Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Het tweede Schock van de Rommelsoo.Cleyne ghedichten uyt Cato, om op Tafelborden te schryven.Voor het eerst brengt Roemer Visscher een aantal gedichten samen onder een overkoepelend opschrift waarin hij hun herkomst en functie vermeldt. Om met de herkomst te beginnen: het betreft kleine gedichten, van Cato afkomstig. Voor Visschers tijdgenoten was daarmee meteen duidelijk dat er nu vertalingen van pregnant geformuleerde levenslessen volgden, afkomstig uit de Dicta of Disticha Catonis, een destijds immens populair en alom gebruikt schoolboek.Ga naar voetnoot948 Gedurende zo'n duizend jaar, van de achtste tot de achttiende eeuw, bekwaamde de Europese jeugd zich met behulp van dit boek in het Latijn en leerde tegelijkertijd mores, goede zeden. Over het ontstaan van deze collectie levenswijsheden is veel onduidelijk. Men neemt tegenwoordig aan dat ze dateert uit de derde eeuw na Christus. Al in het begin werd de naam van Cato aan deze verzameling verbonden, waarmee men doelde op Marcus Porcius Cato Censorius of Maior (234-149), politicus en bekend als gestreng voorvechter van de oud-Romeinse waarden, de virtus. Hoewel Cato, zoals sedert lang duidelijk is, onmogelijk de auteur van deze levenswijsheden geweest kan zijn, blijft zijn naam traditioneel en onlosmakelijk verbonden met dit kleine zedenboekje dat in Europa eeuwenlang een pijler was van de opvoeding tot en het denken over deugd.Ga naar voetnoot949 De Dicta Catonis zijn verdeeld over vier willekeurig geordende boeken met respectievelijk 40, 31, 24 en 49 - in totaal dus 144 - tweeregelige levenswijsheden.Ga naar voetnoot950 Zoals gezegd is deze collectie eeuwenlang uiterst populair geweest, in het onderwijs maar ook daarbuiten fungeerde het als een handig en overzichtelijk compendium voor bezinning op ethische kwesties. Daarvan getuigt de rijke én gecompliceerde tekstoverlevering, zowel handschriftelijk als in druk, in het Latijn en in vele volkstalen, zelfs tot aan het IJslands toe.Ga naar voetnoot951 Hoe vanzelfsprekend ‘Cato’ destijds als gemeenschappelijk referentiekader fungeerde, illustreert het volgende voorval. Janus Dousa, een goede bekende van Roemer Visscher,Ga naar voetnoot952 kon tijdens het beleg van Leiden (1574) in een brief volstaan met slechts één citaat uit de Dicta om zijn afwijzende reactie op voorstellen om de stad over te geven kenbaar te maken.Ga naar voetnoot953 Daarmee wist de tegenpartij voldoende. Als humanist in hart en nieren kende Dousa zijn ‘Cato’ natuurlijk via een van de diverse door zijn geestverwanten verzorgde Latijnse edities van de Dicta die in zijn tijd beschikbaar waren. Niemand minder dan Erasmus opende deze reeks in 1514.Ga naar voetnoot954 In verband met de bewerkingen van Roemer Visscher zullen we ons hier verder concentreren op de Nederlandse tekstoverlevering, die eveneens rijk en gevarieerd is. Helaas is dit complexe geheel nog niet in zijn totaliteit onderzocht.Ga naar voetnoot955 Het meest uitvoerig werd een veelal wisselend, maar wel samenhangend geheel van Middelnederlandse vertalingen in kaart gebracht, waarvan de vroegste sporen tot circa 1290 zijn terug te voeren. Rond 1500 verscheen dit corpus onder de titel Den duytschen Cathoen te Antwerpen voor het eerst in druk. Tot begin zeventiende eeuw kon men dit cluster vertalingen daarna nog aantreffen in edities van het Baghijnken van Parijs.Ga naar voetnoot956 De disticha van ‘Cato’ zijn binnen deze groep omgezet in vierregelige strofen, waarbij men soms zo vrij te werk is gegaan dat het problematisch blijkt om een vertaling aan één bepaald dictum te koppelen. Daarnaast waren in de Middeleeuwen nog andere vertalingen beschikbaar. Zo zijn er dicta te vinden in Der leken spieghel (1325-1330) van Jan van Boendale, in Die Dietsche doctrinale (1345), en in de in 1488 voor het eerst in druk verschenen Spyeghel der ionghers van Lambertus Goetman.Ga naar voetnoot957 Verder zijn er nog fragmenten bewaard van een vertaling gedrukt in Brugge rond 1477 en er is ook nog een, inmiddels onvindbare, Antwerpse incunabel van circa 1490 bekend.Ga naar voetnoot958 Na Den duytschen Cathoen kwamen in de loop van de zestiende eeuw nog andere, van elkaar verschillende vertalingen van ‘Cato’ van de pers.Ga naar voetnoot959 In 1519 verscheen te Antwerpen Den grooten Cathoon.Ga naar voetnoot960 Deze titel blijkt als paraplu te fungeren voor een redelijk omvangrijke verzameling stichtelijke en opvoedende literatuur, deels ook religieus van aard. Zo zijn er spreuken van Salomo in te vinden, levenslessen van Cato aan zijn zoon, en eveneens - in het Latijn - de Dicta Catonis, die vervolgens in proza in het Nederlands vertaald en uitvoerig toegelicht worden. Van geheel andere aard zijn de Catonis disticha moralia (Gent 1541), een schoolboek met de dicta, voorzien van commentaar, in vier talen: Latijn, Grieks, Frans en Nederlands. De Nederlandse versie in tweeregelige strofen is van de hand van Lieven vanden Cruyce (Livinus Crucius). Vijf jaar later, in 1546, verschenen bij dezelfde Gentse uitgever Joos Lambrecht De gulden vertelspraken of sentencien van Cato.Ga naar voetnoot961 Het is een tweetalige uitgave, Frans en Nederlands. Volgens de titelpagina nam uitgever Joos Lambrecht de vertaling voor zijn rekening. Met zijn vertaling in strofen van vier regels sluit hij aan bij de Middeleeuwse traditie. In 1574 verscheen te Antwerpen nogmaals een nieuwe Nederlandse vertaling, nu weer in disticha, als onderdeel van de viertalige uitgave Disticha moralia, nomine Catonis inscripta, met de teksten in het Latijn, Grieks, Frans en Nederlands en aanvullend prozacommentaar.Ga naar voetnoot962 Bovendien bevindt zich in het Antwerpse museum Plantijn-Moretus een zestiende-eeuws handschrift met de Dicta Catonis in het Latijn en met een interlineaire vertaling in het Nederlands.Ga naar voetnoot963 Roemer Visscher schaarde zich met zijn vernederlandsing van vijftien Dicta (Ro.2.1-15) dus in een rijke traditie, maar vergelijking met het merendeel van de in de zestiende eeuw beschikbare Nederlandse vertalingen maakt duidelijk dat hij voor een originele, eigen interpretatie gekozen heeft. Daarbij volgde hij in voorkomende gevallen - een goed voorbeeld is Ro.2.14 - niet de klassieke tekst die we tegenwoordig als de standaardtekst beschouwen, maar de destijds in gebruik zijnde tekst voor de Latijnse school. Ter illustratie zijn bij Ro.2.1 alle geconsulteerde vertalingen naast elkaar gezet.
