Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Tuyters.Tu.1Sonnet waarin de ik-figuur de liefdesgod Cupido voorstelt als een smid die het lichaam van de ik-figuur gebruikt als zijn werkplaats en daarbij allerlei wezenlijke lichaamsdelen en -functies - hart, longen, lever, ogen, gedachten - als zijn instrumenten hanteert. Het beeld dient als metafoor voor alle pijnen en moeiten die met liefdesverlangen gepaard gaan, vooral als dat verlangen onvervuld blijft. En die indruk wordt in dit gedicht wel gewekt, vooral in het laatste terzet. Daar wordt gesteld dat Cupido het lichaam van de ik-persoon als zijn leerschool in het smidsambacht gebruikt, met alle consequenties van dien. Als Cupido dan in enig opzicht tekortschiet, dan is dat ten nadele van de ik-persoon zelf.
Als bron voor een gedeelte van dit sonnet heeft Foncke gewezen op een passage in het ‘Procez contre Amour’ van Philippe Desportes (1546-1606).Ga naar voetnoot1066 Dit ‘Procez’ maakt deel uit van de gedichtencyclus Les amours de Diane I, voor het eerst verschenen in 1573 in de Premières oeuvres van Desportes.Ga naar voetnoot1067 In dit gedicht doet de ik-persoon verslag van zijn aanklacht tegen Amour voor het hof van Raison (Rede), van het weerwoord van Amour en de uiteindelijke reactie van Raison die zegt meer tijd nodig te hebben om een goed oordeel te kunnen vellen en er lachend vandoor gaat. De aanklagende ik verhaalt onder andere hoe Amour, om hem eeuwig te kunnen kwellen, van zijn hart een smidsvuur maakte, van zijn aderen steenkolen, van zijn longen blaasbalgen en van zijn ogen waterbronnen die, zonder ooit op te drogen, onophoudelijk stromen. Op de aderen die als steenkolen fungeren na komen al deze elementen bij Visscher voor (vs. 3-6), maar deze passage maakt dus slechts een beperkt gedeelte van dit sonnet uit. Alle overige elementen, zoals het smidsambacht en de lever als aambeeld, ontbreken bij Desportes. Vooralsnog ziet het er dus naar uit dat deze passage bij Desportes Roemer Visscher dermate inspireerde dat hij haar zelf wilde uitwerken tot een volledig sonnet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 130 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 9, 75 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreWordt Cupido hier voorgesteld als iemand die het hele lichaam als zijn werkplaats gebruikt én als een jongeling die het vak nog moet leren en zodoende wel eens mis schiet, in Tu.6 daarentegen wordt hij als een oud en door de wol geverfd manspersoon gepresenteerd die alle lichaamsdelen op het hart na negeert en altijd raak weet te schieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.2De ik-persoon verhaalt, met enige ironie, over de onmogelijke en paradoxale positie waarin hij verkeert waar het om de liefde gaat. Hij wil zelf niets weten van de mooie vrouw die hem bemint en anderzijds wordt zijn liefde door zijn aanbedene afgewezen. Cupido weet met al zijn goedgunstigheid wel een einde aan zijn lust te maken, want terwijl de ik-persoon voor de ene vrouw vlucht en de andere achternaloopt, struikelt hij over zichzelf.
Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1069 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar gebruikt soms wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in de verzen 5-6, waar de formulering van liefde ‘t'mywaert’ en ‘t'haerwaert’ niet zo pregnant in zijn bron terug te vinden is. In het slotvers (vs. 14) veroorloofde Visscher zich een verrassende eigen formulering. Bij Sainte-Marthe zegt de ik-persoon op die plaats dat hij zelf met zichzelf in strijd is. Visscher maakt daarvan dat hij over zichzelf struikelt. Deze vondst doet oorspronkelijker aan dan die van Sainte-Marthe en past ook beter bij de verliefde jongeling die zo door de liefde wordt beetgenomen dat hij voor de ene vrouw vlucht terwijl hij een andere achternaloopt. In de edities na 1599 van dit sonnet is de volgorde van de verzen 12 en 13 precies omgekeerd.Ga naar voetnoot1070 Daar vlucht de ik-figuur eerst voor de dame die op hem uit is en loopt hij vervolgens de aanbedene achterna die hem ontloopt. Roemer Visscher houdt dezelfde volgorde aan. Dat zou erop kunnen wijzen dat hij de editie van 1599 voor zich heeft gehad en dat zijn vertaling op zijn vroegst uit dat jaar dateert. Aangezien beide verzen zeer inwisselbaar zijn, valt aan deze waarneming echter geen zekerheid te ontlenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 130 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 9-10, 75 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurArens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.3De ik-persoon richt zich tot zijn aanbedene met het verwijt dat ze zich niet zo hardvochtig en ongenaakbaar zou moeten opstellen, zelfs niet als er aan hem het een of ander zou mankeren. Hij weet wel dat hij zo'n verheven schoonheid niet waardig is, maar zijn wil wordt erdoor gestaald. Naarmate ze zich meer ongenaakbaar betoont, zal hij haar schoonheid meer beminnen. Bovendien zou het een misleidende gedachte zijn om op een minnaar te wachten die haar schoonheid waardig is. Zo iemand zou een god en geen mens moeten zijn. Tot slot adviseert hij haar om haar hoogmoed te laten varen, als ze tenminste zou willen dat men haar avances maakt. Als voorbeeld houdt hij haar Venus voor, die zich als godin verwaardigde - zo luidt de impliciete boodschap - een herder tot lief te kiezen.
Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Ronsard. Het verscheen voor het eerst in 1555 in de Continuation des Amours en werd in 1572 opgenomen in het Second Livre des Amours, waar het in 1578 uiteindelijk weer uit verwijderd werd. Tegenwoordig wordt het sonnet ondergebracht in de ‘Appendices’ van deze bundel.Ga naar voetnoot1072 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar gebruikt soms wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in vers 12. Ronsard zegt daar: ‘als je toch wilt beminnen, dan moet je hart veranderen’. Visscher daarentegen gebruikt een veel minder neutrale formulering door precies aan te geven in welk opzicht de aanbedene tekortschiet: ze moet haar hoogmoed laten varen wil ze bemind worden. Meteen bij het begin van het sonnet (vs. 1) veroorloofde Visscher zich een aanpassing aan de lokale omstandigheden. Hij verving de exotische oosterse volksnamen als Turk en Arabier door benamingen van in Nederland wellicht toch wat vaker verblijvende en wat vertrouwder klinkende vreemde volken uit het noorden als Denen en Schotten. De context wekt de indruk dat ze geen al te goede naam hadden.Ga naar voetnoot1073
Vermeer heeft aan de hand van deze ‘tuyter’ Visschers verstechniek als een van de eerste Nederlandstalige beoefenaars van dit genre geanalyseerd.Ga naar voetnoot1074 Hij concludeert dat zijn versregels nog van de oude snit zijn. Ze kennen geen constante lengte maar een variabel aantal lettergrepen; het zijn heffingsverzen zonder vaste maat, met in principe vier heffingen per regel; het rustpunt binnen de versregel ligt niet vast; het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk rijm blijkt niet van belang te zijn. Zeer opvallend is het dominante gebruik van drie rijmklanken in het octaaf (ABBA // ACCA), terwijl in de Franse traditie, waar Visscher zich op baseert, twee rijmklanken gebruikelijk zijn (ABBA // ABBA). Een bevredigende verklaring voor deze voorkeur voor een zeer ongebruikelijk rijmschema ziet Vermeer niet. Wel houdt Visscher zich strikt aan de indeling in strofen van vier en vervolgens drie regels. Al met al schieten deze sonnetten, in de ogen van Vermeer, echter tekort in klank en ritme, waardoor deze ‘tuyters’ ternauwernood tot klinken komen.Ga naar voetnoot1075 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 131 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 10, 75; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 169; Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 24-25 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurFoncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 169; Vermeer, ‘Roemer Visschers Tuyters’, p. 24-28 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.4Gedicht waarin de ik-figuur de werking van de ogen van zijn aanbedene, zijn ‘Goddinne’ (vs. 9), vergelijkt met die van het ‘grote oogh’ (vs. 1), de zon. Als de zon omhoog klimt brengt ze alles tot bloei en wasdom, maar als ze daalt gaat dat allemaal weer verloren. Zo gaat het ook met de ogen van zijn aanbedene. Als die zich op zijn hart richten, dan bloeit daar een behaaglijk gevoel van prikkels die zekerheid doen vermoeden op. Wenden ze zich echter af, dan bevriest die prille bloesem en gaat de wankele hoop nog voor de oogst verloren.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 198 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1077 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1078 Roemer Visscher volgt het inhoudelijk getrouw in zijn bewerking, maar komt soms tot wat andere formuleringen, waarschijnlijk vooral ook vanwege de strenge formele eisen van het genre. Zo laat hij bijvoorbeeld het element van een meer aangename dag (‘Un jour plus doux’, vs. 2, zie ook vs. 8) achterwege en concentreert zich op de bloeiende gewassen. Hij trekt die lijn consequent door tot in de laatste regel waar hij, meer uitgesproken dan Ronsard, het beeld van de oogst hanteert (vs. 14): vóór de oogst wordt zijn wankele hoop afgemaaid. Ronsard komt op deze plaats tot een wat andere formulering. Bij hem wordt de hoop afgesneden, zonder dat er echter van sterven sprake is. Ronsard verwerkte in zijn sonnet overigens elementen uit het werk van Du Bellay, Petrarca, Ariosto en Scève.Ga naar voetnoot1079 Eén jaar voor de uitgave van Visschers sonnet in de Brabbeling verscheen in de bundel De weerliicke liefden tot Roose-mond (1613) van Justus de Harduwijn een sonnet (nr. 19) met dezelfde thematiek. De Harduwijn baseerde zijn klinkdicht echter niet op Ronsard, maar op een tekst van Du Bellay.Ga naar voetnoot1080 Dat verklaart de verschillen in uitwerking tussen beide Nederlandse versies, maar de opbouw vertoont zeker verwantschap. Ter vergelijking wordt de tekst van De Harduwijn bij de ‘Bronnen’ opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 131 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 10-11, 75-76 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Harduwijn De weerliicke liefden sonnet 19Ga naar voetnoot1081 (ter vergelijking)De wijd-vliegende vlam, daelende t'elcken Jaere
Uyt d'Horen-vloedicheydt vanden hemelschen Stier,
Bringht ons hier over al menigherley vercier,
En eenen soeten geur wordt den speel-hof ghewaere.
