Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Het sevenste Schock van de Quicken.Q.7.1De ik-persoon (in dit geval Roemer Visscher zelf) spreekt ene Hendrick (hier zijn vriend de dichter Hendrik Laurensz Spiegel) in de directe rede aan naar aanleiding van diens commentaar op zijn (literaire) werk. Wanneer Hendrick (Spiegel) die beuzelpraat, ‘brabbelingh’ (vs. 1), onder ogen krijgt, dan is zijn commentaar altijd zeer lovend. Bovendien constateert hij dat zijn (Visschers) werk tenslotte nog altijd beter wordt. Roemer Visscher beantwoordt deze uitlatingen met een bondige conclusie in de vorm van een destijds gangbaar spreekwoord: ‘Oude narren zijn de beste’. Roemer Visscher reageert op het eerste oog nogal badinerend en relativerend op het positieve commentaar van Spiegel op diens werk. Maar wellicht maskeert die toon toch een meer serieuze kijk van Visscher op zijn eigen literaire activiteiten. Zo lijkt het spreekwoord ‘Oude narren zijn de beste’ niet willekeurig gekozen maar verband te houden met Visschers visie op zijn eigen werk. Die komt er in de kern op neer om onverbloemd de waarheid te spreken, net als de nar het doet, en de beide narrenprenten die de gedichten in de Brabbeling omringen zijn daar een verbeelding van.Ga naar voetnoot707 Als we verder in gedachten houden dat Visscher op gevorderde leeftijd nog aan zijn gedichten schaafde ten behoeve van de door hem geautoriseerde verzameluitgave, dan zou hij het ook qua poëticale ontwikkeling eens kunnen zijn met de stelling dat oude narren de beste zijn, ofwel: dat dichters aan zeggingskracht winnen met het ouder worden. Ook in zijn T'lof van Rethorica geeft Visscher aan dat hij overtuigd is van een ontwikkeling van de dichterlijke vermogens naar meer rijpheid (zie verder aldaar). Bovendien nam hij dit epigram op als openingsgedicht van het laatste schok van de ‘quicken’, waardoor ook de plaatsing ervan het ‘late’ aspect benadrukt.
Tussen Br2/1 en Lm doen zich enkele kleine redactionele varianten voor. In vers 3 ontbreekt in Lm het bijwoord ‘noch’, terwijl vers 4 in die redactie wel het lidwoord ‘de’ voor ‘oude narren’ heeft. De veranderingen lijken verband te houden met het ritme van deze verzen, terwijl de weglating van het bepalende lidwoord ‘de’ voor ‘oude narren’ in het laatste vers de daar geponeerde stelling nog algemener van karakter maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 91; Lm p. 93 (2M3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 71, 168 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.2Gedicht over ene Jan die met een uitermate lastige vrouw getrouwd was, zoals met behulp van enkele, ook wel spreekwoordelijke, voorbeelden wordt duidelijk gemaakt. Nu is ze gestorven en dat geeft Jan, paradoxaal genoeg, reden om te wenen en het uit te schreeuwen. Het zullen echter uitingen van vreugde geweest zijn, net als wanneer de koorts van hem geweken zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 91 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.3Gedichtje over een drinkebroer met de veelzeggende naam Packebier, gebaseerd op een woordenspel met het homoniem ‘kan’.Ga naar voetnoot708 Als er iets gedaan moet worden, beweert hij altijd dat hij dat niet kan. Hij kan volstrekt niets en toch is de kan nooit uit zijn hand.
Tussen de redacties doen zich enkele varianten voor in de toepassing van de dubbele ontkenning met ‘en’. Zo ontbreekt ‘en’ in de verzen 3 en 7 in de redacties Br2/1, terwijl hetzelfde in de verzen 4 en 6 juist in Lm het geval is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 91; Lm p. 105 (2O1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.6.34 is een zeer verwant gedicht: zelfde eigennaam, zelfde thematiek, spel met hetzelfde woord ‘kan’, maar iets anders uitgewerkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.4De ik-persoon spreekt een niet nader genoemd iemand aan die van ene Joost een schuldbekentenis voor tweeduizend gulden heeft ontvangen. De aangesprokene moet daarom echter niet beweren dat hij die Joost dat niet geringe bedrag, dat Joost hem schuldig was, geschonken heeft. Vervolgens lijkt de spreker halverwege vers 5 weer zelf het woord te nemen. Hij stelt dat de aangesprokene dat grote bedrag al kwijt was. En als hij die Joost nog eens honderd gulden wil geven, dan zal die hem wel weer die schuldbekentenis overhandigen. De pointe van dit gedicht wordt niet goed duidelijk. Het gaat in elk geval om het lenen van een groot geldbedrag aan iemand waarvoor een schuldbekentenis getekend wordt. Vervolgens wordt gesteld dat dat bedrag niet als geschonken beschouwd mag worden. Waarschijnlijk gaat het om een woordenspel dat verband houdt met de hier (vs. 1) gebruikte en destijds gangbare terminologie om een overeenkomst - in dit geval een schuldbekentenis (‘handschrift’) - te bekrachtigen met een dronk (‘toedrinken’). Dit roept associaties op met een andere betekenis van ‘schenken’, namelijk ‘inschenken’. En wellicht is dat ook de reden waarom Joost, als hij nog eens honderd gulden van de aangesprokene ontvangt, hem weer die schuldbekentenis zal overhandigen. Dan kan er namelijk wederom gedronken worden. Daarnaast wekt het gedicht de indruk dat Joost niet al te voortvarend is met het terugbetalen van zijn schulden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 92 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.5Ene Jaep blijkt, getuige de nodige voorbeelden, in zijn handelen overeen te komen met een stier. Als hij met de