Naast de herkomst geeft Visscher in het opschrift tevens de functie van deze ‘kleine gedichten uit Cato’ aan: ze zijn bedoeld om op tafelborden te schrijven. We hebben hier dus van doen met wijze spreuken die op eetborden werden aangebracht, een fenomeen dat past in de traditie van destijds om, waar mogelijk, spreuken of opschriften aan te brengen. Op eet- en drinkgereedschap waren rijmen, aldus Van Lennep en Ter Gouw, volstrekt onmisbaar.Ga naar voetnoot964 Alleen zijn er uit de tijd van de Brabbeling geen borden bewaard gebleven die deze uitspraak materieel zouden kunnen ondersteunen.Ga naar voetnoot965 Uit de vroegere zestiende eeuw (ca. 1520-1530) is bijvoorbeeld wel een serie van zes houten eetborden overgebleven, beschilderd met profane voorstellingen (een drinkebroer, een bruid, een pantoffelheld en dergelijke), die omcirkeld zijn met korte toepasselijke opschriften op rijm. Blijkens boedelinventarissen moeten dergelijke borden tot in de zeventiende eeuw veel zijn voorgekomen, meestal in reeksen van zes of een veelvoud daarvan, maar er is nauwelijks iets bewaard gebleven.Ga naar voetnoot966 Aardewerken borden met spreuken zijn pas uit de tweede helft van de zeventiende eeuw overgeleverd. Rond 1660 was men door verbeteringen in het productieproces in staat om porselein van hogere kwaliteit te vervaardigen.Ga naar voetnoot967 Vanaf deze tijd zijn wel borden met spreuken bewaard gebleven, maar men heeft het blijkbaar niet de moeite waard geacht om dergelijke borden van ouder en kwalitatief minder aardewerk te bewaren.Ga naar voetnoot968 Het is bovendien de vraag of ze wel bestaan hebben, maar de sectie gedichten voor tafelborden van Visscher en de bewaard gebleven houden borden uit de zestiende eeuw wijzen wel op een bestaande traditie. Of men daarbij in Roemer Visschers tijd naast hout ook van aardewerk gebruik heeft gemaakt, is vooralsnog onduidelijk. De behouden gebleven porseleinen borden zijn vooral teruggevonden in de provincies Noord- en Zuid-Holland (onder meer te Amsterdam), maar ook daarbuiten. Opmerkelijk is de constatering dat deze redelijk luxueuze borden inderdaad tijdens maaltijden gebruikt werden. Ze vertonen gebruikssporen als (mes)krassen. Veel van deze borden zijn in series van zes, eventueel genummerd, vervaardigd. De teksten varieren van enkelvoudige spreuken tot zesregelige rijmen en ze hebben betrekking op thema's als huwelijk (onder andere de strijd om de broek), feest, gebed, maaltijd en gastvrijheid. Mogelijke bronnen konden daarvoor tot nu toe niet getraceerd worden. In elk geval hebben ze ook geen relatie met het door Roemer Visscher vervaardigde materiaal. Hoewel er uit Visschers eigen tijd dus geen materieel bewijs voor borden met spreuken is overgeleverd, zijn er wel sterke aanwijzingen dat ze in omloop waren. Ook Visschers eigen werk biedt in dat opzicht nog aanknopingspunten. Zo komt in de Brabbeling twee keer, onder andere in het ‘Tafelrecht’, de gedragsregel voor dat iemand het voor hem bestemde tafelbord bij zich moet houden en niet aan een ander mag voorzetten.Ga naar voetnoot969 Een dergelijke regel kan zijn ingegeven door het streven om de ordelijkheid aan tafel te bewaren, maar het zou ook te maken kunnen hebben met het feit dat een bord mogelijk voor één bepaald iemand uitgekozen werd, wellicht omdat er een spreuk op stond die men voor hem speciaal van toepassing vond. Hoe een en ander concreet gestalte kreeg, blijft voorlopig onduidelijk. Het zou zelfs kunnen zijn dat spreuken niet permanent, maar afhankelijk van de gelegenheid werden aangebracht. Deze ‘kleine gedichten om op tafelborden te schrijven’ zijn net als Roemer Visschers raadsels en zijn Sinnepoppen al eens in verband gebracht met de conversatiecultuur van zijn tijd.Ga naar voetnoot970 Die veronderstelling lijkt alleszins plausibel. Met dergelijke borden kon deze vermaarde gastheer zijn gasten van gespreksstof voorzien, nu eens van meer serieuze, dan weer van meer speelse aard. | |||||||||||||||||||
AnnotatiesCato: Marcus Porcius Cato (234-149), de auteur aan wie destijds de hierna volgende, door Roemer Visscher vertaalde, tweeregelige moraliserende gedichten werden toegeschreven (zie verder de inleiding); Tafelborden: borden bedoeld om, aan tafel gezeten, van te eten; schryven: aan te brengen | |||||||||||||||||||
Ro.2.1Aansporing om je stemming (stemmig of vrolijk) aan te passen aan de tijdsomstandigheden. Een wijs iemand schikt zich zonder schande naar de tijd.
Roemer Visscher vertaalt zijn bron, Dicta Catonis 1.7,Ga naar voetnoot971 vrij getrouw, zij het dat hij op één essentieel punt afwijkt, namelijk bij de hoedanigheden waarin men zich aan de tijd dient aan te passen. Waar de bron spreekt over toegeeflijk of standvastig zijn (‘Clemens et constans’, vs. 1) naar gelang de zaak het vereist, daar spreekt Visscher over het aanpassen van de stemming (stemmig of opgewekt) aan de tijdsomstandigheden.Ga naar voetnoot972 Wellicht heeft deze wijziging van doen met de situatie waarin deze levensles moest functioneren, namelijk ten behoeve van een tafelend gezelschap waarvoor de juiste stemming natuurlijk een cruciaal gegeven is. Mogelijk heeft Visscher dit advies dan ook bewust gekozen als openingsgedicht voor zijn reeks bewerkingen van de wijze lessen van Cato. Visschers vertaling heeft geen verwantschap met eerdere Nederlandse versies van dit dictum. Hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt moge blijken uit het volgende overzicht, te beginnen met het samenhangende geheel van Middelnederlandse vertalingen dat rond 1500 onder de titel Den duytschen Cathoen in druk verscheen.Ga naar voetnoot973 De tekst luidt daar als volgt: Eenradich ende sachte
Soutstu sijn in dijn gedachte.