Daer naer zijnd' om ghedraeyt met sijn wiel teenegaere
Naer den Gheyt-horens riem, alle dinck wert seer dier:
Het velt wert bloot, den windt snuyft met een hol ghetier,
En snijt de blomkens af, ghelijck met eender schaere.
Soo ist met my bestelt: als uw' oogh' my bestraelt,
Den heeten somer comt alsdan op my ghedaelt,
Met blom-cranskens becroont, en lauwer-tacxkens groene.
Maer alsoo rasch als die van mijn ghesichte scheyd,
Ghevoel ick, dat mijn hert van hooghe wordt bespreyd
Met haeghel, mist, en snee, al in eenen saysoene.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.5Dit sonnet is één groot pleidooi van de ik-figuur aan het adres van zijn aanbedene, jeugdig en begiftigd met een zeer fraai uiterlijk, om haar afwijzende halsstarrigheid te laten varen. Als ze de gaven waarover ze beschikt niet wil inzetten, dan zal ze ook zelf daar geen genot van hebben. Ook een goede akker moet bewerkt worden, wil men de vruchten kunnen binnenhalen. Wie zijn jeugdigheid voor zichzelf houdt is als de woekeraar die zijn schat verbergt en liever sterft dan haar te gebruiken.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 26 van de gedichtencyclus Les amours de Diane II van Philippe Desportes (1546-1606),Ga naar voetnoot1082 voor het eerst verschenen in 1573 in diens Premières oeuvres.Ga naar voetnoot1083 Roemer Visscher volgt zijn bron vrij getrouw, maar kiest soms voor een wat andere bewoording. Zo zegt hij in de passage over de vruchtbare akker die niet naar behoren bewerkt wordt dat men dan weinig vruchten in zijn schuren kan opslaan (vs. 11). Desportes zegt op de overeenkomstige plaats dat de aarde er hard door wordt en niets opbrengt. De meest opvallende verschillen doen zich voor in het tweede kwatrijn. Hier komen bij Visscher elementen voor die niet in de huidige standaardtekst van Desportes terug te vinden zijn. In de eerste plaats gaat het om de frase over de schoonheid die de ik-figuur in een strik vastgebonden houdt (vs. 6). In dezelfde versregel geeft Desportes een nadere invulling betreffende de schoonheid waarvan hier sprake is. Ze is rijkelijk bekroond met jeugd en liefde. Twee verzen later (vs. 8) komen beide dichters eveneens met andere formuleringen. In de aanloop van deze frase is bij beiden vergelijkenderwijs sprake van de bloem die ongeplukt verwelkt (vs. 7) en Desportes zegt dan dat ze haar begeerlijke en kostbare frisheid verliest (vs. 8). Visscher daarentegen constateert dat ze ongeplukt verwelkt zonder zelf, door zich welwillend (tegenover haar aanbidder) op te stellen (‘goedich’), van haar eigen gave te genieten. De verschillen kunnen verklaard worden door redactionele varianten in zowel de bewaarde handgeschreven versie van dit sonnet van Desportes als in de gedrukte edities tot 1585 en die daarna gewijzigd zijn.Ga naar voetnoot1084 In al die redacties vóór 1585 luidt het later veranderde vers 6 aldus: ‘Beauté qui a rendu mon âme emprisonnée’ (Schoonheid die mijn geest gevangen houdt). Dit doet erg denken aan de strik waarin de ik-figuur bij Visscher in vers 6 vastzit. Ook in vers 8 doet zich iets overeenkomstigs voor. De vroegere redacties tot 1585 van Desportes hebben daar, in afwijking van de latere versie: ‘Et vous ne jouissez de sa commodité?’ (En u geniet niet van haar gerieflijkheid?). Dit ligt erg dicht bij Visschers ‘Sonder te ghenieten hare gave goedich’. Visscher moet als bron de tekst van een van deze vroegere redacties tot 1585 voor zich hebben gehad en niet de latere versie die tegenwoordig deel uitmaakt van het overgeleverde corpus teksten van Desportes. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 132 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 11, 76; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 170 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.6‘Tuyter’ waarin de ik-persoon zich verbaasd toont over het feit dat Cupido altijd alleen maar op het hart mikt, terwijl het lichaam toch uit zoveel andere onderdelen bestaat. Bovendien kan hij zich niet verenigen met de algemene opvatting dat Cupido een kind zou zijn. Vanwege zijn jeugdige onbezonnenheid zouden zijn pijlen dan niet zo precies hun doel kunnen treffen. Hij moet daarentegen een oude, door de wol geverfde landloper zijn, die de jeugd altijd weer weet te misleiden. En de door Cupido getroffenen blijken telkens ook zelf aan die misleiding deel te nemen en haar te bevestigen (zie annotatie vs. 14).
