| |
Jammertjens.
J.1
Gedicht waarin de ik-figuur zijn niet met name genoemde aanbedene uiteenzet dat hij voor geen goud van haar of een ander schande zou willen spreken of iemand zou willen krenken, maar hij zou ook niet via leugens haar lof willen zingen om haar gunst te verwerven. Dat laatste laat hij graag over aan jonge onervaren aanbidders en Spanjaarden en Italianen die meer zeggen dan ze werkelijk denken en aldus hopen meer te verkrijgen dan ze eigenlijk verwachten. Van dergelijke loze en gemakkelijk gemaakte complimenten, waarvan iedereen weet dat ze niets kosten, geeft hij vervolgens vele voorbeelden die thuishoren in de petrarkistische traditie. Om dergelijke beuzelpraat moet de ik-figuur lachen en hij heeft geen enkele behoefte om in het voetspoor van Petrarca te treden. Wat hij wel over zijn aanbedene te berde wil brengen en ook waar wil maken (vs. 59) - waarmee hij zijn eigen compliment als waar afzet tegen het leugenachtige ophemelen van de vleiers - is dat ze onder het witte laken goede dingen doet en dat er weinigen zijn die zich kunnen meten met haar schoonheid. Een godin wil hij haar echter niet noemen - dat zou men als een leugen afdoen - omdat er in haar heerlijke lichaam veel dingen zijn die de hemel niet waardig zijn.
Het mag opmerkelijk genoemd worden dat de sectie elegieën, in Roemer Visschers eigen terminologie de ‘jammertjens’, met dit gedicht opent. Het bevat immers geen elementen die aan een klaaglied doen denken. Deze overweging doet echter geen recht aan de benadering van het genre ‘elegie’ in Roemer Visschers tijd. Onder die noemer kon men een breed scala aan onderwerpen behandelen en dat ook nog in verschillende toonaarden.Ga naar voetnoot1155 Om die reden kon dit gedicht net als de andere in deze afdeling als een elegie bestempeld worden. Die kwalificatie sluit overigens ook aan bij de oorspronkelijke typeringen van Visschers bronnen.
Vóór alles is dit gedicht een poëticale beginselverklaring, in de vorm van een liefdesgedicht, die zich afzet tegen de manier waarop men volgens de petrarkistische opvattingen meende de aanbedene via poëzie te moeten complimenteren.Ga naar voetnoot1156 De ik-figuur in het onderhavige gedicht moet daar niets van hebben. Dit geconstateerd hebbende lijkt de plaatsing van dit gedicht ook niet meer zo willekeurig. Het opent namelijk de afdeling die volgt op de sectie sonnetten waarin het petrarkisme de boventoon voert. Roemer Visscher maakt het zijn lezer daarmee niet gemakkelijk. Hij confronteert hem zowel met het een als met het ander, waardoor men over Visschers precieze standpunt in het ongewisse blijft. Het feit dat hij zich daarbij in beide gevallen overwegend op teksten van anderen baseert maakt in dit opzicht eigenlijk niet zoveel uit. Dit zo uiteenlopende materiaal bewerken en het vervolgens ook nog publiceren getuigt van een zekere mate van affiniteit ermee. Maar het gegeven dat Visscher dit gedicht meteen op de afdeling sonnetten laat volgen, moet waarschijnlijk toch als een kleine kanttekening van zijn kant bij het petrarkisme beschouwd worden.Ga naar voetnoot1157
Al tijdens Visschers leven is het, in elk geval in bepaalde kringen, bekend geweest dat dit gedicht geen originele Nederlandse tekst was. Het werd anoniem opgenomen in de Thronus Cupidinis met daarnaast de oorspronkelijke Franse tekst, eveneens zonder vermelding van de auteur (zie verder de rubriek ‘Overlevering’). In de Nederlandse literatuur wordt sedert lange tijd Marot als bron voor dit gedicht van Visscher genoemd,Ga naar voetnoot1158 hoewel Gilles Ménage (1613-1692) al in de loop van de zeventiende eeuw Mellin de Saint-Gelais (1491-1558) als auteur aanwees, een toeschrijving die als zeker wordt
beschouwd.Ga naar voetnoot1159 Dat men de tekst desondanks aan Marot bleef toedichten, zal veroorzaakt zijn door de drukgeschiedenis. Dit gedicht verscheen namelijk voor het eerst in Roemer Visschers geboortejaar 1547, als bladvulling, in Marots bundel Epigrammes faictz à l'imitation de Martial.Ga naar voetnoot1160 Daardoor ging dit gedicht behoren tot het corpus Marotteksten, met als gevolg de voortdurende foutieve toeschrijving, en het werd uiteindelijk ook nog van het stempel ‘elegie’ voorzien.Ga naar voetnoot1161 Bij de oorspronkelijke publikatie was de tekst voorzien van een uitvoerige opdracht: ‘A une malcontente, d'avoir esté sobrement louée: & se plaignant non sobrement’. Deze was dus bestemd voor een ontevreden dame die slechts terughoudend (‘sobrement’) geprezen was en daar vervolgens allerminst terughoudend haar beklag over deed. Het gedicht was van origine derhalve een reactie op een klacht. Roemer Visscher presenteerde zijn bewerking echter zonder opschrift, waardoor zijn tekst op zichzelf kwam te staan.
Roemer Visscher volgt de tekst van Saint-Gelais opmerkelijk getrouw en hij gebruikt hetzelfde aantal versregels (66). Er doen zich frappante overeenkomsten tussen beide teksten voor zoals het in plaats en functie volkomen identieke ‘Contre raison’ / ‘Teghen reden’ in vers 3. Verschil in bewoording zal in het algemeen zijn ingegeven door vormeisen als het rijm. Zo komen in vers 37 de lippen van de aanbedene ter sprake. Saint-Gelais noemt ze niet met name, maar omschrijft ze als het koraal waarbinnen ze (de daarvoor bezongen tanden) ingesloten zijn (‘Et le coral où elles sont encloses’). Visscher zag blijkbaar geen kans om de frase in deze vorm te handhaven en paste haar aan met behoud van de wezenlijke elementen: ‘Ende u lipkens, die als coralen bloosen’. Een enkele keer nam hij de ruimte voor eigen accenten. Meteen al in vers 1 lokaliseert hij het gedicht met een pakkende openingszin in de eigen omgeving, ‘in Nederlandt’, waar Saint-Gelais zich beperkt tot het veel vagere ‘aan deze kant van de zee’ (‘deçà la Mer’). Een andere wijziging in geografische aanduiding doet zich voor in vers 31, waar sprake is van produkten uit verre, exotische landen. De Franse tekst verwijst daar naar Arabië, terwijl Visscher kiest voor de ‘nieuwe Conincrijcken’, die vanuit de Nederlandse optiek wat aansprekender zullen zijn geweest. Saint-Gelais distantieert zich in vers 58 van twee met name genoemde auteurs, waarvan Visscher alleen Petrarca handhaaft. De Franse schrijver Jean de Meung, de tweede auteur van de Roman de la Rose, zal hij als een minder vanzelfsprekend referentiekader voor zijn Nederlandse publiek beschouwd hebben.
Het gedicht is opgebouwd uit zestien gepaard rijmende strofen van vier regels. Dat patroon wordt net voor de omslag van het gedicht onderbroken, als de ik-figuur de essentie van de petrarkistische vleierij bondig samenvat (vs. 49-50). Hij kondigt dat expliciet aan: ‘Met den cortsten geseyt’, en Roemer Visscher onderstreept die bondigheid formeel met een strofe van twee regels. Die mogelijkheid werd hem geboden doordat op dezelfde plaats bij Saint-Gelais een strofe van zes regels voorkomt. Mogelijk zijn de laatste twee regels daarvan (vs. 53-54) een toevoeging aan de oorspronkelijke tekst.Ga naar voetnoot1162 Visscher heeft voor deze anomalie een elegante en functionele oplossing gevonden.
| |
Annotaties
1 |
Om al het goet: voor alle goeds |
3 |
Teghen reden: op onjuiste gronden; also ... dencken: zodat men wel kan bedenken |
4 |
gaern: graag |
6 |
u gunste: uw welwillende genegenheid [jegens mij]; my ... sy: voor mij niet zo noodzakelijk is |
7 |
verneeren: vernederen |
8 |
Om: [namelijk] om |
9 |
dees jonghe sinnen: die jonge gasten |
10 |
moghen winnen: kunnen verwerven |
11 |
zijn ... int goet: er vrede mee hebben om alles voor goed te nemen |
12 |
Op datse ... voet: als ze zich op het terrein van de liefde maar staande kunnen houden |
14 |
gratie: gunstige gezindheid |
17 |
die meeste dooren: de grootste dwazenGa naar voetnoot1163 |
18 |
geern: graag |
19 |
waer noch stof: geen enkele waar |
20 |
luttel: weinig; prijs: loftuiting |
21 |
eenpaer: onafgebroken |
22 |
claer: stralende (bijvoeglijke bepaling bij ‘Sonne’) |
24 |
haer: hun (2x); torment: kwelling |
26 |
uytghelesen: uitmuntend |
27 |
benedyen: prijzen |
28 |
in s'Werelts crijt: op aarde |
29 |
propijs: welwillende (bijvoeglijke bepaling bij ‘lacchen’) |
30 |
vyer van minnen: liefdesvuur |
31 |
nieuwe Conincrijcken: gebieden zoals de Molukken in Indië die destijds sterk in de belangstelling kwamen en waarvandaan men exotische producten als sterk ruikende specerijen invoerde |
32 |
ghelijcken: vergelijken |
34 |
het snee: de sneeuw; gheleken: vergeleken; swert: zwart |
35 |
ghelijcken: lijken op |
36 |
Zijnde ... quanten: waardoor verliefde jongelingen zich laten vangen |
38 |
beschamen: brengen [...] tot schaamte |
39 |
loof: geloof |
40 |
costelijcke steenen: kostbare edelstenen |
41 |
dat u woorden ... wel: dat u zich zo goed weet uit te drukken (eigenlijk: ‘dat uw woorden u zo goed gelukken’) |
42 |
hert: hart; ghesel: jongeman |
43 |
voort: verder |
44 |
Mars: god van de oorlog (klassieke mythologie); gestoort: vertoornd |
45 |
Soo: als |
46 |
Soo: dan; Aeolus dienaren: de winden, over wie de god Aeolus (klassieke mythologie) het beheer voerde |
48 |
wassen: groeien |
49 |
Met ... geseyt: kort gezegd; waert: waardig |
50 |
Gaet ... te boven: overtreft alleen al omwille van uw schoonheid alle tijdperken |
51 |
dusdanighe ... kallen: dergelijke beuzelpraat uitkramen |
52 |
onder de voet te vallen: omver te vallen |
53 |
die: degene die; ramen: zeggen |
54 |
In't schryven: in geschrifte |
55 |
Aengaende van my: wat mij betreft; van die sinnen: van dien aard |
57 |
verbolghen: ten prooi aan heftige gemoedsbeweging |
59 |
Dan sal: maar [ik] zal; wout: wou het; waer maken: aantonen |
60 |
wel: goed |
62 |
by u frayicheyt ... halen: het niet winnen van uw schoonheid |
65 |
aerdich: aangenaam |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 141-142
Het gedicht werd, anoniem en met de tevens anoniem gepresenteerde Franse brontekst, ook opgenomen in de tweede, zeer gewijzigde uitgave van de bundel Thronus Cupidinis (1618), in de afdeling ‘Sommighe epithalamien elegien, en sonnetten’. Van deze bundel verscheen in Roemer Visschers sterfjaar 1620 een nagenoeg identieke derde druk, behoudens enkele verbeterde drukfouten.Ga naar voetnoot1164 De tekst van Visschers gedicht is identiek aan die in Br2/1, op wat varianten in spelling en interpunctie na. Ook ten opzichte van de hierna gegeven brontekst doen zich geen noemenswaardige verschillen voor.
| |
Varianten
7 |
daerom Br2 < daer om Br1 |
25 |
schijnen Br2 < schynen Br1 |
35 |
Diamanten Br2 < Diamanten, Br1 |
38 |
roosen, Br2 < roosen: Br1 |
49 |
geseyt, Br2 < gheseyt, Br1 |
64 |
dromen: Br2 < dromen; Br1 |
| |
Correctie
37 |
lipkens, < liepkens, Br2, lipkens Br1 (bron voor correctie. De variant ‘liep’ voor ‘lip’ komt in het desbetreffende lemma niet in het WNT voor) |
| |
Editie
VdL 2, p. 20-22, 82-84
| |
Bron
Saint-Gelais (traditioneel echter vaak geschaard onder het corpus Marotteksten)Ga naar voetnoot1165
A une malcontente, d'avoir esté sobrement louée: & se plaignant non sobrement
Pour tous les biens qui sont deçà la Mer,
Je ne vouldrois vous ny autre blasmer
Contre raison: en sorte qu'on peust dire
Que je me metz voluntiers à mesdire.
Mais si fault il que vous croyez aussi
Que je n'ay pas tant besoing, Dieu mercy,
De voz faveurs, qu'on me fist consentir,
En vous louant, de flatter, ou mentir.
Je laisse à ceulx faire ceste corvée
Qui n'ont encor' nulle amye trouvée,
Et sont contents de prendre tout en gré,
Pour en Amours avoir quelque degré.
Je laisse faire à ces Italiens,
Ou Espaignolz, tombez en voz liens,
Qui disent plus qu'oncques ilz ne penserent,
Pour avoir mieulx encores qu'ilz n'esperent.
Car le plus lourd de telles nations
Entend assez voz inclinations,
Et sçavent bien que des païs estranges
Il ne vient rien si peu cher que louanges.
Ceulx là diront que les raiz de voz yeulx
Font devenir le Soleil enuyeux:
Et que ce sont deux astres reluysans,
Tout leur bonheur & malheur produysans.
En vous voyant, ilz seront esbahis
Comme Dieu mit tel bien en ce païs:
Et beniront l'an, le ciel & l'idée,
D'où telle grâce en terre est procedée.
Ilz vous diront que d'un ris seulement,
Vous eschauffez le plus froid element.
Et que les biens, dont Arabie est pleine,
N'approchent point de vostre douce alaine.
Ilz jureront que voz mains sont d'yvoire,
Et que la neige, au pris de vous, est noire.
Voz blanches dentz, ou plustost diamans,
Sont la prison des espritz des Amantz.
Et le coral où elles sont encloses,
Pallit le tainct des plus vermeilles Roses.
De vos cheveulx, c'est moins que la raison,
De faire d'eulx à l'or comparaison.
Ilz vous diront que vostre doulx langage,
Les coeurs humains aliene & engage:
Et que l'acceuil de voz doulces manieres
Peut apaiser Mars entre ses bannieres.
Si vous touschez Espinettes ou Lucs,
Vous appaisez les subjectz d'Eolus.
Et si d'aller par le champs vous delecte,
A chascun pas croist une violette.
Brief, nostre Siecle, où vous avez vescu,
A les passez par vous seule vaincu.
Et qui sauroit tant de fables redire,
Sans se fascher, ou sans mourir de rire?
[Ilz disent tant, que je crois le tiers,
En escrivant, faict rougir les papiers.]
Or quant à moy, je ne saurois avoir
Sens, ne loisir, d'apprendre ce savoir:
Ne mon esprit est d'assez bonne marque
Pour suyvre ainsi Jehan de Mun, ou Petrarque.
Je diray bien & ne mentiray point,
Que soubz les draps vous estes en bon point:
Et que peut estre, on voit mainte qui brague,
Qui beaucoup pres n'est point si bonne bague.
Mais de parler qu'estes chose divine,
On me diroit que je songe, & devine:
Car en se corps faict de sucre & de miel,
Y a des cas trop peu dignes du Ciel.
| |
J.2
Rijmbrief waarin de ik-persoon zijn niet bij name genoemde aanbedene dringend verzoekt om eerdere beloften van haar kant te bevestigen en hem een definitief en positief antwoord op zijn toenaderingspogingen te geven. Hij kan zich eigenlijk niet voorstellen dat een schoonheid van haar kaliber op zo korte termijn te verwerven zou zijn. Als argument om op een snelle en positieve reactie aan te dringen voert hij aan dat men in zijn jeugdige jaren - hun beider leeftijd - het beste van de liefde genieten kan. Daarom is het haar taak om hem welwillend te ontvangen, en de zijne om alles te doen wat in zijn vermogen ligt om haar te behagen, overigens met behoud van hun beider eer. Hij vraagt haar daarom om deze brief met een definitieve en bevestigende reactie te beantwoorden, zodat hem duidelijk wordt of hij zich aan totale vreugde of bittere smart moet overgeven.