koeien gras zou willen eten, is hij in alle opzichten wat een stier is, zijn zal of was. De pointe van het gedicht die de vergelijking tussen Jaep en de stier mogelijk maakt is gelegen in een spel met het homoniem ‘vaersen’ (vs. 4-5), die zowel de stier (vaarzen) als Jaep (verzen) weten te produceren.Ga naar voetnoot709 Het is de vraag of achter Jaep een concrete dichter schuilgaat. In het volgende gedicht, een variant van het onderhavige, komt deze naam ook voor. Daar vernemen we bovendien nog iets meer over de feitelijke invulling van zijn dichterschap. Jaep maakt namelijk ‘vaersen met voeten’ (Q.7.6, vs. 1). Dat houdt in dat hij metrische gedichten met versvoeten schrijft, een nieuwe wijze van dichten die sedert het midden van de jaren zeventig van de zestiende eeuw binnen het Nederlandse taalgebied in zwang raakte onder meer door stevige propaganda van Jan van Hout.Ga naar voetnoot710 Roemer Visscher voelde zich echter allerminst aangesproken door deze poëticale trend en bleef op de ‘oude’ manier dichten. Het meest opmerkelijke is echter dat de naam Jaep ook voorkomt in het tot nu toe anonieme lofsonnet in het voorwerk van T'Loff vande mutse.Ga naar voetnoot711 De verzen van deze Jaep zijn ‘bol en dick’ (vs. 8) en zoetsappig van aard waardoor ze niet beklijven. Toch geeft hij nogal op over zichzelf. Hij dient daar als negatief contrast voor Roemer Visscher, een ‘Roemer die niet roemt’ over zijn eigen werk. Dit, in combinatie met de badinerende toon van Visschers eigen gedichten over Jaep, wekt toch enigszins de indruk dat Jaep een poëticale attitude vertegenwoordigt waarvoor bij Roemer Visscher en zijn omgeving weinig waardering was. Tot nu toe dient zich geen schrijvende Jaep aan op wie de genoemde kenmerken van toepassing zijn. Wellicht is deze mansnaam meer ter karakterisering gebruikt en bedoeld om associaties op te wekken met een typerende naam als Jaep Soet, die zeer in het algemeen staat voor iemand die een prettige indruk maakt. Elders in de Brabbeling (Q.5.45) komt die naam in zijn geheel voor, daar ter aanduiding van een oudere man die nog heel goed in staat is om een meisje een aangename nacht te bezorgen.Ga naar voetnoot712 Zowel in de passage in T'Loff vande mutse (het zoetsappige werk) als in dit geval speelt de notie ‘zoet’ een belangrijke rol. Het heeft er alle schijn van dat de naam van een dichtende Jaep, binnen de context waarin deze hier in de Brabbeling en in T'Loff vande mutse gebruikt wordt, inderdaad bedoeld is als verwijzing naar het type Jaep Soet en de daarmee verbonden ‘zoete’ connotaties. En in verband met diens dichtwerk zou dat dan op een te grote mate van ‘zoetheid’ duiden.
Tussen de redacties Lm en Ep enerzijds en Br2/1 anderzijds doen zich zoveel redactionele varianten voor dat we mogen aannemen dat Roemer Visscher de tekst van dit gedicht op enig moment na 1612, het jaar van uitgave van Lm, heeft herzien. Zo wordt de eigennaam Jaep in Br2/1 steeds voorafgegaan door het bezittelijk voornaamwoord ‘uws’, terwijl dat in de andere redacties ontbreekt. In de verzen 2, 3, 5 en 6 is sprake van kleinere aanpassingen, terwijl in de laatste verzen 7 en 8 wezenlijk in de zinsbouw is ingegrepen. Vers 7 is veel meer expliciet gemaakt doordat de neutrale en vage formulering ‘wat hy wesen sal’ (Lm en Ep) vervangen is door ‘dat een Ver is, wesen sal’ (Br2/1). In vers 8 zijn de twee voorzetselbepalingen van plaats gewisseld: in Lm en Ep worden eerst de koeien genoemd en pas daarna hun locatie in het veld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 92; Lm p. 40 (2E4v); Ep p. 122-123 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 71, 168 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet volgende gedicht (Q.7.6) biedt een variante uitwerking van dezelfde thematiek en hetzelfde woordenspel. Ook in Ep en Lm staan beide gedichten in dezelfde volgorde achter elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaVan een niet naar behoren dichtende Jaep is ook sprake in het lofsonnet voorafgaande aan T'Loff vande mutse (p. [11] (§6r), vs. 8). Anon.7 volgt eveneens het patroon van Q.7.5-6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.6Hoewel ene Jaep en de stier allebei ‘vaersen’ (vs. 1 en 3) produceren, leidt dat tot een volstrekt tegengestelde waardering. Jaep wordt daardoor als een dichterlijke geest gezien, terwijl de stier desondanks een redeloos dier blijft. De boeren in Waterland echter beschouwen de ‘vaersen’ van de stier toch als verreweg de beste. De pointe van het gedicht die de zo uiteenlopende waardering van Jaep en de stier mogelijk maakt is gelegen in een spel met het homoniem ‘vaersen’ (vs. 1 en 3), die zowel de stier (vaarzen) als Jaep (verzen) weten te produceren.Ga naar voetnoot713 De positieve waardering voor Jaeps productie werd echter niet door iedereen gedeeld. De boeren in Waterland blijken toch verreweg de voorkeur aan de vaarzen van de stier te geven, waarmee ze hier als ongeletterd in de hoek gezet worden. En door het suggestieve woordgebruik over hun eetgewoonte, die de indruk wil wekken dat ze zich met veevoer vetmesten (vs. 5), worden ze eigenlijk met de onredelijke beesten (vergelijk vs. 4) op één lijn gesteld. Mogelijk wordt met Jaep geen concrete dichter bedoeld, maar dient de naam als typering van een dichter met een bepaald soort werk. Een nadere uiteenzetting over deze naam is te vinden in de inleiding bij het voorafgaande gedicht, een variant van het onderhavige, waarin dezelfde naam voorkomt.
