunctie van de rhetorica en haar status als afgeleide van de goddelijke waarheid. Hoe valt een en ander te rijmen? Wellicht kan een tweetal factoren ons iets meer houvast geven. Zoals Visscher in zijn tekst aangeeft (vs. 151-156) maken dichters een ontwikkeling door. Hun eerste probeersels zijn liefdesgedichten, dan baseren ze zich op wereldse denkers om tot slot, met Rethorica, de echte, op de Schrift gebaseerde waarheid te smaken.Ga naar voetnoot1235 Aldus opgevat zou een door Rhetorica geïnspireerd en geleid dichterschap juist de hoogste vorm van dichterlijk vermogen zijn, die pas na verloop van tijd én de nodige oefening bereikt wordt. Een zelfde gedachte lijkt trouwens ten grondslag te liggen aan een van de ‘quicken’ (Q.7.1; zie ook aldaar), waar Visscher op complimenten van Spiegel aan zijn adres over zijn kwaliteiten als dichter op badinerende toon stelt dat oude narren de beste zijn. Het heeft er echter alle schijn van dat Visscher hier wil zeggen dat dichters met de jaren aan zeggingskracht winnen. In verband met dit alles lijkt ook de plaatsing van T'lof binnen de Brabbeling niet zonder betekenis. Het opent namelijk de laatste sectie gedichten van Roemers eigen hand, in hoofdzaak bestaande uit leerdichten met een paradoxaal karakter. Zo bezien zijn de voorafgaande secties met epigrammen, raadsels, sonnetten, elegieën en ‘van alles wat’ het werk van een dichter in
ontwikkeling, die nog niet aan het ware dichterschap, met Rethorica als leidsvrouwe, is toegekomen.
En de tweede factor die het geheel zo typisch ‘Visscheriaans’ en tevens zo verwarrend maakt is zijn overtuiging dat men door ‘boertelijck’ (schertsend) te schrijven meer bereikt dan door fanatiek te disputeren (vs. 142-143). Visscher betoont zich daarmee, zoals gezegd, een aanhanger van het horatiaanse adagium dat er niks op tegen is om lachend de waarheid te zeggen. Tegelijkertijd schaart hij zich met deze werkwijze in de traditie van paradoxale argumentaties, die destijds bij de humanisten in zwang was en waarvan de voorbeelden steevast al in de rhetorische schoolboekjes te vinden waren.Ga naar voetnoot1236 En hoe ironisch, schertsend of paradoxaal ook verpakt, de onderliggende boodschap was serieus bedoeld en stond ten dienste van de waarheid. En in 't geval van T'lof houdt die in dat de volgroeide dichter zich laat leiden door Rethorica in de hoedanigheid zoals die in deze lofzang omschreven wordt.
In de verzen 121-122 is in de redactie Br2 een markering voor dubbelrijm aangebracht die in Br1 ontbreekt. Deze aanpassing is een indicatie voor de zorgvuldigheid waarmee de uitgave van Br2 werd voorbereid.
| |
Annotaties
1 |
een cleyn dingh: iets onbeduidends; eenichsins aerdich: enigermate gevat, spits van geest (mogelijk ook: enigermate bedreven (?). Het WNT (dl. 1, kol. 554-557, i.v. ‘aardig’) geeft een |
|
dergelijke interpretatie niet, maar op grond van de basisbetekenis ‘goed in zijn soort’ zou men binnen deze context ook aan ‘een zekere mate van bedrevenheid bezittende’ kunnen denken) |
2 |
dat cleyne ... is: dat wat geringe lof verdient |
3 |
haest: al gauw; hijt: hij het; vercieren: inkleden, te berde brengen |
4 |
uyt mijn sinne: van mijn verstand beroofd |
6 |
Datmen ... manieren: dat men op geen enkele manier geheel naar verdienste prijzen kan |
7 |
Dan: maar; voort: verder |
8 |
En spinnen ... draet: metafoor voor: van een verheven, hoogwaardige zaak iets eenvoudigs maken |
9 |
Om dat: opdat; jonsticheyt: gunstige gezindheid; brenghen te werck: verwezenlijken |
10 |
Teghen haer: jegens haar (= Rethorica, vs. 14) |
11 |
door ghejaecht: snel doen vervliegen; lust: plezier (en gezien de context: op school bij het onderwijs in de rhetorica. Vergelijk ‘Clerck’ in de zin van ‘leerling’ in vs. 12) |
12 |
hy was: of hij was; Clerck: leerling |
13 |
rechten: juiste |
16 |
jonst: genegenheid |
17 |
Nel ofte Tiet: vrouwennamen waarmee men blijkbaar weinig indruk kon maken. Voor de voornaam Tiet, die Visscher vaker toepaste (zie Q.1.28), wordt de negatieve waardering bevestigd door Q.1.38, vs. 1-2. Hij blijkt namelijk negatieve connotaties opgeroepen te hebben (WNT 17.1, kol. 19-21) |
18 |
ghesellen: makkers, kameraden (bedoeld zijn mensen die zich net als Visscher zelf bezig hielden met Rethorica c.q. Poesis (vs. 14). Of hij zich hier aanvankelijk alleen tot de leden van zijn eigen Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier richtte valt uit de tekst niet op te maken. In gedrukte vorm wordt het bereik van deze poëticale overwegingen in feite onbegrensd) |
19 |
Ick ... mede: ik denk dat u dat niet doet en zo zou dat ook voor mij zijn |
21 |
dat elck sy blijckelijck: wat voor een ieder duidelijk zij (namelijk dat de benaming Rethorica of Poesis (vs. 14) eigenlijk niet uitmaakt) |
22 |
achten al die voor: al degenen als [...] beschouwen; Sophisten: lieden die met slimme drogredenen hun gelijk proberen te halen |
24 |
loven: infinitief, behorend bij ‘wil ick’ (vs. 20); Rethorijckelijck: op de manier van de rederijkers (zie: WNT 12.4, kol. 727 onder meer op basis van dit citaat. Gezien de weldoordachte rhetorische opbouw van dit lofdicht (zie de inleiding) kan waarschijnlijk ook aan een ruimere interpretatie van ‘Rethorijckelijck’ gedacht worden, namelijk: ‘volgens de regels van de rhetorica, de welsprekendheid’) |
25 |
verselschapt: vergezelt |
27 |
in rotsen, in ryen: bij het reizen en trekken, bij het (in snel tempo) onderweg zijn (‘rotsen en rijden’ was een destijds gangbare combinatie, zie: WNT 13, kol. 1408, 1455) |
28 |
Jonghers en Maechden: jongemannen en jonge meisjes; isse my een eere: strekt ze me tot eer |
29 |
noch immer soo seere: ook evenzeer |
30 |
eenicheyt: eenzaamheid, alleenzijn |
31 |
Mnemosine: Mnemosyne (klassieke mythologie), personificatie van het geheugen, baarde uit een verbintenis met oppergod Zeus negen dochters, de muzen; u Dochteren al: al uw dochters (de muzen) |
32 |
Parnasso: de Parnassus, een berg in Griekenland, verblijfplaats van de muzen en hun aanvoerder Apollo |
33 |
Bespoeyt: besproei; uyt de Fonteyn ... ghetreden: uit de bron (de Hippocrene of hengstebron, gewijd aan de muzen en dé symbolische bron van dichterlijke inspiratie) ontstaan door een hoefslag van (het gevleugelde paard) Pegasus |
34 |
Stuwt: laat opwellen |
35 |
merckelijck: op duidelijke wijze; der sinnen gloet: wat de geest bezielt |
36 |
Rethorices lof: het lof van Rethorica; lofwaerdich: op een prijzenswaardige manier; verbreden: verkondigen, verbreiden |
37 |
op het ronste: ronduit, zonder omwegen |
38 |
alleen: als enige |
39 |
Daermen: waar men; recht: op de juiste manier |
40 |
mach: kan |
42 |
recht: terecht; hier onder duycken: hiervoor (= Rethorica) onderdoen |
45 |
langhwylich: langdurig; hooren: aanhoren |
46 |
lichtende claerheyt: schitterend licht (ook andere rederijkers stelden Rethorica zelf als een ‘licht’ voor, zie: Moser, De strijd voor rhetorica, p. 165-166) |
50 |
plompe verstant: domme verstand; verwurghen: verstikken |
51 |
voort: daarna; voort ... verghetelheyt: dezelfde frase is te vinden in het begin van de inleiding tot de Brabbeling (aldaar p. 3, r. 5-6) |
52 |
recht yvere colen: waarachtig vurige kolen (metafoor voor de waarachtige dichterlijke inspiratie, zeer waarschijnlijk zelfs zoals die van God afkomstig is. De gebruikte formulering lijkt namelijk ingegeven door Jesaja 6:6-7, waar een engel de onreine lippen van Jesaja met gloeiende kool beroert om deze te zuiveren. Het gaat in elk geval om een vorm van inspiratie die tegengesteld is aan die welke zich baseert op het menselijk vernuft, zoals omschreven in de volgende verzen 53-54) |
53 |
vier des vernufts: vuur van het menselijk inzicht (gebaseerd op de eigen rede en niet op Gods wijsheid en derhalve beperkt of onjuist, zie: WNT 20.1, kol. 1680) |
54 |
Promethei: Prometheus (genitivus) (Prometheus (klassieke mythologie) trotseerde oppergod Zeus en stal voor de mensen het vuur, dat Zeus hen wilde onthouden, uit de godenhemel); verwaende vermetelheyt: zelfingenomen hovaardigheid |
56 |
ghebroet: broedsel |
57 |
voor en nae: onophoudelijk; smert: smart |
58 |
Onghelijck: anders dan; ontrusten: onrustig maken |
59 |
Voort: verder; onlusten: tegenzin |
60 |
Arent: arend, adelaar; t'onverteerlijck hert: het onverteerbare hart; Als de Arent ... hert: verwijzing naar de straf die Zeus aan Prometheus oplegde omdat deze de godenhemel het vuur ontstal ten bate van de mensen (vs. 54). Prometheus werd aan een rots geketend waar een adelaar hem overdag zijn lever kwam uitpikken die vervolgens 's nachts weer aangroeide. Deze dagelijkse kwelling hield aan totdat Prometheus uiteindelijk verlost werd. Visscher kiest hier, zoals overigens ook elders (Tu.7, vs. 4), voor het hart als orgaan in plaats van voor de lever, wellicht omwille van het rijm |
63 |
Astrologia: in deze opsomming van de vrije kunsten of artes liberales noemt Visscher hier in de plaats van de traditioneel daartoe behorende astronomie de astrologie. Omdat hij behoefte had aan onderwerpen met negatieve aspecten zal hij tot deze opvallende keuze gekomen zijn. Overigens ontbreekt in zijn overzicht de geometrie. Deze omissie is te verklaren uit de beschikbaarheid van slechts zes versregels in deze strofe voor zeven vrije kunsten; loghens: leugens; neeringhe: bedrijf, manier van doen |
64 |
grauwen: snauwen |
65 |
niet: niets; stameren: gebrekkig spreken; bauwen: onhebbelijke geluiden maken |
66 |
Dan: maar |
67 |
ghepasseert: doorgetrokken hebbende |
68 |
roode Meyr: Rode Zee |
69 |
vaersen: verzen |
70 |
Deuteronomii: Deuteronomium, een van de boeken van het Oude Testament; beschreven: geschreven |
74 |
Rethorijckelijck: op de wijze van de rhetorica; sanck: zong |
75 |
soet: aangenaam van klank |
76 |
Wort ghepresen: namelijk David (vs. 73) van die: door hen die; dees const: deze kunst (= Rethorica); willen bedelven: onder de grond willen begraven; Wort ... bedelven: met de nodige ironie worden hier diegenen te kijk gezet die David, die zo ‘Rethorijckelijck’ (vs. 74) Gods lof weet te zingen, prijzen en dat terwijl ze zelf de rhetorica uit de wereld willen laten verdwijnen |
77 |
hem selven: zichzelf |
78 |
Dat eens goet is: wat eens goed is (= in dit geval David, vs. 73) |
79 |
of leest: van leest |
80 |
schijn: gedaante (= verzen) |
81 |
sonderlinghen in-val: buitengewone ingeving; rasenden Gheest: in vervoering zijnde geest |
82 |
Sulcx: zodanig; Poeten: hier waarschijnlijk de dichters uit lang vervlogen en, gezien de tot nu toe genoemde namen, bijbelse tijden, in contrast met de meteen hierna genoemde, volop actief zijnde rederijkers |
83 |
eensdeels: in zekere zin; een volcxken doch: toch één volkje |
84 |
Die daer zijn: die (betrekkelijk voornaamwoord, verwijzend naar ‘de Poeten en de Rethorijckers’, vs. 82) er zijn; hebben gheweest: zijn geweest |
85 |
Dattet de Romeynen: dat de Romeinen het (= mijn opvatting dat rhetorica en poëzie hetzelfde zijn); verstaen: opgevat |
86 |
haer schou plaetsen ... dick: hun theaters met dikke muren |
87 |
nae eysch, tot des consts gheleghenheyt: volgens de eisen die de aard van die kunst stelt |
88 |
Veronensers: inwoners van Verona (vermaard vanwege zijn Romeinse amfitheater); ginghen op desen baen: begingen deze weg |
89 |
Nimis: Nîmes (stad met een goed bewaarde Romeise arena, tevens amfitheater) |
90 |
haer goede gheneghenheyt: hun welwillende gezindheid (jegens het toneel) |
91 |
consten: vrije kunsten of artes liberales (met uitzondering van de geometrie genoemd in vs. 61-66); machmen: kan men; nomen: noemen |
93 |
uytroept: luidkeels van zich laat horen; voor: ten behoeve van (de mensen in) |
94 |
straffe ghesetten: strenge wetten |
95 |
Steecken: al blazende laten horen |
97 |
Woude: zou [...] willen; t'kindeken: de context biedt onvoldoende houvast om dit begrip, net als Rethorica bedoeld als symbool voor de waarheid, precies te duiden. Het woord roept associaties op met het kindje Jezus en dat sluit aan bij de goddelijke oorsprong die Visscher aan Rethorica toeschrijft (zie vs. 47, 52-54, 56, 66). Bovendien wordt Rethorica even verderop (vs. 157-162) in een cruciale passage met Jezus Christus vergeleken. Zoals Hij, mens geworden, de kruisdood verdroeg, zo moet Rethorica de spot van de wereld verdragen om haar ware wijsheid te kunnen leren (zie ook de inleiding). Het begrip zou echter ook kunnen staan voor het onschuldige kind als zodanig, dat, net als de dwaas volgens een zeer gangbaar concept van destijds en nog steeds, zelfs spreekwoordelijk de waarheid spreekt (WNT 7.2, kol. 2970; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 214; Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, nr. 1145) |
98 |
haest: gauw |
99 |
Daer: waar; nae: naar; met nechtich begeeren: met heftig verlangen (negatief bedoeld) |
100 |
Wyven: vrouwen; haer: hun; smyten: slaan |
101 |
Cramers: kooplui; beschyten: bedriegen |
102 |
Hoe ... scheeren: de meest waarschijnlijke interpretatie is de meest letterlijke: ‘hoe zouden de apen (= de bedriegers, de onbetrouwbaren) de schapen (= de eerlijke, oprechte mensen) kaal scheren’. Een andere mogelijkheid is een variant op het spreekwoord ‘de aap scheren’ (zich aanstellen, komedie spelen, waarbij het werkwoord ‘scheren’ staat voor ‘doen alsof’, ‘spelen voor’, WNT 14, kol. 482). In dat geval zou de interpretatie zijn: ‘hoe zouden de apen (= de bedriegers, de onbetrouwbaren) doen alsof ze schapen (= eerlijke, oprechte mensen) waren’. In beide gevallen gaat het om het bedriegen van eerlijke mensen door oneerlijke lui |
103 |
Momus: god van de kritiek (klassieke mythologie), die gevraagd en ongevraagd de goden op de Olympus zijn scherpe oordeel liet horen, wat uiteindelijk tot zijn verbanning leidde. Doorgaans wordt Momus negatief beoordeeld als personificatie van onredelijke kritiek en bedilzucht, maar Visscher waardeert hem juist positief als degene die in de hoge sferen van de klassieke godenhemel de waarheid dient en die Rethorica heeft aangesteld als zijn waardige plaatsbekleedster op aarde (zie ook de inleiding); Hemel: klassieke godenhemel |
104 |
der schijn Goden pleyten: de geschillen van de schijngoden (uit de klassieke mythologie); te berechten: een eindoordeel te vellen |
105 |
bedillen mach: zich op vittende wijze kan bezighouden met; dese cluchten: deze bedrieglijke (aardse) aangelegenheden (zoals bijvoorbeeld in de vorige strofe omschreven; zie WNT 7.2, kol. 4396-4397 voor negatieve betekenismogelijkheden van ‘klucht’) |
107 |
Ghestelt: aangesteld; Stadthoustere van waerden: eerbiedwaardige plaatsvervangster |
108 |
spruyt: komt voort; schijns-volck: mensen die de voorkeur geven aan de schijn boven de waarheid (de volgende strofen specificeren wie daartoe behoren); moghen: kunnen |
109 |
teghen: in strijd met |
110 |
voor: boven |
111 |
door gonst: voor gunsten (financieel of anderszins) |
112 |
haer: hun; Schriftuere: de Heilige Schrift; dryven: doen voorkomen |
113 |
primum mihi (Latijn); eerst ik |
114 |
Taelmans: advocaten |
116 |
op eenendertich ... tellen: eenendertig procent rente rekenen |
117 |
voor goet: als goed |
118 |
loghens: leugens; knoopen: tot stand brengen |
119 |
Jordens: onnozelaars (de mansnaam Jorden komt in de Brabbeling meerdere malen voor om specifiek de bedrogen echtgenoot te typeren, zie annotatie bij Q.2.32, vs.7); om ghelt: voor geld; haer: hun |
120 |
Voort die: verder zij die; haer troude Wyven: hun echtgenotes (eigenlijk: hun getrouwde vrouwen); met andere besparen: door middel van andere vrouwen ontzien (namelijk door zelf buitenechtelijke omgang met andere vrouwen te hebben en aldus hun eigen echtgenoten de echtelijke plichten te ‘besparen’) |
121 |
Die: zij die |
122 |
Broeders: uit de context valt niet af te leiden of het hier mannen in het algemeen betreft of meer specifiek kloosterlingen; Sint Jobs trappen getelt hebben: een venerische aandoening hebben opgelopen (?) (plausibele suggestie in het WNT 7.1, kol. 308. Sint-Job werd beschouwd als de patroon van de lijders aan geslachtsziekten en diverse uitdrukkingen waarin zijn naam voorkomt hebben betrekking op dergelijke aandoeningen, zie aldaar) |
123 |
dees const: namelijk Rethorica; af: door |
124 |
bevleckt: bezoedeld |
125 |
te met: meteen; haer ghebreecken: hun tekortkomingen; ondeckt: openbaart |
126 |
Dan: maar; pryselijck: prijzenswaardig; dat van dese: wat door dezen |
127 |
Cicero: Marcus Tullius Cicero (106-43 v. Chr.), invloedrijk Romeins staatsman, filosoof, auteur, redenaar en advocaat. Hij schreef onder andere belangrijke standaardwerken op het gebied van de rhetorica. In 63 v. Chr. ontmaskerde hij als consul een samenzwering van Catilina (vs. 128), die zelf vergeefs naar het ambt van consul had gestreefd, tegen de Romeinse Republiek. Hij deed dat via een viertal fameuze toespraken, de Catilinarische redevoeringen, waarvan met name de eerste nog altijd gezien wordt als een schoolvoorbeeld van rhetorisch vermogen; daer door: daardoor (namelijk de vijandigheid van Catilina, vs. 128) |
128 |
van: door; Catilina: Lucius Sergius Catilina (108-62 v. Chr.), bereidde in 63 v. Chr. een staatsgreep tegen de Romeinse Republiek voor die door Cicero aan het licht werd gebracht (zie annotatie vs. 127). Zijn medestanders werden ter dood veroordeeld en gewurgd. Catilina zelf kon vluchten en stierf begin 62 in een veldslag |
129 |
Leet: verdroeg; standachticheyt: standvastigheid |
130 |
Als: toen; Octavius: Gaius Julius Caesar Octavianus Augustus (63 v. Chr.-14 n. Chr.), geboren als C. Octavius. In 27 v. Chr. verleende de Senaat, na een jarenlange machtsstrijd, hem de alleenheerschappij over het Romeinse Rijk, tegelijk met de titel Augustus (Verhevene). Het wordt zelfs voorgesteld alsof men hem deze macht opdrong; van: door; verheven: tot de hoogste macht verheven |
131 |
Vraechde: vroeg [hij]; wat quaets: welk kwaad |
132 |
aendachticheyt: hier: toewijding |
130-132 |
Als Octavius ... aendachticheyt: tot nu toe is het niet gelukt om deze uitspraak aan Octavius / Augustus te koppelen of daarvoor een door Visscher gebruikte bron te traceren. Wel zijn er uit |
|
de klassieke periode verwante gevleugelde woorden van anderen bekend en wellicht heeft Visscher die, abusievelijk, met Octavius in verband gebracht. Zo reageerde de Griekse filosoof Antisthenes (ca. 446-366 v. Chr.), toen hij door schurken geprezen werd, met de uitspraak: ‘Ik ben doodsbenauwd dat ik iets slechts heb gedaan’. En toen hij te horen kreeg dat velen hem prezen, vroeg hij zich af: ‘Wat heb ik dan voor verkeerds gedaan?’ (Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 6.5 en 6.8). Ook de Atheense staatsman Phokion (ca. 402-ca. 318 v. Chr.) zat, toen hij de bijval van het volk voor zijn standpunt verwierf, met de vraag of hij misschien iets verkeerds gezegd had (Plutarchus, Moralia, 188 A, Phocion 4). Al deze uitspraken zijn in populaire bronnen als de Apophthegmata en de Adagia van Erasmus terug te vinden, terwijl daar een soortgelijke uitspraak van Octavius / Augustus ontbreekt (Apophthegmata 4, sub Phocion 3; Apophthegmata 7, sub Antisthenes 19 en 31; Adagia 3.1.32)Ga naar voetnoot1237 |
133 |
Orphei: Orpheus' (genitivus; klassieke mythologie). Met zijn lier wist Orpheus het verharde gemoed van mensen mild te stemmen, wilde dieren en ook de onbezielde natuur (letterlijk) in beweging te brengen en zelfs de heersers van de onderwereld zo te roeren dat ze hem toestonden zijn echtgenote Eurydice uit het dodenrijk weg te voeren, wat uiteindelijk mislukte door Orpheus' ongeduld; t'woeste volck: de nog ongeciviliseerde mensen |
134 |
Rethorices: Rethorica's; soet luydende: aangenaam klinkende |
135 |
waer in ... leyt: waarin de werkelijke waarde van het leven gelegen is |
136 |
regheren: besturen; redelijck: op een verstandige manier |
137 |
vredelijck: in vrede |
138 |
oordeelen: beoordelen |
139 |
Dit: lees: Rethorica als instrument van waarheid; rechten Dedalo: oprechte Daedalus (klassieke mythologie). Daedalus bouwde voor de Kretenzische koning Minos een labyrint om de Minotaurus, een mensenverslindend monster met een stierekop en menselijke romp en ledematen, te herbergen. Hij bracht de koningsdochter Ariadne op het idee om haar geliefde Theseus (zie annotatie vs. 141) met een draad de weg in en uit dat labyrint te laten vinden. Naast de verwijzing naar de Daedalus uit de klassieke mythologie, die als zodanig een gefantaseerd personage is, zou met de frase ‘vanden rechten Dedalo’ ook nog een ‘echte Daedalus’ bedoeld kunnen zijn, die dan de ware beoefenaar van de rhetorica personifieert en die mensen uit de doolhof van de hypocrisie weet te leiden |
141 |
Minotaurissche ypocrisy: het huichelachtige en misleidende geheel van het labyrint rond de Minotaurus (zie ook vs. 139), waaruit men niet kon ontkomen. Elk jaar verslond het monster zeven jongens en zeven meisjes uit Athene totdat de held Theseus hem doodde en er vervolgens in slaagde om met behulp van de draad van Ariadne uit die doolhof te ontsnappen; verschoren: vernietigen |
142 |
te werck brenghende: tot stand brengend, bereikend; boertelijck schryven: schertsende manier van schrijven (vergelijk het advies van Horatius in zijn Satirae 1.1.24 om lachend de waarheid te zeggen, ‘ridentem dicere verum’) |
143 |
hertneckich: hardnekkig |
144 |
verstandighe: deskundige; Doctoren: geleerden |
145 |
Dan: maar; groote belantaernde kaersen: ‘grote lichten’ (letterlijk: ‘grote, van lantaarns voorziene kaarsen’. Visscher doelt hier op de geleerde ‘Doctoren’ uit vs. 144. Tegelijk speelt hij met de destijds gangbare uitdrukking ‘een grote lantaarn zonder licht’ voor iemand met weinig verstand in verhouding tot zijn postuur, WNT 8.1, kol. 1079-1080; Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, nr. 1332) |
146 |
Rethorijckers: rederijkers; haer vaersen: hun verzen |
147 |
Poetelijcke droomen: dichterlijke fantasieën; cluchten: dwaasheden; fabulen: fabels |
148 |
haer: hen (= de rederijkers, vs. 146); Datse: wat ze (= de critici van de rederijkers, vs. 145-147) |
149 |
t'exempel: het voorbeeld; haer Meester: hun Meester (= Jezus Christus); naer: na |
150 |
jae by parabulen: zelfs door middel van parabels |
151 |
niet: niets; stichten: maken |
152 |
Proeven: proberen; haer vleughels: hier: hun pennen (?) |
153 |
voort: vervolgens; Wet der natueren: destijds regelmatig gehanteerd ethisch concept, met als belangrijkste leefregel ‘behandel anderen zoals je zelf behandeld wilt worden’. Dit uitgangspunt is gebaseerd op de wetmatigheden in de wereld om de mens heen, de ‘natuur’, en niet op de Schrift. Die brengt Visscher hierna (vs. 156) ter sprake als ultieme basis voor Rethorica en haar beoefenaars |
154 |
draf: eigenlijk: afvalproduct van graan en dergelijke waaruit men onder andere bier brouwt, ook wel: bezinksel van een vloeistof. Hier gebruikt als metafoor voor: voedingsbodem van mindere kwaliteit (voor voedselmetaforen bij de rederijkers, zie: Moser, De strijd voor rhetorica, p. 182-183); haer: hun; mach versaden: kan verzadigen |
155 |
leytse: voert ze |
156 |
der Schriftueren: van de Heilige Schrift |
157 |
Ghelijck als: precies zoals; d'eenighe Soon ... Vader: Jezus Christus, zoon van God de Vader |
158 |
alle gader: allemaal |
159 |
Om dat: opdat; vry: verlost |
160 |
draecht: verdraagt; sy: Rethorica |
161 |
Treckt de cap aen: zet de narrenkap op; ghewillich: vrijwillig; sot: dwaas |
162 |
al: heel; wijs te maken: hier letterlijk en in positieve zin bedoeld, niet met de bijgedachte aan ‘iemand iets op de mouw spelden’, waarbij ‘wijs’ tevens opgevat dient te worden als zich baserend op de goddelijke wijsheid (zie annotatie vs. 161-162) |
161-162 |
Treckt ... te maken: Visscher beroept zich hier op een concept dat Paulus aan de orde stelt in zijn eerste brief aan de Korintiërs, namelijk de wijsheid Gods tegenover die van de wereld. Het komt erop neer dat de wijsheid van de wereld dwaasheid is in de ogen van God en wie wijs (in navolging van God dus) wil worden die moet (in de ogen van de wereld) dwaas worden (onder andere 1 Kor. 3:18-19). Dit nu is precies wat Visscher hier adviseert. Ook de twee prenten die de Brabbeling opsieren dragen deze zienswijze uit. Op beide staat een man met een narrenstok in de hand en op één prent draagt de man tevens een narrenkap (zie de commentaar alhier bij het voorwerk van de Brabbeling, ter hoogte van Br2 p. [9]). De meest bekende uitwerking van deze paradoxale oppositie tussen wijsheid en dwaasheid is natuurlijk de Lof der Zotheid van Erasmus, die zich overigens ook op de desbetreffende passages bij Paulus beroept (zie ook de inleiding alhier) |
163 |
gierighe: hebzuchtige |
164 |
u Afgoden: uw afgoden (aardse verlangens en behoeften die in wezen niet relevant zijn, zoals materieel bezit en sexuele lust); t'eenighen daghen: op enig moment |
166 |
hebt: bezit; zijt arm: [maar] bent arm; begeerende lust: begerig verlangen (dat ontevreden stemt omdat men steeds meer wil) |
167 |
Hy weynich, is rijck: hij (= de dienaar van Rethorica, zoals voorgestaan door Visscher, dus zich oriënterend op de goddelijke waarheid) [bezit] weinig, [maar] is rijk; ghenoeghende rust: innerlijke rust die tevreden is met wat men heeft |
168 |
wassen: groeien |
169 |
Dan sy: Maar zij (= Rethorica) |
171 |
spreucken: opmerkenswaardige zegswijzen; te vercieren haers redens glans: de glans van hun betoog te verfraaien |
172 |
afmalen: afschilderen; Alle dingh ... afmalen: de frase heeft betrekking op het rhetorische begrip evidentia (iets levendig voor ogen stellen om meer indruk op de lezer te maken, zie: Jansen, Decorum, p. 214) |
173 |
daer toe: daarenboven |
174 |
Noch hier en boven: en daar nog bovenop; Lauren crans: lauwerkrans (onderscheidingsteken, onder meer voor begenadigde dichters) |
175 |
Swaer: lastig te dragen; der vraten: van de vraatzuchtigen |
176 |
der gierighen: van de hebzuchtigen; gulden: gouden |
177 |
dalende ter Hellen: die in de hel doet zinken |
178 |
Licht: gemakkelijk te dragen; const: lees: Rethorica; verlast: belast |
179 |
des waerheyts gast: de gast van de waarheid (bijstelling bij ‘deucht’) |
180 |
lichte: onbezwaarde (vanwege morele tekortkomingen) |
181 |
Sy: lees:Rethorica; clare spieghel: heldere spiegel (als hulpmiddel om tot inzicht te komen); leecken: niet zo goed ontwikkelden |
183 |
ghebidt: rij tanden; mennen: in het gareel te houden |
184 |
de Ghemeente: het kerkvolk; af: van |
185 |
daer [...] doorschout: waardoor [...] doorziet |
186 |
spore: aansporing; nae: naar |
187 |
den kinderen: voor de kinderen |
188 |
jonghers: jongelingen; sprakelijckheyt: spraakzaamheid |
189 |
solacelijck overdencken: troostrijke bezinning; oude bedaechden: mensen van hoge leeftijd |
190 |
soo eerlijcken ... noemen: zo'n eerzaam tijdverdrijf als men maar kan noemen |
191 |
bogaert: boomgaard |
192 |
reghel: richtlijn |
193 |
over: gedurende |
194 |
Mey: mei was het traditionele tijdstip waarop de nieuwe huur van land, huizen en dienstboden inging, derhalve ook de tijd om te verhuizen. Vandaar het toenmalige spreekwoord ‘Een vroege mei maken’, wat staat voor met de noorderzon vertrekken (WNT 9, kol. 452); vervaren: naar elders verhuisd |
195 |
Justiti: gerechtigheid; ghevloden: gevlucht |
196 |
van Ypocrisy: door schijnheiligheid |
197 |
slaept ... wanghen: is in een diepe slaap (?) (de uitdrukking doet spreekwoordelijk aan, maar kon als zodanig niet getraceerd worden) |
198 |
Dan: maar; alleen behout noch het velt: laat zich als enige niet uit het veld slaan |
193-198 |
Trouwe ... het velt: de strofe is gebaseerd op een passage over het ijzeren tijdperk in de Metamorphoses (1.127-149) van Ovidius (zie ook de inleiding alhier) |
200 |
Ghy: verwijst naar ‘mijn penne’ (vs. 199); onversaet: nog niet verzadigd |
202 |
Rust: laat rusten; u: uw; ghespleten lip: het gespleten uiteinde van de schrijfpen |
203 |
Scheyter uyt: ‘hou ermee op’ én ‘ga er vandaan’; als: zoals |
204 |
latet: laat het [schip]; legghen: liggen |
203-204 |
Scheyter uyt ... legghen: Visscher gebruikt hier het spreekwoord ‘Hij scheidt eruit als de schipper uit zijne schuit: die laat haar midden in 't water liggen’ (Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 253, 441, helaas zonder bronvermelding), waarmee gezegd lijkt te worden dat iemand midden in een aangelegenheid ermee ophoudt. In dit geval zou het betekenen dat de auteur nog veel meer argumenten tot lof en eer van Rethorica zou kunnen aanvoeren |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 159 [= 156]-162
| |
Varianten
25 |
blijschap, Br2 < blyschap, Br1 |
69 |
van Rethorijcke: Br2 < vant Rethorijcke; Br1 |
73 |
Harps Br2 < Her*p*s Br1 |
74 |
vaersen Br2 < vaerssen Br1 |
86 |
schou plaetsen Br2 < schou-plaetsen Br1 |
96 |
toegheneghen. Br2 < toe gheneghen. Br1 |
121 |
gespeelt Br2 < ghespeelt Br1; ghelt,, Br2 < ghelt Br1 |
122 |
getelt,, Br2 < ghetelt Br1 |
153 |
Philosophi, Br2 < Philosophij, Br1 |
185 |
doorschout, Br2 < door schout, Br1 |
| |
| |
Literatuur
Overdiep, ‘Roemer Visscher’, p. 408-409; Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 47-50; Schenkeveld-van der Dussen, ‘Het probleem van de goddelijke inspiratie’, p. 185-186; Koppenol, ‘Een tegendraadse poëtica’, p. 17-18; Spies, ‘The Amsterdam chamber’, p. 113-116; Spies, ‘Developments’, p. 87-88; Spies, ‘1 juli 1584’, p. 180; Spies, ‘Lastige Amsterdammers’, p. 12; Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 195-196; Abrahamse, Het toneel van Theodore Rodenburgh, p. 8-9; Koppenol, Leids heelal, p. 163-165; Moser, ‘Een half pond Mariken’, p. 66; Spies, ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 65-71; Moser, De strijd voor rhetorica, p. 118-119, p. 266-271 (niet geannoteerde tekst); Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 146-147
| |
Oeuvre
Een uitwerking van het negatieve beeld van rentmeesters in vs. 113 is te vinden in Q.7.9.
| |
Te.[2]
Het Lof van een blaeuwe scheen.
Gedicht met een in eerste instantie enigszins raadselachtig titel, die aangeeft dat het gaat om een lofzang op een blauwe scheen, een begrip dat Visscher overigens telkens weer in de tekst op speelse wijze hanteert. Ten einde duidelijkheid te scheppen over dat wat duistere onderwerp legt de dichter in de tweede strofe (vs. 7-12) de precieze betekenis ervan uit. De blauwe scheen is de afwijzende reactie van een meisje op de avances van haar aanbidder, ofwel het blauwtje dat hij dan loopt. Visschers overwegingen in dichtvorm over dit fenomeen tellen 210 verzen, verdeeld over 35 strofen van zes versregels met het rijmschema AABCCB.
Hoe wonderlijk dat ook lijkt (vs. 3-4), de dichter wil beweren dat een blauwtje een prijzenswaardig iets is. Hij voert daartoe tal van argumenten aan, maar met de essentiële overwegingen opent hij zijn betoog (vs. 13-30). Doordat een blauwtje waarheid en zekerheid verschaft, verdrijft het onzekere gevoelens als hoop en twijfel. Daarnaast geeft een blauwtje aan degene die ermee geconfronteerd wordt de nodige levenswijsheid waarmee men, zoals uit het vervolg zal blijken, zijn voordeel kan doen. Een blauwtje voorkomt bovendien narigheid, zoals de schade en schande die men in jeugdige onbedachtzaamheid over zich af kan roepen, getuige bijvoorbeeld Paris. Als Helena hem had afgewezen dan zou Troje niet verwoest zijn.
Deze aspecten worden vervolgens nader uitgewerkt. Zo blijkt het zeer moeilijk om een geschikte echtgenote te vinden en een afwijzing behoedt voor een foute keuze, zoals een vrouw die de baas in huis wil spelen. En in het zeldzame geval dat men toch een goede echtgenote gevonden heeft, dan is ze ofwel zwanger of heeft een kwaaltje. Zonder echtgenote is men bovendien bevrijd van de plichten om voor een gezin te zorgen; men kan in dat geval ongestoord doen waar men zin in heeft. Door een blauwtje herkrijgt de verliefde ziel haar rust en het kan zelfs heilzaam zijn voor de ziel als zodanig, namelijk wanneer de afgewezene besluit in een klooster in te treden. Bovendien gaat het liefdesbedrijf met veel leugens gepaard - vleien met zoete woordjes - en een blauwtje leert vervolgens hoe weinig die waard zijn. Al met al geeft een blauwtje inzicht in de ander - de moeilijk te doorgronden vrouwen (vs. 141) - én in zichzelf (vs. 144).
Na alle lof voor het blauwtje volgt ter hoogte van vers 157 een verrassende wending in het betoog. De dichter laat namelijk weten dat hij het huwelijk geenszins wil laken. Hij beschouwt het als een genezende pleister die iemands wil, die op het terrein van de liefde bij de opgelopen blauwtjes
onmachtig is gebleken, tot rede brengt. Bovendien dragen opgelopen blauwtjes positief bij aan het huwelijk. Het levert namelijk betere echtgenoten op die minder behoefte hebben om zich los te wrikken uit de huwelijksband en om de bloemetjes buiten te zetten. Daarbij weet een goede echtgenote haar man aan zich te binden en hem - na alle inspanningen bij het zoeken van een partner - tot rust te brengen. Immers, wat men met moeite verwerft, dat koestert men (vs. 186).
Uiteindelijk prijst de dichter dus het huwelijk, door God ingesteld en zowel geluk brengend als nuttig voor de mens (vs. 189), boven het door hem zo geprezen blauwtje (vs. 187-188). Hij maakt echter één kanttekening (vs. 190-192): als hij niet degene kan krijgen die hij wil, dan aanvaardt hij dat vanuit de overweging dat er erger kwaad mee voorkomen wordt. Ergo: een huwelijk met een minder gewenste partner is af te raden vanwege de grotere risico's die het in zich draagt.
Tot slot wordt het hele betoog afgerond en onderstreept door twee strofen vol kernachtige spreuken (vs. 193-204), door de humanisten van destijds beschouwd als samenballingen van wijsheid en gewaardeerd vanwege hun argumentele kracht.Ga naar voetnoot1239 Ze leren dat iedereen wel eens bot vangt of tegenslag ondervindt, maar dat zoiets iemand toch ten goede komt omdat het inzicht en wijsheid genereert.