Dit verzoekschrift is een zeer getrouwe weergave van de vijfde elegie uit La Suite de L'Adolescence clementine van Marot,Ga naar voetnoot1166 die voor het eerst gepubliceerd werd in 1533 of '34.Ga naar voetnoot1167 In de verzen 9-10 is zelfs sprake van identieke rijmwoorden (‘stature’; ‘adventure / avonture’). Er doen zich nauwelijks noemenswaardige verschillen voor en die zullen vooral samenhangen met de formele eisen van de versvorm. Een pikant verschil is dat de ik-figuur bij Marot zich in vers 30 alleen om de eer van de aanbedene bekommert, terwijl hij bij Visscher daarnaast ook die van zichzelf wil bewaren. Ook het aantal paarsgewijs rijmende verzen (34) komt overeen en Visscher wijkt slecht op één plaats af van de indeling in strofen, waarmee hij meer recht doet aan de structuur van de tekst. Marot eindigt met een slotstrofe van acht versregels (vs. 27-34), die Visscher opsplitst in twee strofen van vier regels elk (vs. 27-30, 31-34). Hij geeft aldus het afsluitende verzoek van de ik-figuur aan de aanbedene om zijn brief te beantwoorden extra nadruk door het te presenteren als een afzonderlijke strofe.
| |
Annotaties
1 |
Soo: als; bestaen: gedaan |
2 |
Waren volcomelijck ... voldaen: geheel en al nagekomen waren |
6 |
Dat minnaer: datgene wat een minnaar; bedreven: gedaan |
8 |
daer: waar; ghebreken: ontbreken |
9 |
schouwende: aanschouwend; u schoone stature: uw fraaie gestalte |
10 |
dochtet: leek het; avonture: hier: afloop, uitkomst (van het hofmaken) |
11 |
Soo gheringhe: zo vlot; sou staen te verdienen: te verwerven zou zijn |
12 |
Dus: daarom; mienen: van mening zijn |
13 |
mocht ... staet: in een zodanige positie kon komen |
14 |
Dan alleen: behalve slechts; ghenade: welwillendheid; gunstighen raet: positieve overwegingen |
15 |
Soo; als; u herte: uw hart |
16 |
ghenoeghen: tevreden zijn |
17 |
Ghelooft: geprezen |
18 |
daer: waar; me is beslommert: mee belast is |
19 |
al stille: stilletjes, zonder aandacht te trekken |
20 |
ten eynde te brenghen: ten uitvoer te brengen |
21 |
de daghen ... verblijt: de levensjaren waar iedereen zich over verheugt |
24 |
Eer: voordat; ons comt beruycken: ons naderbij komt (letterlijk: aan ons komt ruiken) |
25 |
verloren: verspild |
26 |
En mach ... verhaelt: kan voor een tweede keer niet worden overgedaan |
27 |
U werck: uw taak; gonst: welwillende genegenheid |
28 |
uytlegghe ... const: alles wat in mijn vermogen ligt inzet |
30 |
Wech: een manier |
31 |
soo: dan; bid: verzoek; my sy beryt: voor mij wordt gereedgemaakt |
32 |
Op dese Brief: in reactie op dit schrijven; volmaeckt ... bescheyt: afgerond en definitief antwoord |
34 |
volcomen: totale; rou: bittere smart |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 143
| |
Varianten
7 |
segh Br2 < seg Br1 |
32 |
bescheyt, Br2 < bescheyt: Br1 |
33 |
schrijven, Br2 < schryven, Br1 |
| |
Editie
VdL 2, p. 22-23, 84-85
| |
Bron
Marot La Suite de L'Adolescence clementine elegie 5
Si ta promesse amoureusement faicte
Estoyt venue à fin vraye, & parfaicte,
Croy (chere Soeur) qu'en ferme loyaulté
Je serviroys ta jeunesse et beaulté,
Faisant pour toy de corps, d'esprit, & d'âme,
Ce que Servant peult faire pour sa Dame.
Je ne dy pas que de ta bouche sorte
Mot, qui ne soit de veritable sorte:
Mais quand à l'oeuil voy ta belle stature
Et la grandeur d'une telle adventure,
Qui ne se peult meriter bonnement,
Je ne sçaurois croire qu'aucunement
Je peusse attaindre à ung si hault degré,
S'il ne me vient de ta grâce, & bon gré.
Puis que ton cueur me veulx donc presenter,
Et qu'il te plaist du mien te contenter,
Je loue Amour. Or evitons les peines,
Dont les Amours communement sont pleines:
Trouvons moien, trouvons lieu, & loisir
De mettre à fin le tien, & mien desir.
Voici les jours de l'An les plus plaisans,
Chascun de nous est en ses jeunes ans:
Faisons donc tant que la fleur de nostre aage
Ne suive point de tristesse l'oultrage:
Car temps perdu, & jeunesse passée
Estre ne peult par deux fois amassée.
Le tien office est, de me faire grâce:
Le mien sera, d'adviser que je fasse
Tes bons plaisirs, & sur tout regarder
Le droict chemin pour ton honneur garder.
Si te supply, que ta Dextre m'anonce
De cest escript la finalle response,
A celle fin que ton dernier vouloir
Du tout me fasse esjouyr, ou douloir.
| |
Oeuvre
Uit het volgende gedicht (J.3) valt op te maken dat de aanbedene positief gereageerd heeft op het verzoek aan haar in deze rijmbrief. De ik-persoon spreekt daar namelijk zijn dank uit voor haar welwillende brief, die hier overigens ontbreekt.
| |
J.3
Rijmbrief waarin de ik-persoon zijn grote vreugde uitspreekt over de brief van zijn beminde waarin zij hem toestemming verleent om haar voortaan zijn Vrouwe te noemen (vs. 20). In het voorafgaande gedicht (J.2) was sprake van een verzoek aan de aanbedene om een positieve schriftelijke reactie op de toenaderingspogingen van haar aanbidder. Van een dergelijk schrijven nu is hier sprake. Geen (liefdes)lectuur kan tegen deze brief op, die hem met groot geluk vervulde tot het moment waarop hij las hem te moeten verbranden (vs. 39-40). Dit verzoek zal zijn ingegegeven door het feit dat zijn beminde en hij hun liefde niet openlijk mogen laten blijken, zoals het volgende gedicht (J.4) aangeeft. De ik-figuur beschrijft zeer beeldend welke moeite het hem kostte om haar wens ten uitvoer te brengen. Als hij nog een keer van haar een brief zou mogen ontvangen, dan zal hij hem bij zijn door liefdesvuur ontstoken hart leggen om daar te kunnen branden. Verder hoopt hij dat ze als geschenk een kristallen spiegel wil aanvaarden, dan kan zij, de mooiste van alle vrouwen, telkens als ze erin kijkt aan hem denken. Konden haar ogen maar in zijn hart zien - wat hem de gelukkigste van allen zou maken - dan konden ze daar haar eigen schoonheid aanschouwen, gekoppeld aan zijn trouwe dienst jegens haar. Daardoor zou ze hem misschien nog wat meer liefhebben. Hij neemt afscheid met de wens dat ze alles mag krijgen wat ze verlangt, maar wat dat wel mag zijn daarover zwijgt hij. Dat weet ze zelf het beste.
Al tijdens Visschers leven is in elk geval in bepaalde kringen bekend geweest dat dit gedicht geen originele Nederlandse tekst was. Het werd anoniem opgenomen in de Thronus Cupidinis met daarnaast de oorspronkelijke Franse tekst, eveneens zonder vermelding van de auteur (zie verder de rubriek ‘Overlevering’). Naar inmiddels is komen vast te staan gaat het om een elegie van Marot,Ga naar voetnoot1168 en wel elegie 17 uit La Suite de L'Adolescence clementine van Marot, die voor het eerst gepubliceerd werd in 1533 of '34.Ga naar voetnoot1169 Visscher vervaardigde van deze elegie een grotendeels tamelijk getrouwe weergave. Er is soms sprake van opvallende overeenkomsten zoals het vrije (ongebonden) hart (‘un coeur franc’, vs. 3); op andere plaatsen leidt de inpassing in het rijmschema tot wat afwijkende formuleringen. Een mooi voorbeeld is te vinden in vers 31 (Franse tekst vs. 33). Marot prijst daar de hand gelukkig die de brief gevouwen heeft, terwijl Visscher het heeft over het verzegelen en dichtbinden daarvan.
Meer opmerkelijke verschillen doen zich voor in de passage waarin de ik-persoon zijn vroegere lectuur, vóór de brief, te berde brengt (vs. 7-12; Marot vs. 7-13). Op de eerste plaats valt op dat de verontschuldiging voor het lezen van de genoemde teksten middels het afroepen van Gods toorn (vs. 7) alleen bij Visscher voorkomt. Slechts één van de genoemde titels, de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (vs. 8), komt bij beide dichters voor. Verder heeft Visscher gekozen voor werken die hij beter vond aansluiten bij het referentiekader van een Nederlandstalig publiek, waarbij hij wel gepoogd heeft om equivalenten voor de door Marot genoemde teksten te vinden. Zo zijn Ovidius en de Spiegel der minnen van Van Rijssele (Visscher vs. 11-12) prima tegenhangers voor de Roman de la Rose (Marot vs. 11). Voor zijn opsomming heeft Marot overigens één versregel meer nodig, omdat hij zich genoopt voelt nader uit te leggen wat het werk van Valerius en Orosius - bij Visscher overigens vervangen door Marcus Aurelius (vs. 9) - inhoudt, namelijk feiten over de oude Romeinen (vs. 13). Een dergelijke uitweiding ontbreekt bij Visscher, waardoor zijn bewerking vanaf hier één versregel verschilt.
In vers 16 heeft Visscher het over het taalgebruik van de brief, hij noemt dat ‘seer goet Duytsch’. Bij Marot echter (vs. 17-18), die één versregel meer gebruikt, ontbreekt elke verwijzing naar het Frans. In plaats daarvan beschrijft hij de aard van het taalgebruik. Hij kwalificeert het als ‘welwillend, met niets van vrouwelijke stijl in zich’ (‘un langage benin, // Rien tenant du stile feminin’). Deze waardering van het taalgebruik van de briefschrijfster in de brontekst ondersteunt de interpretatie van het ‘goede Nederlands’ van Visscher (zie ook de annotatie) als betrekking hebbend op een open, ongekunstelde manier van zeggen en niet op een vlekkeloze manier van schrijven. Een andere afwijking ten opzichte van Marot die om aandacht vraagt doet zich voor in vers 25, waar de ik-figuur bij Visscher verwijst naar God als degene die hem deze vrouw bezorgd heeft. Zo'n verwijzing naar het opperwezen ontbreekt bij Marot (vs. 27).
Zoals uit de beschrijving van de varianten ten opzichte van de tekst van Marot valt af te leiden, laat Visscher twee maal een versregel vervallen (Marot vs. 13 en 18). Aan het einde van zijn bewerking corrigeert hij dit verschil om uiteindelijk op hetzelfde aantal van negentig versregels uit te komen. Hij last een gangbare standaardregel in - ‘dan was ik de gelukkigste van alle mensen’ (vs. 85) - en hij breidt de slotregel uit tot twee verzen en geeft er een wat andere wending aan. Beide auteurs beginnen met voor de aanbedene te wensen dat ze alles mag verwerven wat ze verlangt. Marot vervolgt dan dat zij immers beter dan hijzelf haar wensen weet te kiezen (vs. 90). Visscher op zijn beurt (vs. 89-90) laat weten dat hij niet zal opschrijven wat ze dan wel wenst. Ze weet zelf namelijk het beste wat ze begeert. Daarmee is de wens van de aanbedene bij Visscher iets meer geladen met sexueel getinte suggestie. Ook wat de indeling in strofen betreft, die bij beide auteurs ongelijk van lengte zijn, wijkt Visscher op enkele plaatsen van Marot af. Pas bij vers 25 laat Visscher de tweede strofe beginnen, op een plaats die bij Marot midden in de derde strofe ligt. Ook negeert Visscher nog twee latere aanduidingen voor strofen bij Marot (aldaar bij vs. 65 en 81). Ze wijzen op een andere visie op de structuur van de tekst.
| |
Annotaties
1-2 |
aen sou ... lust: zo'n genoegen gelegen zou zijn |
3 |
de lust: het genot; vry hert: ongebonden hart (het genot van het ongebonden hart heeft alles van doen met de strekking van de onderhavige brief, waarin de uitverkoren schone positief reageert op het aangaan van liefdesbetrekkingen en daardoor de ongebondenheid van het hart opheft) |
4 |
Mocht: kon; verburghen: verborgen; wit en swert: metafoor voor ‘brief’ |
5 |
mach ... ooghe: kan het hart door middel van het oog |
7 |
so ... schenden: daarom moge God mij in het verderf storten (bij de hierna genoemde populaire en merendeels amoureuze literatuur werden destijds vraagtekens geplaatst, waarbij ook het fictionele en dus onware karakter zal hebben meegespeeld. Door de toorn van God over zich af te roepen verontschuldigt de ik-persoon zich voor het lezen van dergelijk materiaal) |
8 |
die gulden leghenden: de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (ca. 1228-1298), een verzameling van heiligenlevens en verhandelingen over kerkelijke feestdagen, vol met wonderlijke en avontuurlijke verhalen. Dit werk was uitermate populair en destijds ook in het Nederlands in gedrukte vorm beschikbaar. Vanwege zijn historische onbetrouwbaarheid ondervond het in de zestiende eeuw zowel van katholieke als van protestantse zijde kritiek, waardoor het in de vergetelheid raakte |
9 |
Boeck van Marcus Aurelius: naar alle waarschijnlijkheid de gefantaseerde biografie van de Romeinse keizer Marcus Aurelius (121-180) van de hand van de Spaanse franciscaan en hofprediker van Karel V Antonio de Guevara (1480-1545), die in 1529 een editie autoriseerde. Het boek is bekend geworden onder de titel Libro aureo del emperador Marco Aurelio, maar circuleerde ook onder de titel Reloj of Relox de príncipes. Door middel van deze gefingeerde biografie wilde De Guevara een modelvorst tekenen, waarbij hij talloze onderwerpen aan de orde stelde. In de Nederlandse vertaling van Cornelis van Beresteyn (1517-1595), met de titel 't Gulden boeck, van het leven ende seyndtbrieven vanden welsprekenden orateur ende keyzer Marcus Aurelius beleefde dit boek in de tweede helft van de zestiende eeuw tot aan het jaar van |
|
verschijnen van de Brabbeling (1614) opmerkelijk veel edities (1565, 1586, 1589, 1595, 1603, 1605, 1612)Ga naar voetnoot1170; niet om verhoogen: niet te overtreffen (bijvoeglijke bepaling bij ‘Boeck’) |
10 |
Amadis: Amadis de Gaule, centrale figuur van een destijds geliefde verzameling fantasierijke, galante en avontuurlijke ridderromans in proza; loghen: leugenvertelsels |
11 |
Noch: bovendien; Ovidius de Poeet: de Latijnse dichter Publius Ovidius Naso (43 v. Chr.-17/18 n. Chr.) schreef een handboek over de kunst hoe iemand het hof te maken, de Ars amatoria. Dit boek maakte veel opgang. De eerste Nederlandse vertaling dateert van 1564 |
12 |
Daer toe: daarenboven; Colijn ... minnen: de Spiegel der minnen (eind 15e eeuw) van Colijn van Rijssele is een toneelstuk over de tragisch verlopen liefdesgeschiedenis van een jeugdig stel. Door toedoen van Coornhert verscheen het in 1561 voor het eerst in druk |
13 |
Metten cortsten: kortom |
16 |
Daer: waar; Duytsch: Nederlands (hier minder in de zin van vlekkeloos taalgebruik, dan wel in de zin van een open, niet terughoudende en ongekunstelde manier van zeggen, waaraan geen ‘courtoisie’ te pas komt (vergelijk: WNT 3.2-3, kol. 3610-3611; zie ook de inleiding; inzake courtoisie bij Visscher, zie alhier Q.7.29)) |
17 |
vervolch ... reden: een reeks zeer goede uitspraken |
18 |
Daer in: waarin; woordeken: namelijk: het hier niet met name genoemde woordje ‘ja’ |
19 |
hert: hart; rouwe: smart |
20 |
Vrouwe: aanspreekvorm voor de geliefde |
22 |
Dewijl: omdat; consent: toestemming |
23 |
amoureus begeeren: door liefde ingegeven verlangen |
24 |
wel te tracteren: goed te onthalen |
25 |
geveucht: gevoegd |
26 |
verciert: begiftigd |
29 |
veeder en schacht: vogelveer (die diende als schrijfpen) (eigenlijk: veer en schacht) |
30 |
dat: wat; van: door |
31 |
diese: die hem [= de brief]; gesegelt: verzegeld; gebonden: dichtgebonden |
32 |
mijn: mij; door gratie: uit welwillende genegenheid |
33 |
t'mywaert: naar mij |
34 |
die: degene die [= de ik-persoon] |
35 |
deur: door |
38 |
mijn gheneucht ... ghewelt: mijn vreugde baande zich met kracht een weg naar boven |
39 |
Ter tijt toe: tot het moment; ongier: akelig (bijvoeglijke bepaling bij ‘woordeken’) |
40 |
vyer: vuur |
41 |
Doe: toen; gheneuchte: vreugde |
42 |
Denckt: denk u eens in |
43 |
t'uwaert: jegens u |
44 |
wis: zonder enige twijfel |
45 |
lust: zin; om die: ‘die’ verwijst naar de brief |
46 |
te rugghe: terug; dedet: deed het; garen: graag |
47 |
Al te met: zo nu en dan; die: verwijst naar de brief |
48 |
ickse: ik hem [= de brief]; weder uyt: er weer uit |
49 |
weder: weer; cort ... nae desen: meteen daarna er weer uit |
50 |
Ten laetsten: uiteindelijk |
52 |
lust: behaagt |
53 |
druc: verdriet |
56 |
meeste: grootste |
57 |
soo: als |
59 |
die: verwijst naar de brief; herte: hart; met ghevoech: zoals het betaamt (eigenlijk: met betamelijkheid) |
60 |
salse: zal hij [= de brief]; barnen: branden; vyers ghenoech: voldoende vuur |
61 |
bevinden: ervaren; amoureuse vyer: liefdesvuur |
62 |
ontsteecken: doen ontbranden; door haer soet bestier: door zijn aangename sturing (bedoeld is de aansturing van het hart door het liefdesvuur) |
63 |
hertseer en torment: hartzeer en minnepijn |
64 |
Dat ... omtrent: die mij door de liefde tot u elke dag ten deel valt |
65 |
Bid: verzoek |
66 |
uwer waerden: aan u achtenswaardige (beleefde aanspreekvorm) |
67 |
Die nemende: door die aan te nemen |
70 |
passeert ... Vrouwen: alle andere vrouwen overtreft |
73 |
nae t'leven: levensecht |
74 |
voor de vuyst: zonder meer |
75 |
Waert: ware het; claerder: helderder |
76 |
ghetrou en sonder fael: trouwhartig en zonder mankeren (de woordgroep is hier opgevat als een bijwoordelijke bepaling bij ‘Saghen’. Ze zou ook nog een bijvoeglijke bepaling bij ‘herte’ kunnen zijn, maar dat lijkt minder waarschijnlijk. Welke minnaar zegt van zijn hart dat het zonder feilen is?) |
77 |
ghedruckt: ingeprent |
79 |
gheknocht: verknocht |
80 |
tuwaert: jegens u; so ... versocht: zoals u [die] verzocht heeft |
82 |
een weynich te meer: een beetje meer |
83 |
dattet ... gheschien: dat het eens mocht gebeuren |
84 |
mocht: kon |
85 |
Soo: dan |
86 |
daerom ... wenschen: dat is alles wat ik wens |
88 |
al u begheer: alles wat u verlangt |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 144-146
Het gedicht werd, anoniem en met de tevens anoniem gepresenteerde Franse brontekst, ook opgenomen in de tweede, zeer gewijzigde uitgave van de bundel Thronus Cupidinis (1618), in de afdeling ‘Sommighe epithalamien elegien, en sonnetten’. Van deze bundel verscheen in Roemer Visschers sterfjaar 1620 een nagenoeg identieke derde druk, behoudens enkele verbeterde drukfouten.Ga naar voetnoot1171 De tekst van Visschers gedicht is identiek aan die in Br2/1, op wat varianten in spelling en interpunctie na. Ook ten opzichte van de hierna gegeven brontekst doen zich geen noemenswaardige verschillen voor.