Hi is sot die sijn ghepeyns
Die lieden seit hier ende ghens.Ga naar voetnoot974
Den grooten Cathoon (1519) opteert voor een omschrijving in proza: Ghy sult volstandich zijn in allen dinghen alst tijt en stont is, ende alsoo den tijt dat eyschet alsoo wel in voorspoet als in teghenspoet, want die wise mach ende weet hem te verantwoorden sonder sonde alst tijt ende stondt is. Want altemet een van noode [heeft] dat hij sachte is, ende altemet stranghe ende rijp van wesen.Ga naar voetnoot975 Lieven vanden Cruyce respecteert in de Catonis disticha moralia (1541) de oorspronkelijke vorm van het dictum en komt met een vertaling van twee regels: Zijt zomtijts stranghe, zomtijts goedertiere,
De wyze verandert wel zijn maniere.Ga naar voetnoot976
Joos Lambrecht geeft vijf jaar later in De gulden vertelspraken (1546) echter weer de voorkeur aan de oudere traditie van een vertaling in vier regels: Zijd sterc van zinn' en zaecht daer by,
Naer dat den tijd gheleghen zy,
Want zomtijds wel de wize man
Zijn zeden en wezen keeren can.Ga naar voetnoot977
Als laatste wijzen we hier op de Nederlandse vertaling - nu weer een distichon - in de viertalige Disticha moralia, voor het eerst verschenen in 1574. Deze luidt als volgt: Dijn woorden en wercken schickt na den tijt,
Somtijtt goederhande, ander tijt straffer sijt.Ga naar voetnoot978
Het overzicht maakt één ding duidelijk. Alle vertalingen hebben, net als die van Roemer Visscher, een heel eigen karakter. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.2Aansporing om de last van de armoede geduldig te dragen. Immers, men is naakt ter wereld gekomen.
Vrij getrouwe vertaling van Dicta Catonis 1.21,Ga naar voetnoot980 zij het dat Visscher de volgorde van de regels heeft omgekeerd. Er is geen verwantschap met eerdere Nederlandse vertalingen van dit dictum.Ga naar voetnoot981 | |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 91, 184 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.3Aansporing om niet al te bang te zijn voor het laatste uur. Wie de dood vreest, verliest de levensvreugde.
Dit advies over een juiste houding tegenover de dood is een combinatie van twee disticha uit de Dicta Catonis (1.22 en 2.3).Ga naar voetnoot982 Beide adviseren om geen vrees voor de dood te hebben, om vervolgens te concluderen dat men daardoor verliest wat het leven aangenaam maakt. Er is verder geen verwantschap met eerdere Nederlandse vertalingen van deze dicta.Ga naar voetnoot983 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 91, 185 | |||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||
Dicta Catonis 2.3Linque metum leti; nam stultum est tempore in omni,
dum mortem metuas, amittere gaudia vitae.
| |||||||||||||||||||
OeuvreEen overeenkomstige houding ten opzichte van de vrees voor de dood in Q.1.4 (vs. 16) en in Ro.1.65 (vs. 27), die beide gebaseerd zijn op Martialis 10.47 (vs. 13). | |||||||||||||||||||
Ro.2.4Advies om door een juiste omgang met bezit geen gebrek te lijden. Het is goed mogelijk om te sparen en tegelijkertijd voldoende te eten. Het is dus enerzijds niet nodig om zich het geld letterlijk uit de mond te sparen, anderzijds moet men het geld ook niet over de balk gooien. Wie met verstand te werk gaat is in staat om zowel te sparen als voldoende te eten.
Tot twee keer toe adviseren de Dicta Catonis (1.24 en 1.39) over de juiste omgang met bezit en in beide gevallen komen de adviezen er op neer om vooral spaarzaam met bezit om te gaan zodat men, in mindere tijden, geen gebrek hoeft te lijden. Dictum 1.24 raadt aan om wat men verworven heeft spaarzaam te gebruiken opdat niets zal ontbreken. Men moet altijd doen alsof men over een en ander niet de beschikking heeft, dan bewaart men wat er is.Ga naar voetnoot984 Het andere epigram (1.39) beveelt aan om zich liever wat moeite te getroosten om datgene wat men verworven heeft te bewaren. Immers, wanneer werk niets oplevert neemt de menselijke behoefte toe. Beide dicta dringen dus vooral op, zelfs wat moeizame, spaarzaamheid aan, terwijl Visscher juist benadrukt dat spaarzaamheid en de bevrediging van normale menselijke levensbehoeften elkaar niet hoeven uit te sluiten. Zijn advies is dus minder restrictief dan die in de Dicta Catonis. Er is verder geen verwantschap met eerdere Nederlandse vertalingen van beide dicta.Ga naar voetnoot985 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||
Dicta Catonis 1.39Conserva potius, quae sunt iam parta, labore:
cum labor in damno est, crescit mortalis egestas.
| |||||||||||||||||||
Ro.2.5Aansporing om, wanneer men in staat is om iemand zonder enig verder nadeel te helpen, dat onverwijld te doen. Zo'n handelwijze levert namelijk voordeel op. Het advies klinkt in de gekozen fomulering (‘winst’, vs. 2) tamelijk materialistisch, maar de achterliggende gedachte is dat men door goed te doen welwillendheid jegens zichzelf oproept. Ofwel: wie goed doet, goed ontmoet.
De Dicta Catonis bevatten een soortgelijk advies (4.8). Wat je kunt geven, geef dat kosteloos aan wie er om vraagt. Want op de juiste manier je bezit gebruikt te hebben is als winst te beschouwen. Ten opzichte van deze tekst kent Visschers bewerking slecht één opvallend verschil. Waar de Dicta spreken over kosteloos (‘gratis’, vs. 1) iets van je bezit ter beschikking stellen en dus vooral de ontvanger in gedachten hebben, daar legt Visscher meer de nadruk op het eventuele nadeel voor de schenker. De gift moet ‘sonder scha of schant’ (vs. 1) kunnen. Het zou echter kunnen zijn dat deze inhoudelijke variant bij Visscher vooral veroorzaakt is door de noodzaak om binnen het korte bestek van twee regels tot goede rijnwoorden (‘schant / hant’) te komen. Ook de aansporing tot haast ontbreekt in de Dicta. Er is verder geen verwantschap met eerdere Nederlandse vertalingen van dictum 4.8.Ga naar voetnoot986 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.6Advies om geen argwaan te koesteren. Gevoelens als vrees en wantrouwen betekenen een dagelijkse dood.
Deze raad met betrekking tot de argwaan is ontleend aan dictum 4.43 uit de Dicta Catonis.Ga naar voetnoot987 Dat opent met een soortgelijke aansporing als bij Visscher om zich te hoeden voor argwaan. De daarop volgende argumentatie is in de Dicta Catonis wat uitvoeriger dan bij Visscher. Volgens de oorspronklijke bron moet men zich ver houden van argwaan om niet voor altijd ellendig te zijn, want de dood is het meest geschikt voor degenen die vrezen en argwaan koesteren. Visscher comprimeert die overwegingen in vers 2: vrees en argwaan betekenen een dagelijkse dood. Er is verder geen verwantschap met eerdere Nederlandse vertalingen van dit dictum.Ga naar voetnoot988 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.7Aansporing om behulpzaam te zijn bij het verbergen van de schande van een vriend, teneinde het verdriet te voorkomen dat men hem zou bespotten.