Tussen de redacties Lm en Ep enerzijds en Br2/1 anderzijds doen zich redactionele varianten van dien aard voor dat we mogen aannemen dat Roemer Visscher de tekst van dit gedicht op enig moment vóór 1612, het jaar van uitgave van Lm, heeft herzien. In de verzen 3 en 5 is sprake van kleinere aanpassingen, terwijl in de verzen 2 en 6 wezenlijk is ingegrepen. Daardoor heeft onder meer het woordenspel met ‘ver’ en ‘vaersen’ in de laatste versregel (vs. 6) aan zeggingskracht gewonnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 92; Lm p. 40 (2E4v); Ep p. 123 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet voorafgaande gedicht (Q.7.5) biedt een variante uitwerking van dezelfde thematiek en hetzelfde woordenspel. Ook in Ep en Lm staan beide gedichten in dezelfde volgorde achter elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaVan een niet naar behoren dichtende Jaep is ook sprake in het lofsonnet voorafgaande aan T'Loff vande mutse (p. [11] (§6r), vs. 8). Anon.7 volgt eveneens het patroon van Q.7.5-6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.7
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 92 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 71-72, 168-169 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.8Gedicht waarin via een complex aan metaforen uit de doeken wordt gedaan dat ene Harmen tijdens de eerste huwelijksnacht niet in staat is om aan de hooggespannen sexuele verwachtingen van zijn bruid te voldoen. Hij blijkt niet in staat te zijn om zijn lid omhoog te houden.Ga naar voetnoot715 Het gedicht is als volgt opgebouwd. Eerst wordt via verschillende metaforen twee maal een omschrijving van de geslachtsdelen van de hunkerende bruid gegeven. De eerste metafoor is bijbels (vs. 1-3): het paradijs, in afwachting om het genot van de boom des levens te mogen smaken; de tweede is agrarisch (vs. 4-5): de akker die, met het nodige plezier en lawaai, bewerkt moet worden om vruchten te telen. Die twee zaken nu, dat paradijs en die akker, zal Harmen voor zijn vrouw tot een pijnbank maken. Men zou daarbij in eerste instantie nog aan de pijn kunnen denken waarmee een defloratie gepaard gaat, maar de laatste versregel en de allerlaatste woordspeling leren ons anders. We moeten de omschrijving van Harmens toestand zeer letterlijk lezen: hij is niet in staat om zijn ‘zaakje’ goed staande te houden.
De naam van de weinig potente man in dit gedicht heeft in de overgeleverde redacties een opmerkelijke verandering ondergaan. In Lm heet hij Blaesvelt,Ga naar voetnoot716 terwijl in Br2/1 ineens sprake is van ene Harmen. Waarschijnlijk heeft Visscher zich bij het voorbereiden van de kopij voor de editie 1614 tot deze naamswijziging laten inspireren door de uitroep ‘Ocharmen’ in de laatste versregel van Lm (vs. 7). Hij handhaaft deze uitroep in iets gewijzigde vorm, ‘Och Hermen’, in Br2/1, terwijl hij daar tegelijkertijd de eigennaam Blaesvelt in Harmen verandert (vs. 6). Door de klankassociatie en door een aanpassing in de typografie betrekt hij eigennaam en uitroep op een nadrukkelijke en speelse manier op elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 93; Lm p. 107 (2O2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.9Gedicht over ene Joost die het door hem verworven rentmeesterschap aanwendt ten eigen bate. De nodige voorbeelden getuigen ervan. Dat alles zou hij verspelen, als er tenminste niet wat nonchalant naar de eindafrekening van zijn financiële beleid gekeken zou worden zodat een juiste beoordeling achterwege blijft. De pointe van dit epigram is gelegen in een spel met de betekenismogelijkheden van het werkwoord ‘verzien’, het enige werkwoord dat voorkomt.Ga naar voetnoot717 Door de vele, zelfs ook tegengestelde, betekenissen van dit werkwoord levert dat in vers 8 vanwege de beperkte context interpretatieproblemen op. De hier voorgestelde oplossing lijkt echter de meest aannemelijke.
Enkele redactionele varianten tussen Lm en Br2/1 doen vermoeden dat Roemer Visscher de tekst van dit epigram heeft aangepast voor de editie 1614. Zo werd vers 1 van de tegenwoordige in de verleden tijd gezet, de voornaam Frans aldaar vervangen door Joost, en het lidwoord ‘de’ voor ‘staten’ weggelaten. In vers 7 kwam ‘zijn lichaem’ te staan in plaats van ‘hem selven’ en het laatse vers (v. 9) kreeg een andere formulering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 93; Lm p. 59-60 (2H2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen zelfde negatief beeld van rentmeesters die vooral aan zichzelf denken in Te.[1], vs. 113. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.10Gedicht over ene Joost die uiterst bedreven (‘abel’) is in het bedriegen en beetnemen van anderen. Wanneer Caim dat doorkrijgt en hem daarom doodt, zal God hem dat vergeven. De pointe van het gedicht is gelegen in een speels gebruik van de namen van het oudtestamentische broederpaar Kaïn en Abel, de zoons van Adam en Eva, waarbij de elementen uit deze bijbelse episode ook nog in tegengestelde zin worden toegepast. Kaïn vermoordde zijn broer Abel omdat diens offer wel door God werd geaccepteerd en dat van Kaïn niet. Kaïn werd daarom door God veroordeeld en uit zijn land verdreven (Gen. 4). Het naar de onschuldige broer verwijzende ‘Abel’ komt in dit gedicht niet voor als eigennaam, maar alleen als bijvoeglijk naamwoord - trouwens wel steeds met een hoofdletter geschreven - met de betekenis ‘behendig’, ‘bedreven in’, zij het in dit geval juist uitsluitend in verkeerde zaken. En als Caim nu de ‘abele’ Joost doodt, die dus zo bedreven is in verkeerde zaken, zal God hem dat - en dit dus in tegenstelling tot de bijbelse Kaïn - wél vergeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 93 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 72, 169 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.7.30 gaat eveneens uit van het broederpaar Kaïn en Abel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.11Gedicht dat in eerste instantie lijkt te gaan over twee eetgelegenheden, de ene waar men een duur ontbijt serveert en de andere waar men voor aanzienlijk minder geld voor een goede maaltijd terecht kan. Toch geeft de ik-persoon, paradoxaal genoeg, de voorkeur aan dat dure ontbijt. De reden voor zijn voorkeur is gelegen in het karakter van die zaak, ‘Leckere beetges’ (vs. 1) geheten. De daar geserveerde smakelijke hapjes zijn sexueel van aard, en genieten zijn voorkeur. Als hij zich daaraan tegoed heeft gedaan, heeft hij geen behoefte meer aan de maaltijden die men bij Morses serveert.Ga naar voetnoot718 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 93 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.12Gedicht waarin de ik-persoon ene Janneken vraagt waarom zij nog vraagt wat ‘want’ betekent. Hij somt een aantal betekenismogelijkheden op en constateert tot slot dat Janneken ‘de meeste Want’ (vs. 7) oftewel de grootste boef heeft getrouwd.Ga naar voetnoot719 Zij zou dus eigenlijk van wanten moeten weten - zo luidt de onuitgesproken gedachte - in plaats van er navraag naar te doen. In elk geval wordt de echtgenoot van Janneken met deze laatste variant van het homoniem ‘want’ zeer negatief te kijk gezet.Ga naar voetnoot720 De redactie Ep verschilt essentieel van de latere redacties Lm en Br2/1. Het aangesproken meisje draagt in Ep nog geen eigennaam; de versregels 2-6 beginnen nog niet allemaal met ‘Want’ - een ingreep om het woordenspel nog meer te benadrukken; hoewel de behandelde onderwerpen hetzelfde blijven, zijn veel versregels anders geformuleerd en de versregels 4-5 staan bovendien in omgekeerde volgorde. Kortom, de tekst heeft vóór 1612 ooit een grondige revisie ondergaan. En ook daarna is er, zij het in veel bescheidener mate, aan de tekst gesleuteld. Zo herhaalt de slotregel (vs. 7) in Lm de eigennaam Janneke, terwijl die in Br2/1 achterwege blijft. Kleinere varianten doen zich voor in de verzen 4-6, waarbij met name de bemoeienis met het voorzetsel ‘voor’ in vers 6 de aandacht trekt. In de allerlaatste redactie (Br2) staat de formule ‘voor kout’. Voor de loop van de zin had hier volstaan kunnen worden met alleen maar ‘kout’, de variant die de redacties Lm en Br1 te zien geven. De lijst van errata in Br1 geeft echter aan dat het ‘voor kout’ moet zijn, net zoals de tekst uiteindelijk in Br2 te zien geeft. Tot op het laatst is er dus aan deze tekst geschaafd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 94; Lm p. 5-6 (2A3r-v); Ep p. 121 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenDe redactie Ep wijkt dermate van de overige versies af dat het overzichtelijker is om deze tekst hier in zijn geheel te citeren: Meysken weet ghy wat Want beduyt,
Want is Laken by de hoochduytsche knechten,
Een Want ist die huysen van malcander sluyt,
Met Want moetmen den Harinck bevechten,
Door Want gaetmen een Reden beslechten,
En een Want is goet voor de kout,
Maer den meesten Want hebt ghy getrout.