| |
Varianten
12 |
minnen: Br2 < minnen; Br1 |
21 |
God Br2 < Godt Br1 |
23 |
God Br2 < Godt Br1 |
28 |
gheschreven: Br2 < gheschreven; Br1 |
31 |
Gheluckich Br2 < Geluckich Br1 |
52 |
zijn, Br2 < zijn Br1 |
78 |
ghepresen: Br2 < ghepresen; Br1 |
85 |
menschen: Br2 < menschen; Br1 |
88 |
begheer, Br2 < begeer, Br1 |
| |
Correctie
75 |
Waert < Waer Br2, Waert Br1 (basis voor correctie om de persoonsvorm in de aanvoegende wijs te herstellen) |
| |
Editie
VdL 2, p. 23-25, 85-88
| |
Bron
Marot La Suite de L'Adolescence clementine elegie 17
Qui eust pensé, que l'on peust concepvoir
Tant de plaisir pour lettres recepvoir?
Qui eust cuidé le desir d'ung Cueur franc
Estre caché dessoubz ung Papier blanc?
Et comment peult ung Oeil au Cueur eslire
Tant de confort par une lettre lire?
Certainement Dame treshonnorée
J'ay leu des Sainctz la Legende dorée,
J'ay leu Alain le tresnoble Orateur,
Et Lancelot le tresplaisant menteur,
J'ay leu aussi le Romant de la Rose
Maistre en amours, et Valere, et Orose
Comptans les faictz des antiques Romains:
Brief, en mon temps j'ay leu des Livres maintz,
Mais en nul d'eux n'ay trouvé le plaisir,
Que j'ay bien sceu en voz lettres choysir.
Je y ay trouvé ung langage begnin,
Rien ne tenant du stile feminin:
Je y ay trouvé suite de bons propos,
Avec ung mot, qui a mis en repos
Mon Cueur estant travaillé de tristesse,
Quand me souffrez vous nommer ma Maistresse.
Dieu vous doint donc, ma Maistresse tresbelle
(Puis qu'il vous plaist qu'ainsi je vous appelle)
Dieu vous doint donc amoureux appetit
De bien traicter vostre Servant petit.
O moy heureux d'avoir Maistresse au Monde,
En qui Vertu soubz grand beaulté abonde!
Tel est le bien, qui me fut apporté
Par vostre Lettre, où me suis conforté,
Dont je maintiens la plusme bien heurrée,
Qui escripvit Lettre tant desirée.
Bien heureuse est la main, qui la ploya,
Et qui vers moy (de grâce) l'envoya:
Bien heureux est, qui apporter la sceut,
Et plus heureux celluy, qui la receut.
Tant plus avant ceste Lettre lisoys
En aise grand, tant plus me deduisoye:
Car mes ennuys sur le champ me laisserent,
Et mes plaisirs d'augmenter ne cesserent,
Tant que j'euz leu ung mot, qui ordonnoit,
Que ceste Lettre ardre me convenoit.
Lors mes plaisirs d'augmenter prindrent cesse:
Pensez adonc en quelle doubte, & presse
Mon cueur estoit. L'obeissance grande
Que je vous doy, brusler me la commande:
Et le plaisir que j'ay de la garder,
Me le deffend, et m'en vient retarder.
Aulcunesfois au feu je la boutouye
Pour la brusler: puis soubdain l'en ostoys,
Puis l'y remis, et puis l'en recullay,
Mais à la fin (à regret) la bruslay
En disant, Lettre (apres l'avoir baisée)
Puis qu'il luy plaist, tu seras embrasée:
Car j'ayme mieulx dueil en obeissant,
Que tout plaisir en desobeissant.
Voylà comment pouldre, & cendre devint
L'ayse plus grand qu'à moy oncques advint.
Mais si de vous j'ay encor quelcque Lettre,
Pour la brusler ne la fauldra que mettre
Pres de mon Cueur: là elle trouvera
Du feu assez, et si esprouvera,
Combien ardente est l'amoureuse flamme,
Que mon las cueur pour voz vertus enflamme.
Aumoins en lieu des tourmens, et ennuys,
Que vostre amour me donne jours, et nuyctz,
Je vous supply de prendre (pour tous mectz)
Ung crystallin Myroir, que vous transmectz.
En le prenant, grand joye m'adviendra,
Car (comme croy) de moy vous souviendra,
Quand là dedans mirerez ceste face,
Qui de beaulté toutes aultres efface.
Il est bien vray, et tiens pour seureté,
Qu'il n'est Myroir, ne sera, n'a esté,
Qui sceust au vif monstrer parfaictement
Vostre beaulté: mais croyez seurement,
Si voz yeux clers plus que ce Crytallin
Veissent mon cueur feal, & non maling,
Ilz trouveroient là dedans imprimée
Au naturel vostre face estimée.
Semblablement avec vostre beaulté
Vous y verriez la mienne loyaulté,
Et la voyant, vostre gentil courage
Pourroit m'aymer quelcque poinct d'advantage:
Pleust or à Dieu doncques que puissiez veoir
Dedans ce Cueur, pour ung tel heur avoir:
C'est le seul bien, où je tends, & aspire.
Et pour la fin, rien je ne vous desire,
Fors que cela que vous vous desirez:
Car mieulx que moy voz desirs choysirez.
| |
Oeuvre
Het verzoek aan de aanbedene waarop zij inmiddels positief gereageerd heeft, getuige de inhoud van deze rijmbrief, is verwoord in het voorafgaande gedicht (J.2). De volgende rijmbrief (J.4) gaat over belemmeringen om deze liefde in het openbaar te uiten.
| |
J.4
Rijmbrief waarin de ik-persoon zijn beklag doet over het feit dat hij en zijn beminde, die tot zijn grote vreugde zijn liefde beantwoordt, niet openlijk hun liefde kunnen laten blijken omdat zij in het hoge
milieu waar ze verkeert dag en nacht scherp in de gaten wordt gehouden.Ga naar voetnoot1172 Een van de consequenties van deze gedwongen geheimzinnigheid zal het verzoek van de aanbedene aan haar geliefde zijn om haar liefdesbrief aan hem te verbranden, zoals in het voorafgaande gedicht (J. 3) ter sprake komt. Die belemmering om openlijk aan hun liefde uiting te geven brengt de briefschrijver tot de wensdroom dat het lot een ommekeer in haar omstandigheden zou brengen, zodat ze als een herderin buiten in het veld de schapen zou moeten hoeden. De ik-persoon zou dan onmiddellijk in plaats van een aanvoerder van een groep landsknechten een schaapherder worden. Zo zouden ze vrij en zorgeloos hun liefde kunnen beleven, zonder angst voor de spiedende ogen van verklikkers. Hij zou haar dan met mooie woorden tot kussen en liefst nog wat meer proberen te verleiden. Hij komt dan ook tot de conclusie dat het beter is om schaapherder te zijn dan bevelhebber van het allergrootste leger en dat de minnaars met een geliefde van lagere komaf dan de
zijne het veel beter hebben. Zij kunnen dikwijls en in vrijheid bij haar zijn. Tot slot legt hij zijn overpeinzingen en wensen, alle ingegeven door zijn liefde, ter beoordeling aan zijn beminde voor. Hij verzoekt haar geduld te hebben en zich niet af te keren van dit mooie, prille begin van hun liefde. Zelf zal hij haar zijn leven lang lijdzaam dienen, tenzij het lot anders wil beschikken en door de welwillendheid van zijn geliefde zijn verdriet wegneemt.
Tot aan het slot verwoordt de ik-persoon zijn liefdesproblematiek in zeer algemene termen, ondanks het feit dat hij meteen in het begin van zijn brief iedereen aanspoort om zich uit de voeten te maken opdat men zijn verdriet niet deelachtig hoeft te worden. Alleen degene die hij dag en nacht dient, zijn geliefde dus, hoeft het te vernemen. Vervolgens doet hij zijn droeve relaas, maar spreekt daarbij merkwaardig genoeg over zijn beminde in de derde persoon. Hij laat zich in zeer lovende termen over haar uit en legt geen enkele verantwoordelijkheid bij haar voor het feit dat ze hun wederzijdse liefde niet openlijk kunnen tonen. Het hoge milieu is daarvoor aansprakelijk. Pas helemaal tegen het einde richt hij zich rechtstreeks tot zijn ‘Princesse’, tevens een reminiscentie aan de prinsestrofe in het rederijkersgedicht (vs. 82; zie de annotatie), met het verzoek om al het gezegde ten goede te duiden en geduld te hebben en hun liefde trouw te blijven, net als hij, haar dienaar voor altijd. Als laatste verzuchting spreekt hij de hoop uit dat het lot van gedachten mag veranderen. En in het licht van het voorafgaande is het toch enigermate bevreemdend hoe volgens de ik-figuur die gewenste verandering tot stand moet komen. Hij hoopt namelijk dat de welwillendheid van de geliefde zijn verdriet zal wegnemen, terwijl hij tot nu toe steeds beweerd heeft dat haar geen enkele blaam treft voor de onbevredigende omstandigheden waarin zij beiden verkeren. Komt hier aan het einde, na alle loftuitingen, toch heel voorzichtig een verwijt aan het adres van de geliefde naar voren, namelijk dat ze zich teveel laat leiden door de conventies van haar eigen, hoge, kringen?
In Visschers bron ontbreekt aan het slot (vs. 93-94) die expliciete referentie naar het mogelijke aandeel van de geliefde in een positieve verandering van de omstandigheden. Het gaat om elegie 18 uit La Suite de L'Adolescence clementine van Marot,Ga naar voetnoot1173 voor het eerst gepubliceerd in 1533 of '34.Ga naar voetnoot1174 Bij Marot wordt slechts in veel algemenere zin de wens uitgesproken dat het lot genadiglijk die moeizame situatie zou willen veranderen. Deze plaats is meteen de meest opvallende afwijking in Visschers bewerking van deze tekst. Waar mogelijk probeert hij in principe tot een getrouwe Nederlandse versie van zijn bron te komen. Hij handhaaft het aantal paarsgewijs rijmende verzen (94) en neemt slechts op twee plaatsen de indeling in strofen van Marot niet over (Marot vs. 23 en 71). Soms leidt Visschers
streven naar getrouwheid tot zeer sprekende, bijna woordelijke overeenkomsten, bijvoorbeeld ‘een peerle groot van prijs’ als vertaling van ‘une perle de pris’ (vs. 51). Een enkele keer komt Visscher, waarschijnlijk met het oog op goed lopende verzen, tot wat kleinere aanpassingen, zonder daarbij de strekking van de versregels uit het oog te verliezen. Zo maakt hij het voorbeeld van iemand die snakt naar water maar niet mag drinken om zijn dorst te lessen veel dramatischer dan Marot (vs. 29-30; zie ook de annotatie). Bij Marot heet het dat het water dat zich ter verkwikking aandient hem onthouden wordt. Visscher concentreert zich op de indrukwekkende gevolgen, namelijk dat het fysieke gestel zal verdrogen en uiteenvallen. Naast het reeds besproken verschil in de slotregel, doen zich nog op twee andere plaatsen afwijkingen ten opzichte van Marot voor die aanleiding geven tot enig commentaar (zie de desbetreffende annotaties). Het gaat om het niet handhaven van het tegenstellende voegwoord aan het begin van versregel 20 en om de vervanging in vers 82 van ‘Maistresse’ door ‘Princesse’.