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 8 uit het Second Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1086 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1555.Ga naar voetnoot1087 Roemer Visscher volgt het grotendeels getrouw. Zo valt het op dat zowel bij Ronsard als Visscher de eerste twee kwatrijnen één doorlopende zin vormen. Ook een opmerkelijk woord als ‘opyni’ (vs. 6) moet zijn ingegeven door ‘opiniastre’ op dezelfde plaats bij Ronsard. In vers 7 wijkt Visscher wat af van Ronsard door de ik-figuur te laten zeggen dat Cupido nergens anders op schiet dan op het doelwit van zijn hart. Hij versterkt daardoor het beeld van Cupido als schutter. Op dezelfde plaats zegt de ik-persoon bij Ronsard dat Amour ernaar streeft om van zijn hart een altijddurende wond te maken. Het valt trouwens op dat Visscher Ronsards Amour niet heeft omgezet in Amor maar in Cupido. Ronsards gedicht is bovendien tot een specifieke persoon gericht, de auteur en historicus Étienne Pasquier (1529-1615). Het spreekt voor zich dat Visscher een dergelijk element voor zijn eigen reeks van algemene liefdessonnetten achterwege liet. Aan het einde veroorlooft Visscher zich een opvallende afwijking ten opzichte van zijn bron. Ronsard zegt daar dat iemand die zo raak weet te schieten geen kind is (vs. 11-12). Dezelfde opvatting komen we bij Visscher tegen die haar in het laatste terzet (vs. 12-14) uitwerkt aan de hand van de figuur van de oude, geslepen landloper. Ronsard tapte hier echter uit een heel ander vaatje, dat van de klassieke mythologie (vs. 13-14). Hij confronteert de schutters Apollo en Amour met elkaar. Apollo nu schiet heel gericht, maar Amour is een god die zonder op de harten te mikken ze van nature toch weet te raken. De vergelijking met Apollo komt bij Ronsard enigszins uit de lucht vallen en blijkbaar heeft dat Visscher niet echt aangesproken. Daarvoor in de plaats heeft hij het beeld van Cupido als veel te trefzekere schutter voor zijn jonge jaren gecompleteerd door daar de zeer ervaren landloper tegenover te zetten. Zolang er voor deze passage geen andere bron geïdentificeerd wordt, lijkt het zeer aannemelijk dat we met een eigen inventie van Visscher te maken hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 132 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 11, 76; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 171 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurFoncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 171-172 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreIn tegenstelling tot Tu.1 waarin Cupido wordt voorgesteld als iemand die het hele lichaam als zijn werkplaats gebruikt én als een jongeling die het vak nog moet leren en zodoende wel eens mis schiet, wordt hij hier als een oud en door de wol geverfd manspersoon gepresenteerd die alle lichaamsdelen op het hart na negeert en altijd raak weet te schieten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.7Sonnet waarin volgens de beste petrarkistische traditie van tegenstellingen als ‘pijnlijke vreugde’ (vs. 6) uitgeweid wordt over de kwellingen die iemand te wachten staan die zich door de liefde laat strikken. Verlangen zet de rede buiten spel en brengt knagende twijfel met zich mee. Naarmate men meer in dit alles opgaat, bindt men zich des te meer aan het aangename, maar onontkoombare ongeluk.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 18 uit het Second Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1088 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1554, in de bundel Bocage.Ga naar voetnoot1089 Roemer Visscher volgt de inhoud van zijn voorbeeld getrouw, maar komt soms tot wat andere bewoordingen. Zo verandert hij de tegenstelling ‘joyeux desplaisir’ (vreugdevol ongenoegen; vs. 6) in haar tegendeel: ‘pijnlijcke vreucht’ (vs. 6). Ook vers 8 bijvoorbeeld geeft een wat andere formulering te zien. Ronsard zegt daar dat de rede overwonnen is en dat het verlangen de baas is. Roemer verwoordt die stand van zaken aldus: de rede verkeert in onmacht, versperd door begeerte. Een ander, wat meer in het oog springend verschil is dat Visscher in de verzen 3 en 4 heel expliciet de mythologische fenomenen benoemt (‘Ixion’, ‘Promethissche gier’), waar Ronsard die achterwege laat en wellicht wat meer vanzelfsprekende kennis van de klassieke mythologie bij zijn publiek veronderstelt.Ga naar voetnoot1090 Het meest opmerkelijke verschil doet zich meteen bij het begin van het sonnet voor (vs. 1-2). Ronsard noemt de minnaar daar een dier dat zich in de banden van de liefde verstrikt. Die associatie met een dier blijft bij Visscher volledig achterwege. Nu zijn er van de beginregel bij Ronsard echter varianten bekend waar de versie van Visscher veel beter bij aansluit, namelijk: ‘Ah, que malheureus est ceslui là qui s'empestre’ en ‘Ah, que malheureus est tout homme qui s'empestre’.Ga naar voetnoot1091 Roemer Visscher zal als legger een editie gebruikt hebben waarin een van deze varianten voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 133 | |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 12, 76; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 172-3 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurFoncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 172-174 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.8De ik-figuur richt zich in deze ‘tuyter’ tot zijn aanbedene, die hem afwijst en zich liever om eer en deugd druk maakt dan om de liefde. Moet zijn hart dan versmachten? Al zijn al zijn inspanningen vergeefs geweest, toch zal hij de plaats gelukkig prijzen waar zij geboren werd. Ondanks al haar weerspannigheid zal hij haar nooit haten, maar wel degene - Cupido of een niet nader aangeduide persoon? - die er de oorzaak van is dat hij zich door haar schoonheid heeft laten vangen. Die nu heeft hem vermoord, want als men iemand daar brengt waar hij de strik van de dood niet kan ontlopen, is dat dan geen moord? Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op een sonnet van Ronsard. Het verscheen voor het eerst in 1556 in de Nouvelle Continuation des Amours en werd in 1572 opgenomen in het Second Livre des Amours, waar het in 1578 uiteindelijk weer uit verwijderd werd. Tegenwoordig wordt het sonnet ondergebracht in de ‘Appendices’ van deze bundel.Ga naar voetnoot1092 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk getrouw, maar komt soms tot wat andere formuleringen. In vers 5-6 doet zich iets dergelijks voor. Ronsard geeft daar een hele opsomming van manieren waarop de aanbedene zich negatief tegenover de ik-figuur opstelt, terwijl Visscher het heeft over al zijn vergeefse inspanningen omdat liefde nooit in haar opkwam. Een ander verschil is het nachtelijke aspect dat Ronsard ter sprake brengt (‘de nuict’, vs. 10) en bij Visscher onvermeld blijft. Bij dergelijke verschillen blijft het echter. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 133 | |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 12, 77; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 174 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.9Sonnet waarin de ik-figuur aangeeft sedert geruime tijd getrouwd te zijn, maar desondanks heeft hij, tegen de verwachting in, nog altijd niet de animo voor het vrouwelijk schoon, het minnekozen en alle daarmee gepaard gaande gevoelens van onzekerheid en pijn verloren. Bij alle instabiliteit van dergelijke liefde blijft hij haar standvastig huldigen en verder zijn geduld betrachten.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1093 De strekking van beide sonnetten komt overeen, maar beide auteurs komen soms tot andere formuleringen. Sainte-Marthe bijvoorbeeld is tamelijk concreet over de duur van het huwelijk (vier maal twaalf maanden, vs. 4), terwijl Visscher het heel algemeen op ‘Jaer en dach’ houdt. In vers 8 vermeldt Sainte-Marthe dat Amour de ik-figuur niet de prijs heeft betaald die hij hem nog schuldig was. Visscher heeft het daar over ‘tresoren van gratie’ die Cupido opent. Nu kunnen Visschers ‘tresoren’ (schatkamers) heel wel geïnspireerd zijn door de prijs (‘le prix’) die Sainte-Marthe noemt, maar hij geeft er uiteindelijk toch een andere invulling aan. Aan het einde valt het op dat Visscher, anders dan Sainte-Marthe, de mogelijkheid benut om nog eens een petrarkistische tegenstelling in zijn tekst te verwerken: ‘onseeckere hoop’ versus ‘seecker gedult’ (vs. 14). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 134 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 12-13 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurArens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.10De ik-figuur houdt zijn aanbedene voor dat hij zich gedraagt zoals zij wenst dat hij is, van het ene uiterste in het andere vallend. Voordat hij haar leerde kennen had hij zichzelf in de hand en was hij standvastig in zijn doen en laten, maar nu hij door haar schoonheid gevangen is kan hij niet één ogenblijk stilstaan. En dat alles is een gevolg van het feit dat zij zo onstandvastig is.
Foncke heeft voor deze ‘tuyter’ het vermoeden uitgesproken dat hij zou kunnen ‘wortelen’ in een van de ‘chansons’ uit het Second Livre des Amours van Ronsard, dat op zijn beurt trouwens gebaseerd is op epigram 1.28 van Michael Tarchaniota Marullus (1453-1500).Ga naar voetnoot1095 Diens werk was destijds in brede kringen, zoals bij de humanisten en bij de Pléiade, geliefd. Aan zijn levenslange, grote liefde die nooit definitief de zijne werd, Neaera genoemd, wijdde Marullus veel gedichten. Ronsard heeft er zeventien van bewerkt, waaronder dit.Ga naar voetnoot1096 Van het tienregelige epigram van Marullus maakte Ronsard een gedicht van vijf strofen met vier regels elk. Hij volgde het patroon van Marullus vrij getrouw maar liet diens puntigheid schieten voor meer uitvoerige formuleringen. Bovendien is Ronsards laatste strofe een toevoeging die hij niet aan Marullus ontleend heeft. Er is enige relatie tussen de teksten van Marullus en Ronsard enerzijds en die van Visscher anderzijds, maar om ze in hun totaliteit als bron te kwalificeren gaat wat ver.Ga naar voetnoot1097 De belangrijkste overeenkomst is dat de omstandigheden van de ik-figuur afhankelijk zijn van de wil en het behagen van de aangesproken aanbedene. Dat resulteert bij alle dichters in een opsomming van gemoedsstemmingen. Bij Marullus en Ronsard zijn die uitsluitend negatief, terwijl Visscher telkens een positieve en een negatieve gewaarwording tegenover elkaar zet. Bovendien is de versvorm bij alle drie de dichters verschillend en alleen Visscher koos voor het sonnet. Bij Marullus en Ronsard is ook niets terug te vinden van het thema dat Visscher in het sextet uitwerkt, namelijk dat de ik-figuur voorheen iemand was die zichzelf meester was en die nu, na kennismaking met zijn aanbedene, helemaal naar haar wispelturige pijpen danst. Als Visscher al van deze teksten van Marullus en Ronsard gebruik heeft gemaakt, dan toch alleen om er een enkel element uit te halen en dat zelf in de beste petrarkistische traditie verder uit te werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 134 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 13, 77; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 175 (vs. 1-8, 12-14) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Second Livre des Amours chanson (ter vergelijking)Ga naar voetnoot1099Demandes-tu, chere Marie,
Quelle est pour toy ma pauvre vie?