Dit advies is gebaseerd op dictum 2.7 van de Dicta Catonis, waarbij zich het merkwaardige verschijnsel voordoet dat het juist tegenovergesteld geformuleerd is. Om het verschil goed uit te laten komen geef ik het dictum eerst volledig in het Nederlands: ‘Denk eraan dat wat jou beschaamt wijselijk voor de gezellen te verbergen, opdat niet velen laken wat jou als enige mishaagt’.Ga naar voetnoot989 Het gaat er dus om om eigen schande te verbergen en zo het misprijzen van velen te voorkomen. Roemer Visscher nu adviseert juist niet om de eigen schande maar wel die van een vriend te bedekken om hem zo voor de spot van anderen te behoeden. Dit is op zich een merkwaardige accentverschuiving, maar ze wordt beter verklaarbaar door het gegeven dat in elk geval in de Middeleeuwen de eerste versregel van dictum 2.7 anders vertaald werd dan tegenwoordig. Doorgaans beschouwde men ‘socios’ als object bij ‘pudeat’, wat leidde tot deze vertaling: ‘Denk eraan wijselijk te verbergen datgene wat de gezellen beschaamt’.Ga naar voetnoot990 Het is zeer goed mogelijk dat Visscher die eerste regel ook op deze manier geïnterpreteerd heeft en vervolgens de tweede regel daarmee in overeenstemming heeft gebracht. Joos Lambrecht deed in diens vertaling in De gulden vertelspraken (1546) iets soortgelijks. Hij vertaalde aldus: Heild wizelic zo dat betaemt
Van dies hem u ghezelle schaemt,
Het magh hem helpen als ghijt zwijght,
Dat hy voir tvolc gheen schand' en crijght.Ga naar voetnoot991
Afgezien van deze basale overeenkomst bij de interpretatie van dit dictum staan beide vertalingen los van elkaar. Ook met andere eerdere Nederlandse vertalingen bestaat geen directe verwantschap.Ga naar voetnoot992 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.8Aanbeveling om zich niet te laten kwellen door de voorspoed van degenen die deze niet verdienen. De afrekening blijkt namelijk achteraf te komen, want: het lot verheft de slechten onder ons om hen vervolgens veel lager te kunnen laten neerkomen.
Dit advies is een vrij getrouwe weergave van Dicta Catonis 2.23, dat aanraadt om zich niet te ergeren aan onverdiend succes. Fortuna begunstigt de slechteriken om hen te kunnen overweldigen. Er is verder geen verwantschap met eerdere Nederlandse vertalingen van dit dictum.Ga naar voetnoot993 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.9Als je lang, sterk en gezond wilt leven, dan moet je lekkere hapjes vaak laten staan. Matig eten is dus het parool.
Dit leefadvies is te herleiden tot Dicta Catonis 2.28.Ga naar voetnoot994 De strekking is hetzelfde, maar de gekozen formulering is zo algemeen gehouden dat deze zowel op gezondheid als in ruimere zin op welzijn als zodanig betrekking kan hebben. ‘Cato’ begint met in het algemeen te stellen dat degene die sterker wil worden matig of zuinig moet zijn, zonder daarbij specifiek aan te geven in welk opzicht. Dit uitgangspunt wordt vervolgens ondersteund door het adagium dat men slechts weinig schuldig is aan het genot maar veel aan het welzijn of de gezondheid. Het Latijnse ‘salus’ (vs. 2 ‘saluti’) staat beide betekenissen toe. Roemer Visscher heeft dit dictum dus op de consumptie van voedsel betrokken. Ook in andere Nederlandse vertalingen komt die specifieke interpretatie wel voor, hoewel alle vertalingen ook in dit geval verder niet onderling verwant zijn.Ga naar voetnoot995 Als voorbeeld geef ik de vertaling uit de Disticha moralia, voor het eerst verschenen in 1574: Op dat ghy te ghesonder sijt, en wilt u niet verladen,
Met spijs of dranck teenigher tijt, oft sy sullen u schaden.Ga naar voetnoot996
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 120 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 91, 185 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
VariaSp.[1].19 bevat een overeenkomstig advies om matig te eten ter bevordering van geestelijke en lichamelijke gezondheid. | |||||||||||||||||||
Ro.2.10Wie in staat is om uit het verleden op te maken wat komen gaat, die weet zijn weetje.
Aan deze constatering ligt Dicta Catonis 2.27 ten grondslag, zij het dat de uitwerking van Visscher verschilt. Waar de Dicta aansporen om zowel het verleden in ogenschouw te nemen als naar de toekomst te kijken, daar prijst Visscher degene die zulks doet. Vervolgens constateert hij wat plompverloren dat zo iemand zijn weetje weet. De Dicta daarentegen verduidelijken hun aansporing door te eindigen met een verwijzing naar de Romeinse god (bedoeld is Janus met zijn twee gezichten) die naar beide kanten (voor- en achteruit) kijkt. Roemer Visscher houdt dus de essentie van het dictum vast, maar kiest een eigen invalshoek. Met eerdere Nederlandse bewerkingen is verder geen relatie aanwijsbaar.Ga naar voetnoot997 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.11Aansporing om iets wat je beloofd is niet met zekerheid al aan iemand anders in het vooruitzicht te stellen. Als reden wordt vervolgens opgegeven dat men de schuld niet op een ander mag schuiven. De onuitgesproken achterliggende gedachte is dat men slechts dan beloftes mag doen als men zeker weet dat men ze zelf kan inlossen. Iets toezeggen op basis van een onzekere belofte van een ander is uit den boze en iemand moet altijd zelf zijn eigen verantwoordelijkheid nemen.
Deze levensles over de onzekerheid van beloftes is gebaseerd op Dicta Catonis 1.13. Daarbij doet zich het probleem voor dat er van de eerste regel twee versies in omloop zijn: de ‘klassieke’ huidige standaardtekst en een variant die sedert de Middeleeuwen op de Latijnse scholen gebruikt werd.Ga naar voetnoot998 Visschers versie nu sluit aan bij die Latijnse schooltekst. Hij geeft daarvan een nogal letterlijke vertaling, hertaald naar hedendaags Nederlands: ‘Wat je beloofd is, beloof dat aan niemand anders zeker’.Ga naar voetnoot999 In de ‘klassieke Cato’ luidt deze regel daarentegen: ‘Koester geen vaste hoop op wat jou is beloofd’.Ga naar voetnoot1000 De tweede regel is in beide redacties hetzelfde: ‘Betrouwbaarheid is daarom zeldzaam, omdat velen zoveel beweren’. Deze overweging keert bij Visscher niet terug. Hij stelt er een andere voor in de plaats, namelijk dat je niemand anders met schuld mag belasten. Daardoor wijkt hij zowel van de klassieke standaardtekst als van de Latijnse schooltekst af. Ook in de geraadpleegde eerdere Nederlandse vertalingen komt een dergelijke schuldopvatting niet voor.Ga naar voetnoot1001 Waar die redacties de spreekwoordelijk met de belofte verbonden schuld bij de anderen leggen (die veel zeggen zonder hun woorden uiteindelijk na te komen),Ga naar voetnoot1002 daar stelt Visscher juist dat je moet vermijden dat die schuld elders komt te liggen. Hij stelt de eigen verantwoordelijkheid voorop. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Dicta Catonis 1.13 (Latijnse schooltekst)Ga naar voetnoot1003Rem tibi promissam certam promittere noli:
Rara fides ideo quia multi multa loquuntur.
| |||||||||||||||||||
Ro.2.12Advies om bij mogelijke schade aan het eigen bezit niet al te zeer te treuren, maar om juist tevreden te zijn met wat men behouden heeft.