Visscher betitelt zijn lofzang op een blauwtje als een ‘wonder-sproock’ (vs. 4), waarmee hij deze meteen karakteriseert als een paradoxaal lofdicht, bedoeld om een ware stelling te bewijzen die evenwel in strijd is met het algemeen gevoelen. Met de term ‘wonder-sproock’ verwijst Visscher, naast andere overeenkomsten in de openingsregels, naar Coornhert, die haar voor het eerst gebruikte in diens Lof van de ghevanghenisse, eveneens een paradoxaal lofdicht, dat dateert uit 1567.Ga naar voetnoot1240 Zoals hiervoor in de inleiding bij T'lof van Rethorica al is aangegeven behoort Het Lof van een blaeuwe scheen tot een reeks samenhangende paradoxale lofdichten, naast Visscher geschreven door Coornhert, Spiegel en Bredero. Formuleerde Visscher in zijn Lof van Rethorica zijn visie op de functie van de rhetorica, in zijn Blaeuwe scheen laat hij zien wat hij op een lastig terrein als de bewijsvoering van een paradoxale stelling vermag. Analyse van de argumentele opbouw van deze tekst toont aan dat Visscher trouw de richtlijnen toepast zoals die door de eigen Amsterdamse kamer De Eglentier in de beste humanistische traditie geformuleerd waren in haar handleiding voor de rhetorica, de Rederijck-kunst (1587).Ga naar voetnoot1241
Het gedicht opent, vanzelfsprekend, met het exordium (strofe 1, vs. 1-6) dat interesse en welwillendheid bij de lezer moet opwekken. De propositio, een bondige formulering van de te verdedigen stelling, volgt in strofe 2 (vs. 7-12). De daarop volgende strofen 3-5 (vs. 13-30) bevatten de divisio, een onderverdeling van de stelling in verschillende aspecten (geen twijfel door een blauwtje, wel wijsheid maar geen narigheid). Nadat eerst een voorlopige conclusie geformuleerd is in strofe 6 (vs. 31-36) volgt de eigenlijke argumentatie die bijna de hele rest van het gedicht beslaat (strofe 7-34, vs. 37-204). Het blijkt een vernuftige en gevarieerde argumentatie pro en contra, opgebouwd uit bevestigingen van de stelling (confirmationes) en weerleggingen van tegenwerpingen (refutationes), waarin Visscher er zelfs in slaagt om zijn lof op het blauwtje te laten uitmonden in een beargumenteerde voorkeur voor het huwelijk, waarvoor het lopen van een blauwtje een goede basis blijkt te zijn. Kort en bondig wordt het lange betoog in één strofe (nr. 35, vs. 205-210) afgesloten in de peroratio.
In dit paradoxale lofdicht volgt Visscher dus vaardig de algemene rhetorische richtlijnen zoals die onder andere in de Rederijck-kunst waren vastgelegd. Daarnaast sluit het aan bij de voorkeur van de humanisten voor dit genre en bij hun onderwijstraditie waarin ruimschoots aandacht was voor rhetorische argumentatieoefeningen pro en contra, bijvoorbeeld voor of tegen het huwelijk, waarvoor de nodige modellen in omloop waren. Door niet alleen de kwaliteiten van de blauwe scheen, maar ook
die van zijn tegenpool de verliefdheid in het pendantgedicht T'lof van de Mutse spitsvondig te beargumenteren toont hij zijn affiniteit met een en ander en draagt hij in concreto de educatieve idealen van De Eglentier uit.Ga naar voetnoot1242 Daarbij is het wel opmerkelijk dat deze twee lofdichten over zo tegengestelde onderwerpen uiteindelijk allebei tevens een lofprijzing van het huwelijk blijken te zijn.
Er zijn enkele bescheiden sporen van de receptie van Het Lof van een blaeuwe scheen. Zo heeft men, in het begin van de zeventiende eeuw in de omgeving van De Eglentier, de intentie gehad om de tekst in een verzamelhandschrift op te nemen (zie rubriek ‘Overlevering’). En zogezegd te Amsterdam maar wellicht te Antwerpen verscheen in 1635 een pamflet De blauwe scheen dat Frederik Hendrik bespot als de geflipte minnaar van Brabant. Voor wie de relatie met Roemer Visschers gedicht over dat onderwerp mogelijk ontgaan was, gold de volgende mededeling: ‘Ghetrocken uyt de Brabbelinghe van Roemer Visscher’.Ga naar voetnoot1243
De varianten tussen Br2/1 en Lm hebben hoofdzakelijk betrekking op spelling, interpunctie en gebruik van hoofdletters. Toch doen zich ook redactionele varianten voor die wijzen op aanpassingen in de tekst voor de editie 1614. Zo is er her en der voor andere woorden gekozen. In vers 71 bijvoorbeeld werd de ‘buik’ een ‘rug’ en in vers 201 krijgt de schaatsenrijder geen ‘slagen’ meer te verduren maar ‘smakken’.Ga naar voetnoot1244 Naast varianten als een woordje meer of minder en soms ook een iets gewijzigde zinsbouwGa naar voetnoot1245 zijn er bovendien enkele rectificaties uitgevoerd, onder meer in vers 40. Daar werd echter de juiste mythologische naam ‘Danaus’ vervangen door de bijna identieke, maar onjuiste variant ‘Danaes’, die elders (J.5, vs. 1) ook voorkomt en betrekking heeft op Danaë. Verwarring ligt bij zulke verwante naamsvormen voor de hand. In vers 163 werd de vrijer, deze keer wel terecht, veranderd in een
vrijster.Ga naar voetnoot1246 Tot slot doet de meest opmerkelijke bijzonderheid zich voor in de titel van dit gedicht in de redactie Lm, waar Roemer Visschers initialen een zeer prominente plaats hebben gekregen. En dat terwijl de auteur van T'loff vande mutse niet bekend heette te zijn. Het is een van de doorzichtige aanwijzingen in deze Leidse uitgave om de auteur ervan, wellicht zelfs voor de iets minder goed ingewijden, te onthullen.Ga naar voetnoot1247
| |
Annotaties
Titel |
blaeuwe scheen (passim): blauwtje, afwijzing door een meisje dat men het hof maakt |
1 |
loose: bedrieglijke |
2 |
Wonder: iets wonderbaarlijks; cooct: bekokstooft; in domme ... sinne: in het onervaren, onnadenkende gemoed van de jeugd |
4 |
wonder-sproock: opzienbarende, controversiële uitspraak, paradox |
6 |
rustighe: flinke |
7 |
Dan: maar; is te seggen: wil zeggen |
9 |
waen: ongefundeerde verwachting; dat twijfel doet derven: die de twijfel laat verdwijnen |
10 |
op een ... gheleyt: op een verkeerde persoon heeft gericht |
11 |
claer bescheyt: duidelijk antwoord |
14 |
is behanghen: gepaard gaat |
15 |
T'welck: wat |
16 |
door weygherens claerheyt: door de duidelijkheid van de afwijzing |
17 |
waen: ongefundeerde verwachting |
18 |
Dat: wat; ghepresen: om geprezen te worden |
19 |
Die: wie |
20 |
druck: verdriet |
21 |
wroet: zwelgt; sotte: dwaze |
22 |
vroet: verstandig |
23 |
in reden stellen: tot rede te brengen |
24 |
Dat: wat |
25 |
notelijc quaet: noodzakelijke (= niet te ontlopen) kwaad |
26 |
jonckheyt: jeugd; deur onbedachten raet: vanwege onbezonnen voornemens |
27 |
moeyten: verdrietelijkheden; hen comt bestryen: hen komt bestoken |
28 |
Paris, Helena: de Trojaanse koningszoon Paris werd op een gegeven moment aangewezen tot scheidsrechter in de twist tussen de godinnen Hera, Pallas Athene en Aphrodite over de vraag wie van hen de mooiste was. Ze probeerden Paris voor zich te winnen met fraaie beloften. Hij koos voor Aphrodite die hem de liefde van de mooiste sterfelijke vrouw beloofde en daarbij de naam liet vallen van Helena, de echtgenote van Menelaos, koning van Sparta. Paris schaakte haar en dit leidde uiteindelijk tot de oorlog om Troje en de verwoesting van deze stad; zijn scheen ghestoten: een blauwtje gelopen; schoone: mooie |
29 |
De huysen ... op een na: als Helena Paris had afgewezen, zou Troje niet verwoest zijn. Alleen het huis van Paris zou dan niet zijn voortgezet vanwege gebrek aan nageslacht |
30 |
lustich: aangenaam; lyen: lijden |
31 |
zijns cranckheydts gront: de oorzaak van zijn ziekte; seyt: vertelt |
32 |
conste: bekwaamheid |
33 |
Loontmen: beloont men; croonen: waardevolle muntstukken van zilver of goud; ducaten: waardevolle gouden munten; vaerdich: prompt (bijwoord) |
34 |
danck: vriendelijke afwijzing; spijt: afwijzing vol hoon |
37 |
mocht: zou [...] kunnen; vinnen: vinden |
39 |
hert: hart; mocht: zou [...] kunnen |
40 |
Danaes [sic] ghebroet: Danaus' nakomelingschap (en niet die van Danaë, zoals hier abusievelijk gesuggereerd wordt), bekend als de Danaïden (klassieke mythologie). Vanwege onderlinge spanningen weigerde Danaus zijn vijftig dochters met de vijftig zoons van zijn broer Aegyptus te laten trouwen. Onder druk stemde hij uiteindelijk toch toe, maar hij gaf al zijn dochters een dolk om daarmee hun bruidegom in de huwelijksnacht te doden. Op één na voerden ze die opdracht uit. Alleen Hypermnestra spaarde het leven van haar echtgenoot Lynceus. De overige zussen moesten als eeuwigdurende straf in de onderwereld water scheppen in een bodemloos vat |
41 |
een maer nauwelijcx: amper één (= Hypermnestra) |
42 |
een heet hangh-yser ... tasten: een hachelijke aangelegenheid (spreekwoordelijke uitdrukking, zie: WNT 5, kol. 2096; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 283, dl. 3, p. 217) |
43 |
locken: gaan |
44 |
goedertieren: zachtaardig; eel: (zedelijk) hoogstaand van karakter |
45 |
sinnelijck: verstandig |
46 |
Wijf: vrouw |
47 |
dat gheeft my wonder: dat vraag ik me verwonderd af |
48 |
slordighe: slonzige; snarre: bitse; quade: lastige; Wijven: vrouwen |
49 |
zijn scheen te stoten: een blauwtje te lopen; deurt loopen vlytich: bij het ijverig rondlopen [op zoek naar een partner] |
50 |
Wijf: vrouw; quaet: lastig; snar: bits; spytich: nukkig |
51 |
darf segghen: 't waagt om te zeggen; liecht als een Wachter: spreekwoord, verwijzend naar de omgekochte wachters bij het graf van Jezus die na Zijn verrijzenis de leugen verspreidden dat Jezus' discipelen Zijn lijk gestolen hadden (Mat. 28:11-15; zie: WNT 24, kol. 508) |
53 |
Gaet siet: ga kijken; pot-spijs: etenswaar die gekookt wordt |
54 |
schreyt: huilt; Jan gaet achter: Jan ga naar achteren (namelijk om in het achterhuis, waar het woongedeelte is, voor de huishouding te zorgen. In de winkel aan de voorkant neemt de echtgenote de honneurs waar (vs. 52-54). De opdracht aan Jan is tevens een woordspeling met een ‘Jan Ga-achter’, een vent van niks (WNT 7.1, kol. 186)) |
56 |
So: dan; niet: niets; moeten: mogen; dat: wat |
57 |
buyten: synoniem van ‘ruilen’ en vaker in combinatie met dat woord gebruikt |
58 |
gantsch: helemaal |
59 |
speelnoot: makker; brenghen in: binnenbrengen |
60 |
knorren: mopperen |
61 |
eens ja: één keer ja (tegen een vroegere makker om binnen in huis te komen, zie vs. 59); qua vel: boze wijf; baren: tekeergaan |
62 |
al soud ... varen: ook al zou ik naar de hel gaan |
63 |
soo wel: net zo goed; voocht: baas (in de huishouding) |
64 |
kaelgat: kale neet; luysbos: luizenkop; t'zijn ... clappen: het zijn mijn duiten die rammelen (dus: ik ben degene die het geld heeft ingebracht) |
65 |
Sal ... ghelden: als ik mee moet betalen; soo: dan; mee snappen: ook mijn zegje doen |
66 |
En is ... dan uyt: en ook al is het huis van u, maak dan dat je wegkomt |
67 |
al: helemaal; somen daer luttel vint: zoals men er weinig vindt |
68 |
nu: nu eens; dan bevrucht: dan weer zwanger; met kint: (opgezadeld) met een (pasgeboren) kind |
69 |
Soo: dan; moeten van haer sy zijn: van haar zijde mogen wijken |
70 |
steenende: zacht kermend |
71 |
crieck: achterste |
72 |
Denckt: bedenk |
73 |
Hy is niet verwachtende: hem staat niet te wachten; t'schreyen: het huilen |
74 |
Maerten: dienstboden; Knapen: knechten; goedt: bezit |
75 |
brouwen: bereiden van allerlei, ook warme, dranken; smeulen en smoken: synoniemen voor ‘op een zacht vuur doen braden of smoren’ |
76 |
peris: wederhelft, partner; met: mee; fluys: bepaald type kaartspel, maar ook kaartspel in het algemeen (gezien de context lijkt het waarschijnlijk dat de kaartmetafoor tevens dubbelzinnig bedoeld is: ‘ook al heeft hij geen wederhelft, hij komt sexueel toch wel aan zijn trekken’) |
77 |
t'huys: in huis |
78 |
opgaet: opengaat; roockt zijn coocken: rookt zijn keuken; Daer zijn beurs ... coocken: spreekwoordelijke uitdrukking waarmee men in feite aangeeft dat degene die betaalt te eten heeft (WNT 7.1, kol. 2589; Harrebomée, Spreekwoordenboek. dl. 1, p. 52). Hier zal men dit gezegde in iets ruimere zin moeten interpreteren: ‘wie betaalt kan zijn (ook sexuele) behoeften bevredigen’ |
79 |
een: één; die crijcht haest de cost: die komt gauw genoeg aan zijn kostje |
80 |
voor meer: [om] voor meer [monden]; de blaeuwe scheen verlost: daarvan verlost een blauwtje |
81 |
nae: naar; Daerom ... nae de bal: positieve variant van het spreekwoord dat men de kolf niet naar de bal moet werpen, ofwel dat men het spel niet gewonnen moet geven, ook wel dat men in materiële zin niet alles op het spel moet zetten. Hier wordt juist het tegenovergestelde beweerd: iemand zonder verplichtingen jegens anderen kan zich in zijn bestedingen risico permitteren |
82 |
vaert: gaat |
83 |
Naet wederkeeren ... niet: zijn verlangen staat er niet zo naar om terug te keren |
84 |
soo waechtet al: dan beweegt alles; Want als ... waechtet al: spreekwoordelijke uitdrukking, meestal gebruikt om de armoede aan te geven van iemand die niets meer bezit dan wat hij op of om het lijf heeft. Als zo iemand opspringt dan beweegt zijn hele bezit. Het spreekwoord kan |
|
bovendien van toepassing zijn, zoals in dit geval, op iemand die geen banden met of verplichtingen jegens anderen heeft (WNT 24, kol. 593-594; Verdenius, ‘Als ik opspring’) |
85 |
bevrijt datmen: behoedt ervoor dat men; mach worden: het risico loopt te worden |
86 |
Bock ... Jorden: allemaal synoniemen voor een bedrogen echtgenoot |
88 |
alst hem lust: als hij er zin in heeft |
91 |
hopent Vryer: jongeman op vrijersvoeten die hoop koestert |
92 |
t'clinckgat: het gat in een deur om iets als een pen of een touwtje door te laten waarmee men de klink van buitenaf omhoog kan halen; ringh vander deuren: deurklopper |
93 |
naem: goede naam |
94 |
dancken: afslaan van de avances; de sotheyt: die dwaasheid; dooghen; dulden |
95 |
verminde: verliefde |
96 |
crijcht weder: herkrijgt; naem: goede naam; met: samen met; eerste: aanvankelijke |
97 |
dancken van haer: afwijzen door haar; t'hert dede doolen: het hart van slag maakte |
98 |
Beschermt ... coolen: beschermt de handen tegen de hete kolen (lees: ‘zorgt ervoor dat men zijn vingers niet brandt aan de al te vurige liefde’) |
99 |
met ghewelt: met kracht |
100 |
rasery: razernij |
101 |
hert: hart |
102 |
danck van Lief: afwijzing door de aanbedene; luste: genoegen |
103 |
menich: menigeen |
104 |
in een Clooster loopen: naar een klooster gaan |
105 |
Daerse: waar ze |
106 |
Versaken: doen afstand van: schoone: mooie |
107 |
Een: één |
108 |
werckt: bewerkstelligt |
109 |
Martha: prototype van de nijvere huisvrouw, gebaseerd op Lucas 10:38-42. Ze was net als Maria van Bethanië een zus van de door Jezus uit de dood opgewekte Lazarus. Van dit zusterpaar vertegenwoordigt Maria het contemplatieve leven (vs. 113) en Martha het actieve bestaan; woelen: hard werken; ghesint: geneigd |
110 |
te besorghen heeft: in het onderhoud moet voorzien van; Wijf: vrouw |
111 |
oorsaeck van: aanleiding tot |
112 |
Vryer: jongeman op vrijersvoeten; aflaet: zijn pogingen opgeeft; deur hope cranck: vanwege weinig hoop |
113 |
Maria: personificatie van het niet actieve, beschouwende bestaan (zie vs. 109). Jezus gaf de voorkeur aan Maria boven haar zuster Martha, omdat zij (Maria) naar Hem luisterde in plaats van net als Martha te redderen. Jezus liet Zijn voorkeur blijken met woorden die Visscher hier overneemt (vs. 113-114; Luc. 10:42), namelijk dat Maria het goede deel had uitgekozen; danck: zin |
114 |
uytvercoren: uitgekozen |
115 |
Lief: aanbedene; troost: positieve beantwoording van zijn gevoelens jegens haar; derf: durft |
116 |
ten eersten: meteen; van: door; beslaghen: als echtgenoot geaccepteerd |
117 |
goetduncken twijffelijck: gevoelens van twijfel |
118 |
dorst ick: als ik [...] durfde; troost ontfaen: een positieve reactie op mijn toenaderingspogingen krijgen |
119 |
hooger: in een hoger milieu; gevrijt: naar iemands hand gedongen; ick ... gedaen: dan had ik daar beter aan gedaan |
120 |
gherijffelijck: voordelig |
121 |
haer Lief: hun aanbedene |
122 |
soot is, ... wesen: zoals het is, maar zoals het zou kunnen zijn |
123 |
manierlijck: welgemanierd, ook in de zin van zedig; schoon: mooi |
124 |
Voort: verder |
125 |
te wesen: om te zijn |
126 |
haer scheenen stoten: een blauwtje lopen; dat ... wonder: dat wekt hun verbazing op |
127 |
Veel prysens ... hovaerdich: veel lof prikkelt het hoogmoedige hart |
128 |
Meenen dattet: [zij] menen dat het; zijt al: zij het allemaal |
129 |
hooren nae Liefs: luisteren naar des aanbidders |
130 |
schoon: mooi; laelijck: lelijk |
131 |
smaelijck: onbeschoft |
132 |
al sou u herte: ook al zou uw hart |
133 |
sommighe ... verhoogen: sommige [meisjes]die zich daardoor niet verheven voelen |
134 |
versierde loghen: opgesmukte leugen |
135 |
Betalen: [zij] belonen; goede: vriendelijke; eenen soeten praet: zoete praatjes |
137 |
En stoot ... seer dick: en loopt dan dus zeer vaak een blauwtje |
138 |
Tot dat ... verstaet: totdat hij precies weet hoe het met dergelijke aangelegenheden gesteld is |
139 |
na oude wennisse: naar oude gewoonte |
140 |
doort ondervinden: door ondervinding; kennisse: inzicht |
141 |
seer diep zijn te delven: heel moeilijk te doorgronden zijn |
142 |
ontydich vleyen: ongepaste vleierij |
144 |
leertse: leert ze [= de blauwe scheen]; hem selven: zichzelf |
145 |
verwinner: overwinnaar; verwonnen: overwonnen |
146 |
rosen hoet: van rozen gevlochten krans, gedragen als eerbewijs of als tooi, ook door jongemannen en dan in het bijzonder nog vrijers of bruidegoms (WNT 13, kol. 1545-1546; zie ook Te.[4], vs. 108). De context hier combineert beide aspecten. De rozenhoed is een eerbewijs voor de overwinnaar in de liefdesstrijd; voor: als |
148 |
Die zijn ... verliesen: wie zichzelf overwint bij het verlies van zijn aanbedene |
149 |
hoetken van biesen: dorre, van biezen gevlochten krans, een ‘onderscheidingsteken’ behorend bij tegenslag in de liefde (WNT 6, kol. 786; zie ook Q.3.18, vs. 1; Te.[4], vs. 108) |
151 |
Hoe: op welke grond; Vryers: jongemannen op vrijersvoeten; so: zulke |
152 |
zijt teycken van eere: zij het ereteken (= de blauwe scheen, vs. 150); Dat zijt ... bedecken: figuurlijk bedoelde en destijds vaker toegepaste wijze van uitdrukken om aan te geven dat men het blauwtje dat men gelopen heeft camoufleert (WNT 7.2, kol. 5859), door namelijk de opgelopen ‘blauwe scheen’ met een kous te bedekken |
153 |
houdent: het beschouwen; vermuft: door de liefde van hun helder oordeel beroofd; ghecapte heylicheyt: met een kap bedekt (in dit geval dus een kous) teken van heiligheid. (De uitdrukking roept in eerste instantie associaties op met de monnikskap als teken van zedige heiligheid, maar is hier juist bedoeld om haar aan het oog te ontrekken, zoals uit het vervolg valt op te maken. Degenen die zogenaamd pretenderen met deze ‘kap’ zedigheid te bedekken zijn echter van hun helder oordeel beroofd (want ‘vermuft’). Daarom moeten we hier in tweede instantie zeker ook aan de zotskap denken. Er wordt natuurlijk geen zedigheid bedekt gehouden, maar schaamte voor een opgelopen blauwtje) |
154 |
schimp: hoon; nijt: afgunst |
155 |
schieten: hun pijlen richten; vermaert: die aanzien geniet |
156 |
blijftet verburghen: blijft het (= de blauwe scheen) verborgen; om: omwille van; veylicheyt: een gevoel van veiligheid |
158 |
Sanct of Sanctin: (mannelijke of vrouwelijke) heilige (van de blauwe scheen) |
159 |
heerlijckheyt: vertoon |
160 |
Dan tis: maar het [= het huwelijk] is; playster: pleister; heelt: geneest |
161 |
onder reden ... macht: de machteloze wil onder de rede |
162 |
des scheens blaeuwe begeerlijckheyt: de bedrieglijke begeerte behorend bij een blauwtje |
163 |
Vryster: meisje van huwbare leeftijd; te verhopen: te verwachten |
165 |
uyt het nest: als ze pas uit het nest komen (namelijk rechtstreeks uit het ouderlijk huis en zonder de nodige levenservaring) |
166 |
kooten: de bloemetjes buiten zettenGa naar voetnoot1248; tijt: jonge jaren |
167 |
doort stoten ... quijt: door een blauwtje te lopen raakt men veel dwaze streken kwijt |
168 |
opt eerst: in een vroege periode (van iemands leven); opt lest: op het einde |
169 |
van: door; bestruijft: afgewezen |
170 |
eerst: voor de eerste keer; is ghehuijft: de kap is opgezet |
171 |
dickmael: dikwijls; bant: de band waarmee de valk met de valkenier verbonden is |
172 |
die zijn scheen ... ghewoon: ‘wie gewend is zijn scheen te stoten’ én ‘wie gewend is een blauwtje te lopen’ |
173 |
weet vant loon: kent de beloning |
174 |
hem: zich; stroocken: aaien, liefkozen |
175 |
schoon: al; Wijf: vrouw; banden: banden die hem in zijn vrijheid belemmeren |
176 |
Loopt: gaat uit |
178 |
die zijn ... heeft: wie een blauwtje gelopen heeft |
179 |
by nacht: als het donker is; al sat: helemaal beu |
181 |
Bysonder soo: in het bijzonder als; deuchdelijck: deugdzaam |
182 |
Sijn herte ... jeuchdelijck: zijn hart houdt zij door middel van vreugde jong |
183 |
alle ander: alle andere (meisjes, vrouwen) |
184 |
is sy: betekent zij |
185 |
moeyten: inspanning; ghewent: verkeerd |
186 |
dat: wat; arbeyt: inspanning, moeite; met minne: met vredig genoegen (het betreft een vaste uitdrukking met als betekenis ‘in vrede’, ‘met genoegen’ (WNT 9, kol. 748). Gezien de context zou Visscher hier wellicht ook een meer letterlijke interpretatie bedoeld kunnen hebben, namelijk ‘met liefde’); beseten: als bezit gekoesterd |
187 |
Dan: maar |
188 |
veel meer: veel hoger |
189 |
van: door; de menschen: voor de mensen; salich: gelukkig makend; nut: nuttig |
190 |
mach: kan |
191 |
Soo: dan |
192 |
quader: groter onheil; beschut: afgeweerd |
194 |
altijt gheen: niet altijd |
195 |
Vogelaer: vogelvanger; om niet: tevergeefs; spreen: uitspreiden |
196 |
Pyper: fluitspeler; altemet: zo nu en dan; discoort: vals |
198 |
goet ghesel: prima vent |
199 |
waer: handelswaar; verstant: inzicht |
200 |
naerstich: ijverige |
201 |
smacken: valpartijen |
202 |
Scheepbreeckinghe: schipbreuk |
203 |
voordachter: meer weloverwogen |
204 |
Scheen stoten: een blauwtje lopen; Vryer: jongeman op vrijersvoeten |
205 |
rustich: manmoedig |
206 |
lustich: opgewekt |
207 |
soo: dan; op spreken: iets over te zeggen hebben |
208 |
dat: wat |
209 |
die t'sop ... smaeckt: destijds gangbaar spreekwoord, gebruikt om aan te geven dat wie iets ondervonden heeft weet wat het te betekenen heeft (WNT 14, kol. 2528; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 281) |
210 |
een speltken by steken: destijs gebezigde uitdrukking om aan te geven dat men voorstelt om over een bepaald onderwerp op te houden. Over de eigenlijke achtergrond van dit spreekwoord zijn verschillende visies in omloop. Volgens Visscher in zijn ‘sinnepop’ 1.13 heeft het te maken met de gewoonte om aan de zijkant van een brandende kaars een speld te steken. Zodra die er |
|
uitviel moest iemand die voortdurend alleen aan het woord was zijn mond houden. Een andere verklaring wijst op de gewoonte om een speldje in een boek te steken op de plaats waar men ophield (Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 287, dl. 3, p. 337; WNT 14, kol. 2690) |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 163-169; Lm p. 13-24 (B3r-C4v)
In de Staatsbibliothek te Berlijn bevindt zich een Nederlands verzamelhandschrift (Ms.germ.qu.154) met onder andere toneelsteksten van Hooft en Spiegels Numa. In de inhoudsopgave op de eerste bladzijde staat onder meer vermeld: ‘Noch een gedicht van de blauwe scheen door R.V.’. Deze woorden zijn echter doorgeschrapt en de tekst ontbreekt in het handschrift.Ga naar voetnoot1249 Het betreft een verzameling teksten die te relateren is aan de Amsterdamse kamer De Eglentier en die werd aangelegd in het begin van de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot1250
| |
Varianten
Titel |
Het Lof Br2/1 < t'Loff Lm; blaeuwe scheen. Br2/1 < Blaeuwe Scheen, door R.V. Lm |
1 |
Wonderlijck Br2/1 < Wonderlick Lm; zijne Br2 Lm < zyne Br1; loose minne: Br2/1 < lose minnen, Lm |
2 |
cooct Br2/1 < koockt Lm; joncheyts sinne: Br2/1 < jonckheyts sinnen, Lm |
3 |
voortstellen, Br2 < voort stellen: Br1, voort stellen, Lm |
4 |
ick Br2/1 < ic Lm; wonder-sproock Br2/1 < wonder spreuck Lm, beweeren, Br2/1 < beweeren Lm |
5 |
blaeuwe scheen Br2/1 < Blaeuwe Scheen Lm (idem: vs. 7, 15, 22, 25, 72, 80, 85, 120, 150, 159, 164, 198, 206); prysen Br2/1 < prijsen Lm; begeeren, Br2/1 < te begheeren Lm |
6 |
rustighe lustighe Br2/1 < lustighe rustighe Lm |
8 |
uyt legghen, Br2/1 < uytleggen: Lm |
9 |
Tis afsnyding Br2/1 < T'is affsnijdinghe Lm; hoop Br2/1 < hoop, Lm; waen, Br2/1 < waen Lm; twijfel Br2/1 < t'wijffel Lm; derven: Br2 < derven; Br1, derven Lm |
10 |
Liefd Br2/1 < lieffd'Lm |
11 |
bescheyt, Br2/1 < bescheyt Lm |
12 |
Lief nimmermeer Br2/1 < Lieff nummer Lm |
13 |
hope, Br2/1 < hope Lm; verlanghen, Br2/1 < verlangen, Lm |
14 |
met sorch Br2/1 < mit sorghe Lm; altijt Br2/1 < altijdt Lm; behanghen, Br2/1 < behangen, Lm |
15 |
alderbest Br2/1 < alder best Lm; ghenesen; Br2/1 < genesen: Lm |
16 |
Wantse Br2/1 < Want sy Lm; twijffel door weygherens Br2/1 , t'wijfel deur weygerings Lm |
17 |
toont Br2/1 < thoont Lm; waerheyt, Br2/1 < waerheyt. Lm |
18 |
Dat Br2/1 < Dat de Lm; toont, Br2/1 < toont Lm; ghepresen? Br2/1 < gepresen? Lm |
19 |
Liefden Br2/1 < lieffden Lm; ghehadt ongheluck, Br2/1 < gehadt ongeluck, Lm |
20 |
blyschap, Br2/1 < blijschap, Lm |
21 |
menschen: Br2 Lm < menschen; Br1 |
23 |
ghemoet, Br2/1 < gemoet. Lm |
24 |
redelic Br2/1 < redelick Lm; maect, Br2/1 < maeckt Lm; wenschen? Br2 Lm < wenschen*?* Br1 |
25 |
voort notelijc quaet, Br2/1 < voor nootelijck quaet Lm |
26 |
deur Br2/1 < door Lm |
27 |
hen comt bestryen: Br2/1 < hem comen bestrijen: Lm (Br2/1 heeft een abbreviatuur voor het persoonlijke voornaamwoord (‘hē’), terwijl Lm op dezelfde plaats ‘hem’ heeft staan. Toch is voor ‘hen’ gekozen, omdat het begrip ‘jonckheyt’ (vs. 26), waarop het betrekking heeft, hier meer als een collectief functioneert waarbij men geneigd is aan een meervoud te denken) |
29 |
na, Br2/1 < na. Lm |
30 |
lyen? Br2/1 < lijen? Lm |
31 |
Siecken Br2 < siecken Br1 Lm; cranckheydts Br2/1 < cranckheyts Lm |
32 |
brenght Br2/1 < brengt Lm; door Br2/1 < deur Lm; gesontheyt, Br2/1 < ghesontheyt, Lm |
33 |
Loontmen die Br2/1 < Loontmen Lm; vaerdich? Br2/1 < vaerdich: Lm |
34 |
blaeuwe scheen Br2/1 < Blaeuwe Scheen, Lm; of spijt, Br2/1 < off spijt Lm |
35 |
Vryers van d'eeuwighe Br2/1 < Vrijers vande eeuwighe Lm |
36 |
prysens Br2/1 < prijsens Lm |
37 |
vragen, soumen Br2/1 < vraghen, soudmen Lm; vinnen, Br2/1 < vinnen Lm |
38 |
Vrouwe Br2/1 < vrouwe, Lm |
39 |
s'Mans Br2/1 < s'mans Lm; verheughen Br2/1 < verheugen, Lm; ontlasten? Br2 Lm < ontlasten; Br1 |
40 |
Dochters Br2/1 < dochters Lm; Danaes [sic; zie inleiding en annotatie] ghebroet, Br2/1 < Danaus gebroet Lm |
41 |
nauwelijcx ghevonden Br2/1 < naulijcx gevonden Lm |
42 |
ist Br2/1 < isset Lm; hangh-yser Br2/1 < hangyser Lm |
43 |
T'sal Br2/1 < T'zal Lm; locken Br2 < locken, Br1, lucken Lm; de meesten deel, Br2/1 < den meestendeel, Lm |
44 |
Lief Br2/1 < Lieff Lm; verstandich Br2/1 < verstandich, Lm |
45 |
Ghetrou Br2/1 < Getrou, Lm; sinnelijck, Br2/1 < sinnelick, Lm; salse Br2/1 < sal sy Lm; blyven: Br2/1 < blijven. Lm |
46 |
Wijf Br2/1 < wijf Lm; Man bysonder, Br2/1 < man bysonder: Lm |
47 |
gheeft Br2/1 < geeft Lm |
48 |
lelijcke, slordighe, snarre, Br2/1 < leelijcke, slordige, snarre Lm; Wyven? Br2/1 < wijven? Lm |
49 |
scheen Br2/1 < Scheen Lm; stoten deurt loopen vlytich, Br2/1 < stooten deur t'lopen vlijtich, Lm |
50 |
cryghen Br2/1 < crijghen Lm; Wijf Br2/1 < wijf Lm; snar Br2/1 < snarre Lm; spytich, Br2/1 < spijtich, Lm |
51 |
darf segghen, houdt Br2/1 < derff seggen, hout Lm; mondt, Br2/1 < mont, Lm; Wachter, Br2/1 < wachter, Lm |
52 |
Coopluy Br2/1 < coopluy Lm |
54 |
Het kint Br2/1 < T'kint Lm; schreyt, Br2/1 < schreijt, Lm |
55 |
Sijt Br2/1 < Zijt Lm; goet, Br2/1 < goet Lm; al Br2/1 < all Lm |
56 |
So Br2 < Soo Br1 Lm; moeten doen Br2/1 < moeten Lm |
57 |
coopen, of Br2/1 < coopen oft Lm; in buyten of Br2/1 < int beuyten off Lm |
58 |
En Br2/1 < End' Lm; gantsch Br2/1 < gansch Lm; haren Br2/1 < haeren Lm |
59 |
ouden Br2/1 < oude Lm |
60 |
kyven Br2/1 < kijven, Lm |
61 |
eens ja, Br2/1 < eens, jae Lm; qua Br2/1 < quae Lm; baren, Br2/1 < baeren, Lm |
62 |
seytse Br2/1 < zeytse Lm; al soud Br2/1 < all soude Lm; inde Hel,, varen, Br2/1 < inden hel,, vaeren, Lm |
63 |
droncke Br2/1 < droncken Lm |
64 |
kaelgat, Br2/1 < caelgat Lm; schyven die Br2/1 < schijven die daer Lm |
65 |
ghelden, Br2/1 < gelden Lm; mee Br2/1 < mede Lm |
67 |
somen Br2/1 < soo men Lm |
68 |
sieck zijn, Br2 Lm < sieck, zijn [sic] Br1; of Br2/1 < off Lm |
69 |
oogenblick Br2/1 < ooghenblick Lm; sy,, Br2/1 < zy,, Lm |
70 |
steenende Br2/1 < stenende, Lm; Lief Br2/1 < Lieff Lm; so Br2/1 < soo Lm |
71 |
rug, Br2 < rugh, Br1, buyck, Lm; crieck, Br2/1 < crieck: Lm |
72 |
Denckt Br2/1 < Denct Lm; loopt, Br2/1 < loopt Lm |
73 |
t'schreyen Br2/1 < t'schreijen Lm; van de Br2 < vande Br1 Lm; kinderen: Br2 < kinderen; Br1, kinderen, Lm |
74 |
Maerten Br2/1 < maerten Lm; Knapen Br2/1 < knapen Lm; goedt Br2 < goet Br1 Lm; verminderen: Br2 < verminderen; Br1, verminderen Lm |
75 |
smoken: Br2/1 < smoocken: Lm |
76 |
peris Br2/1 < peris, Lm; met Br2/1 < mit Lm |
77 |
comt is hy wellecoom t'huys, Br2/1 < comt, hy is willecoom thuys: Lm |
78 |
opgaet, Br2 < op gaet, Br1 Lm; coocken. Br2/1 < koocken. Lm |
79 |
eet, Br2/1 < eet Lm |
80 |
sorghen, Br2/1 < sorghen Lm |
81 |
colf Br2/1 < kolff Lm; bal: Br2/1 < ball: Lm |
83 |
Naet wederkeeren verlanght Br2/1 < Nae t'wederkeeren verlangt Lm; niet: Br2/1 < niet, Lm |
84 |
opspringht, Br2 < op springht, Br1, opspringt Lm; al. Br2/1 < all. Lm |
85 |
worden, Br2/1 < worden Lm |
86 |
Koeckoeck, Haneray, Br2/1 < coeckcoeck, haveraey, Lm; Jorden, Br2/1 < jorden. Lm |
87 |
Jalousy Br2/1 < jalousij Lm; ghedachten: Br2/1 < gedachten. Lm |
88 |
s'avonts Br2/1 < t'savonts Lm; lust, Br2/1 < lust Lm; slapen Br2/1 < slaepen Lm |
89 |
sorch tot den Br2/1 < sorghe totten Lm |
90 |
goe Br2/1 < goede Lm; rustighe Br2/1 < rustige Lm |
91 |
hopent Vryer Br2/1 < hoopende Vrijer Lm |
92 |
t'clinckgat, Br2/1 < t'clinkgat, Lm; de ringh Br2/1 < den ring Lm; deuren, Br2/1 < deuren; Lm |
93 |
door Br2/1 < deur Lm; blyheyt: Br2/1 < blijheyt: Lm |
94 |
doort dancken Br2/1 < deur t'dancken Lm; dooghen, Br2/1 < dooghen Lm |
95 |
Worden Br2/1 < Werden Lm; verminde Br2/1 < verminde blinde Lm |
96 |
vryheyt. Br2/1 < vrijheyt. Lm |
97 |
(die t'hert Br2/1 < die t'hart Lm; doolen) Br2 < doolen, Br1, doolen Lm |
98 |
de brandende Br2/1 < die brandende Lm |
99 |
ghewelt op den Br2/1 < gewelt opten Lm |
100 |
Reynicht Br2/1 < Reijnicht Lm; rasery, Br2/1 < rasernij, Lm |
101 |
onrustighe hert Br2/1 < onrustige hart Lm; bly: Br2/1 < blij: Lm |
102 |
Lief Br2/1 < lieff Lm; groote Br2/1 < goede Lm |
103 |
Lief brenght Br2/1 < lieff brengt Lm; wanhopen, Br2/1 < wanhoopen, Lm |
104 |
veel Br2/1 < menich Lm; Clooster Br2/1 < clooster Lm |
105 |
Daerse door Br2/1 < Daer sy deur Lm; vernielen: Br2/1 < vernielen, Lm |
106 |
Versaken Br2/1 < Versaecken Lm; Liefde Br2/1 < lieffde Lm; Vrouwen, Br2/1 < vrouwen, Lm |
107 |
God Br2 < Godt Br1 Lm; betrouwen: Br2 Lm < betrouwen; Lm |
108 |
Lief Br2/1 < lieff Lm; oock salicheyt Br2/1 < dan oock zalicheyt Lm; Zielen. Br2/1 < zielen. Lm |
109 |
ghesint, Br2/1 < gesint, Lm |
110 |
Man Br2/1 < man Lm; Wijf Br2/1 < wijf Lm |
111 |
verloren: Br2/1 < verlooren: Lm |
112 |
Vryer Br2/1 < Vrijer Lm; aflaet Br2/1 < afflaet Lm; hope cranck: Br2/1 < hoope cranck, Lm |
113 |
Maria, al Br2/1 < Maria (al Lm; teghen Br2/1 < tegen Lm; danck, Br2/1 < danck) Lm |
114 |
uytvercoren. Br2/1 < uytvercooren. Lm |
115 |
Vryer Br2/1 < Vrijer Lm; Lief Br2/1 < Lieff Lm; gheen Br2 < geen Br1 Lm; derf Br2/1 < derff Lm |
116 |
eerste Lief Br2/1 < Lief Lm; beslaghen, Br2/1 < beslagen, Lm |
117 |
Sijn Br2/1 < Zijn Lm; ghequelt Br2/1 < gequelt Lm; twijffelijck, Br2/1 < t'wijfelick; Lm |
118 |
denckt, Br2/1 < denckt Lm; vraghen, ick sou Br2/1 < vragen, k'sou Lm |
119 |
D'ander, Br2/1 < D'ander Lm; gevrijt Br2/1 < gevrijt, Lm; gedaen: Br2/1 < ghedaen: Lm |
120 |
ooc Br2 < oock Br1 Lm; gherijffelijck. Br2/1 < gerijffelick. Lm |
121 |
Lief Br2/1 < Lieff Lm |
122 |
seggende Br2 < segghende Br1 Lm; soot is, Br2/1< soo't is Lm; soot Br2/1 < soo't Lm; wesen, Br2/1 < wesen: Lm |
123 |
lieffelijck, manierlijck, Br2/1 < liefflick, manierlick, Lm; bysonder: Br2 < bysonder; Br1, bysonder, Lm |
124 |
Voort Br2/1 < Voorts Lm; Mensch Br2/1 < mensch Lm |
125 |
Coninginne, Br2/1 < Coninginne: Lm |
126 |
scheenen stoten, Br2/1 < scheen stooten, Lm; gheeft Br2/1 < geeft Lm |
127 |
prysens Br2/1 < prijsens Lm; hert Br2/1 < hart Lm |
128 |
dattet Br2/1 < dat het Lm |
129 |
Liefs Br2/1 < Lieffs Lm |
130 |
Denckende, Br2/1 < Denckende Lm; laelijck, Br2/1 < leelick, Lm |
131 |
vriendelijck, Br2/1 < vriendelick, Lm; smaelijck: Br2/1 < smeelick, Lm |
132 |
sou Br2/1 < soud Lm; herte breken. Br2/1 < harte breecken. Lm |
133 |
verhoogen, Br2 Lm < verhooghen, Br1 |
134 |
loghen, Br2/1 < loogen, Lm |
135 |
Betalen Br2/1 < Betaelen Lm; eenen soeten Br2/1 < een soete Lm |
136 |
sijn Br2 < zijn Br1 Lm; eyghen Br2/1 < eygen Lm |
138 |
neeringh Br2/1 < neringe Lm |
139 |
blaeuwen scheen Br2/1 < Blaeuwe Scheen Lm; geloopen, na Br2/1 < geloopen nae Lm |
140 |
gheeft doort ondervinden Br2/1 < geeft deur t'ondervinden Lm; kennisse, Br2/1 < kennisse Lm |
141 |
Vrouwen ghedachten Br2/1 < vrouwen gedachten Lm |
142 |
door ontydich vleyen, Br2/1 < deur ontijdich vleijen Lm |
143 |
schreyen: Br2/1 < schreijen: Lm |
145 |
De verwinner Br2/1 < Die verwinner, Lm |
146 |
rosen Br2/1 < roosen Lm |
148 |
selven Br2/1 < zelven Lm; Liefs verliesen, Br2/1 < Lieffs verliesen Lm |
149 |
ghecroont Br2/1 < gecroont Lm; hoetken Br2/1 < hoeyken Lm |
151 |
zijn Br2/1 < sijn Lm; Vryers Br2/1 < Vrijers Lm; so Br2 < soo Br1 Lm |
152 |
zijt Br2/1 < sy't Lm; cous Br2/1 < kous Lm |
153 |
vermuft Br2/1 < vermorst Lm; ghecapte Br2/1 < gecapte Lm |
154 |
Om dat Br2/1 < Om Lm; nijt zijn Br2/1 < nijt, zijnde Lm; aert, Br2/1 < aert Lm |
155 |
op eer Br2/1 < nae een Lm; vermaert: Br2 Lm < vermaert; Br1 |
156 |
blijftet verburghen Br2/1 < blijft het verborghen Lm |
158 |
Of Br2/1 < Off Lm; Sanct of Sanctin Br2/1 < Sant off Santinne Lm |
159 |
heerlijckheyt: Br2 < heerlijckheydt; Br1, heerlickheyt: Lm |
160 |
tis Br2/1 < t'is Lm; playster Br2/1 < plaester Lm |
161 |
Buyghende Br2/1 < Buygende Lm |
162 |
scheens Br2/1 < Scheens Lm; begeerlijckheyt. Br2/1 < begeerlickheyt. Lm |
163 |
heeft Br2/1 < heeeft [sic] Lm; Vryster Br2/1 < Vrijer Lm; verhopen, Br2/1 < verhoopen Lm |
164 |
Man Br2/1 < man Lm |
165 |
nest: Br2 Lm < nest; Br1 |
166 |
toch Br2/1 < doch Lm; tijt: Br2 < tijt; Br1, tijt, Lm |
167 |
doort Br2 < Doort Br1, Deur Lm; stoten vande scheen Br2/1 < t'stooten van de Scheen Lm |
168 |
tis Br2/1 < t'is Lm |
169 |
Lief Br2/1 < Lieff Lm |
170 |
wilden Valck Br2/1 < wilde valck Lm; is ghehuijft, Br2/1 < wert gehuijft, Lm |
171 |
die Br2 < Die Br1 Lm |
172 |
scheen Br2/1 < Scheen Lm; stoten Br2/1 < stooten Lm; ghewoon, Br2/1 < gewoon, Lm |
173 |
vant loon: Br2/1 < van t'loon, Lm |
174 |
streelen Br2/1 < streelen, Lm; draghen Br2/1 < nemen Lm |
175 |
een jonghman Br2/1 < de jongman Lm; Wijf, Br2/1 < wijff, Lm; geen Br2 Lm < gheen Br1 |
177 |
Lief, Br2/1 < lieff, Lm |
178 |
scheen ghestoten Br2/1 < Scheen gestooten Lm; moe Br2/1 < moed Lm |
179 |
dat Br2 < Dat Br1 Lm; jaghen Br2/1 < jaeghen Lm; nacht, Br2/1 < nachte Lm; sat, Br2/1 < zat, Lm |
180 |
t'huys eten, Br2/1 < thuys eeten, Lm; Wijf. Br2/1 < wijff. Lm |
181 |
Bysonder Br2/1 < Bysonderlick Lm; sy Br2/1 < zy Lm |
182 |
Sijn herte Br2/1 < Zijn hart Lm; sy Br2/1 < zy Lm; vreuchde jeuchdelijck, Br2/1 < vreuchden vreuchdelijck, Lm |
183 |
door Br2/1 < deur Lm; ander Br2/1 < anderen Lm; vergheten, Br2/1 < vergeten, Lm |
184 |
Vant Br2/1 < Van Lm; loopen, Br2 < loopen Br1, t'loopen, Lm; ent, Br2/1 < endt, Lm |
185 |
Sijn moeyten wort door Br2/1 < Zijn moeyte wert deur Lm; ghewent: Br2/1 < gewendt: Lm |
186 |
dat Br2 < Dat Br1 Lm; vercregen Br2/1 < vercreghen Lm; minne Br2/1 < minnen Lm; beseten. Br2 Lm < beseten Br1 |
187 |
blaeuwen scheen Br2/1 < Blaeuwe Scheen Lm; prijsen soo Br2 Lm < prysen so Br1 |
188 |
Of Br2/1 < Off Lm; huwelijcken Br2/1 < houwelicke Lm |
189 |
God Br2 Lm < Godt Br1; inghestelt, de Br2/1 < ingestelt, den Lm; salich Br2/1 < zalich Lm |
190 |
cryghen Br2/1 < crijghen Lm |
191 |
my selven Br2/1 < mijn selven, Lm; swyghe stil: Br2/1 < swijghe stil, Lm |
192 |
denckende Br2 < Denckende Br1 Lm; wort Br2/1 < wert Lm |
193 |
Schutter Br2/1 < schutter Lm; mis: Br2 Lm < mis; Br1 |
194 |
Visscher vanght Br2/1 < visscher en vangt Lm; gheen Br2/1 < geen Lm; vis: Br2 Lm < vis; Br1 |
195 |
Vogelaer Br2/1 < vogelaer Lm; spreen: Br2 Lm < spreen; Br1 |
196 |
Pyper Br2/1 < pijper Lm; discoort: Br2 Lm < discoort; Br1 |
197 |
Zeeman Br2/1 < zeeman Lm; over Br2/1 < buyten Lm; boort. Br2 < boort, Br1, boort: Lm |
199 |
op de Br2/1 < opte Lm; den Coopman Br2/1 < de coopman Lm; verstant: Br2 Lm < verstant; Br1 |
200 |
Boer Br2/1 < boer Lm; Lant: Br2 < lant: Br1 Lm |
201 |
smacken Br2/1 < slaghen Lm; Ryer Br2/1 < rijder Lm |
202 |
Scheepbreeckinghe Br2/1 < Schip-brekinghe Lm; Stuermans Br2/1 < stuyrmans Lm |
203 |
Crijchsluy Br2/1 < crijchsluy Lm |
204 |
stoten Br2/1 < stooten Lm; Vryer Br2/1 < Vrijer Lm; wijs. Br2 Lm < wijs Br1 |
205 |
Vryers Br2/1 < Vrijers Lm; wel Br2/1 < wel, Lm |
206 |
lustich, Br2/1 < lustich. Lm |
207 |
het Br2/1 < u Lm; kan Br2/1 < can Lm; spreken, Br2/1 < spreken. Lm |
208 |
laeckt, Br2/1 < laeckt. Lm |
209 |
die Br2 < Die Br1 Lm; gheproeft Br2 Lm < geproeft Br1; smaeckt: Br2/1 < smaeckt. Lm |
210 |
Tis Br2/1 < T'is Lm; speltken Br2/1 < spelleken Lm; steken. Br2/1 < steecken. Lm |
| |
Correctie
61 |
vel,, < vel, Br2, vel,, Br1 Lm (herstel van het dubbelrijm, in navolging van Br1 en Lm en tevens naar analogie met vs. 62) |
75 |
brouwen, < vrouwen, [sic] Br2, brouwen, Br1 Lm (basis voor correctie, mede op basis van de context) |
| |
Editie
VdL 2, p. 43-50, 95-96
| |
Literatuur
Verdenius, ‘Als ik opspring’ (over vs. 84); Spies, ‘De voordelen van een blauwtje’ (met niet geannoteerde tekst op p. 68-74)
| |
Oeuvre
In Q.3.18 is in uiterst beknopte vorm ook de notie te vinden over de positieve uitwerking van het lopen van een blauwtje, namelijk een grotere mate van bedachtzaamheid. Het verderop in de afdeling ‘tepel-wercken’ geplaatste T'lof van de Mutse (Te.[4]), waarin de verliefdheid alle lof krijgt toegezwaaid, is een pendantgedicht van deze lof op een blauwtje.