| |
Annotaties
2 |
Vertreckt: trek u terug |
3 |
hert: hart; belaen: beladen |
4 |
dattet: dat het [= het verdriet]; van: door; verstaen: vernomen |
5 |
van: door |
7 |
sturf: stierf |
9 |
in geender wijs: volstrekt niet |
10 |
gheven dubbelden prijs: dubbel prijzen |
11 |
aen my int vat: van mij te goed |
12 |
deucht: weldaad |
13 |
so hoochgelijc heb gehangen; op iemand van zo hoge stand heb gericht |
14 |
van: door |
17 |
van ... vertelt: van geen grotere vreugde gewag gemaakt kan worden |
18 |
van: door; hert: hart |
19 |
recreatie: genoegen |
20 |
En: het nevenschikkende voegwoord ‘en’ op deze plaats wekt in eerste instantie bevreemding. Een tegenstellend voegwoord, zoals in de Franse bron (‘Mais’, vs. 20), lijkt meer voor de hand te liggen. Visschers vroegste redactie (Br1) heeft dat ook (‘Dan’), maar dat is in de latere versies vervangen door ‘En’ (zie rubriek: ‘Varianten’). Visscher zal door middel van dat opvallende nevenschikkende voegwoord de oppositie tussen het samenhangende begrippenpaar ‘recreatie / temptatie’ (vs. 19-20) hebben willen benadrukken; temptatie: kwelling |
22 |
uytnemende: uitzonderlijke; alsser ... haer: zoals aan haar valt waar te nemen |
23 |
moghen lyen: kunnen toelaten |
24 |
perijckel: dreigend onheil (in dit geval door ontdekking van de liefdesrelatie; zie ook vs. 67); en raettet ... tyen: raadt het op geen enkel moment aan |
25 |
verwijt: een ongepaste handelwijze |
26 |
Soo: indien; elck ander: elkaar; toghen: tonen |
29 |
mach laven: kan lessen |
30 |
verstaven: verdrogen en uiteenvallen |
29-30 |
Ick ... verstaven: verwijzing naar de straf van Tantalus (klassieke mythologie) die eeuwig honger en dorst moest lijden. Eten en drinken waren onder zijn bereik, maar voor hem tegelijkertijd onbereikbaar (tantaluskwelling) |
31 |
Met den cortsten: kortom; mach: kan |
32 |
ghejont: gegund |
33 |
Dan of: dan in het geval dat; versteecken: afwijzen |
34 |
de schoone: de mooie beminde; darf: mag |
35 |
Die: verwijst naar ‘de schoone’; ghenadighe: hier: welwillende, welgezinde; bekijcken: aanschouwen |
36-37 |
ghelijcken, By: vergelijken met |
37 |
de Man: zeer waarschijnlijk de legendarische koning Midas van Frygië wiens wens vervuld werd dat alles wat hij aanraakte in goud zou veranderen. Daardoor werd zijn voedsel oneetbaar; alt: al het; na: naar |
38 |
mocht: kon; af: van |
39 |
Dies niet te min: desniettemin |
40 |
al sout: ook al zou het |
41 |
met haer Liefde: in het bezit van haar liefde; ongheneucht: smart |
42 |
die selve: die [= de liefde] |
43 |
isse ... bewaert: wordt ze al te goed bewaakt |
44 |
daechs: overdag; op haer ghestaert: naar haar getuurd |
45 |
Yo [...] Argus: Io (klassieke mythologie) was de geliefde van oppergod Zeus. Om zijn echtgenote Hera te misleiden veranderde Zeus Io in een koe. Hera eiste die echter voor zich op en liet haar bewaken door Argus, een reus met honderd ogen. Omdat beurtelings twee van die ogen sliepen, kon hij altijd wakker blijven; van: door; over ... Jaren: gedurende een aantal jaren |
46 |
wel: goed; bewaren: bewaken |
47 |
verwondere hem: verwondere zich |
48 |
costelijck: kostbaar; nau: scherp, precies; ghewacht: bewaakt |
49 |
schoon: mooi |
50 |
moetet nau wachten: moet het nauwlettend bewaken |
51 |
peerle: parel; prijs: waarde |
52 |
Dat: zodat; uytspreken: onder woorden brengen |
55 |
Maer wilde Godt: wilde God maar; de Fortuyne: de Fortuin als personificatie van het lot. Een van haar traditionele attributen is een ronddraaiend rad; wou dreyen: [haar rad zodanig] wou draaien |
56 |
weyen: weiden, hoeden |
57 |
Och quaemt also: och als dat gebeurde; dickmael: dikwijls |
58 |
Lancy: lans (uit het vervolg blijkt dat de ik-persoon aanvoerder is van een groep soldaten); Schaep-herders pan: herdersschop, zijnde een herdersstaf met aan het uiteinde een scheplepel bedoeld om kluiten aarde naar afdwalende schapen te werpen (term ‘herdersschop’ op basis van het WNT (dl. 12.1, kol. 280) met dit citaat als enige bron. Deze interpretatie sluit aan bij de brontekst waar sprake is van een ‘Houlette’ (vs. 58), een herdersstaf) |
60 |
Lans knechten: landsknechten, soldaten |
63 |
claghen: geklaag (over de belemmeringen om met haar een liefdespaar te vormen); moghen verhooren: kunnen vervullen |
66 |
op haer micken: naar haar turen |
67 |
perijckel: dreigend onheil (in dit geval door ontdekking van de liefdesrelatie; zie ook vs. 24); Rabbaut: schurk |
68 |
haest; gauw; benaut: bang gemaakt |
70 |
verguysen: te schande maken |
71 |
schoon: mooi; kallen: praten |
72 |
t'mocht ... vallen: het zou zo wel kunnen gebeuren |
73 |
ghehenghen: toestaan; brant: liefdesvuur |
74 |
Het gheen dat: dat wat |
75 |
staet: status |
76 |
Werder: leger |
77 |
maecht: meisje; cleyne staet: geringe komaf |
78 |
dickmael: dikwijls |
79 |
dan: maar; min: minder |
82 |
Princesse: het is de vraag of het hier om een echte prinses gaat of dat de ik-persoon deze aanspreekvorm gebruikt om zijn beminde eer te betonen. Uit de context blijkt in elk geval dat zij uit zeer hoge kringen afkomstig is. Er zal nog een andere factor meespelen, te meer omdat de bron het neutralere ‘Maistresse’ (vs. 82) gebruikt. Rederijkers hadden de gewoonte om de laatste strofe van refreinen en liederen te richten tot de prins van hun kamer, de zogeheten |
|
prinsestrofe. In aansluiting daarbij werden liederen die een vrouw bezongen ook wel tot een ‘princesse’ gericht, waarna het woord ook in zwang kwam als aanduiding voor de geliefde als zodanig (WNT 12.2, kol. 4223). Visscher lijkt hier deze traditie en de context van het hoge milieu waarin zijn gedicht zich afspeelt te combineren |
83 |
int leste: tenslotte |
84 |
bid: verzoek; slaet ... vou: letterlijk: vouw het laken op de beste manier (spreekwoordelijke uitdrukking voor: vat datgene wat ik zeg zo goed mogelijk op) |
85 |
Aensiende: er rekening mee houdend; t'uwaert streckende: op u gericht |
86 |
Mijn begeeren ... verweckende: mijn verlangen om dergelijke dingen te zeggen oproept |
90 |
Nummermeer: nooit; soeten sin: zoete liefde |
91 |
Aengaende van my: wat mij betreft |
92 |
verlienen: geven |
93 |
de Fortuna: het lot (zie ook vs. 55); anders beraden: anders van voornemen |
94 |
ghenaden: welwillendheid, toegeeflijkheid |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 146-148
| |
Varianten
3 |
daer't hert Br2 < daer t'hert Br1 |
4 |
ic Br2 < ick Br1 |
5 |
dach: Br2 < dach; Br1 |
11 |
vat: Br2 < vat; Br1 |
13 |
hoochgelijc Br2 < hoochgelijck Br1 |
20 |
En Br2/1c < Dan Br1; hert een Br2c/1c < hert ist een Br2/1; temptatie, Br2/1 < temtatie Br1c |
37 |
na Br2 < nae Br1 |
40 |
So Br2 < Soo Br1 |
43 |
snachts Br2 < snachs Br1 |
44 |
oogen Br2 < ooghen Br1; ghestaert, Br2 < gestaert, Br1 |
48 |
ghewacht: Br2 < ghewacht; Br1 |
50 |
moetet Br2 < moettet Br1 |
52 |
so Br2 < soo Br1 |
53 |
waerde, Br2 < waerde Br1 |
60 |
Dal: Br2 < Dal; Br1 |
67 |
sien: Br2 < sien; Br1 |
79 |
ic Br2 < ick Br1 |
90 |
Nummermeer Br2 < Nimmermeer Br1 |
| |
Correctie
24 |
raettet < raectet Br2, raettet Br1 (basis voor correctie) |
| |
Editie
VdL 2, p. 25-28, 88-90
| |
Bron
Marot La Suite de L'Adolescence clementine elegie 18
Tous les Humains, qui estes sur la Terre,
D'aupres de moy retirez vous grand erre:
Ne oyez le dueil, que mon las cueur reçoit,
Je ne veulx pas que de âme entendu soit,
Fors seulement de ma seule Maistresse,
A qui pourtant ma plaincte ne s'addresse:
Car quand pour elle en langueur je mourroys,
D'elle (pour vray) plaindre ne me pourrois.
D'elle, & d'Amour ne me plainds nullement,
Mais Amour doibt mercier doublement:
Et doublement à luy je suis tenu,
Quand double bien par luy m'est advenu,
De me submettre en lieu tant estimé,
Et d'avoir faict, que là je suis aymé.
Pourquoy d'ennuy suis je doncques tant plein?
A trop grand tort (ce semble) me complain,
Veu que plaisir plus grand on ne peult dire,
Que d'estre aymé de celle, qu'on desire.
A dire vray, ce m'est grande liesse,
Mais à mon cueur trop plus grand ennuy est ce
De ce, que n'ose user de privaulté
Vers une telle excellente beaulté.
Amour veult bien me donner ce credit:
Mais pour certain Danger y contredit,
Nous menassant de nous faire reproche,
Si l'ung de nous trop pres de l'aultre approche.
O Dieu puissant, quelle grande merveille:
Est il [doulceur] à la mienne pareille? [douleur]
A ma grand soif la belle eau se presente,
Et si convient que d'en boyre m'exempte.
Brief, on me veult le plus grand bien du Monde,
Et tout ce bien plus à mal me redonde
Que si ma dame estoit vers moy rebelle,
Veu que semblant n'ose faire à la Belle,
De qui l'amour (par sa grâce) est à moy:
Ainsi je semble en peine, & en esmoy
A cil, qui a tout l'or, qu'on peult comprendre,
Et n'oseroit ung seul denier en prendre.
Ce neantmoins, puis que s'amour me baille,
Je serviray, quelcque ennuy qui m'assaille:
Et ayme mieulx en s'amour avoir peine,
Que sans s'amour avoir liesse pleine.
Helas de nuyct elle est mieulx que gardée,
Et sur le jour de cent yeux regardée,
Plus que jadis n'estoit Io d'Argus,
Qui eut au Chef cent yeux clers, & agus:
Si ne fault pas s'esbahyr grandement,
Si on la garde ainsi soigneusement:
Car voulentiers la chose pretieuse
Est mise à part en garde soucieuse.
Or est ma Dame une perle de pris
Inestimable à tous Humains espritz
Pour sa valeur. Que diray d'advantage?
C'est le tresor d'ung riche parentage:
Que pleust à Dieu, que la fortune advint,
Quand je vouldrois, que Bergere devint.
S'ainsi estoit, pour l'aller veoir seulette,
Souvent feroys de ma Lance Houlette,
Et conduyrois, en lieu de grands Armées,
Brebis au Champs costoyez de ramées.
Lors la verroys seant sur la Verdure,
Et luy diroys la peine que j'endure
Pour mon amour, en elle orroyt ma plaincte
Tout à loisyr, sans de nul avoir craincte:
Car loing seroient ceulx, qui de nuyct la gardent,
Et les cent yeux, qui de jour la regardent,
Ne la verroient. Le faulx traistre Danger
Vers elle aux Champs ne se viendroit renger.
Tousjours se tient en ces maisons Royalles,
Pour faire guerre aux personnes loyalles.
Ainsi estant en liberté champestre
La requerroys d'ung baiser. Et peult estre
Me donneroit, pour du tout m'appaiser,
Quelcque aultre don par dessus ung baiser:
Si me vauldroit l'estat de Bergerie,
Plus que ma grande, et noble Seigneurie.
O vous Amans, qui aymez en lieu bas,
Vous avez bien en Amours voz esbas.
Si n'ay je pas envie à vostre bien:
Mais en Amours avoir je vouldroys bien
La liberté à la vostre semblable.
Qu'en dictes vous ma Maistresse honnorable?
Ces miens soubhaictz vous desplaisent ilz point?
Je vous supply ne les prendre qu'à point,
Recongnoissant, que l'amour que vous porte,
Faict que mon cueur en desirs se transporte.
Et pour fermer ma complaincte accomplie,
Treshumblement vostre grâce supplie,
Perseverer en l'amour commencée,
Et ne l'oster de si noble pensée.
Quant est à moy, seule vous serviray
Tout mon vivant, et pour vous souffriray
Jusques au jour que Fortune vouldra,
Que par mercy ma grand peine fauldra.
| |
Oeuvre
Uit deze rijmbrief blijkt dat een beantwoorde liefde, zoals hiervoor in J.3 ter sprake gebracht, nog geen garantie is voor onbekommerd geluk. Ze blijkt namelijk niet in het openbaar geuit te mogen worden. Het volgende gedicht is een poging om de geliefde in deze moeilijke omstandigheden een hart onder de riem te steken.
| |
J.5
Rijmbrief waarmee de ik-persoon zijn geliefde, en en passant zichzelf, probeert op te beuren en te troosten omdat ze in afzondering wordt gehouden ten einde de omgang met hem te beletten. Hij schenkt haar ondanks de moeilijke omstandigheden zijn hart in eeuwige trouw en vraagt haar dat onderdak te verlenen tot een van hen sterft of totdat het lot hun situatie ten goede verandert. Troostende overwegingen van zijn kant zijn dat elk van beiden slechts de helft van hun gezamenlijke ellende hoeft te dragen én dat er nog nooit iemand probleemloos de lusten van de liefde heeft genoten of zal genieten. Uiteindelijk ziet hij in de verte hoop gloren en hij spreekt als verwachting uit dat er een tijd komt dat hij haar zonder zorgen zijn liefdesdiensten kan aanbieden.
Dit gedicht is gebaseerd op elegie 25 uit La Suite de L'Adolescence clementine van Marot,Ga naar voetnoot1175 voor het eerst gepubliceerd in 1538.Ga naar voetnoot1176 Roemer Visscher heeft deze in het algemeen getrouw weergegeven.
Zijn versie telt evenveel paarsgewijs rijmende verzen (36) en beide auteurs geven maar één keer het begin van een nieuwe strofe aan (vs. 25), als de ik-figuur aan de afsluitende woorden tot zijn geliefde begint. Toch gaan enkele afwijkingen bij Visscher verder dan aanpassingen vanwege de beperkingen van de versvorm. Die doen zich vooral voor bij de presentatie van het lot, ‘Fortune’ / ‘Fortuyne’, dat bij Marot een veel meer uitgesproken rol krijgt toebedeeld. Hij stelt het lot, Fortune, explicieter verantwoordelijk voor de belemmeringen die het paar in de weg worden gelegd. Fortune handelt bij Marot uit jaloezie jegens het geluk van de ik-persoon (vs. 3-4: ‘adverse de tous biens // [...] envieuse du mien’). Die uitgesproken persoonsgerichte motivatie ontbreekt bij Visscher. Ook voor de maatregel dat de ik-persoon zijn beminde niet meer mag zien stelt Marot Fortune verantwoordelijk (vs. 5-6: ‘de l'oeuil elle m'a destourné // Le beau present’), terwijl Visscher daar een algemene, veel meer neutrale formulering gebruikt. Ook de notie dat de geliefde een door het lot gegeven geschenk is (vs. 6: ‘Le beau present, qu'elle m'avoit donné’) ontbreekt bij Visscher, hoewel hij wel het woord ‘present’ (geschenk) handhaaft, waardoor dat enigszins in de lucht komt te hangen (zie ook de annotatie). Verderop in het gedicht laat Visscher zich negatiever over het lot uit dan Marot. Hij dicht het ‘euvelen moet’ (boosaardigheid, vs. 21) toe, alvorens te vertellen dat het lot veranderlijk is en ook wel geluk kan schenken. In dezelfde passage weidt Marot uitgebreider dan Visscher en in neutrale termen uit over de werking van het lot (vs. 21-24). Het verandert in de loop van de tijd, gehoor gevend aan zijn karakter. Het lot is hard maar ook meegaand voor ons, naar de ik-persoon hoopt.
Incidentele afwijkingen ten opzichte van de tekst van Marot doen zich ook voor. Zeer opvallend daarbij is in vers 1 de foutieve weergave bij Visscher van de relatie van Jupiter tot Danaë (zie ook de annotatie). Hij presenteert hem ten onrechte als haar vader en niet als de aanbidder die hij was en in welke hoedanigheid hij ook bij Marot vermeld staat. Dat Visscher alleen vanwege het rijmwoord (‘gheboren’/ ‘toren’) gekozen zou hebben voor een mythologisch gezien onjuiste voorstelling van zaken blijft wat onbevredigend. Deze ingreep van Visscher is dan ook niet goed verklaarbaar. Een ander voorbeeld doet zich voor in vers 26-27. De aanbedene wordt daar bij Marot aangespoord om standvastig de ene helft van hun onfortuinlijke lot te dragen, terwijl ze bij Visscher de overweging krijgt voorgelegd dat ze slechts met de helft van hun plaag belast is. Anderzijds doen zich ook heel opvallende overeenkomsten voor, zoals in vers 20 dat een letterlijke vertaling is van de tekst bij Marot.
De zetfout in vers 6 in de oudste redactie Br1 en aldaar in de lijst van errata gesignaleerd is in Br2 gerectificeerd. Deze ingreep is een indicatie voor de zorgvuldige nauwgezetheid waarmee deze nieuwe uitgave werd voorbereid.
| |
Annotaties
Nota bene: Alle versregels zijn aan het einde van interpunctie voorzien, hoewel meerdere verzen naar de volgende regel doorlopen.