Als enige redactie is in Lm bovendien het woord ‘Want’ telkens in een afwijkend lettertype (romein) gezet. Ook deze bijzonderheid wordt hier niet in het variantenapparaat opgenomen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 72, 169 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.13De ik-persoon in dit gedicht laat weten dat er maar één iets is waarmee men zijn uitverkorene kan plezieren. Geen enkele zaak waaraan men doorgaans genoegen beleeft - een waslijst aan voorbeelden passeert de revue - amuseert haar. Alleen van datgene wat haar van maagd tot vrouw maakt geniet zij.Ga naar voetnoot721 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 94; Lm p. 76-77 (2K2v-3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 72, 169 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.14Gedicht over ene Harmen die een overvloed aan minder goede en slechts weinig goede dingen heeft. En hij blijkt ook nog in het bezit te zijn van een krom mes dat niet niet langer is dan een Engelse garde (vs. 6), een bepaalde lengtemaat. Bij eerste lezing lijkt het hier ook te gaan om een attribuut dat weinig voorstelt. De laatste twee regels (vs. 6-7; zie de annotaties aldaar) blijken bij nader inzien echter meerduidig en vooral bedoeld als metafoor voor de enorme afmeting van Harmens geslachtsdeel, zijn zogenaamde kromme mes, met in het verlengde daarvan de suggestie van diens dienovereenkomstige potentie. De vele kinderen uit vers 5 wijzen daar trouwens ook op. De laatste versregel vat tot slot Harmens omstandigheden samen, die voor meerdere uitleg vatbaar blijken. Iedereen vindt dat hij ‘recht beswaert’ is: ‘zeer belast’ vanwege zijn overvloed aan minder goede dingen, maar daarnaast wordt de lezer ook verondersteld te begrijpen dat Harmen ‘in ferme mate van een zwaard (penis) voorzien’ is. Bovendien bevat de laatste versregel nog een woordspeling met de voornaam van hoofdpersoon Harmen, namelijk het destijds nog gebruikte ‘arman’, een koppeling uit ‘arm man’.Ga naar voetnoot722 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 94; Lm p. 95 (2M4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.15Gedicht over ene Jasper die alleen grote rijkdom als criterium hanteert bij de keuze om een meisje eventueel het hof te maken. Anders dan andere verliefden heeft hij geen enkel oog voor alle immateriële goede kwaliteiten van een mogelijke huwelijkskandidate en juist die zijn - zo luidt de impliciete boodschap - werkelijk relevant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 94 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 72-73 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet motief van de welgestelde huwbare jonge vrouw speelt ook in het volgende gedicht (Q.7.16) een rol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.16Vanwege haar bezit wil rijke Nelleken alleen met haars gelijke trouwen. De dichter stelt daar echter tegenover dat, wanneer ze deze zaak ‘bloot en naeckt’ (vs. 3) bij zichzelf overweegt, de conclusie dàn moet luiden dat juist ongelijkheid bepalend is voor het huwelijk. De grap zit in het spel met de formule ‘bloot en naeckt’ die hier vooral letterlijk gelezen moet worden.Ga naar voetnoot724 Juist dan wordt het het verschil, de ongelijkheid, tussen man en vrouw zichtbaar die een elementaire voorwaarde vormt voor de fysieke voltrekking van het huwelijk.