| |
Varia
Vs. 64: in een verwante context gebruikt een lastige, bazige echtgenote in Sp.[1].7 (vs. 8) dezelfde formulering om aan te geven dat zij het geld heeft ingebracht, namelijk dat het haar schijven zijn die klappen.
| |
Te.[3]
Een Visschers praetjen.
Gedicht over een visser die luistert naar de naam Zieuwert Visscher, een naam met een knipoog (zie annotatie vs. 1) die tevens associaties oproept met de achternaam van de auteur. Het Visschers praetjen telt 112 gepaard rijmende verzen, waarin Visscher geregeld de rijmklank in het midden van de eerste regel van het volgende rijmpaar laat terugkeren, het zogeheten rime batelée (AAaBBb enz.).Ga naar voetnoot1251 Met
dit rijmpatroon past Visscher een traditionele, dan zelfs al wat ouderwets aandoende, rederijkersvorm toe, die uiting gaf aan hun voorliefde voor rijmschoonheid en die populair was in het zestiende-eeuwse toneel. Onder meer Jan van Hout, Lauris Jansz en Coornhert gebruikten deze rijmsoort in hun spelen.Ga naar voetnoot1252
Zieuwert Visscher zit 's avonds laat alleen in het donker voor zijn lage hutje op een hoger gelegen plek langs de Zuiderzee (mogelijk zelfs in Amsterdam, zie annotatie vs. 2) te overwegen wat hij tegen zijn aanbedene zal zeggen, als hij daartoe de kans krijgt, om haar zijn lijden kenbaar te maken en om haar, zoals uit het verdere verloop van de tekst valt op te maken, te vermurwen. Terwijl Visscher daar in zijn eentje zit te piekeren, zijn al zijn maats, zo suggereert de tekst (vs. 4-9), druk doende met hun eigenlijke werk, het vissen. Een merkwaardig gegeven op dat late uur van de dag, wanneer de sterren aan de hemel staan (vs. 20) en de vissen slapen (vs. 18). Zijn makkers, blijkt verderop, zijn dan ook niet echt aan het vissen, maar druk in de weer om meisjes te strikken voor een avontuurtje. De metafoor van het vissen was destijds zeer gangbaar voor pogingen om leden van het andere geslacht voor zich in te palmen, en ook voor geslachtsdaad als zodanig.Ga naar voetnoot1253
Na de introductie volgt in de eerste persoon de smeekbede die Zieuwert voor zijn wrede Elsgen (vs. 13) bedenkt. Hij begint met te stellen dat haar ongenaakbaarheid hem slapeloos maakt. Om indruk op haar te maken memoreert hij welke meisjes eerder wél voor hem vielen. Voor de goede verstaander zijn bij hun reputatie overigens her en der wel wat vraagtekens te plaatsen. Daarnaast geeft hij hoog op over het feit dat de meisjes hem waarderen om het plezier dat hij weet te brengen en om zijn liedjes. Maar, vraagt hij zich af, wat baat hem dat als Elsgen voor hem op de loop gaat?
Vervolgens brengt hij het geschenk in herinnering dat hij haar toestuurde, een zootje vis (vs. 40), en hij probeert Elsgen te paaien door haar nog meer vis in het vooruitzicht te stellen. Ook hier is het voor de goede verstaander duidelijk dat het eigenlijk allemaal niet zoveel voorstelt, ondanks de suggestie van mogelijke vondsten van parels en purperslakken (vs. 48-51). Het gaat om typische geschenken uit zijn eigen vissersnering, die Zieuwert bovendien deels nog bij een ander vandaan haalt (vs. 45). Iets dergelijks geldt eveneens voor een geschenk dat buiten de visserij valt, namelijk de wollen stof, fijn als zijde (vs. 53), die Zieuwert voor Elsgen laat maken. De wol daarvoor blijkt hij eerder ook van een ander gekregen te hebben (vs. 57-60).
Nu Elsgen ook hierdoor niet onder de indruk raakte - ze wees de geschenken af en luisterde niet (vs. 63-65) - confronteert Zieuwert haar met de vraag of dat te maken heeft met het feit dat hij slechts een eenvoudige, simpele ziel is, een schipper van een kleine schuit (vs. 69-70). Dan moet ze zich wel realiseren dat haar rijke oom ook zo begonnen is. Of ergert Elsgen zich aan het feit dat schele Neel (vs. 74) erover opschept dat ze Zieuwert menige nacht heeft binnengelaten en dat hij haar dikwijls bloemen meebracht? Hij heeft haar echter nooit bemind en ook niet het hof gemaakt, en als dat niet waar is, dan moge de zee zich tegen hem keren (vs. 80-83).
Vervolgens blijkt dat Zieuwert voornemens is, als vlucht uit zijn verdriet, om daar te gaan varen waar nog nooit iemand gevaren heeft. Meteen daarna realiseert hij zich dat dit voornemen op een dwaling van het verstand berust. De liefde kun je niet ontlopen, omdat ze altijd bij je is en met je meegaat het graf in (vs. 94-95). Dit brengt Zieuwert op het idee om dan maar van de dijk te springen en zichzelf te verdrinken om aldus zijn hart, dat van slag is, te bedaren en zijn brandende liefde te koelen. Hij verzoekt de zeegodinnen hem dat te vergunnen.
In aansluiting op deze wanhoopsdaad blikt Zieuwert nog in de toekomst. De stuurlui van binnenvarende schepen zullen de mannen aan boord op deze plek van rampspoed wijzen met de waarschuwing om het voorbeeld van die visser niet te volgen. Immers: wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht (vs. 108). Met deze gevleugelde woorden besluit Zieuwert zijn betoog.
Ter afsluiting van het Visschers praetjen vertelt de dichter dat niemand deze jammerklacht vol dwaze wensen kon aanhoren en dat het meteen daarna weer dag begon te worden.
Wat Zieuwert betreft is er dus sprake geweest van een slapeloze en tevens vruchteloze nacht. Ook uit zijn eigen betoog valt dat al wel af te leiden, want een enkele keer onderbreekt hij zijn argumentatie met aanwijzingen dat Elsgen aanstalten maakt om weg te lopen (vs. 38, 52). Elsgen had dan ook weinig reden om van Zieuwerts smeekbede onder de indruk te raken. Het hele betoog draait om Zieuwert zelf en nergens valt er ook maar een woord van waardering of bewondering voor zijn aanbedene te beluisteren. Wat Zieuwert over zichzelf te berde brengt blijkt vervolgens voor de goede verstaander ook niet zoveel voor te stellen. Zijn geschenken zijn prozaïsch (vis en wol) en voor een deel afkomstig van anderen. En ook zijn eerdere sporen op het liefdespad wekken weinig vertrouwen.
Zieuwerts vruchteloze klacht is een bewerking van de tweede ecloge uit de Piscatoria van Jacopo Sannazaro, voor het eerst gepubliceerd te Napels in 1526.Ga naar voetnoot1254 Van Sannazaro (ca. 1457Ga naar voetnoot1255-1530), die zowel in het Latijn als in het Italiaans schreef, is wel gezegd: ‘Wellicht de meest Vergiliaanse onder de in het Latijn schrijvende dichters van zijn generatie is geweest de Napolitaan Jacopo Sannazaro’.Ga naar voetnoot1256 Ten opzichte van de Bucolica van zijn grote voorbeeld Vergilius veroorloofde hij zich een speelse innovatie door enkele Latijnse gedichten in het pastorale genre niet in herderskringen te situeren maar binnen het vissersmilieu. Zijn varianten op dit vertrouwde materiaal kregen destijds de nodige waardering, onder andere van Erasmus, Du Bellay, Julius Caesar Scaliger en, later, Vossius.Ga naar voetnoot1257 Andere auteurs raakten geïnspireerd door deze innovatie en al vrij snel zijn er ook referenties naar Sannazaro's teksten te vinden, maar integrale bewerkingen, zoals door Roemer Visscher, doen zich minder voor. Namen in dit verband zijn die van Camões en Belleau, die beiden net als Visscher in elk geval ook de tweede ecloge van Sannazaro bewerkten.Ga naar voetnoot1258 Deze opvallende voorkeur voor juist deze tekst kan samenhangen met de kwaliteit ervan. Scaliger beschouwde hem als verreweg de beste van Sannazaro's
ecloge's.Ga naar voetnoot1259 Voor Roemer Visscher zullen tevens de associaties hebben meegespeeld die deze visserspastorale opriep met zijn eigen achternaam.
Visscher volgt het patroon van Sannazaro's tweede ecloge ‘Galatea’ getrouw maar slaagt er door een klein aantal ingrepen in om zijn bewerking een heel eigen karakter te geven. Het belangrijkste verschil is wel dat iemand die met zijn versie geconfronteerd wordt in eerste instantie niet zal vermoeden dat deze in de pastorale traditie thuishoort. Veelzeggende reminiscenties naar dit genre zoals de typerende eigennamen, die Sannazaro wél gebruikt, zijn verdwenen. De afhoudende Galatea wordt het ‘wreede Elsgen’ (vs. 13)Ga naar voetnoot1260 en de ik-figuur zelf verandert van Lycon in Zieuwert. Ook de overige eigennamen zijn heel anders van atmosfeer. Zo verandert de echtgenote van de rijke Amyntas (‘divitis uxor Amyntae’, vs. 19) in de ‘Weduw’ van Jan cuyf' (vs. 27). Terzijde zij hier overigens opgemerkt dat het bij Visscher de weduwe en niet de echtgenote van een ander was die blijkbaar wel iets in de ik-figuur zag. Dit maakt de versie van Visscher iets minder gewaagd. Ook mythologische referenties verdwijnen bij Visscher, tenzij het over voor een vissersgedicht vanzelfsprekende
fenomenen als de zeegod Neptunus (vs. 34) en zeenimfen of -godinnen gaat (vs. 81, 98). Bij Visscher moet Glaucus (Sannazaro, vs. 53-54), een eenvoudige visser die volgens de klassieke mythologie de status van zeegod verwierf, plaats maken voor de zeer welvarende oom van Elsgen (vs. 72-73), die ook als simpel vissertje begonnen is. Een ander voorbeeld: bij Visscher is de wind simpelweg de wind (vs. 19), waar Sannazaro spreekt over de bries van Zephyrus (‘Zephyri [...] aura’, vs. 13).
Sannazaro situeert deze ecloge nadrukkelijk in zijn eigen woonplaats Napels door middel van zeer specifieke topografische aanduidingen, zoals Aenaria (het eiland Ischia nabij Napels, vs. 21) en Misenum in de baai van Napels (vs. 30). Hij verwijst zelfs naar zijn eigen villa (‘Mergelline’, vs. 3). Roemer Visscher verplaatst het geheel naar Holland, ergens aan de Zuiderzee (vs. 3), waarbij Amsterdammers bij vage plaatsaanduidingen als ‘hooghen oort’ (vs. 2) en ‘den hooghen dijck’ (vs. 30) mogelijk aan locaties binnen hun eigen stad gedacht zullen hebben (zie de annotaties aldaar). Ook elders past Visscher de tekst aan aan Hollandse omstandigheden. Bij hem slapen de vissen (vs. 18) in plaats van voor deze contreien exotische zeedieren als dolfijnen en haaien (‘orcas et maxima cete // Somnus habet’, Sannazaro, vs. 11-12). Ook de vis die Elsgen wordt toebedacht is typisch Hollands van aard. Een zootje vis (vs. 40) komt in de plaats van oesters uit Misenum (‘Ostrea Miseni’, vs. 30) en karpers, brasems, snoeken, spiering en pos (vs. 46-47) vervangen de zee-egels (‘echinos’, vs. 33). Ook de streken waar de wanhopige visser wil gaan rondzwerven krijgen bij Visscher een ander accent. Zo verdwijnen bij hem de verzengende zandwoestijnen van Libië (‘Libyae rapidas [...] harenas’, Sannazaro, vs. 67), terwijl er bijvoorbeeld papegaaietongen uit Indië (vs. 89) te voorschijn komen.
Ondanks al die verschillen in sfeertekening doen zich ook opvallende overeenkomsten voor. Er is sprake van zeer verwante formuleringen op cruciale momenten in het verhaal. Zieuwert vraagt zich bij een omslagpunt in zijn overwegingen af ‘Maer wat doe ick?’ (vs. 84), een nagenoeg letterlijke vertaling van ‘Heu quid agam?’ (vs. 62).Ga naar voetnoot1261 Op een gegeven moment noemt Sannazaro binnen dezelfde context zowel een zeeman als een visser (respectievelijk ‘navita’, vs. 63, en ‘Piscator’, vs. 64). Visscher handhaaft dat opvallende onderscheid in de overeenkomstige passage (vs. 86). Ook komen bij Sannazaro herhalingen voor die Visscher overneemt. Een voorbeeld is de herhaling van ‘veracht’ (vs. 36-37). Ook Sannazaro maakt in de overeenkomstige passage van dezelfde stijlfiguur gebruik (‘tantum’, vs. 26-27).Ga naar voetnoot1262
Roemer Visscher veroorlooft zich ten opzichte van zijn bron her en der een uitweiding, waardoor zijn bewerking aanzienlijk meer verzen telt (112 versus 86). Zo ontbreken bij Sannazaro meteen al in de inleiding de passage over het boeten van de netten (vs. 8-9) alsmede de indicaties betreffende de sombere gemoedsgesteldheid van de visser (Visscher vs. 10-12; Sannazaro vs. 7). Een ander opmerkelijk voorbeeld doet zich voor naar het einde toe. Visscher vond een expliciete moralisatie daar blijkbaar gepast (wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht, vs. 108), terwijl Sannazaro het aan de lezer overlaat om dergelijke conclusies te trekken.
Visscher zal voor zijn vertaling geen gebruik hebben gemaakt van de versie van Belleau, die de nodige afwijkingen van de tekst van Sannazaro vertoont. De tekst van Belleau verscheen voor het eerst in de editie 1572 van diens Bergerie, waar ze binnen het kader van een raamvertelling deel uitmaakt van de tweede dag van deze bundeling van tekstmateriaal.Ga naar voetnoot1263 Bij Belleau telt de klacht van de visser 148 verzen in gepaard rijm, maar een verdere verfraaiing daarvan, zoals het rime batelée bij Roemer Visscher, ontbreekt. Belleau verwerkte in zijn tekst substantiële gedeelten uit Sannazaro, maar vulde die aan met eigen passages. Zo gaat bij hem aan de eigenlijke klacht van de visser een inleidend gedeelte van 26 verzen vooraf, waarin de personificatie van de armoede, Dame Pauvreté, wordt toegesproken en geprezen om haar positieve invloed op het menselijk leven omdat ze de mensen dwingt de handen uit de mouwen te steken en zich in te spannen om hun omstandigheden te verbeteren. Niets van dat alles is bij Sannazaro of Visscher te vinden. Dat geldt ook voor de uitgebreide overpeinzingen van Belleaus visser over de gevarieerde en zijns inziens inventieve
vistechnieken die hij hanteert. Door die afwisseling met eigen tekstgedeelten vormt de versie van Belleau een minder coherent geheel dan die van Sannazaro en van Visscher.Ga naar voetnoot1264 Ten opzichte van die twee auteurs zijn nog andere verschillen te noemen. Zo blijft de visser bij Belleau bijvoorbeeld een anoniem personage en de passage over de collega-vissers die 's nachts wél aan het vissen zijn ontbreekt bij hem. Een ander opmerkelijk verschil doet zich voor aan het einde van de tekst. Bij Sannazaro en Visscher breekt de dag aan, terwijl bij Belleau daarentegen de nacht valt. Sommige verschillen kunnen samenhangen met het karakter van Belleaus tekst. Er is aanleiding om te veronderstellen dat de visser eigenlijk een zelfportret van Belleau is en dat hij via deze omweg uitdrukking wilde geven aan zijn frustraties jegens een hem blijkbaar onvoldoende welwillend tegemoet tredende dame van stand die hij het hof probeert te maken.Ga naar voetnoot1265 Dit zou een verklaring kunnen zijn voor een gegeven als de veel luxere aard van de geschenken, kostbare juwelen en parfum, die de aanbedene bij Belleau van de visser ontvangt. Al deze verschillen maken het onwaarschijnlijk dat Visscher voor zijn Visschers praetjen te rade is gegaan bij Belleau, temeer omdat hij de tekst van Sannazaro zelf zoveel recht doet.
Tussen Br2 en Br1 doen zich slechts weinig en minimale varianten voor. Wel werd in Br1 de aanduiding voor het gebruik van binnenrijm door middel van een dubbele komma zorgvuldiger uitgevoerd (zie ‘Correcties’).
| |
Annotaties
1 |
als: toen; Zieuwert: minder gangbare mansnaam, waarschijnlijk gekozen vanwege de associaties die hij oproept met het woord ‘zeewaarts’, dat destijds zowel ‘zeewaarts’ kon betekenen, de kijkrichting van Zieuwert zoals uit de volgende regels blijkt, als ook ‘aan de zeezijde’, de plaats waar Zieuwert zich bevindt (WNT 27, kol. 1528-1529); van leden moe en mat: moe van lijf en leden |
2 |
den hooghen oort: eigenlijk: hooggelegen, vooruitstekende punt aan het water. Amsterdammers van destijds zullen hier gedacht hebben aan een in het IJ uitstekende landpunt even ten westen van hun stad die met dezelfde naam werd aangeduid.Ga naar voetnoot1266 De exacte locatie is te vinden op een in 1575 door Joost Jansz in opdracht van Alva vervaardigde kaart, bekend als de ‘Caerte van Noorthollant’ (overgeleverde uitgaven uit 1608 en 1613, zie: Historische plattegronden [...] Amsterdam, dl. 1.[1], plgr. 16, dl. 1.[2], p. 26-27; Bakker/Schmitz, Het aanzien van Amsterdam, p. 63, afb. 3; Geschiedenis van Amsterdam, dl. 1, p. 20-21; Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, dl. 5, p. 95 (met een vindplaats bij Hooft)). Vanaf deze standplaats kon Zieuwert Visscher niet echt op de Zuiderzee (vs. 3) uitkijken, maar op het IJ dat in de Zuiderzee uitmondt; laghe hutte: klein schamel huisje |
3 |
Daer: waar; in't plat: in de vlakte; zuyer Zee: Zuiderzee; mocht beoogen: kon aanschouwen |
4 |
toogen: trokken |
5 |
moghen: kunnen |
6 |
bestricken: vangen; haer: hun; deurluchtighe: opengewerkte |
7 |
haer: hun |
8 |
neerstigher: ijverige |
9 |
Haer: hun; want: visnet |
10 |
Dan: maar; druck: droefenis |
11 |
als: voor het geval dat; mocht vryen: het hof mocht maken |
12 |
te ontdecken: bekend te maken; heymelijck lyen: verborgen lijden |
13-14 |
ghy moocht ... Met: u kunt zich niet druk maken om |
14 |
hooren: luisteren |
15 |
Nae: naar; achtende als wint: als een futiliteit beschouwend |
16 |
soo: als; blint: onder water gelegen (bijvoeglijke bepaling bij ‘clippen’) |
17 |
ellint: ellende |
18 |
met slaep bevracht: in een zware slaap |
21 |
Dan: maar; verhalende: uiteenzettend |
22 |
malende: aan het doordraaien in mijn hoofd |
23 |
palende: buitensluitend; heel: helemaal; hert: hart |
24 |
moocht: kunt (in de zin van: ‘het niet van zichzelf kunnen verkrijgen’); smert: smart |
25 |
Rochestert: Roggestaart (naam van een visser); achte my gheen schuyf: beschouwde me niet als iets om af te schuivenGa naar voetnoot1267 |
26 |
vande: door de; spytige Duyf: jaloerse Duyf (Duyf wordt hier gepresenteerd als een eigennaam, maar met de bedoeling om associaties op te wekken met een vrouwspersoon. Daarbij blijft het onduidelijk hoe dat beeld verder ingevuld moet worden. ‘Duif’ kan staan voor een argeloos meisje, wat hier slecht van toepassing is, maar de betekenis ‘vrouw van lichte zeden’ is pas in de achttiende eeuw geattesteerd (WNT 3.2-3, kol. 3561). Anderzijds was de term ‘duifhuis’ al in de zestiende eeuw in de bekenis van ‘bordeel’ in gebruik (Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 47). Gezien de context moeten we wellicht toch aan een vrouw van wat lichter allooi denken) |
27 |
cuyf: hier gebruikt als eigennaam voor een man vanwege het binnenrijm met ‘Duyf’ (vs. 26), maar destijds ook wel gebruikt als beeldspraak voor het mannelijke lid via de lichaamsbeharing aldaar (Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 101, 182 (met een Amsterdams citaat uit 1640)) |
28 |
Al: ook al; maet: hier: vriendin (Zieuwert gebruikt hier een term die vooral ook bij matrozen onderling in zwang was, zie: WNT 9, kol. 54) |
30 |
den hooghen dijck: langs de Zuiderzee kan op verschillende plaatsen sprake zijn van een ‘hoge dijk’. In de Amsterdamse situatie beschermde de Hogendijk het gebied ten westen van de stad. Hij liep naar Sloterdijk (Ach lieve tijd, p. 573-574) en dus ook in de richting van ‘den hooghen oort’ (vs. 2), de plaats waar Zieuwert Visscher zich in de ogen van Amsterdammers bevonden zal hebben |
33 |
in den eersten: op de eerste plaats; groot van stam: van hoge afkomst |
34 |
reeckenen: van oordeel zijn; haer: hun; Neptuno: Neptunus, de god van de zee (klassieke mythologie); quam: afstamt |
35 |
al wasse gram: ook al was ze verwoed; macht: groot vermogen |
36 |
Dan: maar; van: door |
37 |
sulcx hopen: zoiets willen |
38 |
gaet lopen: op de loop gaat |
39 |
alleen: als enige; t'nopen: de prikkeling; vierich: vurig (bijvoeglijke bepaling bij ‘Liefde’) |
40 |
de zood: een kleine hoeveelheid gevangen vis |
42 |
mach ick comen weer: als ik nog eens [bij u] terug mag komen |
43 |
ginsen veer: ginds verderop |
44 |
tienen: tenen; vis-karen: houders, een soort kisten, om gevangen vis in leven te houden |
45 |
hoecken: (vis)haken |
47 |
pos: bepaald soort vis, destijds als een lekkernij beschouwd en onder andere veel in het IJ gevangen (WNT 12.2, kol. 3557-3559); alsoo veel: net zoveel |
49 |
vinnen: vinden |
50 |
Daer: waar |
51 |
slacken ... cramosye: slakken die binnenin karmozijnrood van kleur zijn (purperslakken); cramosye: karmozijnrood |
52 |
Waer: waarheen; lijt: sta ... toe; vrye: het hof maak |
53 |
Wol: wollen stof; sye: zijde; daer de coleur ... gheleyt: waar de kleurstof (van de purperslakken, vs. 51) op zal worden aangebracht |
54 |
t'uwen besten: ten behoeve van u; bereyt: klaargemaakt |
55 |
Daer: waar; me: mee |
56 |
schuym van witheyt: witgekleurd schuim (naar alle waarschijnlijkheid wordt hier zeeschuim bedoeld. Bij Sannazaro (vs. 41) is op deze plaats sprake van wol die zachter is dan het schuim van de zee (‘Lana maris spumis quae mollior’)); by is te gelijcken: mee is te vergelijken |
57 |
uyt goeder jonst: uit vriendelijke welwillendheid |
58 |
tot vereeringh van de const: als blijk van waardering voor de kunstvaardigheid (van Zieuwert Visscher als zanger, zie vs. 60) |
59 |
op't ronst: zonder verdere omwegen; hout dat tot een danck: neem dat aan als een dankbetuiging |
62 |
weder: wederom; nae der Liefden aert: zoals in de liefde gebruikelijk |
63 |
tsaert: zachtmoedig (hier cynisch bedoeld. Zie voor de betekenissen en de herkomst van ‘saart’: WNT 14, kol. 7); om dat ... verloren: opdat ik ten onder zou gaan |
64 |
Hebtse: hebt ze (= de geschenken van Zieuwert) |
65 |
Om dat: opdat |
67 |
Loopt wech ... swermen: maak je uit de voeten en ga samen met je kunstige vermogen rondzwerven (Visscher maakt niet expliciet duidelijk voor wie deze aansporing bedoeld is, in tegenstelling tot Sannazaro, bij wie de visser Lycon de muzen (‘Camenae’, vs. 49) sommeert om weg te gaan omdat Galatea zijn jammerklachten versmaadt. Zieuwerts aansporing om samen met de ‘conste’ te gaan rondzwerven zal voor hemzelf bedoeld zijn en is in overeenstemming met het vervolg van zijn betoog, waarin hij zich voorstelt te gaan varen waar nog nooit iemand gevaren heeft); conste: in dit geval met name het vermogen om een overtuigende smeekbede richting de afwijzende geliefde op te stellen, al dan niet vergezeld van zang (voor Zieuwerts prestaties op dat terrein zie vs. 58-60) |
71 |
niet: niets; hoecken: vishaken |
72 |
Denckt: bedenk |
74 |
steurt ghy u: bent u verstoord; blaten: opscheppen |
75 |
inghelaten: binnengelaten |
76 |
Seecker: werkelijk (bijwoord); te vryen: het hof te maken |
77 |
haer ... roemen: zich ... erop beroemen; Vrysters: jonge meiden |
78 |
dick: dikwijls |
80 |
inde wint: wind tegen |
81 |
Nimphen: waternimfen; moet hebben peys: in vrede zal leven |
83 |
coom: terechtkom; soo: als; loghen: leugens |
84 |
Mijn sin heb ick ghestelt: ik heb er mijn zinnen op gezet |
86 |
Daer: waar |
87 |
Daer: daarheen; voort beswaren vant verdriet: voor de drukkende last van het verdriet |
88 |
Voor den duyvel in Noorwegen; variant op het spreekwoord ‘De duivel voere hem in Noorwegen’ (Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 164); in: naar (2x); gehuchten: oorden |
89 |
Papegays tonghen: papegaaietongen werden gezien als een exclusieve lekkernij |
90 |
Dan: maar; mach: kan; dus dwalen: zo van slag raken |
91 |
palen: gebieden; over: voorbij |
93 |
schout: ontwijkt; hetten: hitte |
95 |
goet ronds: eerlijk gezegd (hier eigenlijk als stopwoord gebezigd ten behoeve van het binnenrijm, zie ook: WNT 5, kol. 373-374); werden: worden |
96 |
t'woede hert: het heftig tekeergaande hart; laven: geven waaraan het behoefte heeft |
98 |
mijnder ghedincken: mij in gedachten houden |
99 |
gracy schincken: barmhartig de gunst verlenen |
100 |
minne: liefde |
101 |
hooren: hoort; een deel: een aantal |
102 |
van Oosten: uit het oosten (zowel de streken ten oosten van de Nederlanden, in het bijzonder Noord-Duitsland en de Oostzeelanden, destijds ook Oostland genoemd, als ook het verre oosten, gezien de opmerking over Indië (vs. 89)) |
103 |
Compange: hoge achterste deel van een schip |
105 |
Dout op: duw tegen; roer: eigenlijk de roerpen waarmee men het roer aanstuurde dat zich onder het wateroppervlak bevindt; hout ... wal: houd koers naar de wal aan stuurboordzijde (= de rechterkant) |
106 |
leydt: ligt; gront: bedding, diepte onder water; daer: waar; misval: ongeval |
107 |
al: allemaal; doch: toch; houden wachte: oppassen |
108 |
Die: wie; hem: zich (2x) |
109 |
sotte: dwaze |
110 |
verhaelde: sprak [...] uit; daer: waar |
111 |
Mochten:: konden |
112 |
begont te daghen: begon het dag te worden |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 170-173
| |
Varianten
16 |
soo Br2 < so Br1 |
28 |
maet: Br2 < maet; Br1 |
55 |
prijcken, Br2 < prijcken Br1 |
72 |
soecken Br2 < soeck [sic] Br1 |
75 |
nacht: Br2 < nacht; Br1 |
80 |
God Br2 < Godt Br1 |
88 |
duyvel Br2 < Duvel Br1 |
103 |
schreeuwen, Br2 < schreewen, [sic] Br1 |
106 |
leydt Br2 < leyt Br1; misval, Br2 < mis val, Br1 |
108 |
spieghelt, Br2 < spieghelt Br1; sachte. Br2 < sachte Br1 |
110 |
menschen Br2 < menschen, Br1 |
| |
Correcties
In de onderstaande verzen werd in navolging van Br1 en tevens naar analogie met vergelijkbare plaatsen elders in Br2 de aanduiding door middel van een dubbele komma voor het rime batelée hersteld.Ga naar voetnoot1268 Er zijn geen correcties uitgevoerd in de versregels waarin deze buitengewone rijmvorm in zowel Br2 als Br1 ongesignaleerd bleef (vs. 24-25 ‘uyt de smert // Rochestert’; vs. 26-27: ‘Duyf // cuyf’; vs. 90-91: ‘dwalen // palen’).