1 |
Schoone: mooie; Danaes ... gheboren: Danaë (klassieke mythologie) werd door haar vader Acrisius in een ijzeren toren opgesloten om oppergod Jupiter, die zijn zinnen op haar had gezet, te verhinderen haar te benaderen. In de gedaante van een gouden regen wist Jupiter echter toch tot haar door te dringen en aldus verwekte hij Perseus. De mededeling hier bij Roemer Visscher dat Danaë uit Jupiter geboren werd is onjuist. Ze werd door hem bemind, zoals in Visschers bron wel correct vermeld staat |
2 |
besloten: opgesloten |
3 |
Nademael: omdat; de Fortune: het lot; contrary: tegenstrever |
4 |
Voor: in plaats van; solaes: genot; schaft: verschaft; jammer en druck: kommer en kwel |
5 |
t'ghesicht: het aanschouwen; gantsch: helemaal |
6 |
schoone present: mooie geschenk (namelijk de geliefde die de ik-figuur ten deel is gevallen, maar met wie de omgang nu belet wordt. In de Franse brontekst wordt meer expliciet aangegeven dat de geliefde een schenking van het lot is); daer ... gheset: waar het hart aan gehecht is |
7 |
om t'quaet vermoen: vanwege de argwaan (jegens de ik-figuur) |
8 |
mijn sinnen: mijn gemoed; moghen: kunnen |
9 |
met schryven: door middel van een schrijven |
9-10 |
te laten weten ... Van: te berichten over |
10 |
tot u verblydinghe: om u blij te maken |
11 |
mijn herte ... ghehelt: mijn hart genegen om u te dienen |
12 |
gantsch: helemaal; in u ghewelt: in uw macht |
13 |
na: naar |
14 |
Sint: sedert; u arme ghevanghen: uw beklagenswaardige gevangene |
15 |
pyne: smart; beswaert: belast |
16 |
scharpelijck: nauwlettend; bewaert: bewaakt |
17 |
bid: verzoek; deurt: ter wille van het; der sinnen: in het gemoed |
18 |
elck ander: elkaar |
19 |
Dattet: dat het [= het hart]; zijn wooninghe ... verwerven: een onderkomen mag vinden |
20 |
Ter tijt toe: tot het moment |
21 |
euvelen moet: boosaardigheid |
22 |
ghelijck als: zoals; dickmael: dikwijls |
26 |
neemt in u propoost: betrek in uw overwegingen |
27 |
niet dan: slechts |
28 |
ghelooft: wees ervan overtuigd |
29 |
Denckende: in gedachte houdend; onrust: beroering |
30 |
haer lust: hun genoegen |
32 |
daer: er; zijt onbevreest: wees niet bang |
35 |
in secreet: in het geheim (hier waarschijnlijk vooral op te vatten als: buiten het oog van anderen); ris: voortvarend (bijwoord) |
36 |
ter spijt diet leet,, is: in weerwil van degene(n) die het mishaagt |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 149
| |
Varianten
1 |
Jupiter Br2 < Jnpiter [sic] Br1 |
3 |
geluck, Br2 < gheluck, Br1 |
6 |
daer t'hert Br2 < daert hert Br1c, daert t'here Br1 |
8 |
anders Br2 < andets [sic] Br1 |
9 |
tijdinghe, Br2 < tydinghe, Br1 |
| |
Correctie
Nr |
5 < 4 Br2/1 (net als het voorafgaande draagt dit gedicht in Br2/1 nummer 4. Deze dubbelnummering maakt een aanpassing noodzakelijk om tot een correcte doorlopende cijferreeks te komen. Vanwege deze ingreep verschuift de nummering van de hierna volgende gedichten met één cijfer) |
| |
Editie
VdL 2, p. 28-29, 90-92
| |
Bron
Marot La Suite de L'Adolescence clementine elegie 25
À une Dame enfermée en une Tour pour l'amour de son Amy
Gente Danes de Jupiter aymée
Dedans la Tour d'Arain bien enfermée,
Puis que Fortune adverse de tous biens
Est maintenant envieuse du mien,
Puis que de l'oeuil elle m'a destourné
Le beau present qu'elle m'avoit donné,
Puis que parler à vous ne puis, & n'ose,
Que puis je faire orendroit aultre chose,
Fors par escript nouvelles vous mander,
De mon ennuy, et vous recommander
Le cueur, de moy, dont avez jouyssance?
Le cueur, sur qui nulle autre n'a puissance,
Le cueur qui fut de franchise interdict,
Quand prisonnier en vos mains se rendit,
Et de rechef prisonnier confermé
Avecques vous en la Tour enfermé.
Je vous supply par celluy dur tourment,
Que nous souffront pour aymer loyaulment,
Qu'entre voz mains il fasse sa demeure,
Jusques à temps, que l'ung, ou l'autre meure.
Tandis Fortune avec cours temporel
Se changera suivant son naturel:
Et ne nous est si dure, et mal prospere,
Comme paisible, et bonne je l'espere.
Parqouy Amye or vous reconfortez
En cest espoir, et constamment portez
L'une moictié de l'infortune forte:
L'autre moictié croyez que je la porte:
Mais où sont ceulx, qui ont eu leur desir
En amytié sans quelcque desplaisir?
Il n'en est point certes, et n'en fut oncques,
Et n'en sera. Ne vous estonnez doncques,
Car j'aperçoy de loing venir le temps,
Que nous serons plus, que jamais, contens,
Et que de moy serez encor servie
Sans nul danger, et en despit d'Envie.
| |
Oeuvre
Dit gedicht sluit aan bij het voorafgaande waarin sprake is van de situatie dat twee geliefden de omgang met elkaar ontzegd wordt (J.4). Nu poogt de minnaar met deze rijmbrief zijn aanbedene in deze situatie op te beuren en te troosten.
| |
J.6
De ik-persoon weidt uit over een tekortkoming van zichzelf, die hem van zijn rede en van zijn vermogen tot controle over zichzelf berooft en waardoor hij zich telkens weer laat meeslepen. Hij houdt namelijk van alle soorten vrouwen, hoe uiteenlopend ze ook zijn, en adstrueert dat met de nodige voorbeelden. Voor allemaal is plaats in zijn gastvrije hart.
Dit gedicht is een bewerking van elegie 2.4 uit de Amores van Ovidius,Ga naar voetnoot1177 die opgebouwd is uit vierentwintig disticha en in totaal achtenveertig versregels telt. De versie van Visscher bestaat uit vierenvijftig versregels, verdeeld over zes strofen van negen regels met het rijmschema ABABBCBCC. Alleen al dit verschil in opbouw wijst erop dat er zich tussen beide teksten verschillen voordoen, maar dat neemt niet weg dat Visscher deze elegie redelijk getrouw heeft weergegeven en in elk geval de strekking ervan heeft gehandhaafd.Ga naar voetnoot1178 De keuze voor een andere strofevorm en de consequenties daarvan voor het aantal versregels heeft Visscher gepoogd te ondervangen door in elk van de zes strofen óf een regel in te voegen die niet bij Ovidius voorkomt óf door een versregel uit zijn
bron te amplificeren, waarmee meteen het verschil van zes versregels verklaard is. Zo ontbreken in de tweede strofe voor de laatste versregel, waarin de hoop wordt uitgesproken dat de afstandelijke aanbedene op een stille plek zich wat meegaander zal betonen (vs. 18), aanknopingspunten bij Ovidius. Van een amplificatie is sprake in de vierde strofe. Ovidius noemt op die plaats de mythologische figuren Hippolytus en Priapus in één versregel (vs. 32) waar hij suggereert om de zo kuise Hippolytus in de plaats van de ik-persoon te zetten. Daardoor zal Hippolytus een vrijlustige Priapus worden. Visscher gebruikt voor die beknopte versregel van Ovidius twee regels (vs. 35-36) waarin hij de karakteristieke kenmerken van beide mythologische figuren naar voren haalt. Bij Ovidius bleven die achterwege omdat ze voor diens publiek vertrouwde figuren waren.Ga naar voetnoot1179
Op sommige plaatsen in zijn elegie spreekt de ik-persoon bij Ovidius niet in de derde persoon over de verschillende typen vrouwen waar hij voor valt, maar benadert hij ze rechtstreeks in de tweede persoon. Slechts op één plaats neemt Visscher deze variant over (vs. 37). Door het gedicht heen doen zich verder nog kleinere verschillen in verwoording voor maar het voert te ver ze allemaal te bespreken.Ga naar voetnoot1180 Als voorbeeld moge hier het cruciale vers 5 dienen waarin de ik-persoon zijn afschuw uitspreekt over zijn eigen manier van doen. Bij Ovidius zegt hij dat hij zijn tekortkomingen haat, maar toch, vanwege zijn verlangens, slechts kan zijn wat hij haat. Visscher legt het accent wat anders. Daar haat de ik-persoon zijn gedrag, maar de oorzaak ervan kan hij niet haten. Dat laatste aspect, de positieve houding tegenover de oorzaak van een en ander, ontbreekt bij Ovidius. Verder valt op dat Visscher, zoals hij elders juist wel deed, een naam als die van de dichter Callimachus (vs. 21) niet vervangen heeft door eentje waarmee zijn publiek wellicht beter vertrouwd was.Ga naar voetnoot1181 Mogelijk heeft hij de toon van het gedicht, met meerdere klassieke referenties, niet willen doorbreken. Verder zwakt Visscher op enkele plaatsen de uitgesproken sexuele toespelingen van Ovidius wat af. Zo stond Priapus echt niet bekend om zijn gastvrije
hart (vs. 36), maar om zijn enorme geslachtsorgaan.Ga naar voetnoot1182
| |
Annotaties
1 |
ghebreecken: tekortkomingen; niet stryen: geen verdediging aanvoeren |
2 |
ongerechtige: onrechtmatige; in handen vaten: ter hand nemen |
3 |
belijt: geef het toe; soot ... belijen: als er iets mee gebaat is om voor zijn tekortkoming uit te komen |
4 |
Dan: maar; loop ... straten: bewandel ik weer hetzelfde pad |
5 |
dan: maar |
6 |
onwillighe: niet gewillig meewerkende; heven: tillen |
7 |
reden: rede |
8 |
regheren: controle over mezelf uit te oefenen |
9 |
Dan: maar; voor stroom ... gedreven: word ik stroomafwaarts meegesleurd |
10 |
Geen seecker gedaente: niet één bepaald soort uiterlijk; is my ... pramelijc: maakt dat ik door liefde overweldigd wordGa naar voetnoot1183 |
12 |
So eenige: als het een of ander (meisje); schamelijck: zedig |
13 |
schamelheyt: zedigheid; onsteelt my: berooft me van; hert: hart |
14 |
stuers int wesen: stuurs van karakter; slachtende: lijkend op |
15 |
dorst zijt seggen: als ze het durfde zeggen; vermoen: vermoeden |
16 |
spijtich: afwijzend; snar: vinnigGa naar voetnoot1184 |
17 |
die: verwijst naar het meisje in de voorafgaande versregel (vs. 16) dat ‘spijtich en snar’ is; dan: maar; fris: in jeugdige bloei; coen: onverschrokken |
18 |
op een stil water: eigenlijk: op kalm water (waarschijnlijk wordt hier zoiets als ‘op een stille plek’ bedoeld, waar het afwijzende meisje naar hij hoopt zich wat toeschietelijker zal betonen. De frase maakt een spreekwoordelijke indruk, maar kon als zodanig niet getraceerd worden); haer ding: namelijk zich toeschietelijker gedragen tegenover haar aanbidder |
19 |
yet: iets; const: kennis |
20 |
plomp: hier: ongeschoold (de gangbare betekenis is ‘dom’, maar als tegenhanger van het goed geschoolde meisje uit het voorafgaande vers is hier voor een meer specifieke betekenis gekozen. Het Latijnse ‘rudis’ (vs. 18) uit de brontekst heeft die betekenismogelijkheid ook); simpelheyt: eenvoud van geest; haer Liefde: liefde tot haar |
21 |
Hebben ... gonst: vallen mijn gedichten bij iemand meer in de smaak dan die van Callimachus; Callimachi: de Griekse dichter Callimachus (ca. 310 v. Chr.- ca. 240 v. Chr.). Zijn werk is onder meer van belang geweest voor de Latijnse dichter Ovidius, wiens tekst Visscher hier bewerkt |
22 |
Dien ick behaegh: degene die ik behaag |
24 |
Noch: nochtans |
25 |
luchtige: ‘opgewekte’ én ‘lichtvoetige’; deur: door; bejaghen: verwerven |
26 |
die: degene die; treen: stapjes; sausier: schotel (voor saus of andere etenswaren); cant: rand (van de schotel); twee treen ... cant: spreekwoordelijke aanduiding voor een bepaalde manier van lopen, namelijk met heel kleine pasjes (WNT 14, kol. 116; vergelijk ook: Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 81 ‘Drie treedjes op een tafelbord’) |
27 |
luchtich verstant: luchthartige opvatting |
28 |
Die singhende: degene die bij het zingen; draeyen: stembuigingen maken, moduleren; quincken: kwinkeleren |
29 |
ontstelen: ontfutselen |
31 |
van sulck een: van zo iemand |
32 |
jocken: dartelen; spelen: plezier maken |
33 |
wincken: (betekenisvol) knipperen; herte: hart; raeckt: treft |
34 |
wat baettet te helen: wat heeft het voor zin om dat verborgen te houden |
35 |
Hippolytus: Hippolytus (klassieke mythologie) hechtte aan een bestaan in kuisheid en wees de hartstochtelijke liefde die zijn stiefmoeder Phaedra voor hem koesterde af. Beiden vonden ten gevolge hiervan uiteindelijk de dood. Onder andere Vondels drama Hippolytus of Rampzalige kuisheid (1628) is op deze stof gebaseerd; elcx: ieders |
36 |
Gasthuys: hier: gastvrij huis, herberg; Priapus: Priapus (klassieke mythologie), god van de potentie en de vruchtbaarheid. Hij werd afgebeeld met een enorme, opgerichte fallus; hert: hart |
37 |
om u lanckheyt: vanwege uw opvallende lengte, rijzige gestalte; slacht: lijkt op; d'oude Dochters tuchtich: de eerzame vrouwen uit vroegere (lang vervlogen) tijden (in de bron (vs. 33): ‘veteres heroidas’ (heldinnen uit oude tijden)) |
38 |
Diemen ... laken: schertsende zegswijze voor situaties als wanneer iemand met een grote vrouw trouwde; verliesen: kwijtraken |
39 |
om haer corticheyt: vanwege haar kleine gestalte; aerdich: bevallig; luchtich: licht |
40 |
waken: ontwaken |
41 |
D'onghecierde: de niet opgesmukte; cierlijck: bevallig |
42 |
ghepronckte: fraai uitgedoste; rijck van goet: rijk van bezitGa naar voetnoot1185 |
43 |
bleecke: licht getinte; blancke: heel licht getinte; vierich: vurig; haken: verlangen |
44 |
hubsch brunetken: aantrekkelijk meisje met een donker uiterlijk; moet fris: frisse moed |
45 |
schoon: mooi; t'Bruynken: het donkere type; peuluw soet: lekker in bed (eigenlijk: aangenaam in relatie tot de peluw (het hoofdkussen)) |
46 |
So: als; haerken: haartje |
47 |
ghelijck [...] by: vergelijk [...] met; Leda: Leda (klassieke mythologie), echtgenote van de koning van Sparta, werd om haar uitzonderlijke schoonheid door oppergod Zeus bemind. Hij bezocht haar in de gedaante van een zwaan; garen: graag |
48 |
isset geel: is het [= het haar] goudgeel, blond; Aurora: godin van de dageraad (klassieke mythologie); van als: van alle soorten |
49 |
Historien: hier: verhalen uit de klassieke mythologie; moghen: kunnen |
51 |
manieren: plezierige wijze van optreden; sert: prikkelt |
52 |
Eindelijck: ter afronding; Dochters: jonge meisjes |
53 |
Sy zijn: of ze [...] zijn; swart: donker van uiterlijk |
54 |
hert: hart |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 150-151
| |
Varianten
3 |
gebreck Br2 < ghebreck Br1; belijen, Br2 < belyen, Br1 |
21 |
gonst: Br2 < gonst; Br1 |
22 |
behaghen: Br2 < behaghen; Br1 |
24 |
hant: Br2 < hant; Br1 |
33 |
raeckt: Br2 < raeckt; Br1 |
42 |
datse Br2/1c < dat Br1 |
45 |
t'Bruynken Br2c/1 < t'Bruyken Br2 |
46 |
blancke Br2 < blancken Br1 |
49 |
verclaren: Br2 < verclaren; Br1 |
| |
Correctie
Nr. |
6 < 5 Br2/1 (zie J.5) |
| |
Editie
VdL 2, p. 29-31, 92
| |
Literatuur
Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’
| |
Bron
Ovidius Amores 2.4
Non ego mendosos ausim defendere mores
falsaque pro vitiis arma movere meis.
confiteor - siquid prodest delicta fateri;
in mea nunc demens crimina fassus eo.
odi, nec possum, cupiens, non esse quod odi;
heu, quam quae studeas ponere ferre grave est!
Nam desunt vires ad me mihi iusque regendum;
auferor ut rapida concita puppis aqua.
non est certa meos quae forma invitet amores -
centum sunt causae, cur ego semper amem.
sive aliqua est oculos in se deiecta modestos,
uror, et insidiae sunt pudor ille meae;
sive procax aliqua est, capior, quia rustica non est,
spemque dat in molli mobilis esse toro.
aspera si visa est rigidasque imitata Sabinas,
velle, sed ex alto dissimulare puto.
sive es docta, places raras dotata per artes;
sive rudis, placita es simplicitate tua.
est, quae Callimachi prae nostris rustica dicat
carmina - cui placeo, protinus ipsa placet.
est etiam, quae me vatem et mea carmina culpet -
culpantis cupiam sustinuisse femur.
molliter incedit - motu capit; altera dura est -
at poterit tacto mollior esse viro.
haec quia dulce canit flectitque facillima vocem,
oscula cantanti rapta dedisse velim;
haec querulas habili percurrit pollice chordas -
tam doctas quis non possit amare manus?
illa placet gestu numerosaque bracchia ducit
et tenerum molli torquet ab arte latus -
ut taceam de me, qui causa tangor ab omni,
illic Hippolytum pone, Priapus erit!
tu, quia tam longa es, veteres heroidas aequas
et potes in toto multa iacere toro.
haec habilis brevitate sua est. corrumpor utraque;
conveniunt voto longa brevisque meo.
non est culta - subit, quid cultae accedere possit;
ornata est - dotes exhibet ipsa suas.
candida me capiet, capiet me flava puella,
est etiam in fusco grata colore Venus.
seu pendent nivea pulli cervice capilli,
Leda fuit nigra conspicienda coma;
seu flavent, placuit croceis Aurora capillis.
omnibus historiis se meus aptat amor.
me nova sollicitat, me tangit serior aetas;
haec melior, specie corporis illa placet.