Deze raad lijkt een combinatie van twee lessen uit de Dicta Catonis. Het meest verwant is dictum 4.35 dat aanbeveelt om niet over gestolen goederen te treuren maar om, wanneer er tenminste nog iets is overgelaten, zich liever daarover te verheugen. De formulering komt sterk overeen met die van Visscher, maar waar ‘Cato’ over diefstal spreekt, daar heeft Visscher het in meer neutrale zin over schade aan iemands bezit. Daarom zou vanuit die optiek dictum 3.11 voor Visscher ook wel meegespeeld kunnen hebben. Dat behandelt de situatie wanneer inkomen en goederen niet meer zijn wat ze voorheen waren. Leef in dat geval, zo luidt het advies, tevreden met wat de tijd te bieden heeft. Visschers versie staat in elk geval los van eerdere Nederlandse bewerkingen van beide dicta.Ga naar voetnoot1004 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||
Dicta Catonis 3.11 (ter vergelijking)Rebus et in censu si non est quod fuit ante,
fac vivas contentus eo quod tempora praebent.
| |||||||||||||||||||
Ro.2.13Retorische vraag aan het adres van een sterfelijk iemand die meent zijn voorspoed te kunnen bouwen op de dood van een ander. Waarop vertrouwt hij nou helemaal, wordt hem voorgehouden. De achterliggende gedachte blijft onuitgesproken omdat ze voor zich spreekt, namelijk dat men vertrouwt op zoiets onzekers als het menselijk bestaan. Deze vraag is ingegeven door Dicta Catonis 1.19: ‘Omdat het ons toebedeelde leven onzeker en broos is, moet je voor jezelf niet hopen op de dood van een ander’.Ga naar voetnoot1005 In plaats van een retorische vraag zoals bij Visscher gaat het hier om een aansporing, terwijl bovendien de uitgangspunten expliciet worden aangegeven. Daarentegen ontbreekt de notie van voorspoed waar Visscher wel naar verwijst (‘weelde’, vs. 2). Roemer geeft dus een eigen invulling aan dit dictum. Die staat bovendien los van eerdere Nederlandse bewerkingen ervan.Ga naar voetnoot1006 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Ro.2.14Aansporing om de ondoorgrondelijkheden van God en de hemel niet na te speuren. Omdat de mens sterfelijk is, moet hij zich richten op de vergankelijke, aardse zaken.
Dit advies is een vrij getrouwe bewerking van Dicta Catonis 2.2. Daarvan bestaan twee Latijnse versies, waarbij de eerste versregel verschilt. Die luidt in de klassieke tekst (de basis voor de huidige standaardtekst): ‘Probeer niet erachter te komen of er goden zijn en of zij de hemel besturen’.Ga naar voetnoot1007 Deze frase heeft dus betrekking op het heidense meergodendom. In de latere Latijnse schooltekst is deze aansporing omgebogen in de richting van het christelijke monotheïsme: ‘Laat na de geheimen van god te onderzoeken en wat de hemel is’.Ga naar voetnoot1008 Het is duidelijk dat Visscher voor de eerste versregel de meer christelijke Latijnse schooltekst als bron heeft gebruikt. De laatste regel is in beide redacties identiek, en Visscher vertaalt die bijkans letterlijk. Met eerdere Nederlandse bewerkingen van dit dictum is verder geen relatie aanwijsbaar.Ga naar voetnoot1009 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Dicta Catonis 2.2 (Latijnse schooltekst, vs. 1)Ga naar voetnoot1010Mitte arcana dei, caelumque inquirere quid sit.
| |||||||||||||||||||
Ro.2.15Aansporing om datgene wat men bezit of verwerft ook te gebruiken. Men moet niet arm leven om rijk te sterven.
Aan dit advies ligt Dicta Catonis 4.16 ten grondslag,Ga naar voetnoot1011 maar Visscher geeft er een eigen wending aan. Zijn bron raadt aan om verworven rijkdommen te gebruiken en de naam van gierigaard te vermijden. Immers: wat heeft rijkdom voor zin, als je altijd als arme te midden van je overvloed leeft?Ga naar voetnoot1012 Vergeleken met deze tekst lijkt Visscher het geheel binnen een wat meer levensfilosofisch kader te plaatsen. Hij laat het aspect van de gierigheid volledig achterwege, maar geeft wel het advies om bezit dat je hebt te gebruiken in plaats van moedwillig armoede te lijden. De brontekst doet dat vanuit een praktische motivatie, namelijk dat rijkdom anders geen zin heeft. Visscher op zijn beurt argumenteert vanuit de menselijke sterfelijkheid en de gevolgen daarvan voor bezit. Hij stelt dat het geen zin heeft om rijk te sterven na een armoedig bestaan, waarbij de overweging dat men zijn bezit toch niet in de dood kan meenemen zal hebben meegespeeld. Tijdens het leven diende men daarvoor een zinvolle bestemming te vinden. Met eerdere Nederlandse bewerkingen van dit dictum is verder geen relatie aanwijsbaar.Ga naar voetnoot1013 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 91, 185 | |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Opschrift: Boertighe.Dit tussenkopje staat aan het begin van een verzameling van dertien grappige gedichtjes van twee regels (Ro.2.16-28) die bedoeld waren om op tafelborden te schrijven.Ga naar voetnoot1014 | |||||||||||||||||||
AnnotatieBoertighe: grappige | |||||||||||||||||||
Ro.2.16Tweeregelig gedicht waarin de aangesprokene fijntjes onder de neus gewreven krijgt dat zijn neus niet zo rood zou zijn als hij niet meer gedronken dan gelezen had. Onder de Dicta Catonis is er ook een (2.21) die overmatig drankgebruik aan de orde stelt. De benadering wijkt echter zodanig af van die van Roemer Visscher dat van enige verdere relatie tussen beide teksten geen sprake kan zijn.Ga naar voetnoot1015 Op deze manier stelt ‘Cato’ drankmisbruik aan de orde: ‘Wat je door te drinken misdoet, vergeef dat jezelf niet; want de wijn heeft geen enkele schuld, maar de misstap ligt bij de drinker’.Ga naar voetnoot1016 | |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121; idem p. 65 (Q.5.6) | |||||||||||||||||||
OeuvreNagenoeg identiek aan Q.5.6. In vers 1 staat daar ‘ghedroncken,’ en in vers 2 ‘die soude’ in plaats van ‘en sou’. | |||||||||||||||||||
Ro.2.17Tweeregelig gedicht, gebaseerd op een woordspeling met de betekenismogelijkheden van ‘lubben’. Een anonymus krijgt de vraag voorgelegd of hij zo vet is omdat hij gelubd is. Men lubt een haan immers ook om hem beter te laten groeien. Het spel in dit specifieke gedicht met het homoniem voor ‘castreren’ en, in de vorm van het voltooid deelwoord, ‘met plooien versierd zijn’ kon men blijkens het voorwoord van T'Loff vande mutse destijds wel waarderen.Ga naar voetnoot1017 Een andere aanwijzing in die richting is het gegeven dat dit gedicht twee keer in Brabbeling voorkomt, namelijk nogmaals in de afdeling Quicken (1.13). Bovendien gebruikte Visscher de woordspeling ook nog in twee andere gedichten (Q.4.23 en Q.7.42).Ga naar voetnoot1018