5 |
moghen,, < moghen, Br2, moghen,, Br1 |
19 |
sacht,, < sacht, Br2, sacht,, Br1 |
21 |
wee,, < wee, Br2, wee,, Br1 |
51 |
binnen,,in < binnen,in Br2, binnen,,in Br1 |
61 |
lanck,, < lanck, Br2, lanck,, Br1 |
| |
Editie
VdL 2, p. 51-54, 96, 131-133
| |
Bron
Sannazaro Piscatoria ecloge 2Ga naar voetnoot1269
Galatea.
Forte Lycon vacuo fessus consederat antro
Piscator qua se scopuli de vertice lato
Ostentat pelago pulcherrima Mergelline.
Dumque alii notosque sinus piscosaque circum
Aequora collustrant flammis aut linea longe
Retia captivosque trahunt ad litora pisces,
Ipse per obscuram meditatur carmina noctem:
‘Immitis Galatea, nihil te munera tandem,
Nil nostrae movere preces? verba irrita ventis
Fudimus et vanas scopulis impegimus undas.
Aspice, cuncta silent, orcas et maxima cete
Somnus habet, tacitae recubant per litora phocae,
Non Zephyri strepit aura, sopor suus umida mulcet
Aequora, sopito conivent sidera caelo;
Solus ego (ei misero) dum tristi pectore questus
Nocte itero, somnum tota de mente fugavi,
Nes tamen ulla meae tangit te cura salutis.
At non Praxinoe me quondam, non Polybotae
Filia despexit, non divitis uxor Amyntae,
Quamvis culta sinu, quamvis foret alba papillis.
Quin etiam Aenaria (si quicquam credis) ab alta
Saepe vocor; solet ipsa meas laudare Camenas
In primis formosa Hyale cui sanguis Iberis
Clarus avis, cui tot terrae, tot litora parent
Quaeque vel in mediis Neptunum torreat undis.
Sed mihi quid prosunt haec omnia, si tibi tantum
(Quis credat, Galatea?) tibi si denique tantum
Displiceo? si tu nostram crudelis avenam
Sola fugis, sola et nostros contemnis amores?
Ostrea Miseni pendentibus eruta saxis
Mille tibi misi, totidem sub gurgite vasto
Pausilypus, totidem vitreis Euploea sub undis
Servat adhuc; plures Nesis mihi servat echinos
Quos nec vere novo foliis lentiscus amaris
Inficit aut vacuae tenuant dispendia Lunae.
Praeterea mihi sub pelago manus apta legendis
Muricibus; didici Tyrios cognoscere sucos
Qouque modo plena durent conchylia testa,
Quid refugis? Tingenda tibi jam lana paratur
Qua niteas superesque alias, Galatea, puellas,
Lana maris spumis quae mollior. Hanc mihi pastor
Ipse olim dedit, hanc pastor Melisaeus, ab alta
Cum me forte senex audisset rupe canentem,
Et dixit, “Puer, ista tuae sint praemia Musae,
Quandoquidem nostra cecinisti primus in acta”.
Ex illo in calathis servavi, ut mittere possem.
Sed tu (ne qua mihi superet spes, ne qua futuri
Condicio, Galatea) manum mihi dura negasti.
Hoc est, hoc, miserum quod perdidit. Ite Camenae,
Ite procul; sprevit nostras Galatea querelas.
Scilicet (exiguae videor qoud navita cymbae,
Quodque leves hamos nodosaque retia tracto)
Despicis. An patrio non hoc quoque litore Glaucus
Fecerat, aequoreae Glaucus scrutator harenae?
Et nunc ille quidem tumidarum numen aqaurum.
Sed nec (quae nimium vel me sic falsa fatigat)
Fabula te moveat Lydae, licet illa puellis
Jactet nescio quas mihi se misisse corollas;
Non me Lyda tamen, non impulit, aequora testor
Nereidasque omnes. Si fallo, naufragus illas
Experiar salsosque bibam sub gurgite fluctus.
Heu quid agam? Externas trans pontum quaerere terras
Jam pridem est animus, quo numquam navita, numquam
Piscator veniat; fors illic nostra licebit
Fata queri. Boreae extremo damnata sub axe
Stagna petam et rigidis numquam non cana pruinis
An Libyae rapidas Austrique tepentis harenas,
Et videam nigros populos Solemque propinquum?
Quid loquor infelix? an non per saxa, per ignes,
Quo me cumque pedes ducent, mens aegra sequetur?
Vitantur venti, pluviae vitantur et aestus,
Non vitatur amor; mecum tumuletur oportet.
Jam saxo meme ex illo demittere in undas
Praecipitem jubet ipse furor. Vos o mihi Nymphae,
Vos maris undisoni Nymphae, praestate cadenti
Non duros obitus saevasque exstinguite flammas.
Scilicet haec olim, veniens seu litore curvo
Cajetae, seu Cumarum navalibus altis,
Dum loca transibit, raucus de puppe magister
Hortatus socios “Dextrum deflectite” dicet
“In latus, o socii, dextras defectite in undas;
Vitemus scopulos infames morte Lyconis”’.
Talia nequiquam surdas jactabat ad auras
Infelix piscator et irrita vota fovebat,
Cum tandem extremo veniens effulsit ab ortu
Licifer et roseo perfudit lumine pontum.
| |
Te.[4]
T'lof van de Mutse.
Gedicht dat blijkens de titel bedoeld is als een lofzang op een alledaags voorwerp als de muts. Het moet om iets aangenaams (vs. 4), goeds en lovenswaardigs (vs. 6) gaan, maar het hoe en wat laat de dichter voorlopig in het ongewisse. Voor zijn lof gebruikt hij in totaal 211 verzen, verdeeld over 34 strofen van zes versregels met het rijmschema AABCCB. De laatste strofe (35) telt één versregel meer (rijmschema AABCCBB).Ga naar voetnoot1270
De dichter geeft aan dat hij voornemens is iets te gaan beweren dat in strijd is met de opvatting van alle filosofen (vs. 5), maar van hulp van de muze daarbij is hij evenwel niet gediend (vs. 7). Hij doet voor bijstand juist een beroep op jongelui van beiderlei kunne en allerlei ambachtslieden zoals schoenmakers en borduurwekers en ook muzikanten, die blijkbaar wel in staat zijn om aan de lof op de muts bij te dragen (strofe 2-3, vs. 7-18).
In strofe vier (vs. 19-24) wordt de nieuwsgierigheid van de lezer over de ware aard van de muts eindelijk bevredigd met een uitleg over de precieze betekenis ervan. Het gaat om een neiging vol begeerte om zich de lijfelijke omgang met een vrouw te verwerven. Ze is aangeboren (van nature
aanwezig, vs. 22) en prikkelt de jonge zinnen tot het liefdesspel ten einde de mensheid voor uitsterven te behoeden. Visscher laat het bij deze omschrijving en geeft geen overkoepelend equivalent voor de ‘muts’. Het is duidelijk dat hij aan het fenomeen ‘verliefdheid’ denkt, waarbij aangetekend dient te worden dat hij daar nadrukkelijk de sexuele lustgevoelens bij betrekt.Ga naar voetnoot1271
Het argument ten gunste van muts - in de hoedanigheid van hét instrument voor de instandhouding van het menselijk geslacht - wordt nader uitgewerkt (vs. 25-36). De muts (met haar voortplantingsdrift) voorkomt gebrek en de ondergang van de wereld, en iedereen met gezond verstand zal zich inspannen om dergelijke zaken te voorkomen. De muts is het tegengestelde van het kwaad, zoals een moordenaar die mensen ombrengt.
Vervolgens (strofe 7-8, vs. 37-48) wordt stilgestaan bij het uiterst dwaze gedrag van de mutsdragers (vs. 38), de verliefden, dat tegen hen én de muts pleit. Dit bezwaar weerlegt de ik-figuur met het tegenargument dat een goed einde - in dit geval het huwelijk - een goede aanloop impliceert. Eind goed, al goed. Ook in de strofe daarna (vs. 49-54) wordt dat nog eens benadrukt. Verliefdheid baant het pad voor het huwelijk, dat net zo noodzakelijk voor instandhouding van het leven is als eten en drinken. Daarom zijn beide prijzenswaardig, ook al gaat er wel wat dwaasheid met verliefdheid gepaard. Op het juiste moment dwaas zijn, is immers de grootste wijsheid (vs. 54).
Dit adagium biedt de gelegenheid om de wijsheid en haar beoefenaren alle grond onder de voeten weg te halen (vs. 55-72, zie ook vs. 5). Wijsheid heeft niet het vermogen om zoons voort te brengen, terwijl al haar beoefenaren juist voortkomen uit een dwaasheid als de muts. Ergo: de muts is de vader van de wijsheid (vs. 57)!Ga naar voetnoot1272 Ook inhoudelijk slaan de filosofen de plank mis met allerlei tegenstrijdige uitspraken over de muts zoals dat ze een lieve last (vs.64), een vrijwillige slavernij (vs. 65) enzovoort zou zijn. Twee tegengestelden, zoals azijn en suiker, geven juist een goed product, een smakelijk zuur (vs. 70). Daarom moet ook de muts goed zijn.
De argumentatie ten gunste van de muts wordt voortgezet met een beroep op haar oorsprong (vs. 73 e.v.). God heeft, met het scheppen van Eva als gezellin voor Adam, de behoefte aan de omgang met vrouwen in de menselijke aard ingebracht. Bovendien heeft Hij geboden dat de man zijn vader en moeder zal verlaten om zich aan zijn echtgenote te binden en zich te vermenigvuldigen. Tegen zo'n argument, dat elke dwaasheid van verliefden verontschuldigt, valt toch niets in te brengen? Daarenboven, vaak wordt beweerd dat God noch de natuur ook maar iets zonder doel maken. Als dat waar is, geldt dat dus ook voor fenomenen als zinneprikkeling en de aantrekkelijke manier van doen van vrouwen (vs. 85 e.v.). Dergelijke gaven moeten, in navolging van de ouders, benut worden en wel binnen het huwelijk waarvoor de muts, als basis van de liefde, een absolute voorwaarde is. Zonder liefde gedijt geen huwelijk.
Ook voor de instandhouding van een huwelijk blijft de muts een onmisbare factor, aangezien ze ruzie voorkomt en daarentegen vrede en eensgezindheid bewerkstelligt (vs. 103-114). Daarom overstijgt deze vrede stichtende dwaasheid (de muts) de wijsheid die getwist veroorzaakt (doordat geleerde geesten van mening verschillen). Het eerste voert tot rijkdom en overvloed; het tweede tot gewapende strijd (vs. 115-120).
Op dit punt aangeland (vs. 121) beschouwt de dichter zijn bewijsvoering dat de muts goed en prijzenswaardig is als voltooid, maar door middel van voorbeelden wil hij nog laten zien dat de muts voor haar trouwe dienaars de vrees voor hel, duivel en dood verjaagt, hen wijsheid schenkt en hulp in de nood. Een hele waslijst met indrukwekkende exempelen passeert vervolgens de revue. Ze zijn ontleend aan de bijbel, ridderromans, vaak aan de klassieke mythologie en een keer zelfs aan Boccaccio's Decamerone. Een aparte strofe (vs. 157-162) ter illustratie van de krachtige vermogens van de muts is gewijd aan de metamorfosen die ze bij verliefde figuren uit de klassieke mythologie
bewerkstelligde om hen hun lusten te kunnen laten botvieren. Zo veranderde Jupiter naar gelang de omstandigheden in een stier, een zwaan, een arend of nog wat anders (vs. 157-159). Bij de mensen vermag ze iets dergelijks niet (strofe 28, vs. 163-168), maar de muts zorgt er wel voor dat men met een positief gekleurde blik minder fraaie hoedanigheden bekijkt. Ze verandert een grauwe huid in een mooi blank velletje (vs. 167).
Ook de volgende strofen illustreren de positieve zaken die de muts onder de mensen teweegbrengt. Ze inspireerde tot grootse poëzie (Tibullus, Propertius, Ovidius, vs. 169-174). Ze brengt vreugde en vrede in de wereld (dat laatste als vorsten na een oorlog een huwelijk sluiten, vs. 175-180). Vooral verliefde jongelingen lijken baat bij de muts te hebben (vs. 181-186). Ze maakt hen onverschrokken, zet ze aan het dichten en scherpt hun geest. Ze stimuleert daarnaast de muziekbeoefening en de danskunst (vs. 187-192). Ook bewerkstelligt ze positieve veranderingen in mensen (vs. 193-198). Zo laat ze een zwaarmoedig iemand vrolijk zingen. En voor allerlei soorten mensen heeft de muts een positieve functie (vs. 199-204), zoals een klok die de vrijsters graag doet wachten.
Na al deze argumenten ten gunste van de muts komt de dichter tot de afronding van zijn betoog en hier gebeurt iets merkwaardigs (vs. 205-211). Hij haalt zijn argumentatie onderuit met de mededeling dat hij het verkopen van praatjes (‘brillen’ die de blik vertekenen, vs. 208) moe is. Een mogelijke verklaring voor deze omslag komt hierna ter sprake. Verder vraagt hij om verontschuldiging voor eventuele tekortkomingen en tot slot richt hij zich, voor het eerst in het gedicht, rechtstreeks tot zijn beminde, met de mededeling dat dit dan het einde is. Deze slotregel bevat een zeer sexueel getinte woordspeling met ‘einde’, een woord dat ook als aanduiding voor het mannelijk geslachtsorgaan in gebruik was. Die tournure mag op zijn minst opmerkelijk genoemd worden, maar bij nadere beschouwing sluit ze wel aan bij de strekking van het betoog. Dat poneerde de verliefdheid als belangrijkste middel voor de instandhouding van het menselijk geslacht en vanuit het mannelijke standpunt van de dichter gezien is zijn eigen geslachtsdeel daarbij het voornaamste instrument. Het spelletje met ‘einde’ past dus in het geheel.
Kort samengevat stoelt het betoog op de volgende overwegingen. Verliefdheid is onmisbaar bij de instandhouding van het menselijk geslacht en een noodzakelijke voorwaarde voor het huwelijk. God en de natuur, twee onverdachte hoedanigheden, hebben deze neiging in de mens ingebracht. De dwaasheid waarmee verliefdheid wel eens gepaard wil gaan, wordt geheiligd door het goede doel waar ze toe leidt, het huwelijk.
In het begin van het gedicht (vs. 4-6) laat de dichter weten, zoals we zagen, dat hij iets gaat prijzen dat in strijd is met de opvatting van alle filosofen. Daarmee geeft hij aan dat zijn uiteenzetting thuishoort binnen het genre van het paradoxale lofdicht, dat een ware stelling verkondigt die contrair is aan het algemeen gevoelen. Andere voorbeelden bij Visscher zijn diens Lof van Rethorica en Het Lof van een blaeuwe scheen en net als daar weet hij ook in de Mutse met verve en kundigheid zijn betoog op te bouwen.Ga naar voetnoot1273 Hij trekt de aandacht met een opvallende opening, definieert zijn onderwerp, voert argumenten, ondersteund door de nodige voorbeelden, aan ten gunste van zijn stelling en hij gaat in op mogelijke bezwaren van tegenstanders (het dwaze gedrag van verliefden, vs. 37 e.v.) en pareert die. Hij weet zelfs de indrukwekkende opponenten tegen de muts, de filosofen, elke grond onder de voeten vandaan te halen. De muts is namelijk de vader van alle wijsheid (vs. 57), omdat de wijsgeren allemaal (fysiek) daaruit voortspruiten!
Dit pendantgedicht van Het Lof van een blaeuwe scheen sluit aan bij de humanistische rhetorische traditie, op haar beurt gevoed door onderwijs waarin men ruimschoots aandacht besteedde aan rhetorische argumentatieoefeningen pro en contra.Ga naar voetnoot1274 De kunst was om zowel valide argumenten voor als tegen iets te bedenken, zoals ook Visscher in beide gedichten gepoogd heeft te doen, maar zoals we al constateerden kwalificeert hij aan het einde van de Mutse zijn betoog als het verkopen van praatjes. Hij zal zich gerealiseerd hebben dat sommige argumenten, hoe steekhoudend gebracht ook, tegelijkertijd nogal gezocht aandoen. Een goed voorbeeld is wederom dat van de verliefdheid als vader
van de wijsheid en dus haar bestaansreden. Hoe vernuftig geredeneerd ook - in fysieke zin dan - iedereen realiseert zich dat dit geen steekhoudend argument is om de filosofie als zodanig te desavoueren. Waarschijnlijk doelde Visscher op dergelijke trouvailles toen hij met zijn relativerende kwalificatie van praatjes ofwel brillen verkopen (vs. 208) kwam. Hij moet een bepaald speels plezier hebben gevonden in de uitdaging om, liefst steekhoudende, argumenten te verzinnen inzake twee zo tegengestelde onderwerpen als de verliefdheid en het blauwtje dat men kan lopen. En zijn de bedachte redeneringen soms wat minder serieus te nemen, ze getuigen altijd nog van argumenteel vernuft dat de bedenker zelf het nodige genoegen moet hebben verschaft.
Ondanks die knipoog lijkt het betoog in essentie serieus bedoeld te zijn, namelijk waar het gaat om de verliefdheid als basisvoorwaarde voor een goed huwelijk én voor de verdere instandhouding ervan. Daarbij zij verder nog opgemerkt dat het gekozen perspectief dat van de man is.
De varianten tussen Br2/1 en Lm betreffen voor het merendeel spelling, interpunctie en het gebruik van hoofdletters. Daarnaast is er sprake van redactionele varianten die in een aantal gevallen de indruk wekken veroorzaakt te zijn door aanpassingen in de tekst ten behoeve van de editie 1614. Zo is er soms voor andere woorden gekozen. In vers 27 bijvoorbeeld werd ‘beletten’ vervangen door ‘beschutten’ en de nog steeds vertrouwde formulering ‘haet en nijt’ (vs. 177) moest wijken voor het veel minder vertrouwde ‘kyvage hateringh’.Ga naar voetnoot1275 Soms is er sprake van een woordje meer of minder, zoals in vers 98 waar Lm heel expliciet spreekt over ‘sotheyt vande Muts’ terwijl Br2/1 volstaan met ‘de Mutse’.Ga naar voetnoot1276 Een opmerkelijke plaats in dit verband doet zich voor in vers 204. In Br2/1 staat daar dat verliefdheid stof om over te dichten oplevert voor rederijkers in het algemeen, terwijl Lm dat rendement slechts weggelegd ziet voor de jongeren onder hen. Ook de zinsbouw werd soms aangepast. Het kan gaan om kleine ingrepen zoals het wegwerken van een klassieke naamval (vs. 161) of van de dubbele ontkenning (vs.
45, 99, 139)Ga naar voetnoot1277 tot wat meer ingrijpend veranderde formuleringen.Ga naar voetnoot1278 Een zeer opmerkelijke bijzonderheid doet zich verder nog voor in de titel van dit openingsgedicht in de redactie Lm, waar Roemer Visschers initialen, net als in het geval van Het Lof van een blaeuwe scheen, een zeer prominente plaats hebben gekregen. En dat terwijl de auteur van T'loff vande mutse niet bekend heette te zijn. Het is een van de doorzichtige aanwijzingen in deze Leidse uitgave om de auteur ervan, wellicht zelfs voor de iets minder goed ingewijden, te onthullen.Ga naar voetnoot1279
De gelijkenis tussen de woorden ‘Muts’ en ‘Muse’ heeft tot enige verwarring geleid. In vers 7 stuurt de dichter de ‘Muse’ weg, maar de redactie Lm had daar in eerste instantie ‘Muts’ staan. De fout werd aldaar via de lijst van errata gerectificeerd. Het tegenovergestelde doet zich voor in vers 19, waar de fundamentele vraag gesteld wordt wat verliefdheid is. Alle redacties hebben daar de correcte vorm ‘Mutse’, met uitzondering van juist de allerlaatste redactie Br2. Opmerkelijk genoeg werd deze blunder daar niet bij de errata genoteerd. Uit dit openingsgedicht van de redactie Lm werden trouwens relatief veel fouten in de lijst van errata aldaar gesignaleerd, in totaal vier. Ze werden allemaal hersteld in Br2/1.Ga naar voetnoot1280 Deze opvallende zorg voor corrupte plaatsen in de tekst van Lm zou eveneens een indicatie kunnen zijn van grotere betrokkenheid van Roemer Visscher bij de samenstelling van de Leidse bundel dan wat het boek wil prijsgeven. Buiten de lijst van errata om werden verder nog fouten uit de redactie Lm hersteld in vers 9 (‘draghen’ > ‘deghen’) en vers 64 (‘En’ > ‘Een’).
| |
Annotaties
Titel |
Mutse (passim): verliefdheid (destijds zeer gangbaar in deze specifieke betekenis, zie: WNT 9, kol. 1280; een nadere omschrijving van dit begrip alhier in vs. 19-24; zie verder Q.3.18, vs. 1) |
1 |
wel op: aansporing om tot actie te komen, ‘Kom op’; ons kat heeft jongen: grappige motivatie als aansporing tot vrolijkheid (WNT 7.1, kol 1780, op basis van dit citaat. Een variante uitdrukking: ‘Onze hond heeft welpen’) |
2 |
behoefde: behoorde |
3 |
verstanden wyselijck: wijze verstanden (in de zin van het vermogen om, in dit geval wijs, te denken) |
4 |
een soete neeringhe: een aangenaam iets om zich mee bezig te houden (bepaling bij ‘Muts’) |
5 |
Teghen ... leeringhe: in tegenspraak met de opvatting en leer van alle filosofen |
6 |
prysselijck: lovenswaardig |
7 |
van u: door u; gehulpen: geholpen |
8 |
aertige: aanminnige; wulpen: minzieke (jonge)mannen |
9 |
te deghen: goed; wicken: te overwegen |
10 |
speelluy: muzikanten; Mutsdraghers: verliefde mannen |
11 |
t'sal ... profijt: 't zal u voordelig zijn |
12 |
sticken: stukken |
13 |
spiegelblasers: makers van spiegelglas; cammesagers: vervaardigers van kammen (waarbij men de tanden uitzaagde); huyve braysters: breisters van haarnetjes |
14 |
snyders: kleermakers; linden naysters: naaisters van linnen |
15 |
vinders ... cleeren: bedenkers van nieuwe modes in kleding |
16 |
Peerl-stickers: parelstikkers; ghereet: vol bereidwilligheid |
17 |
Passement-wevers: wevers van versiersels voor kleding; brenght al by: voer alles aan |
18 |
vermeeren: vermeerderen |
19 |
begheerlijcke ghenegenheyt: begerige neiging |
20 |
Met: door; alle gheleghenheyt: elke mogelijkheid |
21 |
t'gebruyc: (toestemming tot) bijslaap, sexuele omgang (WNT 4, kol. 511; Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 55); waerde: geliefde |
22 |
Deur natuere beweghende: door aangeboren neiging [...] prikkelend |
24 |
verhoeden: lees: te verhoeden; het menschelijck ... verderven: het uitsterven van het menselijk geslacht |
26 |
Wetende ... ghebreck: in het besef dat het uitsterven een tekort (aan middelen van bestaan) zou veroorzaken |
27 |
Sal: lees: of hij zal; om sulcx te beschutten trachten: pogen om iets dergelijks af te weren |
28 |
most: zou moeten |
29 |
Ten dede: zonder; port [...] aen: aanzet tot |
30 |
Isse: Is ze (= de verliefdheid); alle gheslachten: de hele mensheid |
32 |
gheacht voor: gezien als |
33 |
na: volgens; des scherprechters: van de beul |
34-35 |
De Mutse ... kinderen: de verliefdheid, in overweging nemend dat de mensen in aantal verminderen, is een begeerte om naakte (?) (eigenlijk ‘met blote voeten’) kindertjes voort te brengen |
36 |
Contrary: het tegendeel |
37 |
mocht: zou kunnen |
38 |
ontsinnighe tieren: waanzinnigen tekeergaan |
39 |
in hippelen of gaen: bij het dansen en lopen |
40 |
ooch wincken: betekenisvolle blikken met de ogen geven; hant duwen: het handenspel spelen met de geliefde; cussen de clinck: het kussen van de klink van de deur van de geliefde gold als een uiting van zware verliefdheid (vergelijk Te.[2], vs. 92) |
41 |
gheen soo sotten dinck: niets zo dwaas |
42 |
Soot ... gheboodt: als de liefste het opdroeg; worde van hem: zou door hem [...] worden |
43 |
middel en beginsel: midden en begin |
44 |
soo: als |
45 |
toontmen ... Clercken: laat men niet aan domme klerken zien (de betekenis van deze formulering is niet geheel duidelijk. Wellicht wordt ermee bedoeld dat domme mensen niet in staat zijn om |
|
halverwege het (goede) eindresultaat te doorzien van activiteiten waarbij men in een eerdere fase vraagtekens kan zetten, zoals het dwaze gedrag van verliefden dat uiteindelijk leidt tot het gewaardeerde instituut van het huwelijk, zie vs. 46-48) |
46 |
Vryers: jongemannen op vrijersvoeten; de Mutse draghen: verliefd zijn |
47 |
haer: hun |
48 |
Ten houwelijck: tot een huwelijk; haer sotte wercken: hun dwaze activiteiten |
49 |
immer: altijd; van noot: noodzakelijk |
50 |
Tot nootdruft des levens: als noodzakelijke voorwaarde voor de instandhouding van het leven |
51 |
recht: terecht; datmen ... seyt: dat men daar vol lof over spreekt |
52 |
stroyt: effent |
53 |
sotheyt: dwaasheid |
54 |
Op bequame tijt: op het juiste moment; sot: dwaas; meeste: grootste; Op bequame ... wijsheyt: variant op het adagium ‘Dulce est desipere in loco’ (Het is heerlijk om op zijn tijd dwaas te doen) van Horatius (Carmina 4.12.28) |
55 |
Alder wysen ... boon: de wijsheid van alle wijzen is geen greintje waard |
56 |
haer: hun |
57 |
Dan: maar; bequame malheydt: doelmatige dwaasheid |
56-57 |
Al haer wijsheyt ... Vader: een zelfde overweging in Erasmus' Lof der zotheid 11 |
58 |
cadetten: ‘geesten’ |
59 |
Al: allen; Aristoteles broeck: destijds gebruikte schertsende benaming voor de door de doctoren in de theologie aan de Leuvense universiteit gedragen mantelkap, die leek op een met de pijpen over de schouders naar voren hangende broek (WNT 3.1, kol. 1474); sware: zwaarmoedige, melancholieke (door het vele denkwerk) |
60 |
Die: wie; allegader: allemaal |
61 |
Laetse: laat ze (= degenen die de verliefdheid laken, vs. 60); datse: wat ze |
62 |
gheneughelijck: aangenaam |
63 |
rasende: woedende |
64 |
hope: goede toekomstverwachting; vracht: last |
65 |
willighe: vrijwillige; macht: vermogen (om die wil ten uitvoer te brengen) |
67 |
graeu: grijs |
68 |
van passen: juist voldoende |
70 |
Edick: azijn |
71 |
weecke: zachte |
72 |
quaet: slecht; dan: maar |
74 |
natuere: aangeboren zinnelijke neiging, paarzucht; daer toe: namelijk: tot verliefdheid; dringhen: dwingen |
75 |
Doe: toen; maet: geliefde |
77 |
waerde: geliefde |
78 |
werckt: bewerkstelligt; quaet: wat slecht is |
79 |
begeven: verlaten |
80 |
het lieve Wijf aencleven: zich binden aan de lieve echtgenote |
79-80 |
Daer en boven ... aencleven: Gen. 2:24 |
81 |
te wassen: in aantal toe te nemen |
82 |
neuswyse: kritische vitters; soo ... loech: als u in de knel zit |
83 |
reden: bewijsvoering; crachtich: steekhoudend |
84 |
ontschuldighen: verontschuldigen |
85 |
cloecke verstanden: grote geesten |
86 |
Om: wegens; ghemeene: algemeen gangbare |
87 |
om sus: zonder doel |
88 |
de prickelende leden: de lichaamsdelen die ons sexueel stimuleren |
89 |
aentreckende seden: aantrekkelijke eigenschappen |
90 |
ghevonden: uitgevonden |
91 |
steken: prikkelen |
92 |
sonder ghebruyck: zonder dat het tot daadwerkelijk praktiseren komt |
93 |
t'Paes-bort: voorwerp dat tijdens de katholieke eredienst rondging om gekust te worden bij de symbolische uitwisseling van de vredeskus tussen Christus en Zijn gelovigen (‘Paas’ is afgeleid van het Latijnse ‘pax’ (vrede). De hier genoemde vorm van kussen dient als pendant van die in vers 90) |
94 |
Neen seker: absoluut niet; sy: verwijst naar de lustopwekkende factoren in vs. 88-90; doen ons [...] vermaen: sporen ons [...] aan |
96 |
Ons pont niet begraven: wat ons van nature gegeven is niet ongebruikt laten; stellen te wercke: aan het werk zetten |
97 |
T'welck ... ghebenedijt: wat gebeurt door het huwelijk waarover God Zijn zegen uitspreekt |
98 |
niet waert ... mijt: helemaal niets waard is (een ‘mijt’ is een muntstuk van geringe waarde) |
99 |
machmen ... huys: kan men niet goed als echtelieden bij elkaar wonen |
100 |
eensdeels: in zekere zin |
101 |
Als die ... verblent: wanneer ze (= de verliefdheid) de ogen van de (ene) geliefde blind maakt voor de gebreken van de (andere) geliefde |
102 |
T'fondament gheschaert: als de fundering gescheurd is; deuch: deugt; niet een cruys: voor geen sikkepit (‘kruis’ verwijst naar een veel gebruikt muntteken) |
103 |
sult: moet; geknocht: voltrokken (eigenlijk: ‘geknoopt’) |
104 |
zijn heylich avondt ... volwrocht: zijn taak volbracht heeft (eigenlijk is ‘heiligavond’ de avond voorafgaande aan een kerkelijke feestdag, een tijdstip waarop men niet meer hoefde te werken. Dit leidde ook tot een betekenisverschuiving naar ‘werktijd’, ‘taak’, die hier is toegepast, zie: WNT 6, kol. 462-463) |
105 |
nut: van nut; de ghehoude persoonen: voor de getrouwde mensen |
107 |
Soo: dan |
108 |
vercieren: [ze] tooien; met doorne croonen: symbolische bekroning van een slechte echtelijke relatie (bij een huwelijkssluiting was het gebruikelijk dat de bruid een kroon of krans als hoofdtooi droeg, WNT 8.1, kol. 345. Ook elders refereert Visscher (Te.[2], vs. 146, 149) aan dergelijke hoofdtooien, waarbij het gebruikte materiaal (rozen, biezen) de symbolische vertaling is van de mate van succes in de relationele sfeer) |
109 |
Daer: waar; verachtingh: veronachtzaming |
110 |
Suermuyl en Pruyler: personificaties van mensen met een slecht humeur (vergelijk het hedendaagse ‘zuurpruim’); dick: dikwijls |
111 |
Crackeelken: personificatie van iemand die graag ruzie maakt; over: door; bast: schreeuwt |
112 |
daerse: waar ze (= de verliefdheid); in eenen doen: in dezelfde staat |
114 |
ghetast: betast |
115 |
Soo veel: zoveel als; archeyt listich: geslepen boosaardigheid |
116 |
Passeert: overtreft; vreed makende sotheyt: vredestichtende dwaasheid; twistich: twist veroorzakende (bepaling bij ‘wijsheyt’ (zie ook vs. 119); doelt op de meningsverschillen tussen geleerden onderling) |
117 |
nutter: nuttiger; bequamer: meer passend |
121 |
ghenoech: voldoende |
122 |
waerdich ghepresen: waard om te prijzen |
123 |
willen: [wij] willen; exempelen: voorbeelden |
124 |
Datse: dat ze (= de verliefdheid); van: voor; Datse ... doot: vergelijkbare formulering in J.7, vs. 18 |
125 |
ter noot: in de nood |
127 |
Jacob: Jakob, een van de oudtestamentische aartsvaders, moest zijn oom Laban zeven jaar dienen om diens jongste dochter Rachel (vs. 129) tot vrouw te krijgen. Na afloop bleek men hem echter op een bedrieglijke manier de oudste dochter Lea toegestopt te hebben (vs. 130). Pas na nogmaals zeven jaar trouwe dienst gaf Laban hem de begeerde Rachel tot vrouw (Gen. 29:15-30); trouwelijck: getrouw |
131 |
Liet hem niet verdrieten: maakte hem niet te bitter gestemd |
133 |
van Amadis: over Amadis. Amadis de Gaule was de centrale figuur van een destijds geliefde verzameling fantasierijke, galante en avontuurlijke ridderromans in proza. Elders (J.3, vs. 10) kwalificeert Visscher deze literatuur als een ‘heerlijke leugen’. Pas na veel moeilijke avonturen lukte het Amadis om zijn geliefde Oriana (vs. 135) tot de zijne te maken |
134 |
feyten van wapenen: wapenfeiten |
136 |
zijn lijf ... ghestelt: zijn leven in gevaar gebracht |
138 |
Ten exempel: als een voorbeeld; Eelmans: edellieden |
139 |
Orpheus: Orpheus (klassieke mythologie) geldt als de dichter en musicus bij uitstek. Hij daalde af in het dodenrijk om zijn gestorven geliefde echtgenote (vs. 140), Eurydice, te verlossen uit de handen van Pluto (vs. 141), de heerser aldaar. Door de magische werking van zijn muziek verwierf hij zich toestemming. Orpheus verspeelde echter zijn kansen - en verloor Euridyce voor altijd - door tegen de afspraak in vóór het verlaten van het dodenrijk naar haar om te kijken; Hel: onderwereld, dodenrijk |
140 |
lossen: verlossen |
141 |
ontschaeckt: ontrukt |
142 |
Leander: Leander (klassieke mythologie) zwom elke nacht de Hellespont over om zijn geliefde, de priesteres Hero, te ontmoeten; dochtet: vond het; arbeyt: moeite |
143 |
Alle: elke; nae: naar |
144 |
heel Moeder naeckt: helemaal poedelnaakt |
145 |
Pelops: Pelops (klassieke mythologie) wist Hippodamea als echtgenote te verwerven door haar vader te verslaan bij een wagenrennen met paarden, waarbij deze verongelukte, en niet door middel van een truc met gouden appels, zoals hier wordt gesuggereerd (vs. 145-147). Dat overkwam Atalante, die beroemd was om haar snelheid en zich niet aan een man wilde binden. Slechts aan wie van haar met hardlopen wist te winnen zou ze zich geven. Alle kandidaten moesten deze uitdaging met de dood bekopen. Alleen Melanion of Hippomenes wist haar tijdens de wedloop te misleiden door gouden appels, een geschenk van de liefdesgodin Aphrodite, op haar pad te strooien. Atalante raapte ze op en verloor zodoende; van gierigher aert: begerig van aard |
146 |
gulden: gouden; ghetoeft: tegengehouden, belemmerd |
147 |
Dies: op grond waarvan; tot: als |
148 |
Acontius: Acontius (klassieke mythologie) wierp zijn geliefde in de tempel van Artemis een appel toe met het opschrift ‘Ik zweer bij Artemis dat ik Acontius zal huwen’. Zijn aanbedene pakte de appel op, las wat erop stond en kon toen op straffe van meineed geen ander huwelijk meer aangaan; treecken: bedriegerijen |
150 |
stout: kloekmoedig |
151 |
Chymons: Chymon (Cimon(e)) is de hoofdpersoon uit een van de novellen van Boccaccio (5.1). Hij is een buitengewoon knappe, maar domme en onbeschaafde jongeman. Door de liefde wordt hij geprikkeld om zichzelf in alle opzichten te ontwikkelen en te beschaven. De door Visscher gehanteerde schrijfwijze is conform die van Coonhert in diens vertaling van de Decamerone (50 lustige historien; 1564)Ga naar voetnoot1281; verweckt: doen ontwaken |
152 |
te voren: voordien; plompaert: domkop; begeckt: voor de gek gehouden |
153 |
Soo haest: zodra; Ifigene: het zeer mooie jonge meisje (Efigenia) waardoor Chymon (vs. 151) uit zijn domme en onbeschaafde lethargie wordt gewekt; int groen: op het moment dat Chymon |
|
Ifigene voor het eerst ontwaart ligt zij volgens Coornherts vertaling te slapen in een bosje in het groene gras |
154 |
Dies: daardoor |
155 |
Hanterende ... t'Hof: druk in de weer met boeken, wapens, en vaak hoofse kringen bezoekend (Chymon werd als zoon van de rijkste inwoner van het koninkrijk Cyprus vanwege zijn domme boersheid door zijn vader naar een dorp verbannen om daar op het land te werken. Dat beviel hem prima. Door de liefde geprikkeld deed Chymon vervolgens alle mogelijke moeite om zich te beschaven en bezocht daartoe ook de beste kringen) |
156 |
lust: verlangen (naar een vrouw); arbeyt: inspanning; doet wel spoen: zet aan tot spoed |
157 |
Jupiter: de oppergod Jupiter of Zeus (klassieke mythologie) nam bij zijn liefdesavonturen diverse schijngestalten aan om zijn echtgenote Juno (Hera) te misleiden of om zijn doel te bereiken; deedse: deed ze (= de Mutse); Stier: schijngestalte van Jupiter bij de roof van Europa |
158 |
Swaen: schijngestalte van Jupiter bij de geslachtsgemeenschap met Leda; Arent: schijngestalte van Jupiter bij de ontvoering van de zeer schone jongeling Ganymedes naar de Olympus |
159 |
In de ghedaente ... stellen: ze (= de Mutse) deed hem de gedaante van Amphitreon aannemen; Amphitreon: echtgenoot van Alkmene. Jupiter nam zijn gedaante aan om gemeenschap met Alkmene te kunnen hebben |
160 |
Mercurium: Mercurius (ook: Hermes; klassieke mythologie); constse: kon ze (= de Mutse); Bocx huyt: bokkehuid (bij zijn pogingen om Penelope, vooral bekend als de echtgenote van Odysseus, te verleiden nam Mercurius de gedaante van een bok aan. De vrucht van dit contact was Pan, die daar onder andere bokkepoten aan overhield, zie: Lucianus, Deorum dialogi (Godengesprekken), 2(22), aldaar onder de naam Hermes) |
161 |
Apollo: Apollo (ook: Phoebus; klassieke mythologie) bedroog Isse in de gedaante van een herder (Ovidius, Metamorphoses 6.124); wesen: gedaante; aentrecken: aannemen |
163 |
schijntse: schijnt ze (= de Mutse); crachtich: namelijk in het bewerkstelligen van gedaantewiselingen |
164 |
altemet: van tijd tot tijd; tis ... schijn: in een menselijke gedaante |
165 |
Bock sonder hoornen: bok zonder hoorns (metafoor voor een geile man, zie: WNT 4, kol. 905); Esel sonder staert: domkop (omdat verliefdheid iemand van zijn gezonde verstand kan beroven) |
166 |
Dan: maar |
167 |
swarte: grauwe, donkere; schoon: mooi |
168 |
graeuwe: grijze; schoone: mooie |
169 |
Tibullus: Albius Tibullus (Latijns dichter, ca. 55 v. Chr.-19 v. Chr.). In zijn poëzie komt het wel en wee van de liefde ruimschoots aan bod; Propertius: Sextus Propertius (Latijns dichter, 47(?) v. Chr.-15(?) v. Chr.). Liefdeslyriek vormt het hoofdbestanddeel van zijn werk; gulden: gouden |
170 |
schoone vaersen: mooie gedichten |
172 |
Ovidius: Publius Ovidius Naso (Latijnse dichter, 43 v. Chr.-17/18 n. Chr.); draghende ... jonste: de verliefdheid zeer welgezind zijnde |
173 |
der minnen conste: de Ars amatoria, een handboek over de kunst hoe iemand het hof te maken. Het maakte veel opgang. De eerste Nederlandse vertaling dateert van 1564 |
174 |
Dies: om welke reden |
176 |
ellendighe: beklagenswaardige; ghestadige: aanhoudende |
177 |
kyvage: gekijf; hateringh: gekibbel; mede: eveneens |
178 |
bedurven: te gronde gericht; verwoet: heftig woedende (bijvoeglijke bepaling bij ‘Oorloch’) |
179 |
al de saeck: de hele situatie; haest goet: snel in orde |
180 |
pays: pais (synoniem voor ‘vrede’) |
181 |
die u draecht: die verliefd is (eigenlijk: ‘die u (de muts) draagt’) |
182 |
Stout: fier |
183 |
Ter wapen vroom: onverschrokken in de strijd; luchtich; opgewekt; rat ter hant: bijdehand in zijn optreden |
185 |
spelen: toneelspelen |
187 |
slaen op: tokkelen op; Herpen: harpen; chyters: citers |
189 |
Daer toe: bovendien; op de mate: in de maat |
190 |
allemande: bepaald soort dans; voor de vuyst: zonder enige voorbereiding, voor de vuist weg |
191 |
passemede: dans van Italiaanse oorsprong, eigenlijk betekenend ‘een pas en een halve’; treen: tredsgewijs uitvoeren; op de passen juyst: precies op de pas |
192 |
Lustighe: fraaie; galjaerde: van oorsprong Italiaanse dans waarbij om de maat een sprong gemaakt wordt |
193 |
Den Vrecken: de gierigaard; spelen de gilde: de losbol uithangen (destijds gangbare spreekwoordelijke uitdrukking, zie: WNT 4, kol. 2363-2364) |
195 |
aertich: gevatte; haest: in korte tijd; molick: houten klaas, sufferd |
197 |
slordigert: sloddervos; Jan de Backer: een pronker, iemand die met zijn kleding indruk wil makenGa naar voetnoot1282 |
200 |
gaern: graag |
201 |
Kanne-kijckers: drinkebroers (het was ook een geijkte spotnaam voor rederijkers, in vs. 204 als rijmwoord gebruikt) |
202 |
renten: bron van inkomsten; daer ... generen: waarmee de koppelaars in hun levensonderhoud voorzien; Coppelaers: huwelijksmakelaars, maar ook: hoerenwaarden |
203 |
des nyders hert: het hart van een jaloers iemand; verteren: vertederen |
205 |
Om de ... slachten: om niet op de marskramers te lijken; achter landt: door het land heen |
206 |
Haer waer: hun handelswaar |
208 |
brillen vercoopen: vertellen van fabeltjes; al: helemaal |
209 |
Sonder ghelt: zonder dat er geld mee gemoeid is; gheven de huyskens toe: de brillekokers erbij leveren (uitbreiding van het spreekwoord ‘brillen verkopen’ (vs. 208), zie: WNT 6, kol. 1243) |
210 |
Kijckt door de vingher: zie het door de vingers (aan het einde van de Brabbeling verbeeld in de prent ‘Quaeso’); bid: vraag; gheen fauten acht: let op geen fouten |
211 |
daer gy na wacht: [het einde] waar u op wacht (zinspeling op een andere betekenismogelijkheid van ‘einde’, namelijk ‘mannelijk lid’, zie: WNT 3.2-3, kol. 4024) |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 173-182 (in beide drukken ontbreken de paginanummers 178 en 179, terwijl pagina 177 genummerd is als 197.Ga naar voetnoot1283 Waarschijnlijk hangen deze onregelmatigheden met elkaar samen); Lm p. 1-12 (A1r-B2v)
| |
Varianten
In Br2 ontbreekt de spatie ter aanduiding van het begin van een nieuwe strofe tussen vers 138 en 139.