Denique quas tota quisquam probet urbe puellas,
noster in has omnis ambitiosus amor.
| |
J.7
Gedicht dat een relatie legt tussen jongemannen op vrijersvoeten en soldaten, en dat vanuit de waarneming dat ook Cupido zijn leger heeft, met als dienstdoende soldaten de jongemannen die een meisje voor zich proberen te winnen. Beide groeperingen blijken veel gemeen te hebben: leeftijd, wachthouden, afzien, geen moeilijke omstandigheden duchten, belegeringen uitvoeren, listen bedenken. Zelfs klassieke krijgshelden blijken in hoge mate beïnvloed te zijn door hun liefdesgevoelens. En ook in de ik-persoon zelf heeft de liefde haar krachtige werking gedemonstreerd.
Aan zijn gemakkelijke, luie leventje kwam abrupt een einde toen hij een mooi meisje had uitverkozen. Hij heeft zich meteen onder het vaandel van Cupido geschaard en voert sindsdien dapper strijd. Conclusie: wie geen nietsnut wil zijn, moet uit vrijen gaan.
Dit gedicht is een bewerking van elegie 1.9 uit de Amores van Ovidius,Ga naar voetnoot1186 die opgebouwd is uit drieentwintig disticha en in totaal zesenveertig versregels telt. De versie van Visscher bestaat uit drieenzestig versregels, verdeeld over zeven strofen van negen regels met het rijmschema ABABBCBCC. Alleen al deze andere opbouw wijst erop dat er zich tussen beide teksten verschillen voordoen, maar dat neemt niet weg dat Visscher deze elegie nogal getrouw heeft weergegeven en in elk geval de strekking ervan heeft gehandhaafd. De keuze voor een andere strofevorm en de consequenties daarvan voor het aantal versregels heeft Visscher door middel van amplificaties ondervangen. Voor de geserreerde Latijnse verzen gebruikt hij regelmatig meerdere versregels. Zo heeft Ovidius één versregel (vs. 3) nodig voor de mededeling dat de leeftijd die geschikt is voor de oorlog dat ook is voor Venus ofwel voor de liefde. Visscher spreidt die over twee verzen (vs. 3-4).Ga naar voetnoot1187 Daarnaast zijn bij Visscher uitweidingen te vinden waarvoor
directe aanknopingspunten bij Ovidius ontbreken. Iets dergelijks doet zich voor in de tweede strofe bij de opsomming van overeenkomstige bezigheden van soldaten en jongelingen op vrijersvoeten. Visscher voegt er twee aan toe: zwemmen in onmogelijke omstandigheden en zelfs voor de duivel niet bang zijn (vs. 16-18). Ook de frase over de warme steen die de vader van de aanbedene in slaap moet wiegen (vs. 35) komt alleen bij Visscher voor.Ga naar voetnoot1188
Ondanks de in wezen getrouwe navolging veroorlooft Visscher zich toch enkele eigen accenten ten opzichte van de tekst van Ovidius.Ga naar voetnoot1189 Op een enkele plaats past hij de tekst aan aan eigen tijd en omstandigheden. Zo vervangt hij in vers 2 de naam van de aangesproken persoon, Atticus, door de Nederlandse voornaam Hendrick, waarmee Visscher ongetwijfeld op zijn vriend Spiegel doelt.Ga naar voetnoot1190 In strofe twee, gewijd aan moeilijkheden onderweg, geeft hij meer aandacht aan natte weersomstandigheden en alle vervelends dat daarmee samenhangt dan de mediterrane Ovidius. Ook lijkt Visscher zijn publiek tegemoet te komen op het vlak van de klassieke mythologie. In vers 30 noemt hij Ulisses met name, waar Ovidius (vs. 23) hem ongenoemd laat en dus veronderstelt dat zijn publiek voldoende met de bedoelde feiten op de hoogte was. In vers 51 doet Visscher eveneens een dergelijke handreiking naar zijn publiek door Polixena expliciet te vermelden, waar Ovidius volstaat met haar te kenschetsen als dochter van Priamus (‘Priameide’, vs. 37). Alleen heeft Visscher zich hier vergist, omdat het om een andere dochter gaat, Cassandra (zie annotatie vs. 51). Bij de vertaling van vers 39 geeft Visscher als extra ook nog de naam van Vulcanus (Visscher vs. 53).
Het meest opvallende aan Visschers tekst is echter dat deze minder ‘gewaagd’ is dan die van Ovidius. Bij Visscher gaat het overduidelijk om een jongeman op vrijersvoeten en de moeiten die zo iemand zich moet getroosten om eventueel aan zijn gerief te komen. Bij Ovidius daarentegen blijkt uiteindelijk sprake te zijn van iemand die de echtgenote van een ander probeert te verleiden. Informatief in dit opzicht is vers 25 dat aangeeft dat minnaars de slaap van echtgenoten (‘maritorum
somnis’) aangrijpen om hun eigen wapens in stelling te kunnen brengen. Bij Visscher hoeft slechts de vader van de aanbedene (vs. 34) door middel van de slaap misleid te worden.Ga naar voetnoot1191 Ook aan het einde is de tekst van Ovidius in sexuele zin explicieter. Daar zegt de ik-figuur dat hij het druk heeft met de nachtelijke strijd (‘nocturnaque bella gerentem’, vs. 45), terwijl die bij Visscher zover niet komt. Daar blijft het bij dapper strijden om erkenning als minnaar door de aanbedene (vs. 62).
In de redactie Br2 is in regel 34 de correctie uit de lijst van errata in Br1 uitgevoerd. Het is een indicatie voor de aandacht waarmee deze laatste redactie werd voorbereid.
| |
Annotaties
1 |
Vryers: jongelingen die proberen iemand het hof te maken; rustich: dappere, kloeke (bijvoeglijke bepaling bij ‘Vryers’) |
2 |
Hendrick: in afwijking van zijn bron spreekt Visscher hier iemand uit zijn eigen kring aan. We moger er vanuit gaan dat hij zich tot zijn vriend Hendrik Spiegel richt; Lansknechten: soldaten |
3 |
Den tijt betamende, den Lansknecht: de jeugdige leeftijd die passend is voor de soldaat (de komma midden in deze samenhangende woordgroep is verwarrend); lustich: energieke (bijvoeglijke bepaling bij ‘Lansknecht’) |
4 |
bequaem: geschikt; Venus standaert: ‘de legerstandaard van Venus’ én ‘het mannelijk lid’; te rechten: op te richten, omhoog te houden |
5 |
T'staet qualijck: het is ongepast |
6 |
De Jaren: de leeftijd; ter keure: bij voorkeur |
7 |
Vryster: jong meisje; te beslechten: definitief te beslissen |
8 |
rusten: nemen hun rust; waken: ‘blijven wakker’ én ‘houden de wacht’ |
9 |
bewaert: bewaakt |
11 |
snee: sneeuw |
12 |
Vryster: jonge vrouw die het hof gemaakt wordt; voor: voorop; Vryer: jongeman die haar het hof maakt |
13 |
quaet weder: slecht weer; Winters wee: winterse ellende |
14 |
myen: trachten te ontkomen aan |
15 |
Bequame tijt ... wachten: een gunstig moment [om te varen] zal hij amper afwachten |
16 |
Dat: wat; mee: ook |
17 |
slob: modder; Swemmen ... grachten: mogelijk werd Visscher tot dese passage, die in Ovidius' tekst ontbreekt, geïnspireerd door het verhaal over het liefdespaar Hero en Leander (klassieke mythologie). Om zijn geliefde Hero, een priesteres, te ontmoeten zwom Leander elke nacht de Hellespont over, maar hij moest dit uiteindelijk met de dood bekopen. Voor Hero was dat aanleiding om zelfmoord te plegen. Het liefdespaar komt overigens wel voor in Ovidius' Ars amandi en in diens Heroïdes |
18 |
noch [...] niet: dubbele ontkenning; achten: acht slaan |
20 |
Dan: behalve |
21 |
deursicht: doorvorst |
22 |
jaghen: verjagen |
23 |
Die ... lagen: degene die listen toepast om hem zijn aanbedene afhandig te maken (het spreekwoord ‘iemand de schoenen uit de voeten treden’ betekent in algemene zin ‘iemand dwarszitten’ (WNT 17.1, kol. 2229; 22.1, kol. 312), terwijl het daarnaast in een amoureuze context de specifieke betekenis van ‘iemand een meisje afhandig maken’ heeft (WNT 14, kol. 746); zie ook: Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 254) |
24 |
Sloten: burchten; belegghen: belegeren; Krijghsmans voer: het kostje voor de krijgsman |
25 |
Liefs huys te bewaren: het huis van de aanbedene te bewaken |
26 |
Dees: de een |
27 |
loopt altemet ... vloer: trapt zo nu en dan een deur in |
28 |
verlacken: overrompelen |
29 |
bloote Ghemeente: weerloze burgerij; slaen: neerslaan |
30 |
Ulisses: Odysseus, een van de aanzienlijke krijgshelden uit het Griekse kamp tijdens de Trojaanse oorlog en vermaard om zijn schranderheid |
31 |
Roesus: Rhesus, koning van de Thraciërs, wilde de Trojanen in hun strijd tegen de Grieken te hulp komen. Hij bezat de beste paarden ooit. Terwijl de Thraciërs sliepen, sloop Odysseus samen met Diomedes hun kamp binnen. Rhesus en meerdere krijgers met hem werden gedood en hun superieure paarden buitgemaakt, voordat men alarm kon slaan |
32 |
De peerden ... te pant: de bezitters raakten hun paarden kwijt (eigenlijk: ‘de bezitters lieten hun paarden als onderpand achter’) |
33 |
de Vryers ... vlieghen: de aanbidders zwermen [als vliegen] rond de deur van hun geliefde |
34 |
door vaecke ontmant: door behoefte aan slaap van zijn krachten beroofd |
35 |
Hem: zich; warme steen: voorwerp gebruikt om het bed op te warmen |
36 |
door: door middel van |
37 |
Schaerwaken verschalcken: wachten die geregeld de ronde doen misleiden; deur: voorbij |
38 |
een moedich ... practiseeren: het werk van een dappere soldaat |
40 |
recht: ware; met nechtich begeeren: met ijverig verlangen |
41 |
krijgh: oorlog, strijd; een gheluck: een kwestie van geluk; boeleeren: vrijen, op vrijersvoeten zijn |
42 |
haest: snel; verwinnen: overwinnen |
43 |
die: degenen die; blameeren: belasteren |
44 |
haer: zich |
46 |
Achilles: de dapperste Griekse krijgsheld in de strijd tegen Troje; van: over; Bryseis: Briseïs was krijgsgevangene en de geliefde slavin van de Griekse krijgsheld Achilles. Ze werd hem door Agamemnon wederrechtelijk ontnomen, waarop Achilles weigerde nog verder aan de strijd deel te nemen. Dit bracht de Grieken op de rand van de nederlaag; ghenomen: ontnomen |
47 |
verpletten: vernietigen |
48 |
Hector: belangrijkste Trojaanse krijgsheld in de strijd om Troje. Homerus beschrijft in de Ilias (boek 6) het dramatische afscheid van zijn echtgenote Andromache alvorens hij zich in de strijd begeeft; t'helsen: het omhelzen; te velde: naar het strijdperk; ras: snel |
49 |
hem: zich; van zijn Huysvrouw': door zijn echtgenote (Andromache) |
50 |
cadetten: krijgslieden; het puyckgen ... cadetten: bedoeld is Agamemnon, een zeer vooraanstaande Griekse krijgsheld in de strijd om Troje |
51 |
Beroert: bewogen; Polixenaes schoon haer: het mooie haar van Polyxena (Polyxena was een van de dochters van het Trojaanse koningspaar Priamus en Hecuba. Zij is hier echter niet bedoeld, maar haar zuster Cassandra, zoals de overlevering leert; zie over deze vergissing ook: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 306. Cassandra werd als oorlogsbuit aan Agamemnon toegewezen, die liefde voor haar opvatte) |
52 |
Mars: de oorlogsgod Mars (klassieke mythologie) was de minnaar van de liefdesgodin Venus, die echter de echtgenote was van de lelijke en kreupele Vulcanus, de god van het vuur en de metaalbewerking. Vulcanus betrapte Venus met Mars in zijn eigen echtelijke bed en wierp een door hemzelf gesmeed net over hen heen dat alleen door Vulcanus zelf geopend kon worden. Pas nadat ze voor de hele mannelijke godenwereld te kijk hadden gestaan, die in homerisch gelach uitbarstte, werden Venus en Mars verlost |
53 |
daer: terwijl; kaer: minnares (= Venus) |
54 |
clucht: lachwekkende situatie; Hemel: hier: de hemel van de klassieke goden; hel en claer: openlijk bekend en duidelijk |
55 |
by mijn selven: van mezelf; wat ... bedreven: wat maakt het uit |
56 |
vatsighe ledicheyt: luie leegloperij |
57 |
heel: totaal |
58 |
weeck: zacht |
59 |
soo haest: zodra; schoon kint: mooi meisje; uytvercoren: uitgekozen |
60 |
dees standaert: de legerstandaard van Venus, gevoerd door het leger van Cupido (zie vs. 1 en 4); ruyter: roept tevens associaties op met een man die sexueel actief is |
61 |
neerstich: ijverig; sporen: de sporen geven, aanzetten |
62 |
eere: hier: een eervolle positie (als door de aanbedene erkende minnaar); vromelijck stryen: dapper strijden; Jan: hier als uitroep gebezigd |
63 |
ledich: zonder bezigheden; gaen vryen: uit vrijen gaan |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 151-153
| |
Varianten
5 |
vechten: Br2 < vechten; Br1 |
34 |
Tot dat de Vader Br2 < tot dat de vader Br1c, Tot de Vader Br1 |
47 |
Griecxsche Br2 < Griecxse Br1 |
60 |
ic Br2 < ick Br1 |
| |
Correcties
Nr. |
7 < 6 Br2/1 (zie J.5) |
46 |
ghenomen,, < ghenomen, Br2, genomen,, Br1 (herstel van de interpunctie voor het dubbelrijm op basis van Br1 en de interpunctie elders in de strofe) |
53 |
Vulcanus, < Vulcanns, [sic] Br2, Vulcanus, Br1 (basis voor correctie van aperte zetfout in Br2) |
| |
Editie
VdL 2, p. 31-33, 92-93
| |
Literatuur
Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’
| |
Bron
Ovidius Amores 1.9
Militat omnis amans, et habet sua castra Cupido;
Attice, crede mihi, militat omnis amans.
quae bello est habilis, Veneri quoque convenit aetas.
turpe senex miles, turpe senilis amor.
quos petiere duces animos in milite forti,
hos petit in socio bella puella viro
pervigilant ambo; terra requiescit uterque -
ille fores dominae servat, at ille ducis.
militis officium longa est via; mitte puellam,
strenuus exempto fine sequetur amans.
ibit in adversos montes duplicataque nimbo
flumina, congestas exteret ille nives,
nec freta pressurus tumidos causabitur Euros
aptaque verrendis sidera quaeret aquis.
quis nisi vel miles vel amans et frigora noctis
et denso mixtas perferet imbre nives?
mittitur infestos alter speculator in hostes;
in rivale oculos alter, ut hoste, tenet.
ille graves urbes, hic durae limen amicae
obsidet; hic portas frangit, at ille fores.
Saepe soporatos invadere profuit hostes
caedere et armata vulgus inerme manu.
sic fera Threicii ceciderunt agmina Rhesi,
et dominum capti deseruistis equi.
saepe maritorum somnis utuntur amantes,
et sua sopitis hostibus arma movent.
custodum transire manus vigilumque catervas
militis et miseri semper amantis opus.
Mars dubius nec certa Venus; victique resurgunt,
quosque neges umquam posse iacere, cadunt.
Ergo desidiam quicumque vocabat amorem,
desinat. ingenii est experientis amor.
ardet in abducta Briseide magnus Achilles -
dum licet, Argivas frangite, Troes, opes!
Hector ab Andromaches conplexibus ibat ad arma,
et, galeam capiti quae daret, uxor erat.
summa ducum, Atrides, visa Priameide fertur
Maenadis effusis obstipuisse comis.
Mars quoque deprensus fabrilia vincula sensit;
notior in caelo fabula nulla fuit.
ipse ego segnis eram discinctaque in otia natus;
mollierant animos lectus et umbra meos.
inpulit ignavum formosae cura puellae
iussit et in castris aera merere suis.
inde vides agilem nocturnaque bella gerentem.
qui nolet fieri desidiosus, amet!
| |
J.8
Gedicht dat de ‘Nederlantsche Mannen’ (vs. 59) confronteert met de stelling dat de verantwoordelijkheid voor de slechte omstandigheden in de Nederlanden niet bij vijandige wraakzucht van de hemel ligt maar bij het moreel laakbare gedrag van de inwoners. De gegeven voorbeelden maken duidelijk dat zowel hoog als laag zich daaraan schuldig maakt door het eigenbelang voorop te stellen ten koste van het welzijn van de ander. Niemand heeft ontzag voor de heilige gerechtigheid aan wie niets ontgaat en die uiteindelijk altijd, op een door haar te bepalen moment, zal straffen. Geen enkele samenleving, zelfs een machtige niet, noch individuen kunnen haar vernietigend ingrijpen ontlopen. En de mensen die, als ballingen buiten hun vaderland, daaraan lijken te ontsnappen, worden mogelijk nog het hardste getroffen. In kommervolle omstandigheden vertoeven ze in den vreemde en zijn ver van eigen huis en haard.