Zoals gezegd staat dit distichon twee keer in de Brabbeling, en wel in ongeveer identieke vorm. De enige redactionele variant is te vinden aan het einde van vers 1, waar het onderhavige gedicht ‘te bet’ heeft, terwijl Q.1.13 volstaat met ‘bet’. Deze laatste variant nu moest volgens de lijst van errata in Br1 vervangen worden door ‘te bet’. Deze correctie werd voor Q.1.13 in Br2 echter niet uitgevoerd.Ga naar voetnoot1019 Hier in Ro.2.17 hebben zowel Br2 als Br1 de versie die Roemer Visschers voorkeur had, die met ‘te bet’. In tegenstelling tot Br2/1 richt Lm zich niet tot een anonymus maar tot ene Hans (vs. 2), een voornaam die wellicht gekozen werd vanwege de klankassociatie met ‘Haen’ (vs. 1). Door de naam Hans weg te laten kreeg dit epigram een algemeen karakter. Bij gebruik als spreuk op een tafelbord was dat bovendien wel zo praktisch, want dan kon het betreffende bord aan elke fraai uitgedoste man voorgezet worden zonder dat hij ook nog Hans hoefde te heten. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121, idem p. 14 (Q.1.13); Lm p. 62 (2H3v) | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
OeuvreNagenoeg identiek aan Q.1.13. Variante verwerkingen van dezelfde woordspeling in Q.4.23 en Q.7.42. | |||||||||||||||||||
Ro.2.18Gedicht waarin de ik-persoon een niet nader genoemd iemand aanspreekt en hem kwalificeert als ‘goet ronts’ (vs. 1). Die kwalificatie is op de aangesprokene van toepassing omdat hij dikwijls ‘by my’ (vs. 2) te vinden is. Al met al levert dat in eerste instantie een vrij duistere constatering op, want wat hebben ‘goet ronts’ en ‘by my’ hier bij gebrek aan nadere tekstuele context te betekenen? Buiten de tekst zijn er echter nog een paar aanknopingspunten. Roemer Visscher schreef dit epigram dat bestemd was om als spreuk op een tafelbord te fungeren. De frase ‘by my’ zal dan ook zeker verwijzen naar de gastheer en dichter Roemer Visscher zelf en in het verlengde daarvan kan ‘goet ronts’ geïnterpreteerd worden in de zin van kwalificaties als ‘rondborstig’ en ‘ongeveinsd’, eigenschappen die voor Visscher belangrijk waren. Zo opgevat is het gedichtje een compliment aan het adres van de aangesprokene. Roemers voorliefde voor het woordenspel indachtig, valt het aan te nemen dat hij nog andere betekenisassociaties heeft willen oproepen. De voornaam Roemer brengt de roemer als wijnglas in gedachten en in dat verband krijgt ‘goet ronts’ ineens een heel andere betekenis, namelijk ‘gesteld op iets wat rond (als in dit geval de kelk van een roemer) is’. Voortbordurend op de betekenis ‘gesteld op iets dat rond is’, zou men de frase ‘by my’ ook nog kunnen zien als een referentie naar het tafelbord zelf. In het ene geval is de aangesprokene dan een liefhebber van een goed glas, in het andere van een lekkere hap. Door zijn meerduidigheid bood dit epigram in elk geval ruimschoots gespreksstof en dat nu was zeker een functie van een goede spreuk voor een tafelbord. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 91, 185 | |||||||||||||||||||
Ro.2.19De aangesprokene wordt voorgehouden dat hij zijn gezicht vol met puisten als rode edelstenen alle dagen met zich mee moet dragen. Anders zou het immers verrotten of bederven. De pointe van deze overweging blijft nogal raadselachtig, maar krijgt iets meer contour door Q.4.49, waarvan de laatste twee regels (vs. 5-6) verwant zijn aan dit epigram. Deze ‘quick’ gaat over een zekere tegenstrijdigheid in het handelen van ene Wynant. Al zijn kostelijke schoonheden ontziet hij door ze niet te gebruiken. Maar zijn gezicht met al zijn versieringen (‘ghekarbonckelde datten’, vs. 5) - hier gaat de ‘quick’ aansluiten bij het onderhavige epigram - draagt hij daarentegen alle dagen met zich mee. Anders zou het immers maar verrotten of bederven. De strekking lijkt uiteindelijk te zijn dat men fysieke onvolkomenheden, zogenaamde ‘schoonheden’, niet ontlopen kan. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
OeuvreDit epigram is qua formulering verwant aan de laatste twee versregels van Q.4.49 (vs. 5-6). | |||||||||||||||||||
Ro.2.20De aangesprokene krijgt de wat merkwaardige vraag voorgelegd of zijn ledematen en handen zo beven vanwege het vele aalmoezen verstrekken om godswil. Tussen het een en het ander lijkt immers weinig verband te bestaan. Waarschijnlijk moet de pointe gezocht worden in de meerduidigheid van de frase ‘geven om godswil’. Als we die namelijk interpreteren als ‘zich iets gelegen laten liggen aan de wil van God’, dan worden bevende ledematen vanwege de confrontatie met zo'n grootse uitdaging beter verklaarbaar. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Ro.2.21De aangesprokene krijgt een overweging aangaande de naastenliefde voorgelegd. Hij, de aangesprokene, wil de zorg voor de armen niet achterwege laten, en dat nu is de reden waarom de ongelovigen de christenen willen verdrijven. Deze redenering doet merkwaardig aan en binnen deze beperkte context is het bovendien lastig om de achterliggende gedachtegang precies te duiden. Waarom zouden de ongelovigen de christenen willen verdrijven? Maken de ongelovigen dermate aanspraak op de verstrekkingen van de naastenliefde dat ze de rechthebbende christelijke behoeftigen daarbij verdringen, of is de strekking dat men in het algemeen de christelijke opdracht tot naastenliefde als bezwaarlijk ervaart en daarom liever wat minder christelijk en wat meer ongelovig is? Deze laatste interpretatie lijkt het meest waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 121 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
Ro.2.23Gedicht waarin de aangesprokene wordt voorgehouden dat hij meer nog gesteld is op de benedictie dan op de gratie, waarmee gedoeld wordt op de gebeden rond de maaltijd. De benedictie gaat daaraan vooraf; de gratie is de afsluitende dankzegging. Als men dus voorkeur voor de benedictie heeft, dan suggereert dat dat men maar al te graag met de maaltijd wil beginnen. Daarnaast speelt Visscher in dit epigram nog met een andere betekenismogelijkheid van ‘gracy’. Door dit begrip in de eerste versregel in verband te brengen met ‘aensicht’, zal de lezer aanvankelijk aan gratie in de zin van bevalligheid denken om vervolgens te ontdekken dat er toch iets anders bedoeld wordt. Het samenhangende begrippenpaar ‘gratie’ en ‘benedictie’ is ook wel in spreekwoorden aan elkaar gekoppeld. Uit Roemer Visschers tijd is in elk geval de zegswijze ‘Korte benedictie, lange gracias’ bekend.Ga naar voetnoot1020 De korte benedictie zou ook wel eens een indicatie kunnen zijn voor het verlangen om zo snel mogelijk aan de maaltijd te kunnen beginnen, terwijl de ‘lange gracias’ wijst op de gewoonte om de dankzegging te besluiten met een glaasje achteraf. Daarbij zal dat bewuste glaasje vooral gezorgd hebben voor het rekken van de gratie in haar totaliteit. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 92, 185 | |||||||||||||||||||