Titel |
T'Lof van de Mutse. Br2/1 < t'Loff der Mutse, door R.V. Lm |
1 |
jongen, Br2/1 < jonghen; Lm |
2 |
behoefde Br2/1 < behoeffde Lm; tonghen, Br2/1 < tongen, Lm |
3 |
wyselijck: Br2/1 < wijselick, Lm |
4 |
segh Br2/1 < segghe Lm; de Br2/1 < den Lm; neeringhe, Br2/1 < neringhe, Lm |
5 |
Teghen Br2/1 < Teghens Lm; meyningh Br2/1 < meningh Lm; leeringhe, Br2/1 < leringhe, Lm |
6 |
wenschelijck, behaechelijck, goet Br2/1 < wenschelick, behaechlick, goet, Lm; prysselijck. Br2/1 < prijselick. Lm |
7 |
Muse, Br2/1 < Musen, Lmc, Muts, Lm; ic Br2/1 < ick Lm; gehulpen, Br2/1 < ghehulpen: Lm |
8 |
aertige Br2 < aertighe Br1, aerdighe Lm; Meyskens, Br2/1 < Meyskens Lm; jonge wulpen, Br2/1 < jonghe Wulpen, Lm |
9 |
t'lof van de Muts Br2/1 < t'loff vande Mutse Lm; deghen wicken, Br2/1 < draghen [sic] wicken: Lm |
10 |
speelluy Br2/1 < Speelluy, Lm; Mutsdraghers Br2 < Mutsdragers Br1, Muts-draghers Lm; verblijt, Br2/1 < verblijt: Lm |
11 |
Schoenmakers, Br2/1 < Schoenmaeckers, Lm; profijt: Br2/1 < profijt, Lm |
12 |
Mutse Br2/1 < Muts Lm; sticken. Br2/1 < stucken. Lm |
13 |
spiegelblasers, cammesagers, huyve braysters, Br2/1 < spiegel-blasers, camme-zagers, en huyve-breysters, Lm |
14 |
couse-makers, snyders Br2/1 < cousse-makers, snijders, Lm; linden naysters, Br2/1 < linne neysters, Lm |
16 |
Peerl-stickers, borduer-werckers, Br2/1 < Paerlstickers, borduyrwerckers Lm; toch Br2/1 < doch Lm |
17 |
Passement-wevers, brenght al Br2/1 < Passementwevers brengt all Lm |
18 |
t'lof van de lofwaerdighe Br2/1 < tloff vande loffwaerdighe Lm |
19 |
Wat Br2/1 < Maer wat Lm; Een Br2/1 < een Lm; begheerlijcke Br2 < begeerlijcke Br1, begeerlicke Lm; ghenegenheyt, Br2 < gheneghenheyt, Br1, gheneghentheyt Lm |
20 |
gheleghenheyt, Br2/1 < gheleghentheyt Lm |
21 |
t'gebruyc Br2/1 < t'ghebruyck Lm; Vrouwe Br2/1 < vrouwe Lm |
22 |
natuere beweghende Br2/1 < natuyre bewegende Lm; sinnen, Br2/1 < sinnen Lm |
23 |
werck, Br2/1 < werck Lm |
24 |
Om Br2/1 < Om te Lm; het menschelijck Br2/1 < t'menschelick Lm |
25 |
Werelt Br2/1 < werelt Lm; of geck, Br2/1 < off geck Lm |
26 |
Wetende Br2/1 < Weetende Lm |
27 |
beschutten Br2/1 < beletten Lm |
28 |
Werelt Br2/1 < werelt Lm; vergaen, Br2/1 < vergaen Lm |
29 |
huwelijck Br2/1 < houwelick Lm |
30 |
wenschelijck Br2/1 < wenschelick Lm |
31 |
door Br2/1 < deur Lm; Mensch Br2/1 < mensch Lm |
32 |
Moordenaer snoot? Br2/1 < moordenaer snoot, Lm |
33 |
gestraft na Br2/1 < ghestraft naer Lm; Wet Br2/1 < wet Lm; scherprechters Br2/1 < scherprichters Lm |
34 |
aensiende, Br2/1 < aensiende Lm; verminderen, Br2/1 < verminderen Lm |
35 |
begeerte Br2/1 < begheerte Lm; telen Br2/1 < teelen Lm |
36 |
Contrary vant quaet, Br2/1 < Contrarij van t'quaet Lm; prysens Br2/1 < prijsens Lm |
37 |
Iemant Br2/1 < Iemandt Lm; manieren, Br2/1 < manieren Lm |
38 |
Muts draghers, Br2/1 < Mutsdraghers, Lm; tieren, Br2/1 < menschen tieren? Lm |
39 |
in hippelen of Br2/1 < int huppelen, int Lm |
40 |
ooch wincken, hant duwen, en Br2/1 < oochwincken, hantdouwen, int Lm |
41 |
Werelt Br2/1 < werelt Lm |
42 |
Soot de Liefste gheboodt, het worde van hem gedaen. Br2/1 < Zoot de lieffde gheboot, t'werde van hen ghedaen. Lm |
43 |
middel Br2/1 < midden Lm; beginsel Br2/1 < t'beginsel Lm; al Br2/1 < all Lm; doet, Br2/1 < doet Lm |
44 |
goet: Br2/1 < goet, Lm |
45 |
half Br2/1 < halff Lm; werck, Br2/1 < werck en Lm; geen Br2/1 < gheen Lm; Clercken: Br2/1 < clercken. Lm |
46 |
Vryers, Br2/1 < Vryers Lm |
47 |
nacht Br2/1 < nacht, Lm; Lief Br2/1 < Lieff Lm |
48 |
houwelijck Br2/1 < houwelick Lm; al Br2/1 < all Lm |
49 |
immer Br2/1 < immers Lm; seer Br2/1 < zeer Lm; noot, Br2/1 < noot Lm |
50 |
water Br2/1 < water, Lm |
51 |
af lof Br2/1 < van loff Lm; seyt? Br2/1 < zeyt? Lm |
52 |
wantse Br2/1 < want sy Lm; pat, Br2/1 < padt. Lm |
53 |
mee vermenght, Br2/1 < me vermengt, Lm |
54 |
sot Br2/1 < sott Lm |
55 |
wysen Br2/1 < Wijsen Lm |
56 |
Soon, Br2/1 < zoon, Lm |
57 |
dees Br2/1 < dese Lm; malheydt Br2/1 < malheyt Lm; alle wijsheydts Vader, Br2/1 < alder wijsheyts vader: Lm |
59 |
broeck Br2/1 < brouck Lm; sware Br2/1 < swarte Lm; setten, Br2/1 < setten: Lm |
60 |
des Br2/1 < der Lm |
61 |
datse Br2/1 < watse Lm; sy Br2/1 < zy Lm |
62 |
Te segghen, dan dattet Br2/1 < Dan dat het Lm; gheneughelijck Br2/1 < gheneuchelick Lm |
63 |
dwalingh, Br2/1 < dwalinghe, Lm; blyheyt, Br2/1 < blijheyt, Lm |
64 |
Een hope Br2/1 < En [sic] hoop Lm; sorghen, Br2/1 < sorghe, Lm; lieflijcke Br2/1 < lieffelicke Lm |
65 |
slaverny, Br2/1 < slavernie, Lm; goe Br2/1 < goede Lm |
67 |
swert menght Br2/1 < swart mengt Lm; Schilder graeu, Br2/1 < schilder graeu: Lm |
68 |
vermenght Br2/1 < vermengt Lm; cout Br2/1 < coud Lm; laeu, Br2/1 < laeu: Lm |
69 |
proefde, Br2/1 < proeffde Lm; soet,, is, Br2/1 < soet is: Lm |
70 |
gheeft Br2/1 < geeft Lm; smakelijck suer, Br2/1 < smaeckelicke guer: Lm |
71 |
kalck Br2/1 < calck Lm |
72 |
Muts Br2/1 < Mutse Lm; quaet,, Br2/1 < quaet, Lm; goet,, Br2/1 < goet Lm |
73 |
Almachtich, Schepper Br2/1 < almachtich, schepper Lm; aller Br2 Lm < alder Br1 |
74 |
Heeft Br2/1 < Heeft ons Lm; natuere Br2/1 < natuyre Lm |
75 |
Doe Br2/1 < Als Lm |
76 |
sou Br2/1 < soud Lm; rouwen, Br2 < rouwen. [sic] Br1, rouwen Lm |
77 |
gheselschap Br2/1 < gheselscap Lm; Vrouwen, Br2/1 < vrouwen: Lm |
78 |
Muts Br2/1 < Mutse Lm; zijn, Br2/1 < zijn: Lm |
79 |
Daer en boven Br2/1 < Daerenboven Lm; geboden Br2/1 < gheboden Lm; begeven, Br2/1 < begheven Lm |
80 |
Moeder, Br2 < Moeder Br1, moeder, Lm; het lieve Wijf Br2/1 < t'lieve wijf Lm |
81 |
Werelt Br2/1 < werelt Lm; vermenichvuldighen, Br2/1 < vermenichvuldighen. Lm |
82 |
neuswyse Br2/1 < neuswijse, Lm |
83 |
ghenoech? Br2/1 < ghenoech Lm |
84 |
Muts-draghers Br2/1 < Mutsdraghers Lm |
85 |
Is Br2/1 < Ist Lm; cloecke Br2/1 < cloucke Lm |
86 |
Om Br2/1 < En Lm; ghemeene Br2 < gemeene Br1, ghemeen Lm; spreecwoort Br2 < spreeckwoort Br1, spreekwoort Lm |
87 |
God Br2/1 < Godt Lm; de natuere geen Br2/1 < Natuyre gheen Lm; dingh Br2 < ding Br1, dinck Lm; sus, Br2/1 < sus; Lm |
88 |
dan de Br2/1 < die Lm; leden? Br2/1 < leden, Lm |
89 |
seden? Br2/1 < zeden, Lm |
90 |
lieflicken Cus? Br2/1 < lieffelicke kus? Lm |
91 |
de Br2/1 < een Lm; steken Br2/1 < steecken Lm; paert Br2/1 < peert Lm; sporen? Br2/1 < spooren? Lm |
92 |
ghebruyck Br2/1 < t'ghebruyck Lm; becoren? Br2/1 < bekooren? Lm |
93 |
t'Paes-bort Br2/1 < t'paesbort Lm; inde Kercke? Br2/1 < inder kercke? Lm |
94 |
seker, Br2/1 < zeker: Lm; vermaen, Br2/1 < vermaen Lm |
95 |
ghedaen, Br2/1 < ghedaen Lm |
96 |
wercke. Br2/1 < wercken: Lm |
97 |
T'welck Br2/1 < Twelck Lm; doort houwelijck Br2/1 < deur t'houwelijck Lm |
98 |
de Mutse Br2/1 < sotheyt vande Muts Lm; is Br2/1 < waer Lm; mijt: Br2 < Mijt: Br1, mijt, Lm |
99 |
Liefden Br2/1 < liefde en Lm; gheen goedt Br2/1 < geen goet Lm |
100 |
Liefden fondament, Br2/1 < lieffden fondament Lm |
101 |
verblent, Br2/1 < veerblent: [sic] Lm |
102 |
T'fondament gheschaert, deuch t'bouwen Br2/1 < Als t'fondament gescheurt is, dooch t*'*bouwen Lm |
103 |
geknocht, Br2 < gheknocht, Br1, gheknocht Lm |
104 |
Muts Br2/1 < Mutse Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm; avondt Br2/1 < avont Lm |
105 |
ghehoude persoonen: Br2/1 < ghehouwede personen; Lm |
106 |
Want Br2/1 < want Lm; zijn Br2/1 < sijn Lm |
107 |
twist ende tweedracht, Br2/1 < twist, haat, en tweedracht Lm |
108 |
vercieren Br2/1 < verchieren Lm; hoofden Br2/1 < hooffden Lm |
109 |
verachtingh Br2/1 < verachtinghe Lm |
110 |
Comt Suermuyl en Pruyler Br2/1 < Daer comt zuyrmuyl, en pruylert Lm |
111 |
Crackeelken Br2/1 < crackeeltghen Lm; het huys Br2/1 < thuys Lm; bast: Br2/1 < bast; Lm |
113 |
bed, Br2/1 < bedde, Lm; gheeft Br2/1 < geeft Lm |
114 |
langh Br2/1 < langhe Lm; borsten Br2/1 < borstgens Lm |
115 |
is, Br2/1 < is Lm; archeyt Br2c/1 < acheyt Br2, de archeyt Lm |
116 |
vreed makende Br2/1 < vrede-makende Lm |
117 |
menschen Br2/1 < mensche Lm; bequamer, Br2/1 < bequamer: Lm |
118 |
overvloedich: Br2/1 < overvloedich, Lm |
119 |
Wijsheyt Br2/1 < wijsheyt Lm; bloedich: Br2/1 < bloedich, Lm |
121 |
bewesen, Br2/1 < bewesen Lm |
122 |
is Br2/1 < is, Lm; ghepresen: Br2/1 < ghepresen, Lm |
124 |
de vreese Br2/1 < vreese Lm; van Hel, Duyvel Br2/1 < voor hel, duyvel, Lm; doot: Br2/1 < doot, Lm |
125 |
Wijsheyt Br2/1 < wijsheyt Lm; hulp Br2/1 < hulpe Lm; noot, Br2/1 < noot Lm |
126 |
al Br2/1 < all Lm |
127 |
deed Br2/1 < dede Lm; trouwelijck, Br2/1 < trouwelijck Lm |
128 |
Jaer Br2/1 < jaer Lm; cryghen Br2/1 < crijghen Lm; houwelijck, Br2/1 < houwelijk Lm |
129 |
Sijn Ooms Br2/1 < Zijns ooms Lm; Ragel, Br2/1 < Rachel Lm; jonghste gheboren: Br2/1 < jongste gheboren. Lm |
130 |
toe ghestopt Br2/1 < ghegheven Lm; door Br2/1 < duer Lm |
131 |
noch, Br2/1 < noch Lm |
132 |
Jaer, Br2/1 < jaer Lm; cryghen Br2/1 < crijghen Lm; uytvercoren. Br2/1 < uytverkooren. Lm |
133 |
Ist waer Br2/1 Lmc < Al ist Lm; Amadis Br2/1 < Amadijs Lm; gheschreven? Br2/1 < gheschreven, Lm |
134 |
zijn door hem bedreven? Br2/1 < heeeft [sic] hy bedreven Lm |
135 |
Oriane Br2/1 < Oryane Lm; Lief Br2/1 < Lieff Lm; behaghen? Br2/1 < te behaghen, Lm |
136 |
ghestelt? Br2/1 < ghestelt, Lm |
137 |
of Br2/1 < off Lm |
138 |
Ten Br2/1 < Tot Lm; Eelmans Br2/1 < Eedelmans Lm |
139 |
heeft Br2/1 < en heeft Lm; inde Hel, Br2/1 < inden hel Lm |
140 |
Lief Br2/1 < lieff Lm; snaren spel, Br2/1 < snaeren spel Lm |
141 |
had ontschaeckt. Br2 < had ontschaeckt, Br1, hadde ontschaekt: Lm |
142 |
wesen, Br2/1 < wesen Lm |
143 |
Liefste ghepresen, Br2/1 < lieffste ghepresen Lm |
144 |
Moeder naeckt. Br2 < Moeder naeckt, [sic] Br1, moedernaeckt. Lm |
145 |
Hippodame, Br2/1 < Hippodamie Lm; gierigher aert, Br2/1 < gieriger aert Lm |
146 |
Appelen ghetoeft den snellen Br2/1 < appelen vertoeft haer snelle Lm |
147 |
loopen Br2/1 < lopen Lm; ghewonnen. Br2 < ghewonnen, Br1, ghewonnen: Lm |
148 |
desghelijcx Br2/1 < desgelijcx Lm; treecken, Br2/1 < treecken Lm |
149 |
Sijn Lief Br2/1 < Zijn lieff Lm; trou Br2/1 < trouw Lm; spreken: Br2/1 < spreken. Lm |
153 |
Ifigene Br2/1 < Iphigenie Lm; groen: Br2 < groen; Br1, groen, Lm |
154 |
wijsheyts Br2/1 < wijsheyt Lm; corte Br2/1 < corter Lm |
155 |
Boecken, Br2/1 < boecken, Lm; t'Hof Br2/1 < t'hoff Lm |
157 |
De Br2/1 < Den Lm; Stier, Br2/1 < stier, Lm |
158 |
Swaen, Br2/1 < swaen, Lm; Arent, Br2/1 < arent, Lm; dier, Br2/1 < dier: Lm |
159 |
Inde ghedaente Br2/1 < Inden gedaente Lm; Amphitreon Br2/1 < Amphitruo Lm; stellen, Br2/1 < stellen: Lm |
160 |
Bocx Br2/1 < bocx Lm; huyt Br2 Lm < huijt Br1; bedecken, Br2/1 < bedecken: Lm |
161 |
Apollo het wesen Br2/1 < Apollinem t'wesen Lm; Herder aentrecken, Br2/1 < herder aentrecken: Lm |
162 |
langh Br2/1 < lanck Lm; vertellen. Br2/1 < te vertellen. Lm |
164 |
altemet, tis Br2/1 < altemet (tis Lm; schijn, Br2/1 < schijn) Lm |
165 |
Bock Br2/1 < bock Lm; Esel Br2/1 < esel Lm; staert, Br2/1 < staert. Lm |
166 |
sy kan Br2/1 < zy can Lm; uyter maten wel, Br2/1 < wonder wel Lm |
167 |
swarte Br2/1 < lelijcke zwarte Lm; huyt Br2 Lm < huijt Br1; blanck Br2/1 < wit Lm |
168 |
graeuwe, Br2/1 < graeuwen Lm; schoone swarte Br2/1 < schoonen swarten Lm |
169 |
Tibullus Propertius met Br2/1 < Tibullus, Propertius, met haer Lm |
170 |
schoone vaersen door de Muts Br2/1 < schoon veerssen deur d'Muts Lm |
171 |
Die Br2/1 < Diemen Lm; zijn Br2/1 < acht om Lm; gouden letteren Br2/1 < gulden letters Lm; schryven: Br2/1 < schrijven. Lm |
173 |
daer door Br2/1 < daerdoor Lm; conste, Br2/1 < Konste. Lm |
174 |
Dies zijn naem Br2c/1 < Dies naem Br2, Sulcx dat hun namen Lm; sal blyven. Br2/1 < sullen blijven. Lm |
175 |
lofwaerdighe Mutse, oorsprongh alder Br2/1 < loffwaerdighe Mutse onspronck [sic] aller Lm |
176 |
Werelt Br2/1 < werelt Lm; ghestadige Br2/1 < ghestadighe Lm |
177 |
kyvage hateringh Br2/1 < haet en nijt, Lm; mede, Br2/1 < mede: Lm |
178 |
t'Lant Br2 < t'Landt Br1, t'lant Lm; Oorloch Br2/1 < oorlooch Lm |
179 |
huwelijck Br2/1 < houwelijck Lm; saeck Br2/1 < saecke Lm |
180 |
brenght deur Br2/1 < brengt door Lm; weder Br2/1 < weer Lm |
181 |
jonghelingh Br2/1 < jonghelinck Lm; draecht, Br2/1 < draecht Lm |
182 |
cloeckmoedich, Br2/1 < clouckmoedich, Lm |
183 |
wapen Br2/1 < wapenen Lm; luchtich, Br2/1 < luchtich Lm; hant, Br2/1 < hant; Lm |
184 |
dichten Refereynen Rondelen, Br2/1 < dichten, refereynen en rondeelen, Lm |
185 |
Balladen, Liedekens Br2/1 < balladen, liedekens, Lm; spelen: Br2/1 < spelen; Lm |
187 |
Herpen, Chyters Br2/1 < herpen, cijthers, Lm; Luyten, Br2/1 < luyten, Lm |
188 |
Cromhorens, Schalmeyen Br2/1 < cromhoorns, schalmeyen, Lm; Fluyten, Br2/1 < fluyten; Lm |
190 |
allemande Br2/1 < almande Lm |
191 |
passemede Br2/1 < passemese Lm; passen Br2/1 < passe Lm |
192 |
galjaerde Br2/1 < gailliarde Lm |
193 |
Den Vrecken Br2/1 < Een vrecke Lm; gilde, Br2/1 < ghilde, Lm |
194 |
Voghel Br2/1 < voghel Lm |
195 |
aertich geest Br2/1 < aerdich gheest Lm |
196 |
Den slaperighen Luyaert cont Br2/1 < Een slaeperighe luyaert cunt Lm |
197 |
slordigert Br2/1 < slordighert Lmc, slordigher Lm; Backer, Br2/1 < backer, Lm |
198 |
vrolijck. Br2/1 < vrolick. Lm |
199 |
Vryers Br2/1 < Vrijers Lm; lantaern, Br2/1 < lanteern; Lm |
200 |
de Vrysters Br2/1 < d'Vrijster Lm; gaern, Br2/1 < gaern; Lm |
201 |
En een Br2/1 < Een Lm; om Br2/1 < van Lm; Kanne-kijckers, Br2/1 < kannekijckers; Lm |
202 |
renten Br2/1 < rente Lm; hen Br2/1 < hem Lm; Coppelaers Br2/1 < coppelaers Lm; generen, Br2/1 < gheneeren; Lm |
203 |
nyders hert Br2/1 < nijders hart Lm; verteren: Br2/1 < verteeren; Lm |
204 |
Matery om Br2/1 < Materie om te Lm; Rethorijckers. Br2/1 < jonghe Rethorijckers. Lm |
205 |
Cramers Br2/1 < cramers Lm; slachten, Br2/1 < slachten Lm; achter landt loopen, Br2/1 < over lant lopen, Lm |
206 |
prysende, Br2/1 < prijsende Lmc, prijsen Lm |
207 |
So Br2/1 < Soo Lm; ghedacht: Br2/1 < ghedacht, Lm |
209 |
ghelt, Br2/1 < gelt, Lm; toe: Br2/1 < toe. Lm |
210 |
door Br2/1 < deur Lm; fauten Br2/1 < faulten Lm |
211 |
t'eynt Lief, Br2/1 < t'eyndt Lieff, Lm; gy na Br2/1 < ghy nae Lm |
| |
Correcties
19 |
Mutse? < Muse? Br2, Mutse? Br1 Lm (herstel van onjuist woordgebruik op basis van Br1 en Lm) |
207 |
heb ick < heb Br2, heb ick Br1 Lm (terugplaatsing van het ontbrekende onderwerp op basis van Br1 en Lm) |
| |
Editie
VdL 2, p. 55-61, 96-98
| |
Oeuvre
Het eerder in de afdeling ‘tepel-wercken’ geplaatste Lof van een blaeuwe scheen (Te.[2]), waarin het lopen van een blauwtje alle lof krijgt toegezwaaid, is een pendantgedicht van deze lof op de verliefdheid.
| |
Te.[5]
Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn.
Gedicht, gewijd aan de strijd tussen Waerheyt en Schijn. Met 266 versregels is dit het langste gedicht uit de Brabbeling. Het is in principe opgebouwd uit strofen van elf regels met als rijmschema ABABBCCDCDD. Alleen de laatste strofe (nummer 24) wijkt daarvan af (ABABBCCDC+EFGF). Na versregel negen verandert het rijmschema hier omwille van wat wel een substrofe genoemd zou kunnen worden. Ook is er ineens sprake van binnenrijm en verschil in regellengte. Dit wordt veroorzaakt doordat het einde van het gedicht bestaat uit de aanhaling van een opschrift over Waerheyt, waarover later meer.
Waerheyt en Schijn hebben altijd grote vijandschap ten opzichte van elkaar gekoesterd en dat ten nadele van velen, die zij voor zich probeerden te winnen. De twee opponenten beriepen zich op hun hemelse afkomst en waren mooi van uiterlijk, waardoor men gemakkelijk misleid werd. Hun legerscharen verschilden in alle opzichten. Die van Schijn was groter in omvang, terwijl Waerheyt kon beschikken over kwalitatief betere krijgslui. Schijn poogde mensen naar zich toe te lokken door ze ostentatief zaken als rijkdom, aanzien en macht voor te spiegelen, Waerheyt bood slechts een gesloten kistje waarin de zaligheid opgeborgen was.
Bekwame mannen hadden zich menigmaal omwille van het algemeen welzijn beijverd om vrede tussen beide partijen te bewerkstelligen, maar zonder succes. Daarom is uiteindelijk besloten om door middel van een veldslag het pleit te beslechten. Daarvoor werden de volgende condities vastgesteld. Men zou op een afgesproken dag op een open, vlak veld bij elkaar komen. Elk mocht zich wapenen (in manschappen en uitrusting) naar vermogen en beide partijen zouden samen een rechter aanwijzen om het eindoordeel te vellen. De overwonnene zou verbannen worden, de overwinnaar een lauwerkrans ontvangen. Als plaats van handeling werd tot het Sonne-velt besloten en na enige aarzeling kozen beide partijen eensgezind voor Hercules als rechter.
Op de dag van de strijd, een zondag, trokken beide legers naar het slagveld. Ze waren zeer tegengesteld aan elkaar, zoals een uitvoerige beschrijving van hun uitdossing, hun samenstelling uit verschillende maatschappelijke groeperingen en hun wapentuig laat zien. Ook in de strijd zelf opereerden beide legerscharen verschillend en Momus, de personificatie van de scherpe kritiek, onderscheidde zich daarbij als dé kampioen van Waerheyt.
Uiteindelijk werd Schijn bij zonsondergang, toen haar troepen verstrooid en gevlucht waren, voor Hercules gebracht. Om haar status te bewaren probeerde ze hem zo te paaien dat hij haar bij zich zou willen houden. Waerheyt echter eiste haar verbanning conform de overeenkomst. Vervolgens sprak Hercules luid en duidelijk zijn oordeel uit. Hij kende Waerheyt de lauwerkrans toe en sprak de uitdrukkelijke wens uit dat ze altijd in zijn nabijheid zou blijven, in de godenhemel dus. Tevens schonk hij haar als bruid aan Momus, die het zo dapper voor Waerheyt opnam. Schijn daarentegen verbande hij naar de mensenwereld, waar ze zich door geen enkel uiterlijk kenmerk maar alleen door haar eigen scherpzinnigheid zou mogen onderscheiden.
Onder de waarzeggers ontstond gemor over het aangekondigde huwelijk van Waerheyt met Momus, want ze voorspelden dat daar Haet uit zou voortkomen. Voor Urania, de wijste van de negen muzen die zich ook allemaal onder de legerschare van Waerheyt bevonden, was die kritiek aanleiding om van zich te laten horen. Zij liet weten het huwelijk juist toe te juichen en deelde mee dat de muzen al lang geleden Haet aan Schijn hadden gekoppeld, terwijl ze Waerheyt en Momus tot de hemel verheven hadden. Daar wordt ter ere van Waerheyt een tempel gebouwd, voorzien van een
overduidelijk gouden opschrift betreffende Waerheyt. Ze spreekt hoog noch laag naar de mond en ze veracht het geblaat van spot en jaloezie dat niets voorstelt.
Dit berijmde relaas over de strijd tussen Waerheyt en haar opponent Schijn is een vrij getrouwe weergave van een prozatekst van Pandolfo Collenuccio (1444-1504), diens Alithia.Ga naar voetnoot1284 Een van Visschers raadsels (Ra.14) is eveneens gebaseerd op werk van deze humanistisch georiënteerde Italiaanse jurist en auteur van zowel Latijnse als Italiaanse teksten.Ga naar voetnoot1285 Alithia (‘Waarheid’) is de derde van Collenuccio's vier Apologi of morele fabels, Latijnse prozateksten opgedragen aan Ercole d'Este, hertog van Ferrara, en voor het eerst gezamenlijk gepubliceerd in 1511. Eerder verscheen, ergens in de periode
tussen 1495 en 1500, een nu uiterst zeldzame, afzondelijke uitgave van deze tekst.Ga naar voetnoot1286
Zoals reeds aangegeven volgt Visscher zijn bron vrij getrouw, maar zeker niet slaafs. Het eerste verschil doet zich meteen bij het begin voor. Collenuccio volstaat in de titel met de naam van de hoofdpersoon, maar laat zijn tekst wel voorafgaan door een argumentum, een zeer korte samenvatting, waarin hij trouwens veel nadruk legt op de rol van Momus. Visscher volstaat met een titel, maar formuleert die uitvoeriger zodat meteen duidelijk is waar de tekst in wezen om gaat.
De meeste verschillen die zich voordoen hebben betrekking op een meer of mindere mate van uitvoerigheid bij het formuleren, op aanpassingen aan lokale omstandigheden en soms ook op nadere preciseringen of inkleuringen. Een opvallend voorbeeld van grotere uitvoerigheid bij Roemer Visscher doet zich bijvoorbeeld voor in de opsomming van de typen mensen die tot de aanhang van Schijn - Vanitas bij Collenuccio - behoren. Bij Visscher (vs. 91-110) zijn dat er een kleine veertig, terwijl Collenuccio (r. 42-45) met minder dan de helft ervan volstaat. Bij hem ontbreken onder andere de kwakzalvers (Visscher vs. 94), alsmede de kasteleins, hoerenwaarden en drinkebroers (Visscher vs. 101). Ook de oproerige predikanten (Visscher vs. 95) komen niet bij Collenuccio voor, maar zij zouden wel eens een echo kunnen zijn van diens letterknechten (‘legulei’, aldaar r. 43). Ook de ambachtelijke schare die Waerheyt volgt telt bij Visscher meer geledingen dan bij Collenuccio. Bij hem moet Alithia het stellen zonder wijngaardeniers, veeboeren en vissers (Visscher vs. 156-159).Ga naar voetnoot1287
Dezelfde passage laat trouwens een mooi voorbeeld zien van Visschers aanpassingen ten behoeve van de couleur locale.Ga naar voetnoot1288 Onder de volgelingen van Waerheyt bevinden zich ook bouwmeesters en in tegenstelling tot Collenuccio geeft Visscher expliciet aan welke nuttige werken ze verrichten. Ze beschutten de landen met sluizen, molens en dijken (vs. 160-161). Een opmerkelijke toevoeging in dit verband is ook die van de burgerij, de ‘derde staet’ (vs. 39), als deelnemer in het overleg om tot een oplossing in het conflict tussen Waerheyt en Schijn te komen. Bij Collenuccio wordt dat afgehandeld door alleen een raad van aanzienlijken (‘concilio procerum’, r. 20). Heel vertrouwd Nederlands is ook
de variatie op een spreekwoord als ‘Door een dubbele huik kunnen zien’ (vs. 219), een passage waarvoor bij Collenuccio geen equivalent voorhanden is.
Visscher maakt ter sturing van zijn lezers bij tijd en wijle meer gebruik van kwalificerende aanduidingen dan Collenuccio. Zo voorziet hij elk middel waarmee Schijn mensen voor zich tracht te winnen van een niet mis te verstane nadere bepaling (vs. 26-28), zoals deerniswekkende wellust, waar Collenuccio volstaat met een opsomming zonder meer (aldaar r. 14-15). Ook noemt Visscher bijvoorbeeld de gezichten van de krijgslui van Schijn mismaakt (vs. 203), een kwalificatie die bij Collenuccio niet te vinden is. Daarnaast sluit Visscher een enkele keer een strofe af met een pregnante levenswijsheid in de vorm van een sententie of een spreekwoord (vs. 55, 165), zonder dat zijn brontekst daar aanleiding toe geeft.Ga naar voetnoot1289
Ook op inhoudelijk niveau doen zich een enkele keer veranderingen voor.Ga naar voetnoot1290 Zo heet de plaats waar de slag plaatsvindt bij Collenuccio Sideropolis (r. 27) ofwel IJzerstad, waar bij Visscher sprake is van het Sonne-velt (vs. 58). Er is gesuggereerd dat Visscher het Griekse woord mogelijk niet goed herkend heeft en dat associaties met daarop lijkende Latijnse termen (‘sidera’ (gesternten, zon) en ‘polus’ (hemelpool)) hem op Sonne-velt hebben gebracht, maar erg waarschijnlijk lijkt dat toch niet.Ga naar voetnoot1291 De zon die met haar stralende licht niemand de kans geeft om zich of iets te verbergen was een gangbaar symbool voor de waarheid. Niet voor niets voert Waerheyt dan ook de zon in haar vaandel (vs. 123). Nu gaat het in deze tekst om de positie van de waarheid als zodanig, die via een fysieke strijd bevochten moet worden. Bij de condities voor dat gevecht legt Visscher iets meer dan Collenuccio het accent op een zo eerlijk mogelijke gang van zaken. Alleen hij noemt de hoedanigheden waaraan het strijdperk moet voldoen (vs. 47): vlak, open en niet via hinderlagen in te nemen. Belicht door de zon heeft niemand op zo'n terrein de mogelijkheid om door middel van listen de tegenstander te benadelen. Sonne-velt is vanuit die optiek dan ook een veel zinvollere benaming dan IJzerstad. Bovendien leert een andere passage dat Visscher bewust namen
veranderde. Bij Collenuccio wordt Vanitas voorafgegaan door Fastus (Hoogmoed) en Suadela (Overreding) (r. 40); bij Visscher nemen Waan en Zelfbehagen (vs. 87-88) hun plaats in.
Een klein, maar wellicht betekenisvol punt van verschil doet zich voor in de wapenrusting van Waerheyt. In haar linkerhand heeft ze bij Collenuccio meerdere ‘codices’ (r. 60); bij Visscher daarentegen slechts één boek (vs. 131). In beide teksten ontbreekt verdere elke suggestie welke geschriften Waerheyt als schild gebruikt, maar het ene boek bij Visscher doet toch aan de bijbel denken ondanks het feit dat we hier met een volledig profaan geheel uit het klassiek mythologische tijdperk van doen hebben.
De grootste afwijking ten opzichte van Collenuccio doet zich helemaal aan het einde van de tekst voor. Collenuccio meldt daar dat de hemel de tempel van Alithia, van de Waarheid, genoemd wordt (r. 126-127), terwijl Visscher ter harer ere daar een tempel laat bouwen (vs. 259). In beide gevallen wordt het geheel van een goed leesbaar opschrift voorzien, bij Roemer Visscher zelfs in goud (vs. 262). Beide opschriften nu zijn totaal verschillend. Roemer Visscher maakt er een vierregelig lofdicht van, overduidelijk inzake de kwaliteit van Waerheyt die niemand, hoog noch laag, naar de mond spreekt en neerkijkt op het ijdele geblaat van spot en jaloezie. Collenuccio daarentegen beperkte zich tot één woord, ‘Susquedeque’ (r. 129), waarvan de interpretatie binnen deze context problematisch is. De eigenlijke betekenis van dit bijwoord is ‘op en neer’, maar het werd eigenlijk vooral spreekwoordelijk gehanteerd om allerlei betekenisgradaties van onverschilligheid uit de drukken: ‘min of meer’, ‘om het even’, ‘het stelt niks voor’ enzovoort.Ga naar voetnoot1292 Een dergelijke duiding zet echter het hele relaas over de strijd
tussen Alithia en Vanitas op losse schroeven. Of zal Collenuccio meer aan de grondbetekenis van ‘susquedeque’ gedacht hebben - en dan mogelijk in de zin van ‘boven en onder’ - om aan te geven dat Alithia zowel in de hemel als op aarde de voornaamste is? In elk geval heeft Visscher deze dubbelzinnigheid niet willen handhaven en voor een eenduidige oplossing gekozen.