Een helder inzicht wat dit alles betreft, zo vervolgt het gedicht, werd al door Solon geformuleerd en is te beschouwen als een goddelijke waarheid: wie God en Zijn gebod veracht zal aan zijn eigen verdorvenheid ten onder gaan. Wanneer men daarentegen rechtschapenheid en gerechtigheid (‘billijckheyt’ en ‘Justicy’, vs. 63) hoogacht, dan komt er vrede. Na voorbeelden die aangeven hoe een dergelijke instelling zich concreet manifesteert, wordt de conclusie nogmaals in wat gewijzigde vorm herhaald. Voor het menselijk geslacht zullen melk en honing vloeien zolang het zich blijft inzetten voor de gerechtigheid, de goede wetten en de rechtschapenheid.
In vers 59 noemt Visscher de Atheense staatsman, wetgever en dichter Solon (ca. 640-ca. 560 v.Chr.) en aldus legt hij een relatie met de oorspronkelijke bron die als uitgangspunt voor zijn ‘jammertje’ functioneerde. Het gaat om een elegie van Solon (40 verzen) die alleen via een redevoering van Demosthenes uit 343 v. Chr. is overgeleverd en die handelt over plichtsverzaking tijdens een gezantschap en in het Latijn bekend staat onder de titel De falsa legatione.Ga naar voetnoot1192 Niet alleen Roemer Visscher (76 verzen), maar ook andere zestiende-eeuwers als Philippus Melanchthon (1497-1560) en Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623) publiceerden eigen versies van Solons elegie, in respectievelijk het Latijn (50 verzen) en het Frans (82 verzen). Nadere analyse van deze teksten leert dat die van Sainte-Marthe voor Roemer Visscher als model heeft gediend.Ga naar voetnoot1193
Solon vermaant in zijn elegie de mannen van Athene - Visscher de ‘Nederlantsche Mannen’ (vs. 59) - dat het niet de goden, met name Zeus en Pallas Athene, zijn die hun stad ten gronde richten, maar hun eigen hebzucht en tweedracht naast minachting voor de gerechtigheid. Eerbiediging van de wet is de aangewezen remedie. Al deze elementen keren in de zestiende-eeuwse versies terug, zij het dat de relatie met Solons tekst geleidelijk wat losser wordt. De Latijnse bewerking van Melanchthon, ‘Solonis elegia’, staat het dichtste bij de oorspronkelijke tekst. Ze dateert mogelijk van 1538 en was via diens Opera in elk geval in 1541 ook al in druk beschikbaar. Daarnaast werd ze ook in de Epigrammata en in klassieke bloemlezingen opgenomen.Ga naar voetnoot1194 De Franse versie van Sainte-Marthe, die wat vrijer is ten opzichte van Solons tekst en waar Visscher het dichtste bij aansluit, verscheen voor het eerst in 1569 in diens Les premières oeuvres.Ga naar voetnoot1195
Tussen de tekst van Sainte-Marthe en die van Visscher doen zich zulke frappante overeenkomsten voor, die noch bij Solon noch bij Melanchthon te vinden zijn, dat twijfel over Visschers bron uitgesloten is. Meteen al zijn beginwoorden zijn een echo van die van Sainte-Marthe: ‘Ce n'est le Ciel’ / ‘Ten is de Hemel niet’ (vs. 1), waar Solon en Melanchthon het over de hemelgoden zelf hebben. Ook de volgende verzen zijn zeer verwant. In de verzen 5 en 6 doet zich weer een opvallende overeenkomst tussen Sainte-Marthe en Visscher voor. Er is daar ineens sprake - en in verwante formuleringen - van God die ons naar zijn beeld geschapen heeft en zorg draagt voor het menselijk geslacht. Zo'n passage ontbreekt bij zowel Solon als Melanchthon. Het voert te ver om alle overeenkomsten in extenso te beschrijven, maar op één sprekend voorbeeld wil ik nog wijzen. In vers 55 gebruikt Sainte-Marthe het bijvoeglijke naamwoord ‘captifs’ (gevangen), wanneer hij spreekt over bannelingen als gevangen in hun ballingschap. Op precies dezelfde plaats (aldaar vs. 49) gebruikt Visscher het qua klank en vorm nauw verwante woord ‘katyvich’, dat weliswaar wat anders betekent (ellendig), maar binnen de context zeker zinvol is. Het lijkt erop dat Visscher zich hier door het woord als zodanig heeft laten inspireren.Ga naar voetnoot1196 Ook de indeling in alinea's van de tekst - van gelijkmatige strofen is geen sprake - komt grotendeels overeen. Alleen de eerste markering bij Sainte-Marthe (vs. 19) ontbreekt bij Visscher, terwijl daarentegen de laatste bij Visscher (vs. 73) niet bij Sainte-Marthe voorkomt.
Een en ander wil echter niet zeggen dat Visscher klakkeloos Sainte-Marthe navolgt. De verzen 9-10 bijvoorbeeld komen alleen bij Visscher voor, terwijl anderzijds verzen van Sainte-Marthe (vs. 27-28) bij Visscher ontbreken. Een opvallend kenmerk van Visschers versie binnen deze Solontraditie is dat hij als enige deze elegie expliciet in een christelijke context plaatst. Solon zelf noemt de goden die de stad Athene beschermen met name, Zeus en Athene. Ook bij Melanchthon komt Pallas Athene met naam en toenaam als schutsgodin voor. Sainte-Marthe formuleert het neutraler en spreekt in eerste instantie over god wiens evenbeeld we zijn (vs. 5), wat op zich een zeer christelijke wijze van uitdrukken is, maar verderop spreekt hij over goden (vs. 24) en heilige wetten door de hemel bekrachtigd (vs. 66). Op deze laatste twee neutraal geformuleerde plaatsen nu drukt Visscher zich uitgesproken christelijk uit. In plaats van goden spreekt hij (vs. 26) over Gods raad en de
‘Seraphinnen’, engelen van de hoogste rangorde die uitsluitend in de christelijke traditie thuishoren, en in plaats van de heilige wetten uit de hemel heeft hij het over goddelijke waarheid en God en Zijn gebod (vs. 60-61). Verder vertoont bijvoorbeeld ook de opsomming van heilzame zaken die getuigen van het in ere houden van de gerechtigheid verschillen. Dat dit voor de goede mensen een veilige rust met zich brengt (vs. 68) is niet terug te vinden bij Sainte-Marthe, terwijl anderzijds diens constatering dat gerechtigheid de groei van het zaad van het kwaad belemmert (vs. 73-74, vergelijk Melanchthon vs. 46) bij Visscher ontbreekt.
Deze laatste elegie van Visscher is, toen ze nog als een oorspronkelijk werk werd beschouwd, wel een voorloper van Vondels bekende hekeldicht ‘Roskam’ genoemd.Ga naar voetnoot1197 Inmiddels weten we dat ook Visschers tekst zelf in een millennialange traditie staat waardoor Visscher zich op enig moment aangesproken heeft gevoeld. Dat zou heel goed onder invloed van de zware omstandigheden tijdens de beginperiode van de Tachtigjarige Oorlog geweest kunnen zijn. Alle ellende die door Solon en zijn navolgers genoemd wordt - tweedracht, vreemde overheersing, armoede en ontbering, ballingschap - deden zich destijds in hevige mate voor. Een tekst als die van Sainte-Marthe uit 1569 moet voor Visscher dan ook een goed aanknopingspunt geweest zijn om hem, met al zijn wijze lessen over ‘Onkreukbare gerechtigheid’ als ‘voorwaarde voor welvaart en geluk’,Ga naar voetnoot1198 te transponeren naar zijn eigen vaderland, de Nederlanden, overigens twee veelzeggende termen die Visscher hier hanteert (vs. 10, 46 en 1).
| |
Annotaties
2 |
Met Nijt ontsteecken: in vijandigheid ontvlamd; wet: scherpt |
3 |
alsse: als ze (verwijst naar ‘Hemel’, vs. 1); van: door; verwoetheyt: buitensporig gedrag |
4 |
Soo: dan |
5 |
nae: naar; ghewracht: geschapen |
6 |
schepsel: schepping |
7 |
rasery: waanzinnige manier van doen; is ... verburghen: zit binnen in ons (letterlijk: ‘is in onze ingewanden verborgen’) |
8 |
brock: stuk brood (of ander baksel); an wurghen: in stikken; Wy selfs ... wurghen: variant op het destijds gangbare spreekwoord ‘Het is een harde brok, daar men aan worgt’ (Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 93) |
9 |
schelmen: schurken; speuren: pogen |
10 |
flerden: flarden |
11 |
gierighe: gulzige |
12 |
den boosen: aan een kwaadwillig iemand; het recht der armen: de rechtmatige aanspraken van de armen (op ondersteuning (?). De brontekst spreekt in zeer algemene termen over ‘de rechten van de gerechtigheid’ (‘les droicts de la Iustice’, vs. 10). Visscher zal tot zijn meer specifieke formulering zijn gekomen omdat hij een rijmwoord op ‘darmen’ (vs. 11) nodig had) |
13 |
deur: uit; opt kussen te raken: aan de macht te komen |
15 |
Eenighe: enkelen; sottelijck: dwaas; haer eyghen goet: hun eigen bezit |
16 |
garen: graag; haer: hun; inder sparender kisten: in de geldkisten van mensen die sparen |
17 |
Die: [daarnaast] zij die; met quaet voornemen: uit boze opzet; neerstich wroeten: zich ijverig uitsloven |
18 |
haer naeghejaechde behoefticheyt: hun nagestreefde behoeften; boeten: bevredigen |
19 |
Op der ghemeene: [en] op kosten van de algemene |
20 |
Haer boomloose: hun bodemloze; moghen laden: kunnen vullen |
21 |
hier en tusschen: ondertussen; haer woedende min: hun doldrieste begeerte |
22 |
in haren sin: in hun zin |
23 |
hoocheyt: verhevenheid; eere: achtenswaardigheid |
24 |
sy ... vresen: daar hebben ze niet eens ontzag voor |
25 |
datse: dat zij (= de gerechtigheid, vs. 22) |
26 |
raet: raad van advies; Seraphinnen: serafijnen (engelen die de hoogste rang in de hemel innemen) |
27 |
uyt: vanuit; mercken: opmerken |
28 |
wrockende: haatdragende |
29 |
juyst altijt niet: niet altijd precies |
31 |
t'haerder tijt: op het haar gelegen moment |
32 |
Tot gherechtighe: als rechtvaardige; hovaerdige: hoogmoedige |
33 |
moghen: kunnen; Rijcken: landen bestuurd door een vorst |
34 |
noot: benauwde omstandigheden |
35 |
Hier uyt: uit het genoemde; gheweldighe: machtige |
37 |
eertijts: in vroeger tijd |
39 |
wrockende: haatdragende; op-halende versmoorighe woorden: die agressieve woorden te voorschijn roept (het WNT (dl. 11, kol. 785) vertaalt ‘ophalen’ in dit citaat met ‘in herinnering brengen’. Hier is gekozen voor een iets meer neutrale betekenismogelijkheid. De interpretatie van ‘agressief’ voor ‘versmoorigh’ is conform het WNT dl. 20.2, kol. 471, met dit citaat als enige vindplaats) |
40 |
Doet: veroorzaakt |
41 |
waen ... crachten: een valse voorstelling van hun gewapende macht |
42 |
haer: hun; meerder van machten: die machtiger zijn |
43 |
met snellen loop: in hoog tempo |
44 |
gherechtelijck: op rechtvaardige wijze; meyneedighen hoop: meineed plegende massa |
45 |
Soo: indien; t'ongheluckich gheluck: de rampspoedige loop der omstandigheden; sommige ... sonderen: voor sommigen een uitzondering gaat maken |
46 |
Die: zij die; haer: hun |
47 |
Zijnde: die zijn dan; meerder: groter |
48 |
vry: gevrijwaard; beschoren: beschikt (door het lot) |
49 |
katyvich: ellendige (bijvoeglijke bepaling bij ‘Ballinghen’); van goeden verscheyden: van goederen verstoken |
51 |
op eens anders haert: in het huis van een ander |
52 |
reeckenende: rekening houdend; Waert: waard, gastheer |
53 |
een yeghelijck: iedereen; daer't soo gaet: zoals dat gaat; hy sy ... eel: of hij nu rijk is of van adel |
54 |
vander Fortuynen gramschap: van de gramschap van de fortuin, het lot |
55 |
mach: kan; duycken: zich verschuilen |
56 |
ongheluck: tegenspoed; op ruycken: door te ruiken opsporen |
57 |
haer: hun; schrynen: kisten, kasten |
59 |
Solonische claerheyt: heldere visie van Solon (Atheens staatsman, wetgever en dichter (ca. 640-ca. 560 v.Chr.) |
60 |
cluyt: grap; dan: maar |
61 |
al: allen |
62 |
haer boosheyt: hun verdorvenheid; versmachten: ten onder gaan |
63 |
die: zij die; billijckheyt: rechtschapenheid; Justicy: eerder in de tekst aangeduid als ‘gherechticheyt’ (vs. 22) |
65 |
doet: bewijst |
67 |
Breydelt: beteugelt; de boosheyt: de verdorvenen; teghen: ten opzichte van; quade: verkeerde |
70 |
cromme ganghen gaet: kromme paden bewandelt |
71 |
Leyt: legt |
73 |
Met den cortsten: kortom; Heunich: honing; Heunich en Melck: variant op de bekende bijbelse frase van het land dat overvloeit van melk en honing (Ex. 3:8) |
74 |
ons moeyen: er ons best voor doen |
76 |
beneven: naast |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 153-155
| |
Varianten
22 |
haren Br2 < haeren Br1 |
30 |
quaet: Br2 < quaet; Br1 |
42 |
machten: Br2 < machten; Br1 |
48 |
noch Br2 < dan noch Br1 |
56 |
op ruycken, Br2 < op-ruycken, Br1 |
| |
Correcties
Nr. |
8 < 7 Br2/1 (zie J.5) |
| |
Editie
VdL 2, p. 33-35, 93
| |
Literatuur
Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’
| |
Bronnen
Sainte-Marthe Les premières oeuvres, Livre IIGa naar voetnoot1199
Elegie imitee dv grec de Solon.
Ce n'est le Ciel qui sus la pauvre France
Pour son plaisir fait tomber la vengeance:
Car quand il n'est par noz maux irrité
Nous nous sentons assez de sa bonté,
Et ce grand Dieu, dont l'image nous sommes,
Daigne avoir soing de la race des hommes.
Mais telle rage est logée en noz cueurs,
Que nous forgeons nous-mesmes noz malheurs.
L'un pour souler son infame avarice
Vend laschement les droicts de la Justice:
L'autre bruslant d'aveugle ambition
Pousse le peuple à la sedition.
Quelqu'un ayant par sa mauvais mesnage
En vanitez mangé son heritage
Pille le peuple, & par mauvais moyens
Il s'esvertue à r'aquitter ses biens,
Et aux despens de la chose publique
Veut recouvrer sa perte domestique.
Et ce pendant en leur coeur endurcy
De la Justice ils n'ont aucun soucy:
De son honneur, de sa majesté saincte,
De son courroux ils n'ont aucune crainte:
Bien que Deesse elle demeure aux Cieux,
Et qu'elle assiste au conseil des grands Dieux.
Ceste Deesse icy bas nous regarde,
Et sus noz faits soigneusement prend garde:
Car des mortels nul ne peut, tant soit caut,
Tromper les yeux de ceux qui sont là hault.
Et bien qu'encor' patiente elle endure
Sans dire mot pour un temps quelque injure,
Ce nonobstant elle marque de pres
Tous noz forfaits, & s'en souvient apres.
Puis tout d'un coup nous darde sus la teste
Les traits vengeurs de sa juste tempeste.
Lors ny estats, empires, ny citez
N'evitent pas leurs malheurs meritez:
Et par cela bien souvent il arrive
Que sous le joug voyons estre captive
Telle cité, qui jadis florissoit,
Et en grandeur & en biens se haussoit.
Où le Discord mutinant le courage
Des citoyens espoinçonnez de rage
Les fait brusler d'un mutuel courroux,
Pour se meurtrir eux-mesmes de leurs coups.
Ou bien par force en armes les eslève,
Leur faisant rompre ou la paix ou la tréve,
Pour mener guerre aux voisins estrangers,
Et retomber en leurs premiers dangers:
Car la ruine est la prompte vengeance
Du peuple fol qui rompt son alliance.
Si quelques uns eschappent du danger
De leurs païs qu'ils ont veu saccager,
Ny pour cela leur vie infortunée
N'evite pas sa triste destinée.