Je jure par tes yeux qu'elle est
Telle qu'ordonner te la plaist.
Pauvre, chetive, langoureuse,
Dolente, triste, malheureuse,
Et tout le mal qui vient d'amour,
Ne m'abandonne nuict ny jour!
Apres demandes-tu, Marie,
Quels compaignons suivent ma vie?
Suivie en sa fortune elle est
De tels compaignons qu'il te plaist.
Ennuy, travail, peine, tristesse,
Larmes, souspirs, sanglots, destresse,
Et tout le mal qui vient d'amour,
Ne m'abandonne nuict ny jour.
Voyla comment pour toy, Marie,
Je traine ma chetive vie,
Heureux du mal que je reçoy
Pour t'aimer cent fois plus que moy.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.11De jeugdige ik-figuur beschrijft door middel van een consequent volgehouden jachtmetafoor hoe zijn pogingen om zijn aanbedene voor zich te winnen zich tegen hem keren en hem uiteindelijk verscheuren. Dit beeld van de jager die bij de jacht op zijn beminde uiteindelijk zelf de prooi wordt van zijn eigen honden is gebaseerd op een passage in de Metamorfosen van Ovidius (3.138 e.v.). Deze handelt over de jager Actaeon die Artemis, de kuise godin van de jacht, bij het baden bespiedde. Als straf veranderde Artemis haar belager in een hert dat vervolgens aan zijn eigen honden ten prooi viel.
Dit gedicht is gebaseerd op sonnet 120 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1100 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552 in de bundel Les Amours.Ga naar voetnoot1101 Roemer Visscher begint met een getrouwe navolging van Ronsard (het eerste kwatrijn, vs. 1-4), maar kiest vooral in het laatste gedeelte voor een eigen invulling. In het tweede kwatrijn (vs. 4-8) valt op dat bij Visscher de hulpmiddelen waarvan de ik-figuur als jager gebruik maakt eigenlijk allemaal negatieve hoedanigheden zijn, terwijl bij Ronsard ook positieve of meer neutrale elementen als de jeugdige leeftijd (‘le jeune âge’, vs. 7) en de hoop (‘l'espoir’, vs. 8) voorkomen. Vervolgens meldt Ronsard in het eerste terzet (vs. 9-11) dat de meute haar prooi in de steek laat en naar de jager terugkeert als ze bemerkt dat die prooi, naarmate ze meer opgejaagd wordt, steeds sneller vlucht. Bij Visscher is dat gegeven van de prooi die op de vlucht slaat slechts impliciet aanwezig. Hij volstaat met te vertellen dat de honden bemerken dat hun jacht stagneert, waarop ze omkeren naar de jager zelf om die pijn te doen. Beide dichters ronden tot slot in het laatste terzet (vs. 11-14) het geheel af met de mededeling dat de jachthonden hun meester verscheuren, maar daarmee houdt de overeenkomst op. Roemer Visscher gebruikt het hele terzet om dit beeld uit te werken en houdt aldus op een fraaie manier de jachtmetafoor waarop dit sonnet gebaseerd is tot het einde toe vast. De oplossing die zijn voorbeeld Ronsard koos is minder bevredigend.Ga naar voetnoot1102 Nadat de ik-figuur gezegd heeft dat zijn honden het wagen om zich met zijn eigen vlees te voeden, sluit hij in de laatste twee regels af met een overweging die sterk aan een sententie doet denken en de sfeer van het sonnet als zodanig verbreekt. Hij stelt dat het jammer is, gezien de schade die hij ondervindt, wanneer knechten hun meester commanderen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 135 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 13-14, 77 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHoewel niet expliciet genoemd is dit sonnet gebaseerd op het verhaal over de gedaanteverwisseling van de jager Actaeon. Ro.2.30 heeft eveneens deze gedaanteverwisseling als uitgangspunt. Een andere referentie naar Actaeon is te vinden in Q.6.8, vs. 7. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.12De ik-figuur richt zich in dit sonnet tot zijn beeldschone aanbedene die hem gestreng afwijst. Hij moet zich daarbij neerleggen en vraagt God om geduld. De tijd van genoegdoening voor de ik-figuur zal echter nog komen. Als ze voldoende tijd van leven krijgen, dan zal haar schoonheid verwelken. Bovendien moet de aanbedene zich goed realiseren dat er maar heel weinig minnaars zijn die blijven liefhebben als hun liefde nooit beantwoord wordt. Als hij zelf al niet zo door tegenspoed beproefd was, dan zou haar weigering hem allang het leven gekost hebben. Toch, alles goed overwegend, beseft de ik-figuur dat hij niet als enige door een vrouw bedrogen is en dat nog veel verstandiger geesten dan hij hetzelfde overkwam. Daarom ontslaat hij zichzelf van de kwelling in zijn gemoed en hij vergeeft zijn aanbedene eveneens, omdat ze allen in schoonheid overtreft.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op een sonnet van Ronsard. Het verscheen voor het eerst in 1555 in de Continuation des Amours en werd in 1572 opgenomen in het Second Livre des Amours, waar het in 1578 uiteindelijk weer uit verwijderd werd. Tegenwoordig wordt het sonnet ondergebracht in de ‘Appendices’ van deze bundel.Ga naar voetnoot1103 Visscher volgt dit sonnet redelijk getrouw, maar legt soms wat andere accenten. Zo is de ik-figuur bij Ronsard in de ban van de ogen van zijn aanbedene (‘vos yeux’, vs. 4), terwijl deze bij Visscher valt voor haar schoonheid als zodanig. Ook neemt Visscher een wat langere termijn waarin de wraak op de aanbedene gestalte zal krijgen dan Ronsard, namelijk dertig tegenover twintig jaar (vs. 3). In de laatste versregel (vs. 14) legt Visscher eveneens een wat andere nadruk. Bij hem motiveert de ik-figuur zijn vergevingsgezinde houding ten opzichte van de aanbedene met de overweging dat zij van allen de mooiste is. Diezelfde kwaliteit, haar uitzonderlijke schoonheid, draagt bij Ronsard daarentegen juist bij aan de schuld van de beminde. Daar vergeeft de ik-figuur degene die hem teleurstelt en dat gewoon is te doen (vs. 13) en die, wat nog erger is (‘qui pis est’, vs. 14), bovenal in schoonheid de eerste is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 135 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 14, 77; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurFoncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 176-177 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.13De ik-figuur vertelt dat hij op een donkere avond behoefte kreeg om het meisje op te zoeken dat hem helemaal in haar macht heeft. Omdat ze aan het dansen was sprak hij ter compensatie met een ander. Dit heeft haar zo jaloers gemaakt dat ze hem sindsdien geen blik, laat staan een vriendelijk woord heeft gegund. Voor de ik-figuur is dit alles aanleiding tot de retorische vraag of de welgevallige schoonheid niet voldoende gewapend is met plaagzieke wreedheid zonder die ook nog te willen verdubbelen door jaloezie.