De varianten tussen de redacties Br2 en Br1 betreffen alleen kleine verschillen in spelling en interpunctie. Opvallend is dat juist in de titel twee varianten voorkomen. In vers 78 heeft Br2 een minimale, maar storende zetfout (‘schilden’), terwijl Br1 de correcte vorm (‘schillen’) heeft. Via de lijst van errata in Br2 werd deze onzorgvuldigheid alsnog rechtgezet. Dat signalement geeft aan welke waarde men hechtte aan een correcte tekst.
| |
Annotaties
Omwille van de duidelijkheid hebben alle begrippen die betrekking hebben op een personificatie in de annotaties een hoofdletter gekregen, zoals Waen in vers 87.
1 |
Hier voormaels: eertijds, in het verre verleden; veede: vijandschap |
2 |
ydel: lege (zonder innerlijke waarde; passim); gedragen: gekoesterd |
3 |
wijt spreede: ver verbreidde |
4 |
bejaghen: verkrijgen |
5 |
diet ... waghen: die met haar in zee wilden gaan |
6 |
Hebben: hebben [ze, namelijk Waerheyt en Schijn]; al die werelt: heel de wereld; tot elcx schaed: ten nadele van iedereen; aen den dans: aan het twisten (WNT 3,2-3, kol. 2287) |
7 |
slechte: eenvoudige; van cleyne macht: met weinig invloed |
9 |
haer: zich; verdervende: ten ondergang voerende |
10 |
met reden: door de rede |
12 |
afcomste: afstamming; ader: oorzaak |
13 |
roemde: beroemde zich erop |
14 |
Juppiter: Jupiter, de oppergod in de klassieke mythologie; ook bekend als Zeus; Dis: god van de onderwereld en als onderaards heerser ook de god van de rijkdom die de aarde in de vorm van gewassen en metalen voortbrengt; ook bekend als Hades of Pluto. Hoewel niet gezegd wordt welke personificatie zich op welke godheid beroemt, ligt de veronderstelling voor de hand dat Schijn zich als een afstammelinge van Dis, de god van de rijkdom, beschouwt |
15 |
schoon: mooi, dan: maar; starende: [naar schoonheid] starende |
16 |
t'schimmeren: het schitteren (van uiterlijk schoon in zijn algemeenheid) |
17 |
heyrcracht: legermacht; daer ... wijck: die elk van beiden tot steun diende |
18 |
als: alles; verscheyden: verschillend |
19 |
Des Schijns volck: de legerschare van Schijn; veel meer int tellen: veel groter in aantal |
21 |
Des Waerheyts: bepaling bij ‘Crijchsluy’ (vs. 20); veel geschicter in ordonnancy te stellen: [waren] veel meer geschikt om in slagorde op te stellen |
22 |
vrome: dappere; versochte: ervaren |
23 |
prysen: de prijzen als beloning bij een overwinning; in allemans ... bloot: open en bloot voor ieders ogen uitgestald |
24 |
seker schynende heerlick: waarlijk veel luister uitstralend |
25 |
liep [...] toe: kwam [...] op af; met ghewelt groot: in groten getale |
26 |
elck is begeerlick: voor iedereen begerenswaardig is |
27 |
Moeyelicke: lastig te verwerven; deerlick: deerniswekkende (bepaling bij ‘Wellust’) |
28 |
Regeeringe van Rijcken: bestuur over staten |
30 |
van louter gout ghesleghen: uit puur goud door drijfwerk vervaardigd |
31 |
orientael: oosterse (beschouwd als de mooiste); constenaers list: het vernuft van kunstenaars (als contrast met de pure schoonheid van de wel gebruikte edelstenen) |
32 |
Daer: waar; so: zoals |
33 |
Luttel menschen: aan weinig mensen; van weynich: door weinigen |
34 |
Bequame mannen ... saken: mannen, bekwaam om grote zaken aan te pakken |
35 |
benaersticht: zich beijverd |
36 |
doorluchtighe: verheven |
37 |
ghemeen profijt: algemeen belang |
38 |
niet eene mijt: geen zier (een ‘mijt’ is een muntstuk van zeer weinig waarde) |
39 |
t'samen gherockt: bij elkaar gekomen; d'Edeldom: de adel; derde staet: derde stand (= de burgerij) |
40 |
vande: over de |
41 |
Van ginsen en weder: heen en weer; syen: kanten |
42 |
door ghemeenen raet: met algemeen goedvinden |
44 |
slach: veldslag; t'ongheneselick lit: het niet te genezen deel (van de samenleving) |
45 |
haer: hun (Waerheyt en Schijn) |
46 |
bestemden: vastgestelde |
47 |
onbelaechelick: niet door middel van hinderlagen in te nemen |
48 |
haer stercken: zich versterken; soo ... mach: zoals ze dat het allerbeste vermag |
49 |
vryen: niet door regels ingeperkte |
50 |
so: zoals; haer [...] weeren: zich [...] verweren |
51 |
haers geschils: voor hun geschil, twist; ordonneren: aanwijzen |
52 |
elcks bemindere: ieders aanhanger |
53 |
verwonnen: overwonnenen; ghebannen: verbannen; t'haerder oneeren: tot hun schande |
54 |
Lauren Crans: lauwerkrans; verwindere: overwinnaar |
55 |
Des eens ... hindere: het voordeel van de een, is het nadeel van de ander |
56 |
Nae dat: aangezien; haer: hen; behaechelijck was: aanstond |
57 |
des slachs: van de veldslag; beteyckent: bepaald |
58 |
Tot Sonne-velt: op het Sonne-velt (de brontekst heeft ‘Sideropolis’ ofwel ‘IJzer-’ c.q. ‘Zwaardstad’; zie verder de inleiding); van den Rechter ... was: wat de rechter betreft was elk [van beiden] nogal traag |
59 |
haers herten gront: zijn diepste overtuiging |
60 |
Dan noch ... mont: maar toch besloten [ze] eenstemmig |
61 |
Hercules: dé held uit de klassieke mythologie, fameus vanwege zijn fysieke kracht die hem in staat stelde twaalf schier onmogelijke opgaven (‘werken’) te verrichten. Door zijn heldendaden werd hij tevens een toonbeeld van deugdzaamheid en doorzettingsvermogen. Ook in de navolgende versregels worden hem morele kwaliteiten toegedicht |
62 |
van Monster dwinghen: in het bedwingen van monsters |
63 |
graeuheyt: grijsheid |
64 |
wedersegghen: tegenspraak; vernaemste: meest vermaarde |
65 |
versocht: bedreven |
66 |
waren: leefden, bestonden |
67 |
Doe: toen; haer: hun; te velde sloeghen: naar het slagveld lieten gaan |
68 |
wesende: zijnde; bestemde: vastgestelde |
69 |
by: aan toe |
70 |
gheciert: opgesierd |
71 |
volghers: volgelingen; crijt: strijdperk |
72 |
omhangen: omhulsels; claer oochsienlijc blinckende: op een duidelijk zichtbare wijze helder schitterend |
73 |
flitteren: flikkeren; was minckende: pijn deed |
74 |
laberintighe: ingewikkelde |
75 |
Verschildert: beschilderd; Troinges: tronies (portretten); nae t'leven winckende: bijna levensecht (bepaling bij ‘Troinges’; eigenlijk: ‘naar het leven knipogend’) |
76 |
ghetapisseerde sticken: stukken tapisseriewerk (geweven voorstellingen zoals in tapijten) |
77 |
devysen: zinspreuken; quicken: puntdichten |
78 |
schillen van boomen: boomschors |
79 |
van papier ghepapt: van (door middel van pap of stijfsel) aan elkaar vastgeplakt papier; fraykens bereyt: fraai vervaardigd |
81 |
properkens: op een keurige manier; omme gheleyt: rondom belegd |
82 |
coleurkens: kleurtjes; over ghespreyt: overdekt |
83 |
gheschildert: beschilderd; geblancket: de huid witgemaakt met behulp van blanketsel |
84 |
schoone: mooie |
85 |
Niet veel ... bloot: de vergelijking van de schoonheid van Schijn met die van apen spreekt niet in haar voordeel. Apen werden als lelijk beschouwd, getuige alleen al het aantal desbetreffende spreekwoorden; bloot: bepaling bij ‘t'Apen gheslacht’. Vooral het blote achterwerk van apen was een belangrijke factor in de negatieve kijk op deze dieren |
86 |
Dus: aldus; ghemaeckte tret: gekunstelde pas |
87 |
waens bedriechelijcke macht snoot: de bedrieglijke, boosaardige (leger)macht van Waan |
88 |
achter aen: daarachter; selfs behaechelijcke pracht groot: de grote pracht van Zelfbehagen |
89 |
Voort: verder; swarmende hopen: in verering om haar heen zwermende scharen (‘zwermen’ kan zowel ‘rondzwermen’ en dergelijke betekenen als ‘vereren’. Beide betekenissen spelen hier mee) |
90 |
wonder lust: buitengewoon genoegen |
92 |
Geboort-schryvers: waarzeggers die het tijdstip van iemands geboorte als uitgangspunt nemen; hantkijckers: waarzeggers die uitgaan van de lijnen in iemands hand, handlezers |
93 |
Voorspraken: pleitbezorgers; pleytsac: zak waarin zich de processtukken bevinden |
94 |
Dreck-roerders, piskijckers: spottende benamingen voor kwakzalvers, afgeleid van hun onderzoekstechnieken (voor de goede geneesheer zie vs. 154); Alcumisten: alchemisten |
95 |
Sophisten: personen, behendig in het aanvoeren van drogredenen |
96 |
al wel: allemaal goed |
97 |
haer: hun |
99 |
meest: bijna; oude en nieuwe Poweten: voormalige en huidige dichters |
101 |
Waerden: kasteleins; Roffianen: hoerenwaarden; kannekijckers: drinkebroers |
102 |
Schoon praten: mooipraters; panlickers: tafelschuimers, parasieten |
103 |
Snorckers: blaaskaken; coppeldrayers: koppelaars |
104 |
Beyermans: klokkenluiders; speelluy: muzikanten |
105 |
Aessack-speelders: goochelaars; Guychelaers: kunstenmakers; aertighe: vindingrijke |
106 |
Jan de backers: pronkertjes (zie ook Te.[5], vs. 197); roockmakers: druktemakers, mogelijk ook: bedriegers (WNT 13, kol. 1285 (‘rookmaker’), kol. 1287 (‘rookverkooper’); overvlieghers: oplichters (eigenlijk: mensen die zich rechten toeëigenen die hen niet toekomen of die zich anders voordoen dan ze zijn) |
107 |
prachers: schooiers; onder luyaerts Regiment: behorende tot het regiment van de luiaards |
108 |
Heydens: zigeuners |
109 |
ontrent: in de buurt |
111 |
Superstitie: Bijgeloof; hindertocht: achterhoede |
112 |
ghespoocken: spookverschijningen; onvermaende gheesten: geesten die men niet moet oproepen (?), boze geesten (?) (suggesties WNT 10, kol. 2115. Men zou ook nog kunnen denken aan geesten die niet tot de orde geroepen zijn en zich dus ongecontroleerd kunnen gedragen) |
114 |
Colrysters: heksen; weermaecksters, van donderende veesten: heksen die stormen kunnen opwekken uit knetterende scheten (tevens zinspeling op het destijds ook al gangbare spreekwoord ‘Van een veest (of scheet) een donderslag maken’) |
115 |
ontallijcke opinien: talloze eigenzinnige opvattingen; devote beesten: vrome mensen die hun verstand niet gebruiken |
116 |
ydel buycken: leeghoofden |
117 |
Dan: maar; gheweeren tot verlacken: wapentuig om [de vijand] te verschalken (dat als oneervol beschouwd moet worden in tegenstelling tot zwaarden en spiezen, vs. 114); by nacht: 's nachts |
118 |
Herpoen-ysers: ijzeren, van weerhaken voorziene werptuigen, vooral gebruikt voor de (wal)visvangst; voet-anghels: ijzeren voorwerpen met meerdere punten, waarvan er altijd een naar boven steekt wanneer ze op de grond geworpen worden, zoals kraaiepoten. Ze dienen om ongewenste personen de doorgang te beletten; lymtacken: takken, ingesmeerd met vogellijm en bedoeld om vogels te vangen; vuyl: weerzinwekkend (bepaling bij ‘lymtacken’) |
119 |
stricken: strikken, eigenlijk bedoeld om dieren of vis te vangen; hoecken: vishaken; vallen: apparaten om dieren te vangen, waarbij een deksel of deurtje dichtslaat; cubben: cilindervormig vistuig |
120 |
hant ghetuyl: handgereedschap |
121 |
Uyl: als nachtroofvogel symboliseert de uil hier degenen die in het donker, en dus in het geniep, hun tegenstander belagen |
122 |
voerde: leidde; wackere armeye: bekwame legerschaar |
123 |
Son: de zon is het traditionele symbool voor de waarheid, omdat ze met haar licht alles onthult; claerlijck: helder (bijwoord) |
125 |
grootdadich: groots in hun daden; eenpaerlijck: eensgezind |
126 |
bequaem: geschikt |
127 |
haer: hun; stout: fier (bepaling bij ‘borsten’) |
129 |
ontdeckt: onbedekt |
130-131 |
Stellende [...] bewaert: beschermend |
130 |
onbeschroomt: onverschrokken; luchter handen: linkerhanden; bout: fier (bepaling bij ‘handen’) |
133 |
ghepronck: opsmuk |
134 |
Dan: maar; cruyn: bovenste punt; huyfken: haarband; binnen: binden |
135 |
uytnemende: buitengewoon |
136 |
lietse haer: liet ze (= Waerheyt) zich; inde: binnen in de |
137 |
Naersticheyt: IJver |
138 |
hubsch: fier van gestalte |
139 |
den dach: het zonlicht; schoon: mooi |
139-140 |
waer door [...] was deurlichtich: waar [...] doorheen scheen |
141 |
vrolijck: blijmoedige; ghesternde croon: met sterren bezaaide kroon |
142 |
schichtich: snel (om zich heen ziende; bepaling bij ‘oogen’) |
143 |
claer: helder; deursichtich: de dingen doorziende |
144 |
fluysterende: stralend glanzend |
145 |
claer: helder; uyt gheschoten: naar buiten geworpen |
146 |
ghemeente: gemeenschap van mensen |
147 |
gansch toeghesloten: helemaal dichtgeknepen |
148 |
Overste: aanvoerder |
149 |
gheschicktheyt: gepaste geordendheid; bequamelijck: toegerust voor hun taak |
150 |
Daer aen: daarna; betamelijc: handelend in overeenstemming met de waardigheid van hun ambt (bepaling bij ‘Wet-gevers’) |
151 |
eelste: edelste |
152 |
voornamelijc: hoog in aanzien staande |
153 |
Lansknechten: soldaten; eet: eed |
154 |
die bekent ... cracht: die bekend zijn met de kracht van de natuur (in tegenstelling tot de kwakzalvers in vs. 94) |
155 |
noch: bovendien; dat u ... gheven: wat u beslist zal verbazen |
156 |
Veel: velen; bouwen: bebouwen |
157 |
eenlijck: eenzaam |
160 |
pracktijck: manier van werken |
162 |
vinders: uitvinders; consten nut en waert: nuttige en waardevolle kundigheden, zaken |
163 |
deuchdelijck: deugdzaam, ook in de zin van: braaf, tevreden; Waer door ... rijck: Collenuccio citeert hier uit de Aeneis (6.663) van Vergilius, ‘inventas et qui vitam excoluere per artes’ (‘zij die het aards bestaan verbeterden met kunst of kennis’, in de vertaling van d'Hane-Scheltema) |
164 |
altsamen: allen tezamen; verclaert: tot [...] uitgeroepen |
165 |
Sulck: zo; Vrou: vrouw des huizes; Maert: dienstbode |
166 |
vermenghde haer: mengde zich; wondere frayicheyt: verbluffende sierlijkheid |
167 |
der neghen Goddinnen: van de negen muzen (klassieke mythologie); eerlijck: achtenswaardig, eerbaar (bepaling bij ‘Goddinnen’) |
168 |
cuysche gayicheyt: zedige opgewektheid (?) |
169 |
slachoorden weerlijck: wereldse slagorden |
170 |
Beswaert: belast; deerlijck: deerniswekkend (bepaling bij ‘letsel’) |
171 |
uyterlijc geselschap: zichtbaar aanwezige begeleiding; haer: hen; bevryen: beschermen |
172 |
Orden: geordende legerschare; Momus: god van de kritiek (klassieke mythologie), die gevraagd en ongevraagd de goden op de Olympus zijn scherpe oordeel liet horen, wat uiteindelijk tot zijn verbanning leidde. Doorgaans wordt Momus negatief beoordeeld als personificatie van onredelijke kritiek en bedilzucht, maar in deze tekst wordt hij dermate positief gewaardeerd dat hij als beloning voor zijn inspanningen Waerheyt tot bruid krijgt (vs. 239-240; zie verder de inleiding bij Te.[1]) |
173 |
Ghesproten van: voortgekomen uit; Nemesis, Mercurius: Nemesis (godin van de wraak) en Mercurius (onder meer bode van de goden en god van de handel) worden hier in navolging van Visschers brontekst voorgesteld als de ouders van Momus. Traditioneel wordt Momus echter als een zoon van de Nacht (Nox) beschouwd |
174 |
soo: aangezien; deursichtich: de dingen doorziende |
175 |
Verspiende: bespeurende; aenslaghen: aanvalsplannen; ganghe: bewegingen; beslot van rade: raadsbesluit, plan |
176 |
consten: listige trucs; stricken: valstrikken; netten: vangnetten (metafoor voor ‘hinderlagen’); wackerlijck: oplettend |
177 |
versien ... wapen: op zijn eigen manier van wapentuig voorzien |
178 |
d'oorden: de locaties; gheschickt: in orde gebracht; te aenheven: aan te vangen |
179 |
Int aensien van: ten aanschouwe van; gapen: nieuwsgierig toe te kijken |
180 |
Nu: nu dan |
182 |
Inden eersten aenvangh: bij het allereerste begin; loop: aanval |
183 |
Adelbors: jonge krijgslieden, van aanzien en met een leidende functie; voerders: aanvoerders: ydel Schijns hoop: de legerschare van lege Schijn (zie vs. 2) |
184 |
quamen aen prangen: met drang kwamen aanzetten; ras: binnen korte tijd |
185 |
te binden: vast te binden; doots noop: de doodsteek |
186 |
Want de victory ... was: want zij dachten dat de overwinning niet moeilijk te behalen was |
187 |
hooft: aanvoerder; gheslaghen: verslagen |
189 |
vrome Hopluy: onverschrokken bevelvoerders; knechten: soldaten |
190 |
stede: plaats |
192 |
Schijns volck: de schare van Schijn; aenrechte: aanrichtte |
193 |
nae ouder wennisse: naar oude gewoonte |
194 |
schennisse: schande |
195 |
van: door |
196 |
haest: snel; kennisse: inzicht |
197 |
met een: meteen; gheheel verwoet: helemaal vervuld van strijdlust |
198 |
Slaende inden hoop: op de massa inhakkend; grammen moet: vertoornd gemoed |
199 |
veel: velen; deursteken: doorstoken |
200 |
Ghebuylt: builen toegebracht; gheblaert: met blaren bedekt; onsacht wrecken: hardhandig wraak nemen |
201 |
Had lust in: had [hij er] plezier in om; haecken: bepaald soort handvuurwapens; stricken: strikken, eigenlijk bedoeld om dieren of vis te vangen; breken: vernielen |
202 |
grijnsen: mombakkesen; daer: waar; me decken: mee bedekken |
203 |
haer: hun; bachuysen: gezichten |
204 |
elck: aan iedereen; openbaerlijck: publiekelijk |
205 |
scheelt: verschilt; claerlijck: duidelijk (bijwoord) |
206 |
minderen: in aantal afnemen |
207 |
gespoock: aanhoudend spoken; vervaerlijck: schrikwekkend |
208 |
die: voor degenen die; boose wercken: slechte daden; haer ghewissen: hun geweten; hinderen: kwaad doen |
209 |
suffen: sufkoppen |
210 |
was hondert handich: honderd handen had |
211 |
boven maet: bovenmatig |
212 |
Vroom: heldhaftig; gestadich: gestaag; stantachtich: standvastig; neerstich: volijverig |
213 |
Onbeweechlijck: niet van zijn plaats te brengen |
214 |
vry: vrijelijk; t'ghebreck: de tekortkoming |
215 |
Onterchlijck: niet te tergen; onroerlijck: onbeweeglijk; teeder int vermoen: fijngevoelig in het voorvoelen (van kwade bedoelingen van anderen) |
216 |
soo haest: zodra |
217 |
blaffent ghecruys en ghecras: op blaffende toon bij hoog en laag zweren (variante formulering van ‘zweren bij k(r)as en kruis’, zie: WNT 7.1, kol. 1701; 8.1, kol. 283 i.v. ‘kris (I)’, kol. 432 (‘kruisen’)) |
218 |
Voelende: aanvoelend; broen: broeden |
219 |
huyck: mantel zonder mouwen; tas: zak; Door een ... tas: variant van het spreekwoord ‘Door een dubbele huik kunnen zien’ (= de ware aard van mensen en dingen doorzien, WNT 6, kol. 1221) |
220 |
ghesproten: voortgekomen |
221 |
Ten laetsten als: tenslotte, toen |
222 |
gheslaghen op de jacht: op de vlucht geslagen [waren] |
224 |
inde teghenwoordicheyt van: nabij; Hercules: eerder in de tekst (vs. 58-66) werd deze klassieke held bij uitstek, onder verwijzing naar zijn grote morele kwaliteiten, door de strijdende partijen aangewezen als rechter in hun conflict |
225 |
van macht: met een machtige positie |
226 |
Daer: waar; gheschiften: schermutselingen (eigenlijk: ‘verdeeldheden’, zie: WNT Aanvullingen 2, kol. 3527); moghen: kunnen |
227 |
soo sy: aangezien zij (= Schijn); beleeft: ‘welgemanierd’ (waar het gaat om uiterlijke schijn) én ‘ervaren’ (waarbij hier ook een zekere mate van gewiekstheid meespeelt) |
228 |
Bad ... ghejont: smeekte [ze] dat haar een dienstverband bij hem zou worden vergund |
229 |
Om in eeren ... onderhouwen: om op een wat bedekte, heimelijke manier haar status in ere te blijven houden |
230 |
nae: volgens |
231 |
Datmense: dan men haar (= Schijn); bannen: verbannen; nae luydt het verbont: volgens de gesloten overeenkomst (vs. 53) |
232 |
Doe: toen; had doen ghebieden: had laten bevelen |
233 |
Roeper: omroeper; ghehoor soude gheven: zou luisteren |
234 |
voor alle de lieden: ten overstaan van al de mensen |
236 |
grootmoedighe: edelmoedige |
237 |
Lauren crans: lauwerkrans (vs. 54); toe schryven: toewijzen |
238 |
begeer: spreek als mijn begeren uit |
239 |
bewaert: beschermd |
240 |
tot: als; bloem der Wyven: parel onder de vrouwen |
241 |
willich bannissement: verbanning waaraan ze volgzaam gehoor zal geven; beswaert: belast |
242 |
Datse: zodat ze; op allemans haert: in ieders huis (bedoeld is ieder huis op aarde. Dat is de verblijfplaats van Schijn na haar verbanning uit de godenwereld) |
243 |
ghemeente: gemeenschap |
244 |
coleuren: (opvallende) kleuren; reyn: smetteloos (bepaling bij ‘cleeren’) |
245 |
rijckheyt: rijkdom |
246 |
Dan ... alleyn: maar slechts alleen door een verstandelijke bewijsvoering (bedoeld is een scherpzinnig gebruik van de geestelijke vermogens) |
247 |
ghecondicht: verkondigd; pleyn: duidelijk (bijwoord) |
248 |
zijn Adel ... aenschouwelijck: de hem omringende adeldom dat als goed beschouwde |
249 |
Soo: toen; mommelen van: mompelen over |
250 |
stonden in groot beswaren: hadden ernstige bezwaren |
251 |
voorseyden: voorspelden; trouwelijck: getrouw |
252 |
Soo verre: in het geval dat |
253 |
Datse: dat zij (= Waerheyt) |
254 |
Urania ... Goddinnen: Urania, de muze onder wie de sterrenkunde ressorteert, wordt hier gepresenteerd als de wijste van de negen muzen; soet: bekoorlijk (bepaling bij ‘Goddinnen’) |
255 |
t'waer ... gebleven: we zouden het nochtans betreuren als het (= het huwelijk van Waerheyt en Momus) achterwege was gebleven |
256 |
Jupiters kinderen: kinderen van Jupiter (de muzen stammen af van oppergod Jupiter, of Zeus in de Griekse mythologie, die hen in negen achtereenvolgende nachten verwekte bij Mnemosyne (het geheugen)); in s'Hemels tinnen: boven in de hemel; vroet: wijs (bepaling bij ‘kinderen’) |
257 |
overlangh: reeds lang; by ydel Schijn gheschreven: aan lege Schijn (zie vs. 2) toegevoegd |
259 |
Daer: waar; Kerck: heiligdom |
260 |
Tytel: opschrift |
261 |
Om datmense: opdat men ze; veer: ver |
263 |
goet rondt: ongeveinsd, openhartig |
265 |
t'ydel ghecrijt: het op niets gebaseerde geblaat; nijt: jaloezie |
266 |
set ... deer: geringschat ze |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 182-190
| |
Varianten
Titel |
Strijdt Br2 < Strijt Br1; Waerheyt Br2 < Waerheydt Br1 |
6 |
gebracht: Br2 < gebracht; Br1 |
23 |
ooghen Br2 < oogen Br1 |
25 |
groot: Br2 < groot; Br1 |
35 |
vlijt, Br2 < vlyt, Br1 |
38 |
mijt Br2 < myt Br1 |
48 |
soo Br2 < so Br1 |
52 |
elc, Br2 < elck, Br1 |
54 |
Lauren Br2 < lauren Br1 |
65 |
ghebruyck Br2 < gebruyck Br1; dinghen Br2 < dingen Br1 |
78 |
schillen Br2c/1 < schilden Br2 |
79 |
Ja Br2 < Jae Br1 |
83 |
geblancket, Br2 < gheblancket, Br1 |
88 |
behaechelijcke Br2 < behaechelicke Br1 |
94 |
piskijckers Br2 < pijskijckers [sic] Br1 |
122 |
armeye Br2 < armeye, Br1 |
129 |
ontdeckt, Br2 < ondeckt, Br1 |
132 |
snydent Br2 < znydent Br1 |
137 |
gesellinnen, Br2 < ghesellinnen, Br1 |
144 |
Die Br2 < De Br1 |
148 |
bontgenoten, Br2 < bontghenoten, Br1 |
171 |
uyterlijc Br2 < uyterlijck Br1 |
177 |
elck Br2 < elc Br1 |
180 |
gegeven, Br2 < ghegeven, Br1 |
207 |
gespoock Br2 < ghespoock Br1 |
219 |
tas: Br2 < tas; Br1 |
244 |
coleuren Br2 < colueren Br1 |
255 |
Seyde Br2 < Seyde, Br1 |
261 |
Om Br2 < (Om Br1 |
| |
Correctie
88 |
pracht,, < pracht, Br2/1 (herstel van de interpunctie voor het dubbelrijm dat in de voorafgaande versregel wel gesignaleerd werd en hier slechts met één komma werd aangegeven, waarschijnlijk wegens ruimtegebrek aan het einde van een overvolle versregel) |
254 |
Urania < Uranio Br2, Urania Br1 (op basis van Br1 werd de zeer onwaarschijnlijke variant Uranio voor de muze Urania vervangen) |
| |
Editie
VdL 2, p. 62-70, 98-99
| |
Literatuur
Arens, ‘P. Collenuccio's Alithia’.
| |
Bron
Collenuccio Alithia (Apologi quattuor, nr. 3)Ga naar voetnoot1293
Graves quondam Alithia cum Vanitate inimicitias exer-
cuerat et cum magnis utraque viribus pollere viderentur, in-
gentia insuper praemia iis, qui alterutram partem sequerentur,
ostenderent, universum pene orbem, magno gentium omnium
malo, in se converterant; et non privatos homines modo, sed
et civitates ipsas provinciasque et nationes ad partium studia
incenderant, aliis Alithiam, aliis Vanitatem invocantibus. De
genere primum contentiones ortae sunt, utraque in deos genus
referente: illa Iovem, haec Ditem originis auctorem iactante.
Forma utrique insignis, sed ad quam intuentium oculi persaepe
caligarent. Vires ambabus auxiliarium copiarum clientumque
longe dispares: numero Vanitas, illa robore praestare vide-
batur. Praemia in propatulo Vanitas ostentabat maxima, ad
quae passim praecipites ferri omnes videbantur, divitias, vo-
luptates, honores, regna: Alithia clausam proferebat arculam,
quam sacram vocabat, auro gemmisque fabrefactam, in qua
felicitas sapientum opinione conclusa esset, aegre paucisque
percognita. Tentavere plerique magni atque insignes viri inter
illustres feminas pacem, quod ea res ad publicam salutem
pertinere videretur; id cum non procederet, concilio procerum
indicto reque magnis contentionibus acta, hae tandem patrum
decreto conditiones sunt dictae: ‘Convenirent utraque ad con-
dictam diem, communem sibi iudicem deligerent, exercitum
quantis maxime possent viribus compararent. Arma sibi quisque
pro arbitrio sumeret; pugnam impigre pugnarent, praemia utri-
que pro dignitate essent: relegatio victae, victrici laurea.’ Cum
placuissent conditiones, ad Sideropolin pugnae locus nuncu-
patus est. De iudice diutius agitatum; in Herculem tandem
summo consensu totius rei arbitrium relatum est, qui praeter
quod monstrorum domitor insignis esset atque aetate venera-
bilis, rerum usu quoque ac sapientia per ea tempora sine ulla
dubitatione praecelleret. Cum in campum ad diem dictam (ea
solis fuit) descendissent, operae pretium fuit utriusque cum
ornatum, tum comitatum videre. Vanitati apparatus splendidus,
fulgens et qui oculos quoque praestringeret, vermiculato opere
polymitarioque crustatus, emblematis picturisque oblectans;
armorum (quae coriis arborumque corticibus et papyracea
interdum textura constarent) auratis bracteis et coloribus mille
superficies oblita; ipsa personata enormi facie ad graecanicam
ferme speciem, Fastum pone et Suadelam, quos praeire
iusserat, procedebat. Comitabantur turmatim undique, miro
spectantium plausu, astrologi, genethliaci, chaldaei, chimistae,
impostores, legulei, causidici, sophistae, circulatores, magi,
graeculi, interpolatores, historici (ii praecipue qui viventium
regum texunt historias) et poëtarum plurimi. Tum ignobilior
quaedam augurum coniectorumque turba, adulatorum item
atque ardelionum, et sexcenta huiusmodi sequebantur monstra.
Gigantes etiam quosdam adfuisse fama est. Ultimum claude-
bant agmen, Superstitione duce, phantasmata, lemures,
umbrae, imagines larvaeque multiplices et stolidarum opinio-
num confertissimi cunei. Gladius nulli, nulli clava vel bipen-
nis fuit; arcus tantum, tum nocturna et clancularia passim tela,
hami, fuscinae, decipulae, laquei, harpagones, unci, tendicu-
lae, fisci, viscatae virgulae milleque huiusmodi. Signum illis
bubo fuit.
Alithia contra generosam ductabat aciem, solis imaginem
insigni vexillo praeferentem, quietam, imperturbatam, torvam,
solido metallo, sive id aurum sive aes sive argentum esset,
instructam. Intecta omnibus capita, thoraces aenei, nudi pedes.
Acutissimus dextram armabat gladius, laevam codices, qui
clypei vice fungerentur, ornabant; adventitio nullo cultu, nisi
quod vittis, quae crines circumnecterent: adamas ad frontis
summum affixus collucebat. Ipsa quadrato incedens agmine,
Fidem inter ac Diligentiam media conspiciebatur: procero
corpore, habitu prope divino, veste candida sed perspicua, per
quam caelo demeans color et membrorum puritas appareret,
fronte hilari, nudis lacertis, stellato vertice, acie oculorum,
qui magni apertique essent, acri claraque, crinibus per cor-
pus omne diffusis, radiorum instar solis omnia collustrantibus,
qui turbae visus hebetarent vulgaresque conspectus eluderent.
Praefecti tribunique miro ordine ac silentio sequebantur; hos
legumlatores populorumque duces, physici quoque et nobilioris
sectae philosophi, iurisconsulti, imperatores militesque fidissimi,
sed et regum optimi et medicorum praestantissimi: quin etiam
(et quod magis mirere) agrorum cultores plurimi et qui pasto-
ralem vivunt vitam. Architecti quoque, machinatores et nobi-
lium artificum cohors, ‘inventas et qui vitam excoluere per
artes’, inter clientes numerabantur. His immixtus suo ordine
venerabilis ac pudicus Musarum chorus, nexis in gyrum vicis-
sim manibus, paeana canens et phalangem lustrans, circumibat.
Impedimenta his nulla, externi comites nulli. Primam tantum
ante aciem Momus, quem Mercurio et Nemesi satum dice-
rent, sublimis ferebatur; atque (ut est oculatissimus deus) ho-
stium consilia, gressus artesque omnes speculabundus observa-
bat. Ad hunc modum cum instructae acies parataeque essent,
magno gentium omnium populorumque spectaculo, dato utrin-
que signo, atrox conseruerunt proelium. Maxime vero circa
principia concursus factus est, antasignanis, qui Vanitatis ordi-
nes ductabant, magno strepitu et dissonis frementium vocibus,
Alithiam petentibus; neque enim difficilem, sublato duce, reli-
quam victoriam putabant. Alithiae praefecti egregiam pro se
quisque navabant operam, sed statariae pugnae persimilem;
verum Momus, strenue pugnando, inter primos terrorem infe-
rebat atque ingenti clamitans voce: - Itane - aiebat - surda
monstra, foedissimae saeculorum pestes, sacrosanctum Alithiae
numen impetitis? - Simulque infestis concurrens armis, captis
caesisque plurimis, tela perfringere, abrumpere, detruncare: et
personas, quibus hostium vultus tegerentur, capitibus demere
gaudebat et palam quid quisquis esset ostendere, ne quis
deinceps Lamiarum terriculamenta pavesceret. Centimanum
hunc fuisse ferunt bellacissimum deum, acrem, constantem,
contemptorem, intrepidum, libere pronunciantem, ad omnem
vani, pravi flasique suspicionem praesentissimi sensus, tenerum
irritabilemque, et qui se quoque diis genitum meminisset.
Ad extremum, cum ad verperum usque pugnatum esset,
hostes fusi fugatique sunt, Vanitas capta. Ea cum in conspec-
tum venisset Herculis, qui e sublimi suggestu, acerrimi iu-
dicii arbiter, certamen omne spectaverat, blanda et sagax
femina, apud ipsum dari sibi honestum aliquem precabatur
locum: Alithia contra relegari illam ex foedere vel sibi tradi
iure belli deposcebat. Tum Hercules, facto per praeconem
silentio, sonora voce et quam omnis multitudo haurire posset,
in hunc modum verba fecit: - Alithiae, forti feminae meritoque
victrici, lauream deberi denuntio; eam apud me esse in per-
petuum iubeo. Momom illi, quando strenue eius partes tutatus
est, virum trado. Vanitati liberum exilium atque apud vulgus
hospitium esse permitto: vulgus autem non vestis distinguat,
non genus, non honor, non census, sed animus. -
Haec cum intonuisset Hercules proceresque probassent,
de Alithiae Momique coniugio mussare quidam atque addubi-
tare visi sunt vates, quod ex eo Odium filium parituram esse
quandoque Alithiam presagirent. Tum Urania, Musarum sa-
pientissima, non ideo minus probandum coniugium esse di-
cebat: - Nam et nos - inquit - Iovis filiae, inter Vanitatis
comites Odium vulgo dicavimus, Alithiam vero Momumque
caelo iam pridem sacravimus. - Ex eo templum Alithiae di-
catum: cuius summo fastigio, grandibus plane ac conspicuis
litteris, huius modi titulus insculptus est:
SUSQUEDEQUE.
| |
Te.[6]
Van den Os op den Esel.
De allerlaatste eigen tekst van Roemer Visscher in de Brabbeling is met geen enkele andere binnen deze bundel te vergelijken. Hij telt 116 paarsgewijs rijmende verzen en heeft als meest opvallende kenmerk dat hij van de hak op de tak springt, of van de os op de ezel zoals de titel aangeeft. Achter die ogenschijnlijke vrolijke chaos lijken echter een weloverwogen samenstelling en bedoeling schuil te gaan. Om die duidelijker geprofileerd te krijgen kan het beste eerst gekeken worden naar de literaire traditie waar deze tekst bij aansluit.
Om te beginnen is er de opvallende titel Van den Os op den Esel. Deze uitdrukking was destijds in het Nederlands zeer gangbaar als spreekwoord en in verwante formuleringen ook in andere talen. Een
soortgelijke frase blijkt in de klassieke periode al gehanteerd te zijn.Ga naar voetnoot1294 In Roemer Visschers tijd was ze in verschillende situaties toepasbaar. De twee belangrijkste zijn: achteruitgang in positie of omstandigheden en van de hak op de tak springen, de betekenis die hier aan de orde is.Ga naar voetnoot1295 Daarnaast kon ze ook nog gehanteerd worden voor onstandvastige mensen die steeds iets anders willen.Ga naar voetnoot1296
De Franse variant van ‘Van de os op de ezel’ luidt ‘Du coq à l'âne’ (‘Van de haan op de ezel’) en Marot heeft deze zegswijze gebruikt om er een door hem ontwikkeld nieuw literair genre mee aan te duiden, coq-à-l'âne, met als belangrijkste kenmerk dat de auteur van de hak op de tak springt.Ga naar voetnoot1297 Marot doet dat in paarsgewijs rijmende brieven, variërend van 126 tot 234 verzen. Ze zijn allemaal gericht aan één geadresseerde, zijn vriend Lyon Jamet,Ga naar voetnoot1298 en bevatten scherpe kritiek op de politieke ontwikkelingen en religieuze controversen van zijn tijd.Ga naar voetnoot1299 Zijn scherpe toespelingen zullen voor de ingewijden van destijds weinig geheimen hebben gehad, maar ons ontgaat tegenwoordig helaas het nodige van wat Marot te berde brengt.Ga naar voetnoot1300
Defauxs editie van Marots werk telt in totaal zeven coq-à-l'âne-gedichten, maar ze hebben niet allemaal dezelfde status.Ga naar voetnoot1301 Een drietal rijmbrieven werd alleen in handschrift overgeleverd en verscheen pas in moderne edities voor het eerst in druk.Ga naar voetnoot1302 Onder andere in verband hiermee bestaat er voor sommige teksten geen volledige zekerheid wat betreft de toeschrijving aan Marot. Van slechts twee teksten staat zijn auteurschap niet ter discussie en voor twee andere mag die naar alle waarschijnlijkheid worden aangenomen.Ga naar voetnoot1303 Eén tekst, destijds ook ongepubliceerd gebleven, zou mogelijk zelfs van Rabelais afkomstig kunnen zijn.Ga naar voetnoot1304 Twee van deze gedichten zijn reacties op Marots coq-à-l'âne-schrijfsels door de geadresseerde zelf, Lyon Jamet, en als zodanig behoren ze tot
dit corpus marotique. Jamet maakt dat in één geval extra duidelijk door heel gevat de volgorde in de genre-aanduiding te veranderen in ‘de l'Asne au Coq’.Ga naar voetnoot1305
Alvorens de vraag aan de orde te stellen hoe dit gecompliceerde corpus teksten zich verhoudt tot Visschers Van den Os op den Esel wil ik eerst nog ingaan op de mogelijke verwantschap van de coq-à-l'âne met de fatrasie waarvan men bij tijd en wijle gewag maakt.Ga naar voetnoot1306 Bij de fatrasie gaat het in eerste instantie om Franse nonsenspoëzie uit de tweede helft van de dertiende eeuw, gegoten in een zeer vaste vorm. Het betreft gedichten van elf verzen met het rijmschema AABAAB/BABAB, waarbij de eerste zes regels vijf lettergrepen tellen en de laatste vijf regels zeven lettergrepen.Ga naar voetnoot1307 Alleen een citaat kan een goede indruk geven van de absurditeit van dit genre: ‘Een kornetstoot // zat het hart van een donderslag te eten // (dat met azijn was aangemaakt), // toen een dode zalm // de baan van een ster ving // met een vogelknip [...]’.Ga naar voetnoot1308 In latere tijd wordt de aanduiding fatrasie ook gehanteerd voor nonsensicale poëzie die niet gebonden is aan dergelijke strikte vormeisen.Ga naar voetnoot1309 Afgezien van het van de hak op de tak springen hebben beide genres weinig met elkaar gemeen. Omvang en vorm verschillen wezenlijk, zeker in de oorspronkelijke gedaante, en waar de fatrasie elke aansluiting met de realiteit mist, neemt de coq-à-l'âne deze juist als uitgangspunt om haar vervolgens met de nodige satire en kritiek te benaderen. De veronderstelde verwantschap tussen beide genres is dan ook wat vergezocht.Ga naar voetnoot1310
Visscher heeft zijn Van den Os op den Esel gemodelleerd naar die coq-à-l'âne-gedichten van Marot.Ga naar voetnoot1311 Daarbij blijkt hij wel een eigen invulling aan Marots model te hebben gegeven. Op de allereerste plaats heeft hij de opmaak als brief, bij Marot zoals we zagen zelfs gericht aan één bepaalde persoon, achterwege gelaten. Daarmee bereikt Visscher dat zijn os-op-de-ezel-gedicht een veel algemener karakter krijgt. Kijkend naar de inhoud blijkt zich hetzelfde voor te doen. Marot hekelt met name concrete ontwikkelingen op politiek en religieus terrein, terwijl Visscher vooral menselijke (on)hebbelijkheden de revue laat passeren. Opmerkingen over specifieke kwesties die op het moment van schrijven binnen de samenleving spelen zijn bij hem niet te vinden.