Van der Laan wijst ter vergelijking op epigram 8.12 van Martialis,Ga naar voetnoot725 dat in elk geval thematische verwantschap vertoont. Bij Martialis geeft de ik-persoon antwoord op de vraag waarom hij geen rijke vrouw wil trouwen. Hij wil namelijk niet de vrouw van zijn vrouw zijn. De echtgenote moet namelijk ondergeschikt aan (beneden) haar man zijn. Dat is de enige manier waarop man en vrouw gelijk kunnen zijn. In de redenering van Martialis' ik-figuur dienden man en vrouw dus blijkbaar alleen in sexueel opzicht elkaars gelijke te zijn en niet in materiële zin. Daarin moest de vrouw ondergeschikt zijn aan haar man, maar dat ondergeschikt zijn is juist ook - en dit is de pointe bij Martialis - de meest gangbare pose waarin ze als sexuele partner wel diens gelijke is, én de enige manier waarop ze dat dus kan zijn. Wat de twee epigrammen gemeen hebben is de rijkdom van een vrouw als eventuele huwelijkspartner in relatie tot het motief van de gelijke of ongelijke relatie met haar echtgenoot. De uitwerking door beide dichters van een en ander is echter zeer verschillend. Het kan zijn dat Martialis' epigram Roemer Visscher op ideeën heeft gebracht, maar bij de uitwerking daarvan heeft hij zijn eigen inventie laten spreken. Ook Dousa vervaardigde een variant, in het Latijn, van Martialis' epigram. Voor zijn versie (epigram 1.36), die redelijk dicht bij de tekst van Martialis staat, geldt hetzelfde als hiervoor is opgemerkt ten aanzien van Martialis als mogelijke bron voor Visscher. Ze kan een idee hebben aangeleverd, maar niet meer dan dat. Bij Dousa antwoordt de ik-figuur op de vraag waarom hij geen huwelijk met een rijke vrouw wil aangaan dat onderworpenheid hem niet trekt en dat hij een vrouw wil trouwen en geen gebiedster. Ook bij Spiegel komt nog een gedicht voor over een rijke Nel die alleen met haar gelijke wil trouwen (Sp.[1].6). Zijn uitwerking verschilt nogal van die van Visscher en staat nog verder van Martialis en Dousa af. Toch blijven de verwante thematiek en de overeenkomstige voornaam bij Visscher en Spiegel wel heel toevallig. Een gezamenlijk idee, mogelijk naar aanleiding van Martialis' en/of Dousa's tekst, valt niet uit te sluiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 94; Lm p. 106 (2O1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 73, 170 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron (ter vergelijking)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dousa Epigrammata 1.36Ga naar voetnoot726
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet motief van de welgestelde huwbare jonge vrouw speelt ook in het voorafgaande gedicht (Q.7.15) een rol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen variant op dit gedicht komt eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Zijn prozaversie luidt aldus: Als seecker jongman een juffrou ten huwelijck versogt die wat rijcker was als hij, soo antwoorde sij hem dat sij niet als haers gelijck wilde trouwen, waerop hij seyde: ‘Het moet nochtans ongelijck wesen dat het huwelijck maeckt.’Ga naar voetnoot727 Visschers inventieve woordenspel met de formule ‘bloot en naeckt’ komt in deze variant niet voor. Of Van Overbeke Visscher als bron gebruikt heeft, valt niet met zekerheid vast te stellen. Het thema om alleen binnen dezelfde welstandsklasse te willen trouwen komt ook aan de orde bij Spiegel (Sp.[1].6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.17De ik-persoon verhaalt over een herberg die hij bezocht maar waar hij niet meer komt nu deze gesloten is. Over het gedrag van ene Janneken die daar uitbaatster of serveerster zal zijn geweest, maar de mannelijke gasten ook anderszins van dienst was, weidt hij in nogal doorzichtige bedekte termen uit, na eerst gesteld te hebben dat de waarheid verzwijgen nog geen liegen is. Janneke blijkt van de mannelijke bezoekers in sexueel opzicht het nodige gevergd te hebben; ze zijn nog net niet bezweken aan haar wellust, zoals uit een metafoor, bestaande uit meerdere mogelijke bewerkingen die ze menige speer (penis) heeft laten ondergaan (vs. 5-6), valt op te maken. En degene die haar trouwt als was ze een weduwe, die zal het minste bedrogen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 95 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Oeuvre‘Sinnepop’ 2.16 draagt dezelfde titel als de beginwoorden van dit gedicht, ‘Dat hof is uyt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.18Dialoogje in de directe rede tussen een anonieme man van gevorderde leeftijd (‘vaertgen’, vs. 3) en de jonge Jaep. De anonymus vraagt Jaep wat hij altijd doet bij de weversdochter. Jaep vertelt dat hij praatjes met haar maakt als ze zit te spinnen - maar ook niet meer dan dat. Het blijft bij wat hij een ‘drooch praetgen’ (vs. 3, zie annotatie) noemt. Daarbij reikt hij haar soms ook nog het vlas aan. Jaep eindigt met de conclusie dat men hem er graag ziet. De daarvoor door hem gebruikte formulering, ‘mijn garen’ (‘mij graag’, vs. 6), kan echter ook anders begrepen worden, namelijk letterlijk als ‘mijn garen’.Ga naar voetnoot728 De oudere anonymus reageert met de opmerking dat dat allemaal goed te geloven valt. Hij vraagt zich vervolgens af, daarbij tevens voortbordurend op het woordenspel met ‘mijn garen’, wie dan de stof verkoopt, geweven van al die strengen garen. De implicaties van deze vraag zijn duidelijk: met al zijn inzet komt Jaep bij de weversdochter niet verder dan een ‘droog praatje’, terwijl anderen met de buit, met haar, aan de haal gaan. Op het eerste gezicht lijkt dit dialoogje een toonbeeld van nijver en ingetogen voorbeeldig gedrag. Er is sprake van een weversdochter die zich wijdt aan een van die bezigheden die illustratief zijn voor de vrouwelijke deugdzaamheid, het spinnen. Haar aanbidder helpt haar daarbij een handje en beperkt zich verder tot een praatje. Maar er is meer gaande. De hele setting van het spinnen en de daarmee samenhangende terminologie waren destijds ook in zwang als metaforen voor het geslachtsverkeer (zie de annotaties) en de lezers van toen zullen dit epigram zeker met dergelijke connotaties gelezen hebben. In dit verband lijkt zelfs het zo brave ‘droge praatje’ (vs. 3) bedoeld om sexuele associaties op te wekken. Binnen deze context vol erotische suggestiviteit wekt het opvallende gebruik van ‘droog’ in elk geval de indruk dat het bedoeld is om vochtige associaties op te roepen, waarbij we dan kunnen denken aan de lichaamssappen waarmee het geslachtsverkeer gepaard gaat. Alleen komt het wat dat betreft helaas voor Jaep niet zo ver. Zijn contacten met de weversdochter blijven beperkt tot dat ‘droge praatje’. Hoewel het om een minimale variant gaat, lijkt er in vers 6 toch sprake van een redactionele ingreep voor de editie 1614. De formule ‘my garen’ werd gewijzigd in ‘mijn garen’, waardoor er iets meer aandacht wordt gevraagd voor het beoogde woordenspel zoals dat hiervoor beschreven is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 95; Lm p. 92 (2M2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 73, 170 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.19Tweeregelig gedicht, waarin de ik-persoon kort maar krachtig ene Hans voorhoudt dat hij geen landgenoot maar een vreemdeling is. Hij doet dat via een betekenisrijk woordenspel vol klankassociaties met ‘Patriot’ (vs. 1) en ‘Pater Jotto’ (vs. 2). De voornaam Hans maakt het zeer waarschijnlijk dat Visscher een Duitser voor ogen heeft gehad (zie annotatie vs. 1 en de uit Westfalen afkomstige Hans in de volgende, verwante ‘quick’ (Q.7.20)). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 95 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 73, 170 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok in de volgende ‘quick’ (Q.7.20) speelt het begrip ‘Patriot’ een cruciale rol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.20Gedicht over ene Hans uit Westfalen die voor zijn vader is weggelopen. Hier aangekomen verkondigt hij luid een oprecht patriot te zijn, waarbij hij afgeeft op de oorspronkelijke bewoners als verraders en dwazen. De dichter schampert dat, als Hans zo'n oprechte patriot was, hij dan wel thuis gebleven zou zijn - hier heel subtiel aangegeven met het Duits aandoende ‘heym’ (vs. 6). Maar de dichter heeft nòg een sneer voor Hans in petto. Hij vraagt zich af of degene die hem voor landloper uitmaakt, hem ook nog een (spottend bedoelde) bijnaam zou geven. Met die suggestieve vraag manipuleert Roemer Visscher met de interpretatiemogelijkheden van het begrip ‘landloper’ binnen de context van dit gedicht. Het woord kon eigenlijk alleen de betekenis van zwerver of vagebond hebben,Ga naar voetnoot729 maar hier wordt het ook heel letterlijk toegepast op iemand die zijn land verlaat of ontloopt (vergelijk vs. 1 en annotatie vs. 7). Hoewel ‘landloper’ hier in eerste instantie dus neutraal bedoeld lijkt, is het tegendeel waar. Het gaat wel degelijk om de eigenlijke betekenis van het woord. Hans is een zwerver, een vagebond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 95; Lm p. 105 (2O1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 73, 170 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok in de voorafgaande ‘quick’ (Q.7.19) speelt het begrip ‘Patriot’ een cruciale rol. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.21Gedicht over ene Jorden die allerlei dingen doet die eigenlijk niet door de beugel kunnen. Tot slot stelt de dichter de vraag of het niet terecht is dat hij nu in armoede moet leven. De pointe van een en ander is gelegen in het woordenspel met de gezindheid waarmee Jorden zijn wandaden begaat (‘Uyt erre moet’, vs. 1-5) en de gevolgen die hij daarvan ondervindt (‘in arremoet’, vs. 6).Ga naar voetnoot730 Tussen de redacties Lm en Br2/1 doen zich redactionele varianten voor die het aannemelijk maken dat de tekst voor de editie 1614 heroverwogen is. Het meest opvallende is de consequente verandering van de belangrijke beginwoorden van de versregels 1-5: ‘Uyt arre moet’ (Lm) werd ‘Uyt erre moet’ (Br2/1). In samenhang daarmee is in de laatste versregel (vs. 6) ‘armoet’ (Lm) in ‘arremoet’ (Br2/1) veranderd. Het woordgrapje is daardoor iets van karakter veranderd. Er is een verschil in klinkers ingevoerd en op alle relevante plaatsen is nu in Br2/1 sprake van hetzelfde aantal lettergrepen (‘arre moet / armoet’ (Lm) > ‘erre moet / arremoet’ (Br2/1)). Het geheel heeft daardoor aan ritme gewonnen. Bovendien is in de laatste versregel de interpunctie opvallend veranderd. Tot slot werd de naam van de hoofdpersoon veranderd van Arent in Jorden (vs. 1). Daarmee kreeg de eigennaam een meer typerend karakter, namelijk de bedrogen echtgenoot, wat aansluit bij de context van het gedicht (zie annotatie vs. 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 95; Lm p. 90 (2M1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 74, 171 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.22Gedicht over een jonker die zich met zijn ogen verlustigde aan hoertjes van een meer luxe kaliber en die zich door hen liet verleiden om breed uit te pakken. Hij liet allerlei heerlijkheden aan spijs en drank bezorgen om een groots feestgelag te houden, onder het motto dat je geld toch niet op kunt eten (vs. 9). Toch blijkt dat wel degelijk te kunnen, zoals duidelijk wordt uit de afloop van het verhaal. De volgende ochtend stond de jonker namelijk berooid op de stoep en had nog net voldoende geld om wat spierinkjes, een visje van niks, te kopen, die hij bovendien zelf naar huis moest dragen in plaats van ze te laten bezorgen. Uit een tussenopmerking (vs. 5) van de ik-persoon blijkt verder dat hij en zijn gezellen zich dergelijke grootse uitspattingen niet kunnen permitteren. Zij behoren niet tot de categorie die dat wel kan en die hier fijntjes aangeduid wordt met termen als ‘Caentgens’ (spekkopers (?), vs. 2) en ‘dierbare (dat wil zeggen: vermogende) beminners van schoone Vrouwen’ (vs. 6). Alleen voor deze groep heeft het type hoertjes waar het hier om gaat, de ‘kamerkatjes’ (vs. 4), belangstelling om die te strikken en tot hoge uitgaven te verleiden. De in dit gedicht beschreven manier van doen sluit aan bij een destijds vaak toegepaste praktijk, waarbij de prostitutie vooral ook een lokmiddel was om klanten via verdere uitgaven aan bijvoorbeeld eten en drinken zoveel mogelijk geld uit de zak te kloppen. En blijkbaar liepen juist jonge mannen van goeden huize, net als Roemer Visschers jonker, in dit opzicht de nodige risico's. In Het Amsterdamsch Hoerdom (1681) worden zij met name gewaarschuwd voor alle listen en streken die ze in de huizen van plezier tegen konden komen.Ga naar voetnoot731
Roemer Visscher baseerde zijn gedicht (15 verzen) op epigram 9.59 van Martialis (22 verzen).Ga naar voetnoot732 Deze laat ene Mamurra rondlopen in een omgeving waar het rijke, ‘gouden’ Rome (‘Roma aurea’, vs. 2) zijn geld spendeert. Eerst verlustigde hij zich aan het kijken naar wellustige jongelingen, ze verscheurend met zijn blikken. Daarbij ging het niet om degenen die openlijk te bekijken zijn voor het publiek en gewone mensen als de ik-persoon, maar om de jongens die daarvoor verborgen gehouden worden. Na zich daaraan verzadigd te hebben, toonde hij belangstelling voor allerlei kostbare luxe-artikelen van zeer uiteenlopende aard - van meubilair tot edelstenen, die echter geen van allen aan zijn hoge eisen konden voldoen. Toen hij uiteindelijk vertrok, kocht hij voor een duit twee wijnbekers, die hij zelf moest vervoeren. Waar bij Visscher sprake is van een rijke jongeling die zich verlustigt aan prostituees van de andere kunne en die zich door hen laat verleiden om eens flink met eten en drinken uit te pakken om tot slot