Tot nu toe is voor deze ‘tuyter’ geen bron getraceerd. Het sonnet speelt met petrarkistische motieven maar brengt een en ander niet tot een harmonisch geheel. Een goed voorbeeld is de opening van het gedicht met metaforen die moeten aangeven dat het een donkere avond was. Tegenover het ‘verheven’ beeld van de zon die haar paarden (van de wagen van de zonnegod) op stal had, staat de realistische metafoor van de maan die zich achter een wolk heeft teruggetrokken om voor een pintje naar de herberg te gaan. Ook het verslag over de wederwaardigheden met het liefje dat de ik-figuur uit jaloezie geen blik meer waardig keurt is te ‘realistisch’ van toon om echt petrarkistisch aan te doen. De retorische vraag aan het einde daarentegen (vs. 12-14) voldoet in dat opzicht weer wat beter.Ga naar voetnoot1104 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 136 | |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 14-15, 77-78 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.14Sonnet waarin de ik-figuur overweegt dat plagen voor de mensheid, zoals aanhoudende sneeuw en een op het strand beukende zee, niet altijd voortduren, maar dat de - niet expliciet aangeduide - zorg die zijn hart kwelt hem wel áltijd (twee maal herhaald in vers 8) in haar greep houdt. Ze neemt zelfs toe naarnate hij poogt die te laten verdwijnen. De situatie is zo nijpend dat hij aan het slot Hercules aanroept, fameus vanwege de twaalf voor onmogelijk gehouden heldendaden die hij verrrichtte. Als deze het wrede monster dat de ik-figuur kwelt zou ombrengen, dan zou men dat kunnen beschouwen als diens dertiende heldenfeit.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 171 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1105 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552 in de bundel Les Amours.Ga naar voetnoot1106 Visscher volgt zijn bron vrij getrouw, alleen komt hij soms tot een wat afwijkende formulering. Zo spreekt hij in vers 1 over de top van de bergen, waar Ronsard het over de boomkruinen in het bos (‘des bois la cyme’) heeft. In vers 11 is bij Visscher sprake van het creëren van onrust, waar Ronsard op dezelfde plaats een wat zwaarder accent legt, namelijk een innerlijke oorlog doen gedijen (‘feconder une guerre en moy-mesme’). Anders dan zijn bron roept Visscher Hercules wel met name aan (vs. 12), terwijl Ronsard hem slechts omschrijft als sterke Thebaan (‘fort Thebain’). Ronsard lijkt daarmee een iets meer met de klassieke mythologie vertrouwd publiek voor ogen te hebben dan Visscher. Het thema van de tegenstelling ‘altijd versus niet altijd’ was overigens in zwang en komt reeds bij Horatius voor.Ga naar voetnoot1107
In vers 7 is in Br2 de minimale maar functionele correctie opgegeven in de lijst van errata in Br1 (‘mijn’ > ‘my’) uitgevoerd. Het is een indicatie voor de zorgvuldigheid waarmee de tweede druk van de Brabbeling gezet is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 136 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 15, 78-79 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.15De ik-figuur waarschuwt de jonge meisjes voor ene Hans die hen zeer bedreven halsdoeken, mogelijk ook zakdoeken (zie hierna), weet te ontfutselen. Als hij zich buiten vertoont, wordt er voor hem gewaarschuwd en bleeksters en naaisters nemen de nodige maatregelen ter bescherming van hun goed. Nooit heeft Hans bij zijn bezoekjes aan jonge vrouwen zo'n doek meegebracht, terwijl hij er wel altijd een mee terug naar huis nam. Hoewel de jonge meiden het eigenlijk wel weten, wil de ik-figuur hen van advies dienen. Ze moeten zien te voorkomen dat Hans hen niet alleen schade maar ook schande berokkent, namelijk door hen eerst hun halsdoek en vervolgens een stuk van hun hemd te onststelen. Het is de vraag hoe deze waarschuwing voor het gedrag van Hans precies geïnterpreteerd moet worden. Dat er gezinspeeld wordt op misbruik van de andere kunne is duidelijk, maar op welke manier? Een probleem is dat uit de context niet onomstotelijk de betekenis van ‘neusdoeck’ (vs. 1) valt af te leiden. Het woord werd destijds niet alleen in de eigenlijke betekenis van ‘zakdoek’ gebruikt, maar was ook zeer gangbaar als benaming voor ‘halsdoek’. Bovendien waren zakdoeken in die tijd nog geen gemeengoed en vanwege hun vaak kostbare uitvoering vooral bij de hogere klassen in gebruik. Op geschilderde portretten ziet men vrouwen pronken met dergelijke fraaie neusdoeken, opgesmukt met onder meer kant en akers, eikelvormige versiersels. Daarnaast was het in delen van Europa tussen geliefden ook wel gebruikelijk om elkaar als teken van trouw een zakdoek te schenken.Ga naar voetnoot1108 In het werk van Cats, de adviseur bij uitstek inzake de goede omgang tussen de sexen, komen passages voor die doen vermoeden dat men hier in de Nederlanden ook met een dergelijke gewoonte vertrouwd was. Zo adviseert hij in diens Houwelick (1625) dat men vrijers, om met hen op goede voet te staan, iets passends moet doen toekomen: ‘Een kraeg genaeyt met eyger hant, // Een neusdoeck met een moye kant’. Helaas was niet elke vrijer onder de indruk van dergelijke vrijgevigheid. In de Spiegel van den ouden en nieuwen tyt (1632) wordt bij het embleem ‘Met onwillige honden is 't quaet hasen vangen’ ene Claes bekritiseerd die totaal geen interesse toont voor dergelijke attenties van een aanbidster die ook nog een goede partij blijkt te zijn: ‘Hy [= de beoogde vrijer] neemt van haer niet eens en [sic] ring, // Een neus-doeck, of een ander ding, // Gelijck de vryers van het lant // Dit dickmael plegen met verstant’.Ga naar voetnoot1109 De Hans uit deze ‘tuyter’ had in dat opzicht heel wat minder scrupules. Het lijkt er op dat hij probeert om meisjes voor zich te winnen, die hem op hun beurt bedenken met hals- of neusdoeken en dat terwijl Hans daar zelf niets vergelijkbaars tegenover stelt (vs. 10). Daarmee zou wel eens gezegd kunnen zijn, gezien de gewoonte om zakdoeken en dergelijke uit te wisselen als teken van trouw, dat Hans zich van zijn kant niet tot één bepaalde vrouw wil bekennen. Bovendien is daarmee in het geval van Hans de zaak niet afgedaan. Hij blijkt iemand te zijn die graag meer wil als hem één vinger is toegestoken. Of, zoals dat in dit sonnet door middel van een kledingmetafoor wordt uitgedrukt: als hij een kledingstuk ontvangen heeft dat tot de buitenkant van de garderobe behoort, of dat nu een zakdoek of een halsdoek is, zal hij niet aarzelen om het desbetreffende meisje een stuk van een intiem kledingstuk, haar hemd, te ontfutselen. Met andere woorden, hij zal proberen haar van haar kleren te ontdoen om sexueel met haar te kunnen verkeren. Kortom: Hans is een vrouwenversierder die veel meisjes voor zich probeert te winnen zonder dat het voor hemzelf consequenties heeft (hij geeft niets retour) en die bij gebleken succes zich graag nog meer toeëigent dan gepast is (na de neusdoek het hemd). Aldus berokkent hij de meisjes niet alleen schade maar ook schande (vs. 13).Ga naar voetnoot1110 Binnen de collectie sonnetten van Roemer Visscher valt het onderhavige op doordat het wat inhoud en toon betreft volledig afwijkt van de rest.Ga naar voetnoot1111 Terwijl alle andere ‘tuyters’ op meer verheven toon reppen over de perikelen van de liefde in het algemeen of van de liefde voor een nooit bij name genoemd iemand in het bijzonder, komt de dichter hier ineens met een anekdotisch sonnet over iemand die wel bij zijn naam wordt genoemd, ene Hans. Van enige verhevenheid is verder absoluut geen sprake. In een stijl die naadloos bij de ‘quicken’ aansluit waarschuwt deze ‘tuyter’ op een speels-raadselachtige, maar niet mis te verstane manier de meisjes voor de vrijpostigheden die deze Hans zich tegenover hen denkt te kunnen veroorloven. Vanwege zijn vorm zal dit sonnet in de afdeling ‘tuyters’ zijn ondergebracht, maar verder is het in alle opzichten een gedicht dat bij de ‘quicken’ thuishoort.Ga naar voetnoot1112 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 137 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 15-16, 79; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 164-165 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.16De ik-persoon stelt zich allerlei vragen naar aanleiding van tegenstrijdige sensaties die hij ervaart. Heeft dat met liefde te maken en wat mag dat dan wel zijn? Is die goed of slecht en mag de god van de liefde zomaar de dienst uitmaken zonder eerst toestemming te vragen? Vervolgens richt hij zich rechtstreeks tot die liefdesgod, het ‘vlieghende kint’ (vs. 9), met de constatering dat deze een vreemde natuur heeft. Onder diens leiding drijft de ik-persoon stuurloos in zee en door zijn toedoen wordt hij belaagd door allerlei gewaarwordingen die met elkaar in tegenspraak zijn. 's Winters heeft hij het heet en 's zomers koud.