Een gevolg van Visschers andere benaderingswijze is dat er slechts weinig tekstuele overeenkomsten met Marot zijn aan te wijzen. Op de volgende plaatsen is er sprake van een meer of
mindere mate van verwantschap: de passage over scheiden en de onthoofding op een schavot (vs. 29-30); de frase over de ezels die op muildieren rijden (vs. 33); de regels waarin gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van ‘gheloof’ (vs. 42-43);Ga naar voetnoot1312 de constatering dat meer beesten dan alleen geiten onder de kin een grijze baard dragen (vs. 46-47); de opmerkingen over de voorkeur van jonge meisjes, die naar trouw (van hun geliefde) uitzien, voor een echt geschenk in dat opzicht in plaats van een overvloed aan mooie woorden, en de daarop volgende constatering dat er elk jaar een nieuwe mode in kleding is (vs. 54-56). Nogal twijfelachtig is een mogelijke ontlening aan Marot in vers 66, waar sprake is van iemand die in het slijk gevallen is maar die liever in het water terechtgekomen zou zijn. Bij Marot komt een duistere passage voorGa naar voetnoot1313 over een tresaurier van de koning die zijn malversaties met de dood moest bekopen. Daar valt te lezen: ‘Hier zal begraven liggen, tenzij hij niet opgehangen wordt // of in de zee tuimelt [...]’.Ga naar voetnoot1314 De enige overeenkomst tussen beide passages is het in het water of de zee vallen.
Het bronnenoverzicht maakt duidelijk dat Visscher uiteindelijk slechts aan twee coq-à-l'âne-gedichten van Marot - en dan nog in beperkte mate - passages ontleend heeft. Het betreft juist die twee gedichten waarvan Marots auteurschap onomstreden is en die via diverse uitgaven van zijn werk destijds een goede verspreiding kenden.Ga naar voetnoot1315 Voor het overgrote gedeelte stoelt Visschers Van den Os op den Esel echter op eigen inventie. Opvallend is dat hij daarbij in zijn tekst regelmatig verwijzingen naar eigen werk opneemt.Ga naar voetnoot1316 Dit gegeven zou weleens verband kunnen houden met het begin en het einde van deze tekst. Het gedicht opent namelijk met de opmerkelijke aansporing aan eenieder om zichzelf te spiegelen, gevolgd door de constatering dat er veel zotten zijn (vs. 1). Visscher illustreert dat vervolgens met een welgevulde en afwisselende staalkaart van overwegend menselijke zwakheden, waaronder dus knipogen naar ander eigen werk. Ter afsluiting (vs. 116) meldt de dichter dan droogjes dat degene die zich aan een en ander stoort zichzelf verraadt. Daaraan vooraf gaat een eveneens
opvallende en zeer cryptische aansporing, namelijk om de mol te laten delven. Waarschijnlijk moeten we die interpreteren als een verzoek om de dichter Roemer Visscher zijn soms wat confronterende werk te laten doen, dat eruit bestaat om niet altijd even aangename zaken naar boven te halen en daardoor anderen een spiegel voor te houden (zie de annotatie bij vs. 115). Zo bezien legt Roemer Visscher ter afsluiting van zijn eigen werk in de Brabbeling met dit op het eerste gezicht zo chaotische gedicht een poëticale verklaring af over zijn eigen functioneren als dichter. Hij wil niets minder dan anderen met hun dwaasheden een spiegel voorhouden en hij dringt erop aan dat men hem die ruimte gunt. Uiteindelijk blijkt die wirwar van onsamenhangende en vanwege de beperkte context vaak lastig te doorgronden versregels een weldoordachte poëticale constructie, een echt tepel- oftewel knutselwerk. Als zodanig is Van den Os op den Esel daarom een waardige afsluiter van zowel deze afdeling als van het hele eigen tekstgedeelte in de Brabbeling.
Over de datering van deze tekst valt weinig met zekerheid te zeggen, maar er zijn enkele elementen die wijzen in de richting van de woelige periode rond de Alteratie van 1578. Van de genoemde bierschaarste (vs. 24) kan in de jaren daarvoor sprake zijn geweest. Ook de zinspeling op het omwille van de Schrift uit het land verdrijven van mensen (vs. 35) en de vermoedelijke verwijzing naar de Amsterdamse kettervervolger Pieter Pietersz (vs. 48) horen thuis in diezelfde periode. Anderzijds constateert een roomse pastoor dat het gedaan is met het geloof en dat niemand meer wat geeft voor
een onzevader of rozenkrans (vs. 42-43). Zo'n verzuchting zal na de Alteratie geslaakt zijn. Al met al geeft dat ook nu weer weinig houvast voor het tijdstip waarop Van den Os op den Esel ontstond. Het zal Visscher er vooral om zijn gegaan om ingrijpende gebeurtenissen die in het collectieve geheugen lagen opgeslagen even de revue te laten passeren.
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich opvallend veel varianten voor die verder gaan dan verschillen in spelling, gebruik van hoofdletters en interpunctie. Regelmatig is er sprake van een iets gewijzigde woordkeuze, zoals ‘dan’ gebruiken in plaats van ‘als’ (vers 61).Ga naar voetnoot1317 Maar ook meer ingrijpende veranderingen in zowel de zinsbouw als het woordgebruik treft men aan. Een zeer markante plaats in dit geval is de allerlaatste versregel met varianten van beide soorten (vs. 116). De redactie Lm luidt aldaar: ‘Die dit hoort, en hem stoort,, die quelt hem selven’. In Br2/1 zien we een andere zinsbouw én een ingreep in de woordkeuze die gevolgen heeft voor de betekenis en een verscherping inhoudt jegens degenen die de dichter hier aanspreekt: ‘Die hem stoort,, als hy dit hoort,, die melt (verraadt) hem selven’. Andere sprekende voorbeelden zijn de keuze voor een andere vrouwennaam in vers 102 (Zanina verandert in Ludewina) en de vervanging van ‘hanteren’ door ‘useren’ in vers 104. In deze passage neemt de dichter het gebruik van vreemde, Franse, woorden op de hak, die hij maar moelijk kan begrijpen. Door uiteindelijk te kiezen voor ‘useren’ dikt hij die laakbare, buitenissige wijze van spreken nog wat aan.Ga naar voetnoot1318 Dit alles wijst erop dat Visscher zijn tekst heeft aangepast ten behoeve van de editie 1614. Ondanks alle zorg sloop er in Br2 een minimale, maar qua betekenis storende zetfout binnen in vers 81: ‘zijn’ in plaats van ‘fijn’. Via de lijst van errata werd die alsnog hersteld. Deze signalering demonstreert andermaal welk belang Visscher hechtte aan een goede en duidelijke weergave van zijn tekst.
| |
Annotaties
1 |
spieghel hem selven: spiegele zichzelf; al sotten: een boel dwazen |
3 |
Pitter: mansnaam met ongunstige connotaties (WNT 12.1, kol. 2036-2037; zie ook Q.3.27, vs. 1, de enige andere vindplaats van deze naam in de Brabbeling); heeft ... ghevast: heeft zijn zaterdagse vastenplicht goed vervuld (de zaterdag gold destijds voor de katholieken als vastendag. Uit het vervolg blijkt dat deze zin op twee manieren geïnterpreteerd moet worden. Pitter heeft niet alleen met eten gevast, maar zich ook sexueel onthouden) |
4 |
het taye vel: de (door haar gevorderde leeftijd?) niet meer zo aantrekkelijke echtgenote; opt bed verrast: met een ander in bed betrapt |
5 |
zijn eyeren ... uyt: ‘zijn eieren te voorschijn gaan halen, gaan klaarleggen’ (om het vasten te beëindigen) én ‘zijn eieren in andermans nest gaan leggen’ (overspel plegen; WNT 17.3, kol. 996. Het is deze laatste interpretatie waar het in deze passage over Pitter uiteindelijk om gaat) |
6 |
Vrou mallemoyrock: Mevrouw Zottin (variant van de koppeling ‘mallemerok’, waarschijnlijk ontstaan uit ‘malle marot’ of ‘malle marok’ (malle zot; WNT dl. 9, kol. 151, zie ook aldaar kol. 261). De hier gebezigde variant roept binnen deze context overigens ook nog associaties op met een kwalificatie als ‘potsierlijk uitgedost’. Het begrip komt nog één keer elders in de Brabbeling voor, op een bijzondere plaats. Het is namelijk het allerlaatste woord in de afdeling ‘quicken’ (Q.7.[55], vs. 5, zie verder aldaar)) |
8 |
Venus: achter ‘Venus’ moet men een komma denken; Wyven: vrouwen |
9 |
daer: waar; t'Bagijnken: 't begijntje; clater: smet (wegens ongepast gedrag) |
10 |
hout hem: verblijft, houdt zich [...] op |
11 |
wat: waarom; den Otter: de familie Den Otter was een van de grote families in Amsterdam, met posities binnen het stadsbestuur en de clerus. De familienaam is hier gebruikt vanwege de associaties die hij oproept met de visvanger bij uitstek, de otter |
12 |
Pottaert: iemand die zijn geld in een pot spaart, hier waarschijnlijk vooral iemand die als een vrek boven op zijn geld zitGa naar voetnoot1319; aenslaghen: aanslagen op zijn vermogen |
13 |
dat costelijcke stal: ‘die prijzige stal’ én ‘die verrukkelijke vrouwengestalte’ (de combinatie met ‘hengst’ in de volgende regel doet in eerste instantie aan een paardenstal denken, maar de volgende regels geven ook aanleiding om vooral aan een meer erotische interpretatie van de hier gebruikte sleutelbegrippen ‘stal’ en ‘hengst’ te denken. Voor ‘stal’ komt dan de betekenis ‘gestalte’ of ‘figuur’ in aanmerking) |
14 |
Heynst: ‘hengst’ én ‘wellustige kerel’Ga naar voetnoot1320; Het beste ... buert: zelfs de beste ‘hengst’ komt daar niet in de buurt |
15 |
gheduerich: standvastig; vierich: vurig; in Liefden, vierich: de frase komt in de loop van de zestiende eeuw een enkele keer voor als zinspreuk van een van de twee rederijkerskamers die toen blijkbaar in Amsterdam actief waren. Er is echter nauwelijks iets over bekend. Zie voor een inventarisatie van overgeleverde gegevens: Van Boheemen/Van der Heijden, Retoricaal memoriaal, p. 32, 40 (n. 23), 48, 58, 60. Zie ook: Thönisz, Van sint Jans onthoofdinghe, p. 22 (met deze zinspreuk aan het einde van dit spel uit 1552, vs. 721) |
16 |
Hoe dus grof: waardoor zo'n dikke buik (vanwege zwangerschap); met kint: zwanger |
17 |
Giet op de vis ... gheschuymt: letterlijk: ‘giet vloeistof over de vis, de ketel is schoongemaakt’. De letterlijke betekenis snijdt echter weinig hout en de context geeft aanleiding om aan erotische connotaties te denken. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier van doen met een beknopte referentie naar uitdrukkingen rond het begrip ‘Sint-Joris' vissop’, zoals ‘Met Sint-Joris' vissop gieten’, die allemaal dienen als omschrijving voor verliefdheid en ook voor de coïtus (WNT 7.1, kol. 442-443; 21, kol. 1090). In het verlengde daarvan moeten we bij ‘ketel’ aan betekenissen als ‘meisje’, ‘vrouw’ en ‘vagina’ denken. Twee lezingen dienen zich aan: ‘Wees verliefd, het meisje is vrij’ of ‘Heb geslachtsgemeenschap, de vrouw (en haar vagina) is beschikbaar’. Waarschijnlijk is de laatse interpretatie bedoeld |
18 |
gater voor de ruymt: gaat er boven ruime overvloed |
19 |
conde hy ... swyghen: kon hij maar zwijgen |
20 |
wat tydingh ... vyghen: wat voor nieuws is er (op zich een destijds gangbare uitdrukking (WNT 21, kol. 599-600), maar de context van overmatige sexuele activiteit wekt op zijn minst de suggestie dat er met deze vraag meer bedoeld wordt. ‘Vijgen’ kon onder andere ook staan voor ‘gezwellen’ of ‘aambeien’ - betekenisvarianten waar Visscher in Q.1.16 mee speelt (zie ook aldaar) - en dan dringt de bijgedachte aan venerische aandoeningen zich hier op)Ga naar voetnoot1321 |
21 |
over in t'lant: het landelijke gebied aan de overkant van het IJ (Lm heeft de meer specifieke geografische aanduiding ‘Noorderlant’) |
23 |
dier: duur |
24 |
hadden ... bier: als we slechts bier hadden (mogelijk een verwijzing naar de gevolgen van de maatregelen na 1574 genomen tegen de stad Amsterdam omdat zij trouw bleef aan het Spaanse gezag. Men legde een kordon om de stad waardoor de aanvoer van levensmiddelen en ook bier |
|
tot stilstand kwam. Zie: Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, dl. 7, p. 185-186, 250-251; Van Gelder/Kistemaker, Amsterdam 1275-1795, p. 47-48) |
25 |
houdent met: goede maatjes zijn met; peuselaristen: drinkers van peuzelaar, een licht soort bier |
26 |
Tot Reymkens: in de herberg van Reymke(n) (een herberg met die naam te Amsterdam kon nog niet achterhaald worden) |
27 |
vaen: portie drank, met name bier, meestal vier eenheden groot; stoter: muntstuk ter waarde van twee en een halve stuiver; t'onbyten; een lichte maaltijd, ongeacht het moment van de dag; groot: groten, muntstukken ter waarde van een halve stuiver |
28 |
uyt: leeg; Aef is doot: de kan is leeg (in eerste instantie lijken we hier van doen te hebben met een treurige mededeling over de dood van een vouw, luisterend naar de naam Aaf. Die vrouwennaam in deze gangbare zegswijze is echter een opzettelijke verbastering van ‘avoes’, een gebruikelijke wens wanneer men elkaar toedrinkt, afgeleid van het Franse ‘à vous’. Wanneer Avoes of Aaf dood was, was de kan leeg en kon men niet meer ‘avoezen’ of op elkaars gezondheid klinken, WNT 1, kol. 12) |
30 |
als een ... schavot: van een schavot als daar iemand onthoofd wordt |
31 |
heb: hebbe |
32 |
al: veel; Wat gaender ... weyden: toespeling op de uit de Bijbel afkomstige uitdrukking ‘de schapen van de bokken scheiden’ (Mat. 25:32-33) |
33 |
meeste Esels: grootste ezels, domkoppen; Muylen: muildieren; Ende de meeste ... Muylen: de frase doet denken aan een spreekwoordelijke uitdrukking, maar staat als zodanig alleen bij Harrebomée (Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 187), zonder verdere bronvermelding, genoteerd als ‘De ezels rijden daar op muilen’. Muildieren werden als bedaarde en gemakkelijke rijdieren vooral ook door geestelijken gebruikt. Wellicht speelt deze associatie hier ook nog mee als plaagstoot richting de geestelijkheid |
34 |
Heynsten: hengsten; Sint Jobs Heynsten: lijders aan venerische ziekten (WNT 7.1, kol. 308. Sint-Job was onder meer de patroonheilige voor geslachtsziekten); meest: voor het merendeel; lamme guylen: impotente mannen (eigenlijk ‘moeizaam lopende paarden’) |
35 |
om de schrift: ‘vanwege de opgetekende schuld’ (de in eerste instantie opkomende, maar bij verder lezen toch niet bedoelde interpretatie is natuurlijk ‘omwille van de H. Schrift’, een gedachte die in de tweede helft van de zestiende eeuw ten nauwste verbonden was met de actualiteit van de geloofsvervolging. Desalniettemin is de associatie met deze terreur toen natuurlijk wel gemaakt) |
36 |
met haer bevende hant: haar bevende hand stelt de waardin in staat om dubbel te schrijven en aldus de schuldenlast op te voeren (de waardin in Q.1.43 lijdt aan het zelfde euvel) |
38 |
of: als; Meyt: jonge meid; mocht: kon |
40 |
Ocker: mansnaam die in de Brabbeling alleen nog in Sp.[1].3 voorkomt, waarin sprake is van een uitgesproken moederskind; Moer: moeder |
42 |
Het gheloof is uyt: ‘het (roomse) geloof is voorbij’ én ‘er is geen krediet meer’ (soortgelijk woordenspel met de betekenismogelijkheden van ‘geloof’ in Q.4.3 en 58, Q.5.7, Ro.1.16); Paep: pastoor |
43 |
Pater noster (Latijn): onzevader (belangrijkste gebed in het christelijke geloof, ook genoemd in Ro.1.16, vs. 4) of ‘rozenkrans’ (beide interpretaties komen in aanmerking. Het gebed kan als immaterieel iets moelijk als onderpand voor een borg dienen. Anderzijds had een rozenkrans na de uitbanning van het roomse geloof, waarvan hier sprake is, ook weinig waarde meer); borghen: een borg verlenen |
44 |
al te besorghen: allemaal te zorgen |
45 |
pleyten: rechtsgedingen |
46 |
Noch: bovendien; soo: zoals; beesten: lees: wezens die zich beestachtig gedragen |
47 |
grauwen: grijze |
48 |
D'onbekeerde sinte Pouwels: benaming voor een kettervervolger, afgeleid van de apostel Paulus. Vóór diens bekering tot het christelijke geloof was Paulus, toen nog Saulus geheten, actief als fervent achtervolger van christenen, die hij als ketters beschouwde (Hand. 9:1-19a). Deze veelzeggende symbolische benaming verwijst zeer waarschijnlijk naar de bekendste |
|
Amsterdamse vervolger van hervormingsgezinden Pieter Pietersz (Q.6.10 is in zijn geheel aan deze ‘onbekeerde Pouwels’ gewijd; zie verder aldaar); vervaert: bang |
49 |
derf: durft; knechten: soldaten |
50 |
vaendelen: vendels (afdelingen krijgsvolk die onder één vaandel optrekken) |
51 |
Dan: maar; Visch-teven: viswijven |
52 |
bast: strop; haer: hun |
53 |
West ten Noorden: één kompasstreek noordelijker dan het westen |
54 |
gifte: geschenk |
56 |
snof: mode |
57 |
Vryers: jongemannen; lyven: kledingstukken die de romp bedekken |
58 |
Vrysters: jonge meisjes; huyfkens: hoofdkapjes; doecken: hoofddoeken |
59 |
lubben: geplooide boorden ter verfraaiing van de mouwen |
60 |
Dat: wat; Meester mijn: ‘Meester mijn’, deze eigennaam is mogelijk een woordspeling voor een egoïstisch iemand |
62 |
op brenghen: opdienen; met: onder begeleiding van |
63 |
Daer toe: bovendien |
64 |
mommekens: gemaskerde potsenmakers |
65 |
soetste: aardigste |
67 |
schanck de Mutse: verliefd maakte (Te.[4] is in zijn geheel aan het fenomeen ‘muts’ in de zin van verliefdheid gewijd) |
68 |
gutse: holle beitel; Menich ... gutse: de frase maakt een spreekwoordelijke indruk, maar kon als zodanig niet getraceerd worden. Waarschijnlijk wordt ermee bedoeld dat niet iedereen datgene vindt wat hij zoekt, binnen deze context een meisje. Van der Laan (dl. 2, p. 102) vraagt zich af of ‘gutse’ wellicht een obscene toespeling is, maar er zijn geen andere bronnen om deze veronderstelling te staven |
69 |
Ramp heb: onheil kome over; coppelerse: huwelijksmakelaarster, ook: vrouw die gelegenheid geeft tot het plegen van ontucht |
70 |
Beter by ... ghevlogen: gangbaar spreekwoord, met als betekenis: Het is beter genoegen te nemen met iets gewoons en daardoor rustig te kunnen leven, dan zich moeilijkheden op de hals te halen door te hoog te willen vliegen (WNT 17.3, kol. 44) |
71 |
Wijf: echtgenote |
72 |
hyer: hij er; Man: echtgenoot (zie ook Q.3.11 met eveneens het rijmpaar ‘Jan / man’, waarbij overduidelijk ook gezinspeeld wordt op de sexuele volwassenwording van een man bij zijn huwelijk) |
73 |
zeel: touw |
75 |
Dan: maar; hert: hart |
76 |
Van: over; Vrouw: een vrouw |
77 |
moghen: hebben graag; dick: dikwijls |
78 |
mach ... sien: kijkt niet graag naar vrouwen; queen: man zonder (geijkte) sexuele neigingen (een van de basisaspecten van ‘kween’ is onvruchtbaarheid, bij zowel mens als dier. Het WNT (dl. 8.1, kol. 745) komt op grond daarvan voor deze specieke en uitzonderlijke vindplaats met de betekenis van een man zonder sexuele neigingen. Een andere mogelijkheid is een impotente man (Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 104). Gezien de context is men hier in eerste instantie geneigd om aan een homosexueel iemand te denken, maar ‘sodomiet’ was daarvoor de gebruikelijke term. Hoe dan ook gaat het hier om een manspersoon die vanwege zijn sexuele belangstelling onvruchtbaar is, waardoor in elk geval de suggestie van homosexualiteit gewekt wordt. Die gedachte wordt nog versterkt door de volgende versregel (vs. 79) die aangeeft dat het allemaal te bar wordt) |
79 |
pot: kookpot; haest u ... loopt over: zoals hier geformuleerd lijkt het aanvankelijk alsof er tot spoed wordt aangemaand omdat de kookpot aan het overkoken is. Het gaat echter om een gangbare zegswijze om aan te geven dat iets te bar wordt, onder andere in sexueel opzicht (WNT 11, kol. 1870; 12.2, kol. 3687) |
80 |
Marten: mansnaam, echter destijds ook in gebruik als aanduiding voor ‘aap’ (WNT 9, kol. 49-50). Wellicht heeft Visscher deze voornaam gekozen omdat hier het naäpen van rijkdom aan de orde is |
81 |
bordeert: voorziet [...] van een boordsel (ter versiering); crackeel: een op fluweel gelijkende stof |
83 |
ten is al: het is allemaal |
84 |
Musceliaet: muskus, reukstof afgescheiden door mannelijke muskusdieren, een soort hert (ook genoemd in Q.5.21, vs. 2, als middel om stank te verbergen) |
85 |
me belaen: mee beladen |
86 |
vreemt haen: vreemde snoeshaan |
87-88 |
Die seyt ... te mercken: van aandacht van jongemannen voor hun liefjes tijdens de kerkgang is eveneeens sprake in Q.3.1 en Ro.2.35 (van de hand van Spiegel) |
88 |
haer: hun; mercken: letten |
89 |
leus: aanwijzing; winck: gebaar |
90 |
Dat de deur ... clinck: dat zij hem 's avonds welwillend zal bejegenen (spreekwoordelijke uitdrukking, afgeleid van de situatie dat een deur alleen met een klink gesloten is en derhalve gemakkelijk te openen. In liefdesaangelegenheden wordt ermee aangeduid dat een meisje verkering toestaat, wat ze feitelijk kon laten blijken door 's avonds de deur op de klink te zetten, WNT 7.2, kol. 4086-4087) |
91 |
placht: gewoon was te doen; laten in: binnenlaten |
92 |
nae: naar |
93 |
te min: te weinig; eer: eerder |
94 |
Wijf: vrouw; niet dan: alleen maar |
96 |
Meester Cagnaert: het is de vraag of het hier om een bestaand iemand gaat. De eigennaam ‘Cagnaert’ werd gebruikt ter typering van personen die iets betekenden of vooral, zoals hier, dachten te betekenen (WNT 7.1, kol. 1250-1251 i.v. ‘kanjer’ met voorbeelden van uiteenlopende toepassingen). De kwalificatie ‘Meester’ werd vaker met ‘Cagnaert’ gecombineerd ter verhoging van het statusaspect. Hier is die toevoeging zeer functioneel omdat het om een jurist blijkt te gaan (vs. 99). In de Brabbeling komt de naam verder voor in Q.1.57, Q.2.3 (alleen redactie Lm) en Q.3.53; waken: de wacht houden (= het waarnemen van verplichte waakdiensten ten behoeve van de veiligheid van de stad); brief: schriftelijke verklaring die iemand een bepaald voorrecht verleent. Zo konden leden van sommige beroepsgroepen, waaronder advocaten, ‘wachtvrij’ verklaard worden ofwel vrijgesteld van hun schuttersplicht (Knevel, Burgers in het geweer, p. 195), het privilege waar deze passage (vs. 96-100) op zinspeelt. Of een van de geprivilegieerden ooit Cagnaert heette is onbekend. Als spreekwoordelijke uitdrukking betekende ‘een brief hebben’ overigens dat iemand zich het nodige inbeeldt (WNT 3.1, kol. 1324). Deze associatie speelt hier eveneens mee |
97 |
Meesters: meesters in de rechten; verstaet ghy: begrijpt u |
98 |
Die hebben Officien ... stadt: die moeten verplichte taken van stadswege vervullen |
99 |
Hof: gerechtshof, hier zal het Hof van Holland bedoeld zijn; noyt wyser gheboren: nooit [werd een] meer geleerd [iemand] geboren |
101 |
T'een: namelijk de functie van advocaat aan het Hof en de hoge mate van geleerdheid (vs. 99); t'ander: namelijk dat hij nooit een proces verloren heeft (vs. 100. Onuitgesproken blijft de gedachte dat hem dat blijkbaar geen windeieren heeft gelegd, zodat hij wellicht in staat was om vervelende burgerplichten als wachtdiensten (vs. 96) af te kopen) |
102 |
vryen: het hof maken |
103 |
termen: hier: moeilijke woorden; bruycktse: bezigt ze; in't diviseren: bij het praten |
104 |
A la mode de la court: op de wijze van het hof (in deze frase klinkt het eerder genoemde Hof van Holland (vs. 99) na. Tevens karakteriseert ze Ludewina (vs. 102) als een van de ‘meisjes van de courtoisie’, elders in de Brabbeling besproken in Q.7.41 en Ro.1.36; voor een nadere uitwerking van het begrip ‘courtoisie’ bij Visscher zie Q.7.29); useren: handelen |
105 |
te houden de graviteyt: de waardigheid op te houden (in Q.6.27 wordt met dergelijke ‘gravité’ de spot gedreven) |
106 |
is gheseyt: wil zeggen |
107 |
t'huys: naar huis |
110 |
beleefde: welgemanierde; al: allemaal; uyt Den Haech: in Den Haag was zowel het hof van de Oranjes als het Hof van Holland, de hoogste rechterlijke instantie, gevestigd. Op dergelijke kringen en de verfijnde cultuur aldaar wordt in de voorafgaande verzen gezinspeeld (soortgelijke toespelingen op de luxe rond het hof in Den Haag in Q.5.10) |
111 |
meest: merendeels |
112 |
roeren: in beroering brengen |
113 |
kemmen: kammen; mijn hooft ... stoel: me wel op mijn kop geven (destijds gangbaar gezegde, WNT 7.1, kol. 1138) |
114 |
Maert: ‘dienstbode’ én ‘maand maart’ |
115 |
laet de Mol delven: de frase maakt een spreekwoordelijke indruk, maar kon als zodanig niet achterhaald worden. Om ze te herleiden tot een bepaald personageGa naar voetnoot1322 is bij gebrek aan context een hachelijk iets, maar mogelijk heeft de schrijver hier zichzelf op het oog. Met de mol is er, net als eerder met de motten (vs. 108), sprake van een dier dat als lastig ervaren wordt. In het geval van de mol omdat hij aarde omhoog wroet. Wellicht heeft Visscher in zijn laatste eigen tekst in de Brabbeling deze metafoor als een beeld voor zichzelf gebruikt, omdat hij als schrijver graag zo nu en dan de onhebbelijkheden van mensen naar boven brengt en hen ermee confronteert. De zin zou dan geïnterpreteerd kunnen worden als een aansporing om Roemer Visscher net als een mol te laten doen wat zijn werk is, namelijk het opwerpen van irritante obstakels. Aldus gelezen blijkt de hierna volgende slotzin een perfecte aan- en afsluiting: ‘wie zich stoort, als hij dit hoort, die verrraadt zichzelf’. Overigens doet de frase ‘laet de Mol delven’ sterk denken aan de zinspreuk ‘Laet wrueten (wroeten) den mol’ van de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele (ca. 1510-1573) wiens bijnaam ‘De Mol’ luidde (Vinck-van Caekenberghe, Een onderzoek naar ... Cornelis van Ghistele, p. 8-10). Een verwijzing naar deze Zuidnederlandse rederijker is binnen deze context echter moeilijk verklaarbaar en daarom onwaarschijnlijk |
116 |
hem: zich; melt hem selven: verraadt zichzelf |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 191-194; Lm p. 25-31 (D1r-D4r)
| |
Varianten
Titel |
Van Br2/1 < Een Ghedicht // ghenaemt // Van |
1 |
spieghel Br2/1 < spiegel Lm; selven: Wat Br2/1 < selven, wat Lm; sotten. Br2/1 < sotten? Lm |
2 |
ghelt, Br2/1 < gelt, Lm; wilt Br2/1 < wil Lm |
5 |
Nu mach hy zijn eyeren Br2/1 < Sijn eyeren die mach hy Lm |
6 |
Vrou mallemoyrock Br2/1 < vrou Mallemarock Lm; Bruyt, Br2/1 < bruyt, Lm |
7 |
Bruyloft Br2/1 < bruyloft Lm; bedrijven. Br2 < bedryven. Br1, bedrijven? Lm |
8 |
Venus Br2/1 < Venus! Lm; Wyven, Br2/1 < wijven Lm |
9 |
daer t'Bagijnken Br2/1 < daert bagijnken Lm; clater. Br2/1 < clater? Lm |
10 |
Visscher die hout Br2/1 < visscher hout Lm; t'water: Br2/1 < t'water, Lm |
11 |
den Otter Br2/1 < de otter Lm |
12 |
Pottaert Br2/1 < pottaert Lm; beletten, Br2/1 < wel beletten, Lm |
13 |
dat costelijcke Br2/1 < het costelicke Lm |
14 |
Heynst; Br2 < Heynst,; [sic] Br1, heynst, Lm |
15 |
gheduerich Br2/1 < gedurich Lm; Liefden, vierich Br2/1 < liefden, vurich Lm |
16 |
wat? Hoe dus grof? De Dochter Br2/1 < wat! hoe grof, de dochter Lm |
18 |
gater Br2/1 < gaeter Lm; ruymt Br2/1 < ruymt? Lm |
19 |
swyghen. Br2 < swyghen, Br1, swijghen. Lm |
20 |
tydingh Br2/1 < tijding Lm; van de vyghen? Br2/1 < vande vijghen? Lm |
21 |
t'lant Br2/1 < Noorderlant Lm; dingh Br2/1 < ding Lm |
22 |
ghelt, Br2/1 < gelt, Lm; Coopluy loop. Br2/1 < coopluy loop: Lm |
25 |
En houdent Br2/1 < Ende houden Lm; seckte der peuselaristen: Br2/1 < secte de peuselaeristen: Lm |
26 |
Reymkens Br2/1 < Reymkens daer Lm; t'ghelt Br2/1 < zijn gelt Lm |
27 |
geeft Br2/1 < gheeft Lm; t'onbyten Br2/1 < en t'ombijten Lm; groot, Br2/1 < groot: Lm |
28 |
helaes, Br2/1 < eylaes! Lm; doot. Br2/1 < doot: Lm |
29 |
Scheyden, scheyden, dat is Br2/1 < Scheyden scheyden wat is dat Lm; lot. Br2/1 < lot, Lm |
31 |
Godt Br2/1 < God Lm; Ziel, Br2/1 < siel, Lm; zijn ghescheyden, Br2/1 < sijn ghescheyden. Lm |
32 |
gaender Br2/1 < sie ick Lm; Schapen Br2/1 < schaepen Lm; Bocken weyden, Br2/1 < bocken weyden? Lm |
33 |
Ende Br2/1 < En Lm; ryden Br2/1 < rijen Lm; Muylen. Br2/1 < muylen. Lm |
34 |
Heynsten zijn Br2/1 < heynsten sijn Lm |
35 |
luy Br2/1 < luyden Lm |
36 |
Waerdin met haer Br2/1 < waerdin, sy heeft een Lm |
37 |
stem, Br2/1 < stem Lm; soude Br2/1 < sou Lm |
38 |
Meyt Br2/1 < meyt Lm; vleysch Br2/1 < vleys Lm; bedwingen, Br2/1 < bedwinghen, Lm |
39 |
Hoer? Br2/1 < hoer? Lm |
40 |
Moer: Br2/1 < moer, Lm |
41 |
Suster Br2/1 < suster Lm |
42 |
vraghet Paep Br2/1 < vraget paep Lm |
43 |
op Br2/1 < opt Lm |
44 |
Man Br2/1 < man Lm; besorghen, Br2/1 < besorghen Lm |
45 |
heeft, Br2/1 < heeft Lm; pleyten. Br2/1 < pleyten? Lm |
46 |
Noch zijnder Br2/1 < Daer sijn noch Lm; geyten, Br2/1 < geyten Lm |
47 |
grauwen Br2/1 < graeuwen Lm |
48 |
sinte Pouwels Br2/1 < Sinte Pauwels Lm |
49 |
derf Br2/1 < darf Lm; slapen Br2/1 < slaepen Lm |
50 |
vijf of ses vaendelen Br2/1 < ses of seven vaendel in Lm |
51 |
Dan Br2/1 < Maer Lm; Visch-teven Br2/1 < visch-teven Lm; gheschals, Br2/1 < gheschals Lm |
52 |
gheef Br2/1 < geef Lm |
53 |
is Br2/1 < ruyst Lm; wint, Br2 Lm < Wint, Br1; is sy Br2/1 < sy is Lm; Noorden? Br2/1 < Noorden. Lm |
55 |
dees Meysgens Br2/1 < de meyskens Lm; trouw begeeren. Br2/1 < trou begheeren. Lm |
56 |
Jaers Br2/1 < jaers Lm |
57 |
Vryers draghen Br2/1 < Vrijers draeghen Lm; langhe lyven, corte Br2/1 < corte lijven, langhe Lm |
58 |
Vrysters draghen Br2/1 < Vrijsters draeghen Lm |
59 |
met Br2/1 < op Lm; kraghen. Br2/1 < craeghen. Lm |
60 |
Meester mijn Br2/1 < meester Mijn Lm; weet, dat sal Br2/1 < weet sal Lm; vraghen, Br2/1 < vraeghen, Lm |
61 |
dan hy, Br2/1 < als hy Lm |
62 |
schalmeyen, Br2/1 < schalmeyen? Lm |
63 |
musijck Br2/1 < Musijck Lm; choorsang ghesonghen: Br2/1 < coorsang ghesonghen, Lm |
64 |
Saecht Br2/1 < Maer saecht Lm; die Br2/1 < de Lm |
65 |
in't slijck? Br2/1 < int slick? Lm; allen, Br2/1 < allen: Lm |
66 |
woude Br2/1 < wilde Lm; in't Br2/1 < int Lm |
67 |
Mutse: Br2/1 < mutse. Lm |
68 |
beytel, Br2/1 < beytel Lm |
69 |
de coppelerse Br2/1 < die Coppelersse Lm; bedroghen: Br2/1 < bedroghen, Lm |
70 |
Uyl geseten, dan Br2/1 < uyl gheseten als Lm; Valck ghevlogen. Br2/1 < valck ghevloghen: Lm |
71 |
Wijf, Br2/1 < wijf, Lm; dan: Br2/1 < dan? Lm |
72 |
hyer Br2/1 < hy daer Lm; nu Br2/1 < nn [sic] Lm; Man, Br2/1 < man, Lm |
73 |
aen ghebonden, Br2/1 < aenghebonden Lm; zeel. Br2/1 < seel. Lm |
74 |
cruysgen Br2/1 < kruysken Lm; fray Br2/1 < schoon Lm |
75 |
in't hert Br2/1 < int hart Lm; draghen. Br2/1 < draegen. Lm |
76 |
Vrouw Br2/1 < vrou Lm; claghen, Br2/1 < claeghen, Lm |
77 |
moghen Br2 < mogen Br1 Lm; dick Br2/1 < met weynich Lm; zijn. Br2/1 < sijn. Lm |
78 |
Vrouwen Br2/1 < vrou Lm; zijn. Br2/1 < sijn. Lm |
79 |
Hola, Br2/1 < Hola! Lm; over. Br2/1 < over? Lm |
80 |
schynen, Br2/1 < schijnen Lm; arm Br2/1 < armen Lm |
81 |
bordeert Br2/1 < boordeert Lm; fijn Br2c/1 Lm < zijn Br2 |
82 |
schijnt het Br2/1 < schijntet Lm; fluweel, Br2/1 < fluweel. Lm |
83 |
Seecker Br2/1 < Seecker, Lm; dat blinckt. Br2/1 < datter blinckt, Lm |
84 |
Musceliaet, mijn Br2/1 < musceliaet, my Lm |
85 |
me Br2/1 < met Lm; zijn. Br2/1 < sijn. Lm |
86 |
Kosterken Br2/1 < kosterken Lm; vreemt Br2/1 < vreemdt Lm; zijn, Br2/1 < sijn, Lm |
87 |
Vryers Br2/1 < Vrijers Lm; Kercken Br2/1 < kercken Lm |
88 |
devocy, Br2/1 < devotij, Lm; Lief Br2/1 < Lieff Lm |
89 |
cryghen Br2/1 < crijghen Lm; winck, Br2/1 < winck Lm |
90 |
tavont sal staen Br2/1 < s'avonts staen sal Lm; clinck: Br2/1 < clinck; Lm |
92 |
Basta, hy Br2/1 < Bastaert Lm; Meysgen getrout nae zijn Br2/1 < meysken ghetrout na sijn Lm |
93 |
eer gheseyt Br2/1 < beter geseyt Lm; ghetelt: Br2/1 < getelt. Lm |
94 |
Wijf, Br2/1 < wijf Lm; ghelt, Br2/1 < gelt, Lm |
95 |
hant, seyde, Br2/1 < hant seyde Lm; Lief. Br2/1 < Lieff. Lm |
96 |
Cagnaert Br2/1 < Caniaert Lm; waken, Br2/1 < waecken, Lm; brief, Br2/1 < brieff, Lm |
97 |
doen't ander Meesters, Br2/1 < doent ander, meester Lm; dat? Br2/1 < dat, Lm |
98 |
Officien Br2/1 < officien Lm; vande stadt. Br2/1 < inde stadt; Lm |
99 |
Advocaet van't Hof, Br2/1 < advocaet vant Hof Lm; wyser Br2/1 < wijser Lm |
100 |
Van zijn leven Br2/1 < Want noyt en Lm; noyt Proces verloren, Br2/1 < proces verloren: Lm |
101 |
seyt Br2 Lm < seydt Br1; self, Br2/1 < selffs, en Lm |
102 |
Soud' Br2/1 < Soud Lm; Ludewina vryen, Br2/1 < Zanina vryen Lm |
103 |
termen bruycktse in't diviseren: Br2/1 < vreemde termen bruyckt sy int diviseren, Lm |
104 |
court, Br2/1 < court Lm; useren: Br2 < useren; Br1, hanteren, Lm |
106 |
ick, Br2/1 < ick Lm; wetende Br2/1 < weetende Lm; dat Br2/1 < het Lm; gheseyt, Br2 < gheseyt. Br1, gheseyt Lm |
107 |
Seg, hout wat Br2/1 < Seg houdt dat Lm; wilt, Br2/1 < wilt Lm; t'huys. Br2/1 < thuys, Lm |
109 |
Die eten Br2/1 < Sy eeten Lm |
111 |
Boeren, Br2/1 < boeren, Lm |
112 |
Behalven sommighe, Br2/1 < Behalve sommighe Lm; wil ick niet Br2/1 < ick niet wil Lm |
113 |
stoel, Br2/1 < stoel. Lm |
114 |
Mey Br2/1 < May Lm |
115 |
ghesont,, t'alder stont,, Br2/1 < ghesont, t'aller stondt,, Lm; de Mol delven: Br2/1 < den mol delven. Lm |
116 |
hem stoort,, als hy dit hoort,, Br2/1 < dit hoort, en hem stoort,, Lm; melt Br2/1 < quelt Lm |
| |
Correctie
24 |
slechs < *..*echs Br2, slechs Br1 Lm (reconstructie onleesbare beginletters op basis van eerdere redacties) |
| |
Editie
VdL 2, p. 71-74, 99-102
| |
Literatuur
Kruyskamp, ‘Van de os op de ezel’, p. 89-91.
| |
Bronnen
Marot La Suite de L'Adolescence clementine épître 13Ga naar voetnoot1323
Car ilz ont chevauché la Mulle,
(vs. 76-79 = Te.[6], vs. 54-56)
Et qui plus est, ung bon present
Sert en Amours, plus que babilz.