Ro.2.24Bondige uitspraak over iemand die zijn val uitzet om vreemde mezen te vangen. Zo iemand wil bedriegen of bedrogen zijn. Deze overweging is bedoeld als metafoor voor degene die probeert onbekende - lees: ontuchtige - meisjes te verlokken (zie ook de annotaties). Die is ofwel op bedrog uit of vraagt erom bedrogen te worden door iemand met wie hij niet bekend en vertrouwd is en die van lichte zeden is. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 92, 185 | |||||||||||||||||||
Ro.2.25Iemand krijgt op een nogal duistere manier de waarschuwing te horen dat hij niet de intentie moet hebben om op te vallen door met veel poeha zaken over ons (het gezelschap om hem heen) te berde te brengen, terwijl hij zelf achter een hooiberg wel een gans zou straffen. Deze laatste constatering roept de nodige vraagtekens op. In elk geval heeft ze een negatieve strekking, die waarschijnlijk erotisch van aard is. Het lijkt erop dat de aangesprokene zelf graag de katjes in het donker knijpt (zie ook de annotaties) en er daarom goed aan doet om over anderen te zwijgen. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
Ro.2.26Iemand wordt aangesproken op zijn vaardigheid om kip in eetbare stukken te verdelen, waarna geconstateerd wordt dat hij een en ander niet 's zondags bij de preek geleerd heeft. De spreuk is in elk geval zeer toepasselijk voor een tafelbord.Ga naar voetnoot1022 | |||||||||||||||||||
Annotatie
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 92, 186 | |||||||||||||||||||
Ro.2.27Speels gedicht over de paarvorming tussen man en vrouw. Als één en éne (=man en vrouw), met uitsluiting van anderen, samen gepaard zijn, dan toont elk zijn eigen aard. Door de meerduidigheid van ‘gepaard zijn’ (‘een paar vormen’ en ‘paren’, vs. 1) kan die eigen aard zowel in geestelijke als in fysieke zin verstaan worden. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 92, 186 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 | |||||||||||||||||||
OeuvreLaatste van de reeks tweeregelige gedichten, bestemd om op tafelborden aan te brengen. | |||||||||||||||||||
Ro.2.29
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 Het gedicht werd eveneens opgenomen in de door Joan Ysermans samengestelde gedichten- annex liederenbundel Triumphus Cupidinis (Antwerpen, 1628).Ga naar voetnoot1023 Behoudens een enkele spellingvariant komt de tekst overeen met Br2/1. Op grond van de interpunctie zou men zelfs kunnen veronderstellen dat Ysermans Br1 heeft gebruikt. Net als in deze redactie ontbreekt bij Ysermans namelijk de juiste interpunctie voor het dubbelrijm na ‘onbedacht’ in vers 1, terwijl die in Br2 wel gecorrigeerd is. | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
OeuvreOok het volgende gedicht (Ro.2.30) is gewijd aan een onderwerp uit de klassieke mythologie. Bovendien hebben beide gedichten dezelfde versbouw. | |||||||||||||||||||
Ro.2.30
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122 Het gedicht verscheen reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot1024 Op wat spellingvarianten na stemmen beide versies qua inhoud overeen. Alleen de titel verschilt. Die luidt bij Croche: ‘Comparatie van Acteon’. | |||||||||||||||||||
OeuvreOok het voorafgaande gedicht (Ro.2.29) is gewijd aan een onderwerp uit de klassieke mythologie. Bovendien hebben beide gedichten dezelfde versbouw. Het sonnet Tu.11 is, als metafoor, in zijn geheel gewijd aan de jagende minnaar die uiteindelijk door zijn eigen honden verscheurd wordt. De naam van Actaeon wordt daar overigens niet genoemd. | |||||||||||||||||||
Ro.2.31De ik-persoon spreekt ene Harman aan die in steeds wisselende en tegenovergestelde omstandigheden verkeert, huilen versus lachen, lopen versus rusten enzovoort. Harman vraagt zich af waardoor het komt dat hij dermate zijn verstand verliest. Voor de ik-persoon is dat geen vraag. Al die symptomen vormen het dagelijkse bestaan van allen die verliefd zijn.
Met al die tegengestelde emoties sluit het gedicht aan bij een hoofdmotief uit de petrarkistische liefdespoëzie. Roemer Visscher zou op dit spoor gezet kunnen zijn door een van de gedichten van Hieronymus Angerianus uit diens Erotopaegnion, voor het eerst verschenen in 1512.Ga naar voetnoot1025 Het bevat een nog veel uitvoeriger opsomming van tegenstrijdigheden, maar de opposities die Visscher noemt komen allemaal bij Angerianus voor (wenen/lachen, Angerianus vs. 11; blij/droef, Angerianus vs. 2; lopen/rusten, Angerianus vs. 9; rijk/arm, Angerianus, vs. 3). Het kader waarbinnen beide auteurs dit petrarkistische motief toepassen is echter heel verschillend. Bij Visscher krijgt iemand in de directe rede antwoord op de vraag waar al die tegenstrijdigheden vandaan komen. Bij Angerianus daarentegen voert een ik-persoon het woord die aan het eind van zijn litanie aan tegenstrijdigheden waarmee de liefde hem opzadelt concludeert dat alle goeds voor hem ook zijn negatieve keerzijde heeft. Dat geldt alleen niet voor zijn aanbedene, Caelia, die altijd onaardig tegen hem is. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 122; Lm p. 118 (2P3v) | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Wilson)
| |||||||||||||||||||
Ro.2.32Gedicht waarin geconstateerd wordt dat geld en bezit de ziel en zaligheid voor het mensenleven zijn. Wie dat niet heeft en ook niet weet hoe dat te verwerven, is, waar hij ook gaat, levend dood. Op zich valt op deze waarneming weinig af te dingen, immers zonder geld vaart niemand wel. Toch bevat dit gedicht een signaal dat uitnodigt om deze waarneming in een ander daglicht te bezien, namelijk de bijvoeglijke bepaling ‘vermaledyde’ bij ‘goet’ (vs. 2). Het gedicht is een waarschuwing aan het adres van de mensen die hun ziel en zaligheid aan geld en bezit verpand hebben en die zich, zonder dat, levend dood wanen. Dat een andere benadering van materieel bezit de voorkeur verdient leert het volgende gedicht (Ro.2.33).