Dit sonnet, dat de essentie van de paradoxale petrarkistische liefdesemoties verwoordt, is gebaseerd op een van de geliefde sonnetten van Petrarca ‘S'amor non è’ (Canzoniere 132),Ga naar voetnoot1114 met dien verstande dat de verzen 12 en 13 zijn ontleend aan een ander sonnet van Petrarca, ‘Pace non trovo’ (Canzoniere 134, vs. 12-13), dat Visscher eveneens vertaalde en bij zijn ‘quicken’ onderbracht (Q.4.26).Ga naar voetnoot1115 Van het sonnet ‘S'amor non è’ zijn naast die van Roemer Visscher nog heel wat andere bewerkingen overgeleverd, die variëren van vrij letterlijke vertalingen tot zeer vrije weergaven. Voor Franse versies tekenden Jacques Peletier du Mans (1547), Vasquin Philieul (1555), Antoine de Baïf (1555 twee versies, waarvan één zeer vrij) en Jacques Grévin (1561). In het Spaans zijn bewerkingen bekend van Juan Boscan (1543) en Antonio de Lo Frasso (1573). Engelse versies zijn er van de hand van Geoffrey Chaucer (14e eeuw), Thomas Watson (1582) en Samuel Daniel (1592). Neolatijnse bewerkingen werden vervaardigd door Christoforus Landinus (ca. 1443), Thomas Watson (1582) en Georgius Tilenus (1612).Ga naar voetnoot1116 Een opmerkelijke Neolatijnse tekst naar aanleiding van Petrarca's sonnet vloeide uit de pen van Dousa (1576) met als resultaat een elegie van in totaal 48 verzen.Ga naar voetnoot1117 Naast Roemer Visscher werd in deze periode binnen het Nederlandse taalgebied ook Jan van der Noot door dit sonnet tot een vertaling geïnspireerd. Als bron voor zijn vertaling baseerde hij zich op Baïf.Ga naar voetnoot1118 De bewerkingen van Van der Noot en Visscher zijn dermate verschillend dat er van enige verwantschap tussen beide geen sprake kan zijn. Van alle bovengenoemde versies is die van Jacques Grévin, opgenomen in het tweede deel van diens Olimpe (afzonderlijk verschenen in de bundel Le théâtre van 1561), het meest verwant aan de bewerking van Roemer Visscher, zoals Verkuyl overtuigend heeft aangetoond.Ga naar voetnoot1119 Beide teksten vertonen op vele plaatsen parallellen, maar het meest opvallende punt van overeenkomst is de inlas in de verzen 12 en 13 van twee versregels uit een ander sonnet van Petrarca, ‘Pace non trovo’, dat eveneens door Visscher vertaald werd (Q.4.26, aldaar vs. 10 en 14). Binnen het corpus bewerkingen van ‘S'amor non è’ zijn de versies van Grévin en Visscher de enige met dit kenmerk. Anders dan bij Petrarca richt de ik-persoon zich verder bij het begin van het sextet (vs. 9) bij beide auteurs tot de liefdesgod. Grévin gebruikt daar een wat cryptische omschrijving voor (‘O nepveu de Thétis’), die Visscher te gezocht gevonden zal hebben, want hij verving haar door ‘O vlieghende kint’. Vervolgens staan beide auteurs stil bij de vreemde natuur van deze godheid. Als een ander opvallend specifiek element dat pleit voor een nauwe samenhang tussen de versies van Grévin en Visscher zou ik hier nog willen wijzen op het door hen gebruikte beginwoord, respectievelijk ‘Las!’ en ‘Helaes’. Deze gelijkluidende uiting van teleurstelling komt nergens anders voor. Een andere gezamenlijke overeenkomst in afwijking van Petrarca zijn de verzen 6 en 7, waar de ik-persoon bij Grévin en Visscher spreekt over onderdoen voor of wijken voor de liefdesgod en over de hoogmoed die deze tentoonspreidt. In dezelfde passage wordt bij Petrarca het nut van klagen aan de orde gesteld, waarna de levende dood en de vreugdevolle smart aangesproken worden. Alles pleit ervoor dat Visscher bij zijn vertaling van dit sonnet van Petrarca in elk geval de versie van Grévin voor zich heeft gehad en daar graag gebruik van heeft gemaakt.Ga naar voetnoot1120 Een en ander neemt echter niet weg dat er ook nog passages zijn waarin Visscher in afwijking van Petrarca en Grévin zijn eigen weg is gegaan, zoals de frasen: ‘Waerom wil ick dan voor hem vreesen?’ (vs. 3) en ‘al singhende steen,, ick’ (vs. 13). Ook het element van de pijn in vers 1 komt alleen bij Visscher voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 137 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 16, 79-80; Roose, En is 't de liefde niet, p. 39 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurYpes, Petrarca, p. 76-77; Verkuyl, ‘Roemer Visscher en Petrarca’; Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse vertalingGa naar voetnoot1122Geen liefde? Wat beheerst dan mijn gemoed?
Wel liefde? Zeg bij God wat ze vermag.
Is 't goed, waarom voel ik zo'n bittere slag?
Is 't slecht, waarom voel ik dan pijn zo zoet?
Brand ik goedschiks, waartoe dient mijn beklag?
Kwaadschiks, wat maakt mijn klagen dan nog goed?
O dood bij leven, kwaad dat vreugde doet,
laat je mij doen wat van mijzelf niet mag?
En mag het, hoe misplaatst is dan mijn pijn,
alsof ik in een storm op zee moet zijn
terwijl mijn boot stuurloos is en onvast,
met wijsheid licht, met dwaling zwaar belast:
zodat ik zelf niet meer weet wat ik wil,
maar in de winter brand en 's zomers ril.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
GrévinGa naar voetnoot1123
Las! si ce n'est l'amour qu'est-ce donc que je sens?
Si c'est l'amour, pour Dieu, quelle chose peust-ce estre?
S'elle est bonne, comment tel mal en peult-il naistre?
Si mauvaise, dont vient que doux soyent ses torments?
Si je brusle à mon gré, en vain je me deffens;
Mais si c'est malgré moy qu'un tel dieu soit mon maistre,
Comment fait-il ainsi sa grandeur apparoistre?
Peult-il tant dessus moy, veu que je n'y consens?
O nepveu de Thetis, qu'estrange est ta nature!
Tu me tiens dans ta nef vogant à l'adventure
Privé de gouvernail pour au bort arriver:
Tu me pais de douleurs, et en riant je pleure,
La vie me desplait et la mort en mesme heure,
Je gèle en plein esté, et je brusle en yver.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe verzen 12 en 13 zijn gebaseerd op een sonnet van Petrarca dat als complete vertaling eveneens in de Brabbeling voorkomt (Q.4.26, aldaar vs. 10 en 14). De beide vertalingen zijn niet identiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.17De ik-persoon overweegt dat het voor degene die in een jonge vrouw graag de combinatie van schoonheid en deugdzame eigenschappen ziet passend is om het edele schepsel te aanschouwen dat iedereen aan hem (de ik-figuur) als zijn geliefde toewijst. Vervolgens zal degene die haar ziet bemerken hoe liefde zowel weet te verwonden als te helen. Én hij zal uitroepen dat degene die haar stralende gelaat mag aanschouwen gelukkig is. Tot slot richt de ik-figuur zich rechtstreeks tot die deugdzame schoonheid met de constatering dat diegene zich het gelukkigst mag prijzen die van haar een goede kans mag krijgen, degene dus tegen wie ze zich inschikkelijk betoont.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 63 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1124 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1125 Deze vroege versie verschilt in de verzen 11-14 aanzienlijk van die in de laatste tijdens Ronsards leven verschenen editie van diens Oeuvres (1584).Ga naar voetnoot1126 Roemer Visscher sluit voor zijn bewerking aan bij die vroegste redactie. Hij volgt zijn bron in het algemeen vrij getrouw. Soms komt hij tot een wat andere invulling. Zo herhaalt hij in vers 5 in tegenstelling tot Ronsard niet de beginwoorden van vers 1 (‘Qui voudra voir’/ ‘Die begherich is om sien’). Visscher zal die achterwege gelaten hebben omdat hij verderop in diezelfde regel (bij Ronsard ‘les yeux d'une Deesse’) ook het aspect van de ogen niet meer ter sprake brengt, terwijl hij daarentegen wel het ‘godin’-achtige handhaaft. Het grootste verschil zit echter aan het einde van het sonnet als ter sprake komt wie zich in relatie tot de uitgelezen dame het gelukkigste mag noemen (vs. 14). Bij Ronsard is dat degene die uit liefde voor haar sterft. Visschers visie is heel wat minder dramatisch: voor hem is het degene aan wie deze dame een goede kans gunt. Niet alleen Visscher maar ook Jan van der Noot en Visschers vriend Hendrik Spiegel hebben dit sonnet van Ronsard vertaald.Ga naar voetnoot1127 Van der Noots versie is de vroegst gepubliceerde. Ze verscheen in diens oudste dichtbundel Het Bosken (1570-1571). Die van Spiegel werd eveneens in de Brabbeling opgenomen (Sp.[1].35). Opvallend is dat deze twee andere bewerkingen aan het einde een zelfde inhoudelijk verschil ten opzichte van Ronsard laten zien als die van Visscher. Van der Noot prijst degene gelukkig die zo'n vat vol eer en deugd aanschouwen mag, maar degeen die haar bovendien mag trouwen noemt hij zalig. Spiegel stelt dat wie haar bemint en het hof maakt gelukkig is, maar gelukkiger is degene die zij zelf wil beminnen. Zo'n overeenkomst kan geen toeval zijn. Waarschijnlijk hebben Visscher en Spiegel zich bij hun bewerking van het sonnet van Ronsard eveneens laten inspireren door de vertaling met die opvallende positieve afwijking aan het einde, gemaakt door Van der Noot, een dichter aan wie Visscher weliswaar een lofdicht wijdde als vernieuwer van poëzie (Lm.3.111; zie aldaar), maar dat voor de goede verstaander de nodige kritische distantie blijkt te bevatten. Ze zullen dat positieve einde een meer bevredigende oplossing hebben gevonden dan de zo negatieve afronding in de brontekst. Anders valt die opvallende overeenkomst aan het slot tussen deze drie vertalingen eigenlijk niet goed te verklaren. Van verdere significante invloed van de tekst van Van der Noot op die van Visscher en Spiegel is geen sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 138 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 16-17 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurFoncke, ‘Aan wie de kroon?’, p. 816-821 | |||||||||||||||||||||||||||||||
BronGa naar voetnoot1128
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 63 (vs. 11-14, redactie 1584, ter vergelijking)Puis il dira, Quelle estrange nouvelle!