Et puis la façon des Habitz,
Dedans ung an sera trop vieille.
| |
Marot Épîtres 7
(vs. 28-29 = Te.[6], vs. 29-30)
D'une teste, & d'ung eschafault:
(vs. 32-35 = Te.[6], vs. 42-43)
Puis vous sçavez, Pater sancté,
Que vostre grand pouvoir s'efface.
Mais que voulez vous, que j'y face?
Mes financiers sont touts perys:
(vs. 104-105 = Te.[6], vs. 66 (?))
Icy gira, s'il n'est pendu,
Ou si en la mer il ne tombe,
(vs. 132-133 = Te.[6], vs. 46-47)
Et d'aultres bestes, que les Chevres,
Portent barbe grise au menton.
|
-
voetnoot1201
- Zie voor een uiteenzetting over deze interpretatie alhier par. I.3.1.6.
-
voetnoot1202
- Visscher moet aan deze spelwijze belang gehecht hebben. Hij veranderde zelfs in een van Spiegels gedichten ‘Rhetorijcker’ in ‘Rethorijcker’ (zie Sp.[1].18). De variant ‘rethorica’ komt frequent voor in de relevante citaten in het WNT (dl. 12.4, kol. 720-722).
-
voetnoot1203
- Hetzelfde rijmschema komt voor in een zestal samenhangende paradoxale lofdichten, waarover hierna meer, uit de kring van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, waarvoor Visschers T'lof van Rethorica als een theoretische grondslag beschouwd kan worden, zie: Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 47. Porteman/Smits-Veldt (Een nieuw vaderland, p. 146) geven een bondige samenvatting van T'lof.
-
voetnoot1204
- Moser (De strijd voor rhetorica, p. 118-119) signaleert in het eerste gedeelte van het gedicht een opsomming van gemeenplaatsen die de rederijkers sedert lange tijd gebruikten om de lof van de rhetorica te bezingen.
-
voetnoot1205
- In het oorlogsjaar 1944 legt Overdiep (‘Roemer Visscher’, p. 408-409) door middel van cursivering in zijn weergave van dit lofdicht extra nadruk op juist het verzet tegen tirannen en op de notie ‘vrij’.
-
voetnoot1206
- Volgens Van der Laan (dl. 1, p. XXVII) legt Visscher juist op het nut van de dichtkunst de nadruk.
-
voetnoot1207
- Een beschouwing over de in rederijkerskringen zeer gangbare visie over rhetorica als een gave Gods, meer specifiek van de Heilige Geest, in: Moser, De strijd voor rhetorica, p. 71-78, met enkele citaten uit Visscher op p. 75. Zie ook: Spies, ‘Developments’, p. 73-74.
-
voetnoot1208
- Fleurkens, Stichtelijke lust, p. 151; idem, ‘Zonder tekenen van droefheid’, p. 39-40.
-
voetnoot1209
- Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 251.
-
voetnoot1210
- Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 251.
-
voetnoot1211
- ‘Ridentem dicere verum quid vetat?’. Geciteerde Nederlandse vertaling in: Horatius, Satyrae, p. 11.
-
voetnoot1212
- Voor de lofprijzingen van de rederijkers op rhetorica, zie: Moser, De strijd voor rhetorica, passim, met als bijlage een ruime selectie van deze teksten. Voor Visschers plaats binnen deze traditie aldaar p. 118-119. Zie ook: Spies, ‘Developments’, p. 73-75, 87.
-
voetnoot1213
- Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 49; idem, ‘The Amsterdam chamber’, p. 114-115. Er waren overigens ook andere progymnasmata in omloop, zoals die van Hermogenes, maar vooral Aphthonius werd veel gebruikt, zie: Fleurkens,
Stichtelijke lust, p. 87; Spies, ‘The Rhetoric of Ronsard's “Hymne de l'Or”’, p. 9.
-
voetnoot1214
- Polydore Vergil, On discovery 1.8.4-5 (p. 94-95). Voor de relatie met de tekst van Visscher, zie: Spies, ‘The Amsterdam chamber’, p. 115; idem, ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 67.
-
voetnoot1216
- In een andere hoedanigheid figureert Momus als ‘kunstbarbaar’ in rederijkersteksten, zie: Moser, ‘Mozes en Momus’, p. 220. Voor zover valt na te gaan verscheen Momus als kunstbespotter overigens pas in 1598 op het rederijkerstoneel, zie: Colleman, ‘“Waer met nu [...]”’, p. 113-115.
-
voetnoot1217
- Ook in de inleiding tot de Brabbeling komt Visscher met een soortgelijke positieve presentatie van Momus, in confrontatie met Zoylus als de ongefundeerde criticaster. Momus komt elders bij Visscher ook nog voor in Q.2.1, vs. 3 en in ‘sinnepop’ 3.45. Op beide plaatsen wordt hij meer neutraal gepresenteerd in zijn functie van kritisch beoordelaar. In die ‘sinnepop’, geheten ‘Mocht dat schien’, wordt gerefereerd aan een embleem van Hadrianus Junius waarin Momus moet beslissen wie
van de goden Neptunus, Pallas en Vulcanus het nuttigste ding ter wereld vervaardigde, respectievelijk een paard, een huis en een mens. Momus kritiek gold met name Vulcanus die verzuimd had in de borst van de mens een opening te maken om daardoor de geheimen van het hart waar te nemen.
-
voetnoot1218
- Zie voor een vertaling in het Nederlands: Erasmus, Spreekwoorden. Adagia, p. 101-103.
-
voetnoot1219
- Het meest uitvoerig over de traditie van de positieve benadering van Momus in relatie tot deze passage bij Visscher is: Spies, ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 67-68. Zie verder: idem, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 48; idem, ‘The Amsterdam chamber’, p. 115; idem, ‘Developments’, p. 87; idem, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 59.
-
voetnoot1220
- Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 48; idem, ‘The Amsterdam chamber’, p. 115; idem, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 59. Erasmus behandelt Demosthenes in boek 4 van zijn Apophthegmata (aldaar nr. 2, nieuwe nummering [1280]), zie: Opera omnia, dl. 4.4, p. 367.
-
voetnoot1221
- Voor een identificatie van alle door Zotheid gebezigde citaten, zie: Erasmus, Lof der Zotheid, p. 170-171.
-
voetnoot1222
- In haar studies over deze tekst heeft Spies meerdere malen aandacht besteed aan deze paulinische paradox, het meest uitvoerig in: ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 48-49; ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 68-71; zie verder: ‘The Amsterdam chamber’, p. 116; ‘Developments’, p. 87; idem, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 57-60. Van Stipriaan (Leugens en vermaak, p. 199) interpreteert deze passage in eerste instantie vanuit de behoefte van de dichter om via een ludiek spel, met paradoxen, raadsels en wat dies meer zij, betekenissen en bedoelingen te verhullen. Hij erkent wel de paulinische en erasmiaanse achtergrond van een en ander.
-
voetnoot1223
- Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, met name p. 47-50, met reprises en aanvullingen in: ‘The Amsterdam chamber’, p. 113-116; ‘Developments’, p. 87-88; idem, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 59-60; ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 65-71.
-
voetnoot1224
- Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 44-47. De auteurs zijn Coornhert (initiatiefnemer in 1567), Visscher, Spiegel en Bredero. Drie van deze paradoxale lofdichten zijn in de Brabbeling opgenomen (Te.[2], Te.[4] en Sp.[2.18]).
-
voetnoot1226
- Spies, ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 60-62, 65-66. Voor de specifieke zestiende-eeuwse visie op de ‘paradox’ als een serieuze aangelegenheid inzake een stelling die de algemene opinie voor onwaar houdt maar wel waar is en die men tevens met ironie en in een flexibele stijl van serieus naar licht kan presenteren, zie eveneens: Spies, ‘The rhetoric of Ronsard's “Hymne de l'Or”’, p. 11.
-
voetnoot1227
- Dezelfde opvatting onder andere bij Matthijs de Castelein in zijn Const van rhetoriken (1555), zie: Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 50; idem, ‘Rhetoric and civic harmony’, p. 66-67.
-
voetnoot1228
- Voor de literair-theoretsche oppositie tussen ‘Amsterdam’ en ‘Leiden’, zie onder andere: Spies, ‘Developments’, p. 84-88; Koppenol, Leids heelal, p. 150-155, 162-168.
-
voetnoot1229
- Schenkeveld-van der Dussen, ‘Het probleem van de goddelijke inspiratie’, p. 185-186. Over Visschers afkeer van gewichtigdoenerij over zijn dichterschap, zonder inspiratie van goden, muzen en wat dies meer zij, zie: idem, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 234, 239-240.
-
voetnoot1230
- Een analyse van de rhetorische structuur in: Spies, ‘The Amsterdam chamber’, p. 114-115.
-
voetnoot1232
- Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 195-196, p. 302, n. 54 (alwaar een uitwerking van zijn bezwaren tegen Spies); Koppenol, Leids heelal, p. 163-165 (tevens met een samenvatting van de tot dan gevoerde discussie). Het voornemen van beide auteurs om gezamenlijk hun visie op T'lof nader uit te werken (Koppenol, o.c., p. 164, n. 294) heeft nog geen vervolg gekregen.
-
voetnoot1233
- Abrahamse (Het toneel van Theodore Rodenburgh, p. 8-9) neemt deze visie van Koppenol over.
-
voetnoot1234
- Moser: De strijd voor rhetorica, p. 118-119; ‘Een half pond Mariken’, p. 66.
-
voetnoot1235
- Ook Spies (‘The Amsterdam chamber’, p. 115) signaleerde deze ontwikkeling die de dichter doormaakt.
-
voetnoot1236
- Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 45, 49.
-
voetnoot1237
- Met dank aan mw. dr. T. ter Meer voor haar waardevolle suggesties.
-
voetnoot1238
- Ter gelegenheid van de aanvaarding door Marijke Spies van haar hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit te Amsterdam in 1995 publiceerde uitgeverij AD&L, hors commerce, vier ongeannoteerde exemplaren van T'lof van Rethorica. De tekst werd op basis van het exemplaar UB-Amsterdam 430 G 53 geëditeerd door Wouter Abrahamse; de vormgeving was in handen van Paul Dijstelberge. In 1987 wijdde Annemiek Sterk (Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam) haar doctoraalscriptie D'ongehoirde clanck der Nederlandscher luyten aan Visschers lofzang op de rhetorica.
-
voetnoot1239
- Spies, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 66; idem, ‘Hier is gheen Helikon [...]’, p. 19-21.
-
voetnoot1240
- Voor een analyse van de argumentatie in Coornherts lofdicht, zie: Spies, ‘Coornherts “Lof”’; meer specifiek voor de term ‘wonder-sproock’: Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’, p. 44; idem, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 56.
-
voetnoot1241
- Ik baseer me op een uitvoerige rhetorische analyse van deze tekst in: Spies, ‘De voordelen van een blauwtje’, p. 60-67.
-
voetnoot1242
- Uitvoeriger gegevens over het humanistische onderwijs in de rhetorica en hun eigen bemoeienissen met het paradoxale lofdicht zijn te vinden in de inleiding bij Te.[1]. Zie verder: Spies, ‘“Ick moet wonder schryven”’; idem, ‘De voordelen van een blauwtje’.
Van der Laan (dl. 1, p. XXXVII; dl. 2, p. 95) verwijst nog naar twee gedichten voor en tegen de liefde van Ronsard (‘Cartel contre l'amour’, ‘Autre cartel pour l'amour’) als soortgelijk werk. Van een verdere overeenkomst dan aansluiting bij de pro- en contratraditie en de liefde als onderwerp is echter geen sprake (Ronsard, Oeuvres, dl. 2, p. 254-256).
-
voetnoot1243
- Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 499.
-
voetnoot1244
- Zie verder: vs. 102: ‘goede’ > ‘groote’; vs. 104: ‘menich’ > ‘veel’; vs. 153: ‘vermorst’ > ‘vermuft’; vs. 155: ‘nae een’ > ‘op eer’; vs. 174: ‘nemen’ > ‘draghen’; vs. 182: ‘vreuchden vreuchdelijck’ > ‘vreuchde jeuchdelijck’; vs. 197: ‘buyten boort’ > ‘over boort’; vs. 207: ‘u’ > ‘het’.
-
voetnoot1245
- Vs. 33, 55, 64, 77, 108, 154, 170, 175, 181, 194. Opmerkelijk is verder nog het uiteindelijke weglaten van ‘blinde’ in de frase ‘verminde blinde ooghen’ (vs. 95) en het twee keer gebruiken van ‘eerste’ in de laatste redactie van vers 116 om dat aspect te benadrukken.
-
voetnoot1246
- Correcties in de interpunctie werden nog uitgevoerd in vs. 68 en 97.
-
voetnoot1247
- Zie verder over de ‘anonieme’ Leidse uitgave par. I.2.2.
-
voetnoot1248
- In zijn recensie van dit deel van de editie Van der Laan suggereert Brands (p. 101) ‘aan de boemel gaan’ in reactie op de interpretatie ‘lichtmissen’ door Van der Laan (dl. 2, p. 96), dat zoveel betekent als ‘zich overgeven aan losbandigheid’.
-
voetnoot1249
- Gegevens ontleend aan: Kalff, ‘Een nieuw handschrift van Hooft’, p. 261.
-
voetnoot1250
- Tuynman, ‘De const van rhetorike’, p. 15-16; Hooft, Lyrische poëzie, dl. 2, p. 154, sub 2-3, p. 171, sub 5. Het jongste gedicht van Hooft in dit verzamelhandschrift dateert uit 1605.
-
voetnoot1251
- In 34 van de 56 rijmparen heeft Visscher deze rijmvorm toegepast. Het rime batelée doet denken aan het binnenrijm maar daarvan is sprake wanneer twee of meer beklemtoonde lettergrepen binnen één versregel op elkaar rijmen. Bij het rime batelée is dat niet het geval omdat het rijmwoord binnen in de regel niet rijmt op een woord in dezelfde regel, maar een herhaling is van het rijm in de voorafgaande verzen.
-
voetnoot1252
- Een overzicht met verdere literatuurverwijzingen in: Koppenol, Leids heelal, p. 261.
-
voetnoot1253
-
Tot lering en vermaak, nr. 46, p. 187-189; zie ook: WNT 21, kol. 1167.
-
voetnoot1255
- Als geboortejaar worden ook 1456 en 1458 genoemd.
-
voetnoot1256
- Huygen, ‘Enige opmerkingen over Jacopo Sannazaro’, p. 77.
-
voetnoot1257
- Zie voor een overzicht van de receptie van dit werk van Sannazaro de inleiding van Mustard in: Sannazaro, The Piscatory Eclogues, p. 16-26.
-
voetnoot1258
- Voor de navolging van Sannazaro, zie: Sannazaro, The Piscatory Eclogues, p. 26-53 (aldaar Camões p. 42-43; Belleau p. 45-46).
-
voetnoot1259
- Sannazaro, The Piscatory Eclogues, p. 80; Perosa/Sparrow, Renaissance Latin Verse, p. 143.
-
voetnoot1260
- Kalff (‘Wouter Verhee’, p. 150-151) gebruikt deze voornaam als aanknopingspunt voor een mogelijke nadere invulling van Visschers biografie. Hij probeert naar aanleiding van een op dat moment (1885) in Hamburg berustend verzamelhandschrift op naam van Wouter Verhee, met daarin een epigram dat zinspeelt op de voornaam van Roemer Visscher (p. 148), na te gaan of beiden mogelijk met elkaar bekend zijn geweest. Elsgen zou dan betrekking kunnen hebben op Lysbeth Pauw, de latere echtgenote van Verhee, naar wier hand Visscher dan eveneens gedongen zou hebben. Het is uiterst speculatief - Kalff onderkent dat - en met de huidige kennis van de herkomst van deze tekst (Sannazaro) zijn dergelijke biografische interpretaties niet te handhaven.
-
voetnoot1261
- Vergelijk ook Visscher vs. 90 (‘Dan wat segh ick?’) met Sannazaro vs. 70 (‘Quid loquor infelix?’). Alleen het ‘ongelukkige’ (‘infelix’) ontbreekt bij Visscher.
-
voetnoot1262
- Vergelijk ook Visscher vs. 66 (‘dat is, jae dat is’) met Sannazaro vs. 49 (‘Hoc est, hoc’ (dat is, dat)).
-
voetnoot1263
- Belleau, La Bergerie, p. 189-194 (tekst), 334-337 (commentaar).
-
voetnoot1264
- Zie voor de relatie met Sannazaro en de aan hem ontleende tekstgedeelten: Monga, ‘Les Eclogae piscatoriae de Sannazar et les Pescheries de Belleau’, p. 14-18. Volgens Monga (p. 15) is er sprake van ‘différences fondamentales’; Belleau, La Bergerie, p. 334-337; Sannazaro, The Piscatory Eclogues, p. 45-46.
-
voetnoot1266
- Van der Laan (dl. 2, p. 96) veronderstelde dat de Sint-Anthonisdijk bedoeld werd, maar die liep ten oosten van Amsterdam.
-
voetnoot1267
- Op basis van dit citaat als enige vindplaats geeft het WNT (dl. 14, kol. 1135) als betekenis ‘geen zier, geen sikkepit’. Binnen deze context schept deze interpretatie verwarring. Zieuwert Visscher wil namelijk indruk maken op zijn afhoudende vlam Elsgen door de meisjes te noemen die eerder weg van hem waren. En met ‘gheen schuyf’ wil hij juist aangeven dat Rochesterts dochter hem helemaal niet als een mannetje van niks zag.
-
voetnoot1268
- Zie de inleiding alhier voor het specifieke patroon van het rime batelée.
-
voetnoot1269
- Geciteerd naar: Sannazaro, The Piscatory Eclogues, p. 61-63; voor een andere geannoteerde uitgave (vs. 1-55, 83-86), zie: Perosa/Sparrow, Renaissance Latin Verse, p. 144.
-
voetnoot1270
- Die extra versregel ontbreekt in het pendantgedicht over de blauwe scheen (Te.[2]).
-
voetnoot1271
- Een sprekende illustratie van de associatie van het begrip ‘muts’ met sexuele lust is Rembrandts prent Het Franse bed. Daarop is een copulerend paar in een hemelbed afgebeeld. De meest in het oog springende bedstijl is afgedekt met een gevederde muts, die het centrale object van de afbeelding vormt. Volgens De Jongh (De Jongh/Luijten, Spiegel van alledag, nr. 57, aldaar p. 284) zou deze strofe uit Visschers gedicht vanwege het verwante gedachtengoed als onderschrift bij Rembrandts prent niet hebben misstaan.
-
voetnoot1272
- Ook T'lof van Rethorica stelt de relatie tussen wijsheid en dwaasheid met nadruk aan de orde (aldaar vs. 157-162).
-
voetnoot1273
- Zie de inleidingen aldaar voor nadere gegevens over het paradoxale lofdicht en de argumentele structuur.
-
voetnoot1275
- Zie verder: vs. 59: ‘swarte’ > ‘sware’; vs. 70: ‘guer’ > ‘suer’; vs. 75: ‘Als’ > ‘Doe’; vs. 86: ‘En’ > ‘Om’; vs. 130: ‘ghegheven’ > ‘toe ghestopt’; vs. 166: ‘wonder wel’ > ‘uyter maten wel’; vs. 167: ‘wit’ > ‘blanck’; vs. 205: ‘achter landt’ > ‘over lant’.
-
voetnoot1276
- Zie verder: vs. 19, 24, 38, 74, 108, 110, 115, 124, 162, 169, 184.
-
voetnoot1277
- Andersoortige varianten van beperkte aard in: vs. 40, 42, 51, 88, 91, 98, 102, 138, 146, 193, 196, 201.
-
voetnoot1279
- Zie verder over de ‘anonieme’ Leidse uitgave par. I.2.2.
-
voetnoot1280
- Buiten het al genoemde vers 7 betreft het de verzen 133, 197 en 206.
-
voetnoot1281
- Sluijter/Spaans (‘Door liefde verstandig’, met name p. 88) wijzen op de beperkte verspreiding van het Cimon-motief binnen de Nederlandse traditie in het begin van de zeventiende eeuw in woord (alleen Hooft en Visscher) en beeld (zie ook: Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 166, 231 (sub V.1), 290 (n. 28)). Hoewel Sluijter en Spaans aandacht besteden aan de rijke drukgeschiedenis van Coornherts vertaling (p. 76-77) verdisconteren ze die niet in hun conclusie over de bekendheid van dit motief in de vroege zeventiende eeuw. De oogst blijkt aanzienlijk minder schaars wanneer we ons realiseren dat er in 1614 al vijf drukken van die vertaling in omloop waren (1564, 1583, 1597, 1607, 1612), zie: Boccaccio in Nederland, nr. 25-29 (p. 25-26). De Antwerpse uitgave van 1583 staat daar vermeld als ‘alleen bibliografisch bekend’. Ze staat geregistreerd in de catalogus van de Staatsbibliothek te Berlijn (http://staatsbibliothek-berlin.de; signatuur Xr 1672).
-
voetnoot1282
- Het WNT (dl. 2.1-2, kol. 890) citeert deze passage als bewijsplaats voor referenties aan Jan de Bakker (1499-1525), de eerste protestant die in Holland vanwege zijn geloofsopvatting ter dood werd gebracht, in Den Haag. Toch is de andere betekenismogelijkheid van deze persoonsaanduiding, namelijk ‘pronkertje’ of ‘fat’ (WNT 7.1, kol. 184-185), hier beter op haar plaats. Het gaat in deze strofe immers om het vermogen van de verliefdheid om in mensen aan hun aard tegengestelde eigenschappen te bewerkstelligen en voor een sloddervos is een pronker de perfecte pendant.
-
voetnoot1284
- Deze bron werd voor het eerst gesignaleerd door: Arens, ‘P. Collenuccio's Alithia’. Daardoor is de observatie van Te Winkel (De ontwikkelingsgang, dl. 3, p. 108) over deze tekst als ‘éénig onder zijne gedichten als allegorie en bijna éénig als ernstig van het begin tot het eind’ achterhaald. Van der Laan (dl. 1, p. XXXVII) en Overdiep (‘Roemer Visscher’, p. 407-408) beschouwden Visschers bewerking nog als origineel werk en als een belangrijk getuigenis van diens waarheidsliefde. Hoewel we inmiddels weten niet met een originele tekst van doen te hebben, moet instemming met de inhoud ervan hebben meegespeeld bij de keuze. Een en ander moet ons er echter ook van weerhouden om al te nauwe relaties te leggen met het rumoer dat in Amsterdam aan de Alteratie van 1578 voorafging (VdL 1, p. XVII; Overdiep p. 408), wanneer er spake is van ‘Oproerighe Predicanten’ en ‘Disputerende ketters’ (vs. 95-96). Deze groeperingen komen weliswaar niet in de brontekst voor maar zijn te algemeen om ze te koppelen aan een specifiek moment in de geschiedenis.
-
voetnoot1285
- Voor uitvoeriger gegevens over Collenuccio zie de inleiding bij Ra. 14.
-
voetnoot1286
- Collenuccio, Opere. Vol 2. Operette morali, p. 343-344. Latere gezamenlijke uitgaven verschenen in 1526 en 1547. Het enige bekende exemplaar van de separate uitgave van Alithia bevindt zich in het Vaticaan.
-
voetnoot1287
- Andere elementen die alleen bij Visscher voorkomen zijn: het vlakke, open strijdperk (vs. 47), overigens een extra nadruk op de eerlijkheid van de strijd; de versiering van de omhulsels van Vanitas met zinspreuken en puntdichten (vs. 77) of het buffelleer als materiaal voor haar wapens (vs. 80). Ook in de positieve hoedanigheden van Momus is Visscher wat uitvoeriger (vs. 210-220).
-
voetnoot1288
- Ook Arens (‘P. Collenuccio's Alithia’, p. 155) signaleerde enkele van deze afstemmingen ‘op eigen land en tijd’.
-
voetnoot1289
- Het toevoegen van moralisaties aan vertalingen kwam vaker voor. Coornhert deed het bijvoorbeeld in zijn vertaling van de Decamerone van Boccaccio (1564), zie: Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 80.
-
voetnoot1290
- Naast de hier te noemen voorbeelden zij nog gewezen op een verschil in de kwalificatie van de uitmonstering van Vanitas/Schijn. Bij Visscher is ze niet veel mooier dan het apengeslacht (vs. 85), waar Collenuccio het in dezelfde passage heeft over een Grieks uiterlijk (‘ad graecanicam ferme speciem’, r. 39-40).
-
voetnoot1291
- De suggestie is afkomstig van Arens (‘P. Collenuccio's Alithia’, p. 155-156). Hij houdt de mogelijkheid open van een bewuste aanpassing van dit allegorische begrip, maar acht het onwaarschijnlijk.
-
voetnoot1292
- Erasmus geeft in een van zijn Adagia (1.3.83) een goed inzicht in deze spreekwoordelijke toepassing van ‘susquedeque’. Met dank aan prof. dr. Chr. Heesakkers voor deze suggestie.
-
voetnoot1293
- Geciteerd naar: Collenuccio, Opere. Vol 2. Operette morali, p. 43-47. Aan de eigenlijke tekst gaat een ‘argumentum’, een zeer beknopte samenvatting van de inhoud, vooraf. Omdat Visscher die niet heeft gebruikt, wordt ze hier verder niet geciteerd. De typografische verschillen in de weergave van de namen zijn niet overgenomen.
-
voetnoot1294
- Erasmus bespreekt in zijn Adagia twee varianten: ‘Ab equis ad asinos’ (‘Van paarden naar ezels’; nr. 1.7.29), waarvoor hij verwijst naar de Griekse sofist Procopius, en als tegengestelde formulering: ‘Ab asinis ad boves transcendere’ (‘Van de ezels opklimmen naar de runderen’; nr. 1.7.30), te vinden in de Aulularia van Plautus. Ze hebben betrekking op respectievelijk achter- of vooruitgang in positie of bezit.
-
voetnoot1295
-
WNT 11, kol. 1510. Een samenvattende beschouwing over dit spreekwoord in: Kruyskamp, ‘Van de os op de ezel’. De gangbaarheid van het spreekwoord blijkt ook uit het voorkomen ervan op zestiende-eeuwse verbeeldingen van spreekwoorden, vervaardigd door kunstenaars als Pieter Bruegel de Oude en Frans Hogenberg (diens prent ‘Die blau huicke’). Voor afbeeldingen van beide, zie: Meadow, Pieter Bruegel the Elder's Netherlandish Proverbs, p. 115 (Bruegel, met details op p. 140-141), 98 (Hogenberg).
-
voetnoot1296
- Deze laatste toepassing wordt alleen genoemd in: Andriessoon, Duytsche adagia, nr. 4.3.
-
voetnoot1297
- Er is, op grond van bepaalde dateringen, enige discussie geweest of Eustorg de Beaulieu niet als de bedenker van dit genre beschouwd moet worden in plaats van Marot. Die veronderstelling blijkt echter niet te handhaven en ook contemporaine literaire theoretici als Sébillet, Aneau en Peletier brengen dit genre unaniem in verband met Marot. Verhelderend in verband met deze kwestie en over het genre als zodanig zijn: Mayer, ‘Coq-à-l'âne’ en diens inleiding in Marots Oeuvres satiriques, p. 8-14; Defaux in zijn editie van Marots Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 701-703. Voor het genre zie verder: Meylan, Épitres du coq à l'âne, p. XIV-XXVII; Kruyskamp, ‘Van de os op de ezel’.
-
voetnoot1298
- Jamet en Marot moeten in zeer nauwe relatie tot elkaar hebben gestaan. Jamet verzorgde in 1544 Marots begrafenis en schreef ook zijn grafschrift, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 476.
-
voetnoot1299
- Zoals uit het navolgende zal blijken is de status van al deze gedichten niet hetzelfde. De hier genoemde gegevens hebben betrekking op het corpus als zodanig, los van de feitelijke status van een
afzonderlijk coq-à-l'âne.
-
voetnoot1300
- Zijn editeur Defaux (Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 871) zegt er naar aanleiding van een van deze satirische teksten dit over: ‘On a souvent l'impression, en lisant Marot, qu'il parle un langage codé - un langage qui nous échappe, parce que nous n'en avons pas la clef’.
-
voetnoot1301
- Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 310-313; dl. 2, p. 86-91, 105-111, 158-164, 165-171, 171-175, 744-747.
-
voetnoot1302
- Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, 158-164, 165-171, 171-175; zie voor de overlevering respectievelijk p. 939, 943, 946.
-
voetnoot1303
- Defaux beschouwt de volgende teksten als zeer waarschijnlijk afkomstig van Marot:, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 105-111, 165-171, met de overwegingen voor de toeschrijving op respectievelijk p. 885 en 943. Voor de teksten waarover geen twijfel bestaat, zie aldaar: dl. 1, p. 310-313; dl. 2, p. 86-91.
-
voetnoot1304
- Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 171-175, met opmerkingen over mogelijk auteurschap op p. 946-947.
-
voetnoot1305
- Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 158-164 (destijds niet gepubliceerd), 744-747 (destijds wel gepubliceerd); zie voor overlevering en toeschrijving respectievelijk p. 939 en 1338.
-
voetnoot1306
- Onder andere: Meylan, Épitres du coq à l'âne, p. XX; Zumthor, ‘Fatrasie et coq-à-l'âne’, p. 17; zie voor verdere namen: Mayer, ‘Coq-à-l'âne’, p. 11, n. 7; de inleiding bij Mayers uitgave van Marots Oeuvres satiriques, p. 13. In verband met de Nederlandse traditie: Van Vaeck, Adriaen van de Vennes ‘Tafereel [...]’, p. 853; Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 427.
-
voetnoot1307
- Porter, La fatrasie et le fatras (met een editie van de beschikbare teksten); Zumthor, ‘Fatrasie et coq-à-l'âne’; Nies, ‘Fatrasies und Verwandtes’; Rus, ‘Een voorbeeld van middeleeuwse onzin’ (met een Nederlandse vertaling van een aantal teksten).
-
voetnoot1308
- Geciteerd naar: Rus, ‘Een voorbeeld van middeleeuwse onzin’, p. 148 (aldaar nr. 17, vs. 1-6; in de vertaling
is niet gepoogd het rijmschema en het voorgeschreven aantal lettergrepen te handhaven).
-
voetnoot1310
- Mayer (‘Coq-à-l'âne’, p. 2; de inleiding bij zijn uitgave van Marots Oeuvres satiriques, p. 13) ziet geen overeenkomst tussen beide genres. Defaux (Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 703) beziet de relatie tussen beide genres op een abstracter niveau. Gezamenlijk perspectief is in zijn ogen het thema van de dwaasheid en de opvatting dat een dwaas een wijze een lesje kan leren.
-
voetnoot1311
- Kalff (Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353-354, n. 2) verwijst naar het Franse genre in het algemeen als bron; Te Winkel (De ontwikkelingsgang, dl. 3, p. 108) signaleert verwantschap met Marot zonder nadere precisering; Van der Laan (dl. 2, p. 99-102) wijst op overeenkomstige passages bij beide auteurs. Visscher was trouwens niet de eerste Nederlandstalige auteur die een coq-à-l'âne van Marot bewerkte. Den hof en boomgaerd der poësien van Lucas d'Heere (1565) bevat al een dergelijke tekst, gedateerd 1559 (Ed. Waterschoot, p. 82-86). Zie verder voor Nederlandse manifestaties in dit genre: Kruyskamp, ‘Van de os op de ezel’, p. 89-93; Van Vaeck, Adriaen van de Vennes ‘Tafereel [...]’, p. 853. Overigens maakte ook Jan van Hout een van-de-os-op-de-ezel-achtig gedicht, uitgaande van het woord(deel) ‘kap’, waarin zelfs de frase ‘van den esel opten osch’ voorkomt, Prinsen JLz., ‘Bronnen V’, p. 310, vs. 111.
-
voetnoot1312
- Ze zouden echter ook door eigen werk ingegeven kunnen zijn, zie de annotatie alhier bij vs. 42.
-
voetnoot1313
- Over de onduidelijkheid van deze passage, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 869, n. 35.
-
voetnoot1314
- Voor de passages bij Marot zie de rubiek ‘Bronnen’. Daar zal worden aangegeven om welke verzen bij Visscher het gaat.
-
voetnoot1315
- Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 310-313; dl. 2, p. 86-91. Een andere tekst die zeer waarschijnlijk van de hand van Marot is (a.w., dl. 2, p. 105-111) was slechts beperkt toegankelijk omdat deze na de eerste uitgave van 1539 in Antwerpen niet meer in latere edities opgenomen werd (a.w., p. 885). De enige andere nog in de zestiende eeuw gepubliceerde coq-à-l'âne uit het ‘corpus marotique’ werd bij uitgave (1534) gepresenteerd als niet afkomstig van Marot en moet worden toegeschreven aan Lyon Jamet (a.w., dl. 2, p. 744-747, 1338). In geen van beide laatstgenoemde teksten doen zich overeenkomsten met Visscher voor.
-
voetnoot1316
- Ook Van der Laan (dl. 2, p. 99) heeft dit bijzondere aspect gesignaleerd. De desbetreffende referenties zijn in de annotaties vermeld.
-
voetnoot1317
- Wijzigingen van een dergelijk kaliber komen ook voor in de verzen 12, 16, 26, 27, 35, 51, 55, 59, 64, 70, 72, 74, 93, 98, 101, 106, 107, 109.
-
voetnoot1318
- Zie verder: de titel en vs. 5, 10, 21, 25, 29, 32, 36, 46, 50, 53, 60, 77, 90, 92, 97, 100, 103, 112. Een bijzondere situatie doet zich overigens voor in vers 57, in een passage over de laatste modetrends. Volgens Lm zijn op dat moment korte lijven en lange broeken in zwang, terwijl het volgens Br2/1
precies andersom is. Op deze plaats lijken dergelijke kwalificaties wel erg inwisselbaar.
-
voetnoot1319
- Van der Laan (dl. 2, p. 100) interpreteert ‘Pottaert’, onder verwijzing naar ‘potdeksel’, als een scheldnaam voor iemand die een meisje trouwt dat zich door een ander heeft laten verleiden. Dit lijkt te vergezocht. Het WNT (dl. 12.2) noemt zowel ‘potdek’ (kol. 3708) als ‘potdeksel’ (kol 3732) in verband met het trouwen van een meisje dat door een ander onteerd of bezwangerd is. Het legt echter geen relatie tussen deze begrippen en ‘potter’. Onder verwijzing naar onder meer dit citaat uit de Brabbeling geeft het WNT als enige betekenis ‘iemand die zijn geld oppot’. Dat lijkt voor deze plaats de meest voor de hand liggende interpretatie, mede vanwege de eerdere vermelding van ‘potten’ in relatie tot geld in vers 2.
-
voetnoot1320
- Brands vraagt zich in zijn recensie van dit deel van de editie Van der Laan (p. 101) af of er misschien sprake is van een woordspeling met de geslachtsnaam Heins. De context is echter te beperkt om daar iets met zekerheid over te kunnen zeggen.
-
voetnoot1321
- Dezelfde veronderstelling bij Van der Laan (dl. 2, p. 100).
-
voetnoot1322
- Brands gaat er in zijn recensie van dit deel van de editie Van der Laan (p. 101) vanuit dat met ‘de Mol’ een bepaald iemand bedoeld wordt, echter zonder verdere suggesties ter zake te doen.
-
voetnoot1323
- De tekst verscheen voor het eerst in Les Opuscules et petitz Traictez, gepubliceerd in de periode 1530-1532. Sedert 1533-1534 is hij opgenomen in La Suite de L'Adolescence clementine (Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 397-399, 699).
-
voetnoot1324
- Een nog dichter bij Visscher aansluitende formulering is te vinden in een coq-à-l'âne van Lyon Jamet: ‘Les asnes chevauchoyent les mulles’ (Marot, Oeuvres poétiques , dl. 2, p. 164, vs. 229). Aangezien deze tekst pas in de negentiende eeuw voor het eerst gepubliceerd werd (a.w., p. 939), is het erg onwaarschijnlijk dat Roemer Visscher zich hierop baseert.
|