Bannis, captifs, sans espoir de secours
En pauvreté ils vont trainant leurs jours,
Et chacun d'eux en si aspre fortune
Porte sa part de la perte commune.
Nul ne se peut si seurement cacher,
Que le Malheur ne le voise cercher,
Et ne se fourre aux chambres plus secrettes,
Jusqu'en leur lit, & jusqu'en leurs cachettes.
Peuple François, escoute bien cecy:
Ce n'est point fable, il est certes ainsi,
Que mal advient au peuple qui mesprise
Les sainctes loix, que le Ciel authorise.
Mais à qui veut l'equité honorer,
La douce paix le viendra bienheurer.
Le juste honneur qu'on rend à la Justice
Maintient le bien, & corrige le vice,
Il rompt le cours aux fausses voluptez,
Il rend soubs soy les ennemis dontez
Et ne permet que des maux la semence
Par les citez prenne son accroissance.
Il sçait punir les juges corrompus
L'iniquité, l'excés, & les abus,
Et ne permet que les noyses civiles
Troublent l'estat des Royaumes tranquilles.
Bref, en honneur & en paix florira
La vie humaine, autant comme elle aura
Quelque soucy de voir en sa contrée
Florir l'honneur de l'Equité sacrée.
| |
Melanchthon Carmina 2.149Ga naar voetnoot1200 (ter vergelijking)
Solonis elegia, citata a Demosthene, de causis quae adferunt exitium regnis et magnis civitatibus
Non urbem superi cupiunt evertere nostram,
Et nobis, nisi sint Numina laesa, favent.
Ac nostrae custos arcis Tritonia Pallas,
Perpetua cura moenia nostra tegit.
Ipsi sed patriam sceleratis mentibus ultro
Conantur cives dilacerare suam.
Nam precio quidam vendunt legesque fidemque,
Aurum qui nullo iure modoque petunt.
Saevitiam exercent, et tristia crimina caedis,
Induat ut iustus civibus arma dolor.
Pars studet et sancire domestica damna rapinis,
Exhausit patrias cum male luxus opes.
Diripiuntque urbis patrimonia publica nostrae.
Et sibi divitias vique doloque parant.
Et non iustitiae formidant numen et iram,
Consiliis superum quae Dea semper adest.
Haec oculis cernit vigilantibus omnia facta,
Nemo putet falli Numina posse Deum.
Et quamvis poenas differt aliquando, tacetque:
Mente tamen memori facta nefanda notat.
Exigit et tandem poenas, non regna nec urbes
Effugiunt clades, quas meruere, graves.
Hinc urbs divitiis quondam, imperioque superba,
Servitii patitur tristia iura modo.
Aut rabidi cives in mutua vulnera stringunt
Exorta gladios seditione suos.
Aut validos hostes sine causa forte lacessunt,
Sopitumque movent quod fuit ante malum.
Namque urbs, quae socios iniustis provocat armis,
Mox ruet, et subitis est peritura modis.
Casibus his validae gentes delentur et urbes,
Pro spreta poenas quae pietate luunt.
Et si qui patriae excidio fortasse supersunt,
Posthac fata illos non leviora manent.
Extorres, sine spe, sine sede, inopesque vagantur.
Aut emti precio vincula dura gerunt.
Sic partem fert quisque suam cum publica clades
Incidit, et prohibet ianua nulla malum.
Non latebrae quenquam fugientem abscondere possunt.
Intrant in thalamos publica damna tuos.
Haec moneo cives, nec fabula ficta putanda est:
Leges atque Deum spernere, crede, nocet.
Sed placidam retinet pacem reverentia Iuris,
Peccanti quae non parcere lenta solet.
Haec prohibet turpem luxum, frenatque rebelles,
Crescere nec patitur semina sparsa mali.
Iudicis emendat fraudes, violentaque facta,
Nasci inter cives dissidiumque vetat.
Denique vita hominum tranquilla et honesta manebit,
Servandi leges dum pia cura manet.
|
-
voetnoot1156
- Een korte karakterisering van het petrarkistische idioom in: Jansen, ‘Petrarca en de Nederlandstalige lyriek’, p. 17-18.
-
voetnoot1157
- De antipetrarkistische strekking van dit gedicht werd eerder opgemerkt door Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde, dl. 3, p. 498-499, en Ypes, Petrarca, p. 78-79. Deze laatste confronteert het met petrarkistische kenmerken elders in zijn werk en ze constateert: ‘Roemer's gedichten vertonen heel veel trekken van het Petrarquisme, en toch staat hij ook weer nuchter-humoristisch tegenover deze literaire stroming’.
-
voetnoot1158
- Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353, n. 2 (elegie 27); idem, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde, dl. 3, p. 498-499 (algemene verwijzing zonder referentie naar een specifiek gedicht); VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 82 (elegie 27); Ypes, Petrarca, p. 78-79 (elegie 27).
-
voetnoot1159
- Voor de stand van zaken betreffende het auteurschap, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 1341.
-
voetnoot1161
- Volgens Clark (Élégie. The Fortunes of a Classical Genre, p. 233, nr. 129) kreeg dit gedicht pas de kwalificatie ‘elegie’ in de Marot-editie van 1596.
-
voetnoot1163
- Het WNT (dl. 3.2-3, kol. 2908) vermeldt bij dit citaat, aldaar weergegeven als ‘die meest dooren’, dat dit de enige aangetroffen vindplaats is met ‘door’ als bijvoeglijk naamwoord. Het verschil in lezing en interpretatie zal zijn veroorzaakt doordat het WNT destijds nog de editie 1669 van de Brabbeling als bron gebruikte, waar de formulering aanleiding geeft om in plaats van aan een zelfstandig naamwoord aan een bijvoeglijk naamwoord te denken.
-
voetnoot1164
- Deze derde druk werd door De la Fontaine Verwey in facsimile heruitgegeven, met beide gedichten aldaar op fol. K4v-L1r. Ze dragen allebei het opschrift ‘Elegie’. Voor de drukgeschiedenis zie de inleiding bij Thronus Cupidinis, p. [23], [25]-[32].
-
voetnoot1165
- Voor het auteurschap zie de inleiding alhier. Geciteerd naar: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 2, p. 753-755 (‘Appendice I’, nr. 4).
-
voetnoot1166
- Eerdere bronvermelding in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353-354, n. 2; VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 84.
-
voetnoot1167
- Voor de vroegste overleveringsgeschiedenis, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 647.
-
voetnoot1168
- Eerdere bronvermelding als elegie 16 in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353-354, n. 2; VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 86.
-
voetnoot1169
- Voor de vroegste overleveringsgeschiedenis, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 659.
-
voetnoot1171
- Deze derde druk werd door De la Fontaine Verwey in facsimile heruitgegeven, met beide gedichten aldaar op fol. I5v-K3r. Ze dragen allebei het opschrift ‘Elegie’. Voor de drukgeschiedenis zie de inleiding bij Thronus Cupidinis, p. [23], [25]-[32].
-
voetnoot1172
- Uit de tekst valt niet met zekerheid af te leiden wat de exacte positie van de aanbedene is. Is zij de dochter of de geliefde van een hoge heer? We vernemen slechts dat zij de rijkdom van een zeer hoog iemand is (vs. 54) - wat op beide situaties van toepassing kan zijn - én dat de ik-persoon zijn liefde op iemand in hoge kringen heeft gericht (vs. 13). Omdat verdere verwijzingen naar een andere liefdesrelatie ontbreken lijkt het 't meest waarschijnlijk dat het om de dochter van een hooggeplaatst iemand gaat. Ook de uiteindelijke ‘levensles’ (vs. 77-81) wijst in die richting, namelijk dat iemand van geringe komaf beminnen veel meer vrijheid in de omgang geeft. Deze interpretatie sluit ook het beste aan bij de brontekst. Die omschrijft de aanbedene niet als de rijkdom van een hoge heer, maar als de schat van een rijk geslacht (‘le tresor d'ung riche parentage’, Marot, vs. 54).
-
voetnoot1173
- Eerdere bronvermelding als elegie 17 in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353-354, n. 2; VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 88.
-
voetnoot1174
- Voor de vroegste overleveringsgeschiedenis, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 661.
-
voetnoot1175
- Eerdere bronvermelding als elegie 24 in: Kalff, Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 353-354, n. 2; VdL 1, p. XXXVI; VdL 2, p. 91.
-
voetnoot1176
- Voor de vroegste overleveringsgeschiedenis, zie: Marot, Oeuvres poétiques, dl. 1, p. 676.
-
voetnoot1177
- Eerdere bronvermelding in: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’. Van der Laan (dl. 1, p. XXXVII) suggereert voor het begin van dit gedicht een relatie met werk van Ronsard, maar zijn gegevens zijn dermate summier dat eigenlijk niet te achterhalen valt welk gedicht hij precies bedoelt. In elk geval doet geen van de incipits bij Ronsard denken aan de beginregels van zowel Ovidius als Visscher.
-
voetnoot1178
- Arens (‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 304) spreekt van een vertaling ‘vrijwel regel voor regel’. Zoals uit de analyse nog zal blijken wekt die formulering een iets te stellige indruk inzake de getrouwheid van Visschers vertaling.
-
voetnoot1179
- Overige versregels die bij Ovidius niet voorkomen: in strofe 1 vers 7 (eventueel op te vatten als een amplificatie van Ovidius vs. 7, waarvan Visschers vs. 8 echter de volledige vertaling is. Door rede en oordeel verlaten zijn (Visscher vs. 7) ontbreekt bij Ovidius); in de derde strofe ontbreken de laatste twee versregels bij Ovidius (vs. 26-27), een variant op het patroon veroorzaakt doordat Visscher een van Ovidius' voorbeelden van mogelijke liefdesobjecten onvertaald liet (‘altera dura [...] esse viro’, vs. 23-24); in strofe 5 ontbreekt vers 45 bij Ovidius en in strofe 6 vers 53.
-
voetnoot1180
- Arens (‘De basviool van Melpomene’, p. 78-79) wijst er ook nog op dat Visscher bij zijn vertaling van de passage over de snarenspeelster (vs. 30) bepaalde traditionele klassieke epitheta niet honoreert. Bij de snaren ontbreekt het epitheton ‘klagend’ (‘querulas [...] chordas’, Ovidius vs. 27), terwijl de daarbij horende ‘geleerde, kundige handen’ (‘doctas [...] manus’, Ovidius vs. 28) helemaal onvermeld blijven.
-
voetnoot1181
- Ook gesignaleerd door: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 306.
-
voetnoot1182
- Andere voorbeelden in: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 307-308.
-
voetnoot1183
- Het WNT (dl. 12.2, kol. 3885) suggereert voor deze specifieke plaats vragenderwijs de betekenis ‘noodzakelijk’, een duiding die men blijkbaar niet echt bevredigend vond. Gezien de context lijkt de hier gegeven interpretatie, gebaseerd op een van de betekenismogelijkheden van het werkwoord ‘pramen’ (kol. 3883), een betere optie.
-
voetnoot1184
- De vraag is hoe ‘spijtich’ en ‘snar’ hier precies gewaardeerd moeten worden. Het zijn kwalificaties voor iemand die, zoals de volgende regel aangeeft (vs. 17), niet boers is maar jeugdig fris en onverschrokken, waarbij we dan vooral aan nog prille ervaring op het terrein van de liefde zullen moeten denken. Visschers brontekst heeft op deze plaats ‘procax’ (brutaal, opdringerig; vs. 13), een hoedanigheid die ook daar als niet plomp of boers (‘rustica’) gekwalificeerd wordt. Gezien deze achtergrond zullen we ‘spijtich’ en ‘snar’ iets minder negatief moeten opvatten dan ze in eerste instantie lijken, maar vooral als betrekking hebbend op een wat hautain, afstandelijk toontje dat jonge meisjes in hun onervaren overmoed blijkbaar wel aannamen.
-
voetnoot1185
- Voor Arens (‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 306) is deze plaats een indicatie dat Visscher rechtstreeks naar het Latijn vertaalde omdat hij haar niet geheel correct zou hebben weergegeven. ‘Dotes’ (Ovidius vs. 38) zou hier volgens Arens staan voor talenten en bekwaamheden en niet voor bruidsschat, wat volgens hem de betekenis is van Visschers ‘rijck van goet’. Het is onduidelijk op grond waarvan Arens de gangbare betekenis van ‘bruidsschat’ voor dat Latijnse woord hier buiten beschouwing wil laten. Visscher heeft met de formule ‘rijck van goet’ de materiële welvaart van de desbetreffende dame alleen wat neutraler geformuleerd.
-
voetnoot1186
- Eerdere bronvermelding in: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’. Van der Laan (dl. 1, p. XXXVII) suggereert voor het begin van dit gedicht een relatie met werk van Ronsard, maar zijn gegevens zijn dermate summier dat eigenlijk niet te achterhalen valt welk gedicht hij precies bedoelt. Elders (dl. 2, p. 93) verwijst hij voor inhoudelijke verwantschap naar een ander gedicht van Ronsard: ‘Amour et Mars sont presque d'une sorte’. Het blijkt te gaan om sonnet 180 uit het Premier Livre des Amours, dat inderdaad elementen uit deze elegie van Ovidius bevat maar van meer dan een oppervlakkige verwantschap is geen sprake. Ronsards sonnet is zeker niet van invloed geweest op deze versie van Visscher.
-
voetnoot1187
- Vergelijk verder: Ovidius vs. 19-20, 27-28, 39 en 41 met respectievelijk Visscher vs. 24-27, 37-40, 52-53 en 55-57.
-
voetnoot1188
- Andere voorbeelden van tekstgedeelten die alleen bij Visscher voorkomen zijn vs. 11 en 23.
-
voetnoot1189
- Arens (‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 306) signaleert ook nog een afwijking van Ovidius vanwege een onjuiste interpretatie van diens tekst. Visscher vertaalt ‘opes’ (vs. 34) als ‘schatten’ (vs. 47), terwijl ‘strijdkrachten’ bedoeld wordt.
-
voetnoot1190
- Ook opgemerkt door: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 306.
-
voetnoot1191
- Eveneens gesignaleerd door: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. I.’, p. 307.
-
voetnoot1192
- Demosthenes 19.255. Voor de tekst met een Engelse vertaling, zie: Demosthenes, De corona, and De falsa legatione, p. 410-413.
-
voetnoot1193
- Van der Laan (dl. 1, p. XLI) beschouwde Visschers laatste ‘jammertje’ nog als oorspronkelijk werk. Wel suggereerde hij (dl. 2, p. 93) voor de aanhef enige relatie met een gedicht van Ronsard waarin in de beginregel het woord ‘ciel’ voorkomt en waar verder ook van menselijke tekortkomingen sprake is. Het blijkt echter om niet meer dan uiterst oppervlakkige verwantschap te gaan. Door toedoen van Arens is inmiddels wel een bron voor Visschers tekst vastgesteld. In eerste instantie wees hij in dat verband op ‘Solonis elegia’ van Melanchthon (‘Ten is de hemel niet’) en concludeerde daar (p. 65) dat Visscher uit Melanchthons ‘wat fletse kasplant [...] een winterhard, fel en flamboyant gewas [had] getrokken’. Enkele jaren later kon hij op de nog nauwer met Roemer Visscher verwante tekst van Sainte-Marthe wijzen
(‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 254-257; op p. 260, n. 2 noemt hij nog twee andere Franse bewerkingen maar die komen niet als model in aanmerking). Arens geeft al die teksten, wijst in zijn opstel over Sainte-Marthe zonder verdere toelichting een paar zijn inziens verwante passages tussen de drie Franse versies aan maar laat het verder aan de lezer om nadere conclusies te trekken.
-
voetnoot1194
- Gegevens ontleend aan de editie Bretschneider van Melanchthons Opera (dl. 10, kol. 554-555, onder Carmina 2.149; zie ook aldaar kol. 466). Voor titels van klassieke bloemlezingen, zie: Arens, ‘Ten is de hemel niet’, p. 65, n. 5; idem, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 254.
-
voetnoot1195
- Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 254. Zie ook: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 471.
-
voetnoot1196
- Voor andere nauw verwante passages zie onder meer: Sainte-Marthe vs. 7-8, 19-20, 35, 51-52 en Visscher respectievelijk vs. 7-8, 21-21-22, 33, 45-46.
-
voetnoot1197
- VdL 1, p. XVII, in navolging van Prinsen in diens Handboek (1916, p. 252-3).
-
voetnoot1198
- Aldus omschijft Overdiep (‘Roemer Visscher’, p. 408) het thema van deze elegie.
-
voetnoot1199
- Geciteerd naar: Sainte-Marthe, Oeuvres complètes, dl. 1, p. 471-477, nr. [44] (alwaar ook de Griekse tekst van Solon). Aan de eigenlijke elegie gaat een een korte berijmde inleiding vooraf, bestemd voor G. Aubert aan wie Sainte-Marthe zijn bewerking van Solon opdroeg. Ik laat die hier achterwege. Een wat afwijkende transcriptie in: Arens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’, p. 255-256.
-
voetnoot1200
- Geciteerd naar: Melan[ch]thon, Opera, dl. 10, kol. 554-555.
|