Du ciel la terre empruntoit sa beauté,
La terre au ciel a maintenant osté
La beauté mesme, ayant chose si belle.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Van der Noot Het bosken (ter vergelijking)Ga naar voetnoot1130
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[1].35 is een vertaling van hetzelfde sonnet van Ronsard. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.18Advies hoe als man in liefdesaangelegenheden succesvol te opereren. Het belangrijkste is niet om met mooie woorden en de nodige overdrijving de liefde te betuigen, maar om met standvastigheid afwijzingen van de kant van de aanbedene het hoofd te bieden en te verduren. Voor zo'n onverschrokken doorzetter zal een dame waardering hebben. De redenering achter dit advies is als volgt. Gewoonlijk prijzen we in een ander wat we zelf tekort komen. Het vrouwelijke gemoed nu is wankelmoedig van aard, daarom beminnen vrouwen boven alles standvastigheid.
Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1131 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar gebruikt soms wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in het eerste kwatrijn (vs. 1-4). Naast met mooie woorden de liefde betuigen heeft Sainte-Marthe het daar ook over veinzen met de ogen (vs. 2). Dat aspect laat Visscher achterwege en in plaats daarvan vraagt hij aandacht voor het prijzen van de volmaaktheid van de aanbedene (vs. 4). Bij de overweging dat we in een ander graag waarderen wat we zelf missen, volstaat Sainte-Marthe met één voorbeeld, dat van de blinde, waaraan hij twee regels besteedt (vs. 11-12). Roemer Visscher slaagt erin om in dezelfde versregels twee voorbeelden, de blinde en de stomme, te verwerken. Tot slot heeft hij de laatste twee versregels omgekeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 138 | |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 17, 80 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurArens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.19Sonnet waarin de ik-figuur mijmert over de gelukzalige omstandigheid dat zijn aanbedene zijn grote verdriet zal helen door hem, als minnaar, welwillend tegemoet te treden, te beginnen met een welgemeende groet, gevolgd door een innige omhelzing en eindigend met een volledig verdwijnen, 's nachts, in haar armen. De herinnering aan zoiets zal nooit uit zijn hart verdwijnen. Dat zal pas gebeuren als hij, vergeten, onder een zerk ligt.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 181 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1133 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1134 Vroegere versies ervan verschilllen in de verzen 11-14 nogal van de laatste zoals die tijdens Ronsards leven verscheen in diens Oeuvres (1584).Ga naar voetnoot1135 Roemer Visscher sluit voor zijn bewerking aan bij die vroegere redacties. Daarbij volgt hij zijn bron in het algemeen vrij getrouw. Soms komt hij tot een wat andere invulling. Zo ziet hij af van de opvallende dubbele ontkenning waarmee Ronsard zijn sonnet begint, die bedoeld is om aan te geven dat de herinnering aan een welwillende ontvangst altijd in zijn hart zal zijn.Ga naar voetnoot1136 Visscher formuleert daar wat minder ingewikkeld en verliest daardoor wat zeggingskracht. Ook in vers 5 is hij minder uitgesproken dan Ronsard, hoewel ze wel allebei aan een zelfde gevoel uitdrukking willen geven. Bij Ronsard is de ik-figuur bereid om honderd doden voor de aanbedene op het spel te zetten, terwijl hij bij Visscher (uit vertwijfeling) rondjes loopt. Ook de verzen 7-8 stemmen inhoudelijk overeen, hoewel ze wat anders geformuleerd zijn. In vers 11 creëert Visscher met ‘bitter kermen’ een scherpe tegenstelling tot de ‘suycker’ in dezelfde regel. In de redacties van Ronsard ontbreekt een dergelijk contrast. Visschers vertaling van de laatste drie regels (vs. 11-14) staat, zoals reeds aangegeven, dichter bij de vroegere redacties van deze tekst dan bij de laatste door Ronsard geautoriseerde versie van 1584. In die laatste redactie ontbreekt in vers 12 het aspect van de nacht, dat Visscher dus aan de vroegere versies ontleend moet hebben. Anderzijds laat hij de notie ‘droom’, die Ronsard uiteindelijk in de laatste versregel invoert (‘en songe’, vs. 14), ongenoemd. Vers 13 is in twee verschillende eerdere versies overgeleverd. Het is moeilijk uit te maken welke van deze twee voor Visscher als legger heeft gediend, hoewel de vermelding van ‘haer armen’(vs. 14) ingegeven zou kunnen zijn door het ‘bras à bras’ (vs. 13) dat bij Ronsard in de edities uit de periode 1567-1572 voorkomt. Definitief uitsluitsel is hier echter niet te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 139 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 17-18, 80 | |||||||||||||||||||||||||||||||
BronGa naar voetnoot1137
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 181 (vs. 11-14, redactie 1584, ter vergelijking)En cent nectars mon esperance plonge,
Quel paradis m'apporteroit ce bien,
Si bras à bras d'un amoureux lien
Je la tenois tant seulement en songe?
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.20Via een reeks metaforen geeft de ik-figuur aan dat hij zich nutteloos inspant. In het eerste kwatrijn zijn dat metaforen die met vruchtbaarheid en bewerking van de aarde te maken hebben; in het tweede hebben ze betrekking op bidden en smeken binnen een religieus kader. Uit een en ander trekt hij vervolgens de conclusie dat niemand op grond van zijn levensloop zal zeggen dat hij zich er wat zijn verlangens betreft, die aan niemand vast verbonden zijn, gemakkelijk van afmaakt. Hij hoopt en vreest en maakt verkeerde berekeningen. Hij zou op een bed willen liggen en in plaats daarvan slaapt hij op de aarde. Hij bidt dat God degenen die op hem jaloers zijn ook een dergelijke (onaangename) rust mag geven.
Deze ‘tuyter’ is gebaseerd op sonnet 103 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1139 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1553.Ga naar voetnoot1140 Visscher heeft dit sonnet van Ronsard vooral als uitgangspunt gebruikt en het vervolgens grotendeels naar eigen inzicht uitgewerkt. De metaforen over nutteloze inspanning waarmee Ronsard zijn gedicht begint heeft Visscher overgenomen en deze uitdrukkingsvorm heeft hij vervolgens gedurende twee kwatrijnen volgehouden. Dit in tegenstelling tot Ronsard bij wie de ik-persoon in het tweede kwatrijn uitweidt over de vergeefse inspanningen die hij zich voor zijn aanbedene getroost en het heftige lijden dat daarmee gepaard gaat. Van het sextet gebruikt Visscher nog de eerste twee regels (vs. 9-10). De eerste daarvan, over de levensloop, handhaaft hij op dezelfde plaats. De tweede, waarin het aspect jaloezie ter sprake komt, verplaatst hij in wat gewijzigde vorm, naar het einde (vs. 14). De verdere invulling van het sextet is zeer verschillend, hoewel de opbouw van vers 12 nog aan die van vers 11 in de vroegere Franse redacties doet denken.Ga naar voetnoot1141 Bij Ronsard beschrijft de ik-figuur in het sextet heel indringend alle ellende die hem ten deel valt door te zeer lief te hebben. Bij Visscher klinkt een heel andere toon. Na de constatering dat de ik-figuur zich de nodige moeite getroost, geeft deze aan tussen hoop en vrees te leven en miscalculaties te maken. In plaats van op het gewenste bed moet hij op de aarde slapen. Ergo: hij zit met onvervulde verlangens. Maar welke verlangens dat precies zijn valt slechts zeer impliciet uit het sonnet af te leiden. En dat nu is het grote verschil met het gedicht van Ronsard waarin in heftige termen over een onbeantwoorde liefde en de rampzalige gevolgen daarvan wordt gesproken. Roemer Visscher volstaat met een enkele summiere aanwijzing waaruit de lezer vervolgens, in combinatie met de conventies van het genre, zijn conclusie mag trekken. De enige indicaties zijn de frase over de ‘vrye lust’ (vs. 11) en de versregel over op een bed willen slapen, terwijl je dat op de aarde moet doen (vs. 13). In beide sonnetten komen overigens frasen voor die op Petrarca zijn terug te voeren.Ga naar voetnoot1142 Ze komen verspreid in diens oeuvre voor en behoren tot de vertrouwde petrarkistische manier van zeggen. De overeenkomsten zijn te gering om in Petrarca een specifieke bron te zien.Ga naar voetnoot1143 Op grond van deze overwegingen zou aangevoerd kunnen worden dat de relaties van Visschers ‘tuyter’ met Ronsards sonnet uiteindelijk ook nogal beperkt zijn. Daar staat tegenover dat hij begint met metaforen die zeer verwant zijn aan de beginregels van Ronsard. Bovendien maakt hij gebruik, zoals aangegeven, van een passage verderop bij Ronsard: de eerte twee regels van het sextet. Al met al lijken die indicaties voldoende rechtvaardiging om het sonnet van Ronsard als inspiratiebron voor Visscher aan te merken, maar ook niet meer dan dat. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 139 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 18, 80-81 | |||||||||||||||||||||||||||||||
BronGa naar voetnoot1144
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 103 (vs. 11-12, redactie 1584, ter vergelijking)De chaud de froid je me sens allumer.