Gezien de overlevering van het gedicht is het op zijn laatst in 1603 bekend en beschikbaar geweest. Toen nam A. Croche het immers al op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 123; Lm p. 121-122 (2Q1r-v) Het gedicht verscheen reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot1027 Op wat spellingvarianten na stemmen beide versies qua inhoud overeen. Ook het navolgende gedicht, dat hier in samenhang met het onderhavige wordt gepresenteerd, werd in s'Gheests lust-hof opgenomen. Alleen staan beide gedichten daar niet bij elkaar (zie Ro.2.33). | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
OeuvreHet volgende gedicht (Ro.2.33) adviseert over een juiste houding ten opzichte van materieel bezit. | |||||||||||||||||||
Ro.2.33Gedicht over de juiste houding ten opzichte van materieel bezit. Wie tevreden is met wat hij voor zijn lichamelijke behoeften nodig heeft, zal niet bedroefd raken door armoede. Wie daarentegen probeert alles wat hij verlangt met bedrog te verwerven, zal nooit gelukkig worden. Het voorafgaande gedicht (Ro.2.32) hekelt eveneens de attitude die geld en bezit als de essentie van het leven beschouwt. Gezien de overlevering van het gedicht is het op zijn laatst in 1603 bekend en beschikbaar geweest. Toen nam A. Croche het immers al op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 123 Het gedicht verscheen reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot1028 Er doen zich wat spellingvarianten voor en er is een redactionele variant in vers 3 (‘voldoen’ in plaats van ‘cryghen’). Dit heeft echter geen consequenties voor de inhoud. Ook het voorafgaande gedicht, dat hier in samenhang met het onderhavige wordt gepresenteerd, werd in s'Gheests lust-hof opgenomen. Alleen staan beide gedichten daar niet bij elkaar (zie Ro.2.32). | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 92, 186 | |||||||||||||||||||
OeuvreHet voorafgaande gedicht (Ro.2.32) hekelt de onjuiste houding ten opzichte van materieel bezit. | |||||||||||||||||||
Ro.2.34
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 123 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 92, 186 | |||||||||||||||||||
OeuvreInvitatie aan het adres van Spiegel. Diens antwoord volgt hierna (Ro.2.35). | |||||||||||||||||||
Ro.2.35
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 123 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 93, 186 | |||||||||||||||||||
OeuvreAntwoord van Spiegel op de aan hem gerichte invitatie uit het voorafgaande gedicht (Ro.2.34). | |||||||||||||||||||
Ro.2.36
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 123 | |||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 124 | |||||||||||||||||||
OeuvreEerste van een viertal samenhangende gedichten, gewijd aan het thema ‘nieuw’. Ze tellen allemaal zeven versregels en volgen het rijmschema AABCCBB. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 124 | |||||||||||||||||||
OeuvreTweede van een viertal samenhangende gedichten, gewijd aan het thema ‘nieuw’. Ze tellen allemaal zeven versregels en volgen het rijmschema AABCCBB. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 124 | |||||||||||||||||||
OeuvreDerde van een viertal samenhangende gedichten, gewijd aan het thema ‘nieuw’. Ze tellen allemaal zeven versregels en volgen het rijmschema AABCCBB. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 124 | |||||||||||||||||||
OeuvreLaatste van een viertal samenhangende gedichten, gewijd aan het thema ‘nieuw’. Ze tellen allemaal zeven versregels en volgen het rijmschema AABCCBB. | |||||||||||||||||||
Ro.2.41Overweging over de juiste omgang met bezit. Wie als mens zijn goederen zowel consumeert met het oog op de eigen sterfelijkheid als er spaarzaam mee omgaat alsof men nog een hele tijd te leven heeft, diegene is wijs en heeft de juiste instelling.
Dit gedicht is gebaseerd op een vierregelig epigram uit de populaire zestiende-eeuwse bundeling van Griekse poëzie, de Anthologia graeca (10.26). Het staat daar op naam van Lucianus (2e eeuw na Chr.), een toeschrijving die inmiddels betwist wordt.Ga naar voetnoot1035 Het gedicht moet aangesproken hebben want het circuleerde ook in een aanzienlijk aantal vertalingen van diverse auteurs, waaronder More, Lily, Borbonius en Beza.Ga naar voetnoot1036 Wellicht had die populariteit te maken met de inhoud: een poignante formulering van een elementaire stoïsche leefregel. De vertalingen van Thomas More en William Lily bijvoorbeeld verschenen reeds in 1518 in More's bundel Epigrammata, waar ze zijn opgenomen in de afdeling progymnasmata die op één na allemaal zijn ontleend aan de Anthologia graeca.Ga naar voetnoot1037 Hun vertalingen bieden een getrouwe inhoudelijke weergave van het origineel, net als trouwens Buchanan en Borbonius wier vertalingen door Van der Laan geciteerd worden.Ga naar voetnoot1038 Er was in elk geval voor iemand als Visscher alle gelegenheid om met dit materiaal in contact te komen. Hoe al die versies zich ten opzichte van elkaar verhouden is een onderzoek op zichzelf. Om een indruk van de verschillen te laten zien, geef ik hier bij de bronnen zowel de Engelse vertaling van de tekst uit de Anthologia graeca als de Latijnse vertalingen van More en Lily. Ook Visscher geeft een vrij getrouwe weergave van de destijd aan Lucianus toegeschreven tekst. In eerste instantie lijkt het alsof de overweging om van je bezit te genieten alsof je op het punt staat te sterven - de openingsfrase van Lucianus' epigram - bij Visscher minder uitgesproken uit de verf komt, maar hij heeft dat aspect ondervangen door de bepaling ‘sterffelijck’ aan ‘Mensch’ (vs. 1) toe te voegen. Die nadere bepaling zal hier dan ook verstaan moeten worden als ‘sterfelijk’ in de zin van ‘zich bewust van de eigen sterfelijkheid die zich op ieder moment kan manifesteren’. Vanwege het omvangrijke aanbod van nogal getrouwe vertalingen van dit epigram is het verder ondoenlijk om een specifieke bron voor Visscher te willen aanwijzen.
Gezien de overlevering is Roemer Visschers versie van dit gedicht op zijn laatst in 1603 bekend en beschikbaar geweest. Toen nam A. Croche het immers al op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof. | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 124 Het gedicht verscheen reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot1039 Op wat spellingvarianten na stemmen beide versies overeen. | |||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 93, 186-187 | |||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||
LilyGa naar voetnoot1041
| |||||||||||||||||||
MoreTanquam iam moriturus partis utere rebus,
Tanquam uicturus denuo parce tuis.
Ille sapit, qui perpensis hijs rite duobus,
Parcus erit certo munificusque modo.
| |||||||||||||||||||
Ro.2.42Gedicht over de goede omgang met het verschijnsel tijd en met de tijdsomstandigheden. Na enkele algemene opmerkingen verschuift het perspectief naar de ik-persoon die zich uitlaat over zijn eigen opstelling in dezen. Men moet de tijd nu eenmaal verdragen zoals die zich aan je voordoet. Daarbij kan men hopen op betere tijden. Wensen koesteren daarentegen is onjuist, want wie dat doet kan niet goed tevreden zijn. De ik-persoon doet dat dan ook niet. Hij ziet het heden aan, zich realiserend dat hij het verleden niet terug kan halen en in afwachting van wat de toekomst in petto heeft. En ondertussen maakt hij plezier. Kortom: het is dus aan te bevelen om de actuele situatie waarin men verkeert met realiteitszin te accepteren zoals die is en om juist met plezier door het leven te gaan in plaats van zich onnodig druk te maken. Roemer Visscher moet het nodige belang hebben gehecht aan dit gedicht met een elementaire stoïsche levensles, want hij gebruikt het hier ter afsluiting van de sectie ‘Rommelsoo’, terwijl hij het ook al eerder in de Brabbeling had opgenomen (Q.5.56).Ga naar voetnoot1042 | |||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 125; idem p. 75 (Q.5.56) | |||||||||||||||||||
OeuvreHet gedicht is eveneens opgenomen in de sectie ‘Quicken’ (5.56). Beide versies zijn zeer nauw verwant. Er is sprake van een enkele spellingvariant in Q.5.56, met aldaar ‘dat het’ in plaats van ‘dattet’ in vers 2 en ‘gae’ in plaats van ‘ga’ in vers 5. De enige redactionele variant doet zich voor in vers 1 waar Q.5.56 als extra het woord ‘toch’ heeft: ‘moet toch gheleden,, zijn’. Uit het citaat valt af te leiden dat deze redactie eveneens de interpunctie heeft om het dubbelrijm met vers 3 te markeren (‘gheleden,,’, ‘te vreden,,’). In Ro.2.42 blijft die achterwege. |
|