berooid op straat te staan, nog net in staat om voor een miniem bedrag een partijtje vis van het minste allooi te kopen die hij zelf moet vervoeren, daar gaat het bij Martialis om een onbemiddeld iemand die zich veel rijker voordoet dan hij is, die zich ook verlustigt aan prostitués, maar van dezelfde kunne, en die vervolgens wel belangstelling veinst voor luxe-artikelen maar ze juist niet koopt, zogenaamd omdat ze niet aan zijn kennerseisen voldoen. Tot slot koopt ook hij voor heel weinig geld iets simpels, twee wijnbekers, die hij eveneens zelf naar huis moet dragen, waarmee gesuggereerd wordt dat hij zo weinig bemiddeld was dat hij zelfs geen slaaf had om dat voor hem te doen. Roemer Visscher nam Martialis' stramien als uitgangspunt, zoals de vergelijking laat zien, maar gaf daar verder een eigen invulling aan. Wel handhaafde hij enkele opvallende elementen in zijn bewerking: het met de ogen verslinden van de prostitu(é)ees; de suggestie van de bijzondere klasse van de prostitu(é)ees waarvoor de ik-persoon van het gedicht en zijn companen niet in aanmerking komen; de aankoop, aan het einde van het gedicht, van nul en generlei waarde die men zelf naar huis moet transporteren.Ga naar voetnoot733
Naast de gewijzigde regelvolgorde (zie onder Varianten) zijn de redactionele verschillen tussen Lm en Br2/1 dermate dat ze alleen veroorzaakt kunnen zijn door een herziening van de tekst voor de editie 1614. Lichte wijzigingen in de woordkeuze of in de woordvolgorde doen zich voor in de verzen 2, 5, 7, 8, 10, 11 en 14. Van andere formuleringen is sprake in de verzen 3 en 12. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 96; Lm p. 134-135 (2R3v-4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenDe regelvolgorde in Lm wijkt af van die in Br2/1. De regels 9 en 11 zijn daar omgedraaid. Dit heeft geen gevolgen voor de inhoud en ook niet voor het rijmschema.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 74, 171-172. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het volgende gedicht (Q.7.23) heeft een jonker als onderwerp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.23Gedicht over een jonker met de veelzeggende naam ‘van Weeldemal’ (vs. 2) die tijdens grootse festiviteiten in de stad - waarbij we aan carnaval zouden kunnen denken (zie annotatie vs. 1) - in een huis van plezier zijn kap heeft afgeworpen en die blijkbaar dermate gefeest heeft dat hij zelfs niet meer weet waar dat huis staat. Na deze mededeling richt de ik-persoon zich rechtstreeks tot degenen die die kap nu tot hun schande in bezit hebben (vs. 5-7) met het verzoek, namens de kap en niet namens de jonker, om haar snel aan de jonker terug te geven. Anders zou de kei (vs. 6) namelijk maar kou vatten. Deze cryptische mededeling wordt duidelijk wanneer we ons realiseren dat dit gedicht bedoeld is als een spel met termen die ook op het terrein van de zotheid betekenisdragend zijn. De kap moet geïnterpreteerd worden als de zotskap of de narrenkap en met de term ‘Cay’ (kei, vs. 6) wordt de jonker bedoeld en neergezet als een zot of een dwaas, een kwalificatie die ook in zijn naam Van Weeldemal aanwezig is.Ga naar voetnoot736 De strekking van het gedicht komt er eigenlijk op neer dat de zotskap weer terug wil naar de zotskop waarop ze thuis hoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 96 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 74, 172 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het voorafgaande gedicht (Q.7.22) heeft een jonker als onderwerp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.24Gedicht over ene Claes die in Amsterdam op de daar gebruikelijke manier een huis gebouwd heeft. Om te veel geloop door zijn vertrekken te voorkomen heeft hij aan de zijkant ruimte uitgespaard voor een gang. Het gedicht eindigt met de constatering dat zo alles mooi op zijn plaats terecht komt. Als onderbouwing daarvoor dient de volgende, nogal cryptische overweging: Claes heeft één gang gemaakt en hij heeft er twee (vs. 9). De pointe zal waarschijnlijk gelegen zijn in een spel met de betekenismogelijkheden van ‘een gang hebben’. In eerste instantie gaat het dan om de betekenis die aansluit bij de inhoud van het gedicht: een gang, als onderdeel van een woning, bezitten. Daarnaast zou men kunnen denken aan een bepaalde gang, in de zin van een bepaalde manier van lopen, hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 96 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.25De ik-persoon verhaalt hoe zijn aanbedene, wanneer hij haar 's avonds zijn minnepijn openbaart, hem altijd aanraadt om andere meisjes het hof te maken die een betere partij voor hem zouden zijn dan zij. Hij eindigt zijn relaas met het antwoord dat hij zijn aanbedene na die door hem weinig geapprecieerde raadgevingen toevoegt. Zijn lief moet hem geven waar hij om komt en hij komt niet om raad.
De laatste versregel (vs. 7) is een letterlijke vertaling, behoudens de daarin genoemde eigennaam, van de laatste versregel van epigram 2.30 (vs. 6) van Martialis.Ga naar voetnoot737 Alleen heeft Roemer Visscher een heel andere situatie bedacht waarin deze wordt toegepast, die van de verliefde vrijer, zoals hiervoor is aangegeven, die met goede raad wordt afgescheept. Bij Martialis overkomt iets dergelijks iemand die bij een goede oude vriend, Gaius, geld wil lenen maar in plaats daarvan de raad krijgt om processen te voeren, dan zal hij een rijk man zijn. Waarop de ik-persoon die Gaius hetzelfde antwoord toevoegt als de afgewezen aanbidder bij Visscher zijn beminde, namelijk dat de ander moet geven waar hij om komt en dat hij niet om raad komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2 p. 97; Br1 p. 81 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenIn Br1 staat dit gedicht op een heel andere plaats, namelijk in schok 6 op plaats 24. Het werd in Br2 van die plaats verwijderd om in het zesde schok twee nauw met elkaar samenhangende gedichten naast elkaar te kunnen plaatsen (Q.6.24-25; verdere toelichting aldaar in de rubriek ‘Varianten’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.26Gedicht over de praatzucht van ene Lijs Kaecx, die van dien aard blijkt te zijn dat zelfs legendarisch sterke helden, uit respectievelijk de klassieke mythologie, de bijbel, de klassieke oudheid en de eigen tijd haar niet kunnen verdragen. Vergeleken met al die gerenommeerde verheven antieke helden is die uit de eigen tijd overigens zeer aards en verder onbekend: ene Jorgh die in elke hand een volle ton bier weet te torsen. De pointe van het gedicht is gelegen in het feit dat alle genoemde helden hun faam ontlenen aan hun vermogen om onnoemelijk zware lasten te dragen (als werkwoord gebruikt in vs. 2 en 3), terwijl ze daarentegen niet in staat blijken om iets zonder gewicht, de woorden van een praatzieke vrouw, te verdragen.