Tout mon plaisir est confit d'amertume:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.21De ik-figuur richt zich in dit sonnet rechtstreeks tot zijn aanbedene. Zijn lijden (vanwege een onbeantwoorde liefde voor haar) wil maar niet tot haar doordringen. Als hij poogt haar met de ogen zijn droefenis kenbaar te maken, dan merkt ze dat niet op hoewel ze het waarneemt. Daarom moet hij haar vertellen wat hem bezielt, maar in haar nabijheid is hij niet in staat zijn mond open te doen. Nu hij haar door toedoen van Cupido in zijn hart heeft opgesloten, kan hij zijn gedachten niet voor haar verbergen. Daar verblijvend kan ze zelf merken hoeveel zijn ziel heeft moeten doorstaan en dat zelf aan zichzelf vertellen.
Deze ‘tuyter’ is een vrij getrouwe weergave van een sonnet van Scévole de Sainte-Marthe (1536-1623), voor het eerst verschenen in Les premières oeuvres (1569). Het behoort tot een serie van twaalf liefdessonnetten vertaald naar Latijnse epigrammen van de auteur zelf.Ga naar voetnoot1146 Visscher volgt dit sonnet inhoudelijk op de voet, maar komt soms tot wat afwijkende formuleringen, zoals bijvoorbeeld in vers 4. Sainte-Marthe spreekt daar zelfs over sterven van ellende (‘mourir’), waar Visscher zich beperkt tot ‘lyden onsacht’. Dergelijke verschillen hebben echter alles van doen met de formele eisen van het genre zoals die voor het rijm. Wel zet Visscher de oppositie tussen laten zien en spreken duidelijker aan dan Sainte-Marthe door in vers 5 extra nadruk op de tong, als instrument om te spreken, te leggen in contrast met het oog (vs. 1). Een ander verschil doet zich voor in vers 11, bij de situatie dat de aanbedene in het hart van de ik-figuur gehuisvest is. Sainte-Marthe gaat op dat moment uit van de aangesprokene: zíj kan (in die omstandigheden) zijn gedachten niet langer negeren. Visscher op zijn beurt blijft consequent doorborduren op het thema van het onvermogen van de ik-figuur. Eerst kon hij niet met de ogen communiceren, vervolgens niet met de tong, maar met de aanbedene in zijn hart kan híj niet langer zijn gedachten verbergen. De echte wending naar de aanbedene komt bij Visscher pas in het laatste terzet, waarin hij Sainte-Marthe zeer nauwgezet weergeeft, inclusief de opvallende nadruk op ‘zelf’ in vers 13. Daarmee wordt nogmaals het contrast met de ik-figuur en diens onvermogen om met zijn aanbedene te communiceren benadrukt. Ze moet zelf aan zichzelf vertellen wat zijn ziel omwille van haar heeft moeten doorstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 140 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 18, 81 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurArens, ‘Roemer Visscher en Jacobus Revius’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tu.22De laatste ‘tuyter’ is in tegenstelling tot vele andere uitgesproken positief van toon. De ik-figuur zingt de lof van zijn geliefde. Haar mooie ogen hebben hem vrijwillig tot haar gevangene gemaakt. Haar liefde maakt hem zo van slag dat hij zich halsstarrig aan zijn belofte zal houden en niet naar anderen omzien. Niets zal hem van dit pad doen wijken; geen ander zal hij zijn aandacht schenken. Zijn tong kan nauwelijks een andere naam noemen en zijn pen popelt om alleen maar haar op papier lof te brengen. En dit sonnet nu is de feitelijke neerslag van die laatste vurige wens.
Dit gedicht is gebaseerd op sonnet 25 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot1149 Het sonnet als zodanig verscheen voor het eerst in 1552.Ga naar voetnoot1150 Roemer Visscher volgt de teneur van dit gedicht trouw, maar komt soms tot een wat andere formulering en invulling. Dat heeft onder andere te maken met het gegeven dat Ronsard gedurende heel het sonnet aan het motief van de twee bruine ogen vasthoudt, terwijl Visscher dat verbreedt naar de liefde die de aanbedene schenkt. Als bron heeft Visscher een van de vroegste versies van dit sonnet, uit de periode 1552-1557, voor zich gehad, waar in vers 2 het kenmerkende woord ‘fouldroyans’ (bliksemend inslaande) voorkomt dat Visscher handhaaft.Ga naar voetnoot1151 In de latere redacties ontbreekt dat bij Ronsard. Visscher volgt het eerste kwatrijn getrouw, met in vers 2 de indicatie, zoals hiervoor aangegeven, dat hij als bron een van de vroegste versies gebruikte. In het tweede kwatrijn borduurt Ronsard verder op het motief van de bruine ogen, terwijl Visscher overschakelt naar ‘Haer Liefde’ (vs. 5). Dat leidt tot wat aanpassingen, maar de strekking verandert niet. Bij beide is de ik-figuur door een en ander zo van zijn verstand beroofd dat hij niet naar een ander zal omzien. Bij Ronsard blijft het daarbij. Daarnaast staat hij wat langer stil bij wat die ogen aan goeds te betekenen hebben. Visscher daarentegen laat zijn ik-figuur bovendien meedelen dat hij zich ook aan zijn gegeven woord (van trouw) zal houden. Beide auteurs werken het thema van zich niet met een ander bezighouden in het eerste terzet verder uit. In vers 10 komt Visscher daar ineens met een heel andere formulering dan Ronsard, bij wie het gaat over geen andere gedachten koesteren. In plaats daarvan gebruikt Visscher een spreekwoordelijk aandoende uitdrukking over kuikens uit eieren broeden.Ga naar voetnoot1152 Qua opbouw is deze versregel bij Visscher trouwens zeer verwant met het vers daarvoor. In vers 11 anticipeert Ronsard op het thema van het laatste terzet: de lof zingen op (de ogen van) de geliefde. Bij hem zal zijn muze door geen ander vuur ontvlammen. De ik-figuur van Visscher daarentegen zal zijn devotie tot geen andere heilige richten. Afgezien van wat verschil in formulering wijden beide dichters het laatste terzet aan de behoefte om de lof van de geliefde op papier te zetten. Zo verandert Visscher in vers 12 ‘Mijn hand’ (‘Ma main’) in ‘Mijn tonghe’ en brengt hij in vers 13 de pen ter sprake die bij Ronsard ongenoemd blijft. Ook in dit laatste terzet blijft Ronsard het thema van de ogen vasthouden. Hij spreekt over hun schoonheid (‘leurs beautez’, vs. 14), waar Visscher de hele persoon van de geliefde prijst. Het gaat hem om ‘Haer lof’ (vs. 14). De sonnetten bevatten elementen die al bij Petrarca voorkomen, met name het thema ‘geen ander’ uit het sextet.Ga naar voetnoot1153 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 140 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 2, p. 19, 81-82 | |||||||||||||||||||||||||||||||
BronGa naar voetnoot1154
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 25 (vs. 2, redactie 1584, ter vergelijking)Dessus les miens respandant leur clairté
|
|