Dit epigram heeft een opbouw die zeer verwant is aan Q.6.61, een bewerking van een van de Priapea (nr. 39). Na een opsomming van algemeen bekende grootheden met de imposante kwaliteiten waarmee ze zich onderscheiden volgt aan het slot een vergelijking met een personage die hen toch weet te overtreffen.
Visscher maakt nog een tweede keer gebruik van dezelfde benaming voor een praatzieke vrouw, in Q.2.2. Voor beide gedichten gebruikte hij eerder in Lm de voornaam Nies in plaats van Lijs. Naar de reden van deze consequente naamsverandering blijft het gissen. Misschien speelde een rol dat de naam Lijs ook in combinaties als Lijsje Snaps in een zelfde betekenis bekend was.Ga naar voetnoot739 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 97; Lm p. 101 (2N3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.6.61 heeft een overeenkomstige structuur. Een zelfde eigennaam als Lijs Kaecx in een overeenkomstige hoedanigheid in Q.2.2. In Lm.3.113 komt eveneens het thema ter sprake van Hercules die de last van Atlas overneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.27De ik-persoon spreekt zich, uiterst tevreden, uit over zijn aanbedene. Eerst heeft ze hem aan het lijntje gehouden, maar nu nodigt ze hem op haar kamer uit, waar het bed al gereed staat, en ze biedt hem haar mond aan om die te kussen. Kortom, ze heeft hem haar hart geschonken en daardoor heeft de ik-persoon vleugeltjes gekregen.
Het gedicht is gebaseerd op de eerste strofe van een gedicht van MarotGa naar voetnoot740 uit L'Adolescence clementine (chanson 7). Visscher bewerkte beide strofen van het gedicht en uiteindelijk zijn die bewerkingen in Br2 ook weer bij elkaar geplaatst. De moeite die men zich getroostte om die twee gedichten weer na elkaar te kunnen presenteren,Ga naar voetnoot741 onderstreept het belang dat ook Visscher aan die samenhang hechtte. Visscher volgt die eerste strofe grotendeels vrij getrouw. Ook bij Marot zien we de aanbedene die haar onwelwillendheid heeft afgelegd en haar minnaar tegemoet komt, onder andere door op zijn kussen te reageren en hem haar hart te schenken, met eveneens dat vliegende gevoel bij de ik-persoon als resultaat. In één opzicht wijkt Visscher echter af van Marot en gaat hij ook beduidend verder dan deze: waar bij Marot de geliefde haar aanbidder in haar tuin uitnodigt (vs. 3-4), daar vraagt ze hem bij Visscher op haar kamer waar het bed al staat te wachten (vs. 3-4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 97 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenIn Br1 staat dit gedicht op plaats 28 in plaats van op 27. Zoals de tweede lijst van errata aldaar (Br1cc) aangeeft moet het gevolgd worden door het gedicht met de beginwoorden ‘Verdriet en droefheyt liet ick vallen’ (in Br1 Q.7.46). Om die bijeenplaatsing in Br2 mogelijk te maken (aldaar Q.7.27-28), werden Q.7.27 en Q.7.46 uit Br1 tegen elkaar uitgewisseld. Daardoor ontstond de benodigde ruimte om in Br2 de samenhangende gedichten Q.7.27-28 na elkaar te plaatsen, waarbij Q.7.28 uit Br1 één plaatsje naar voren schoof en Q.7.46 uit Br1 Q.7.28 werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 75, 172-173 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet volgende gedicht (Q.7.28) is bedoeld als een vervolg op het onderhavige. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.28Dit gedicht is een vervolg op het voorafgaande. Nu de ik-persoon bemerkt heeft dat zijn aanbedene hem haar hart heeft geschonken, heeft hij verdriet en droefenis laten vallen. Helemaal tevreden is hij echter nog niet, want hij vertelt dat hij haar gezegd heeft dat dat allemaal weinig voorstelt als hij niet in haar armen mag slapen. Waarop het meisje antwoordde dat hij haar niet met dat soort vragen lastig moet vallen. Immers: wie iemands hart in zijn bezit heeft, zo redeneert ze, die zal weldra ook het lichaam toebehoren. Deze overweging had de aanbedene in het voorafgaande gedicht trouwens al heel concreet gedemonstreerd door haar aanbidder op haar kamer uit te nodigen, waar het bed al stond te wachten.
Het gedicht is, net als het voorafgaande, bewerkt naar chanson 7 uit L'Adolescence clementine van Marot, en wel de tweede en laatste strofe daarvan.Ga naar voetnoot742 De twee laatste regels uit deze strofe zijn overigens een bijna letterlijk citaat uit de Roman de la Rose (vs. 1994-1995).Ga naar voetnoot743 Voor zijn doen heeft Roemer Visscher deze tekst opmerkelijk getrouw weergegeven. Alleen de volgorde van de eerste twee verzen heeft hij veranderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2 p. 97; Br1 p. 101 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenHet gedicht staat in Br1 op een heel andere plaats en heeft daardoor een ander nummer, Q.7.46. Omdat het ten nauwste samenhangt met het voorafgaande gedicht (Q.7.27) werd het in Br2 alsnog daarachter geplaatst.Ga naar voetnoot744
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 75, 173 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDit gedicht is bedoeld als een vervolg op het voorafgaande (Q.7.27). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.29Vierregelig epigram waarin begrippen die in een verwante sfeer thuishoren, zoals ‘genoeg’ en ‘veel’ (vs. 1), met elkaar vergeleken worden. Het intrigerende van deze vergelijkingen is dat de begrippen die normaal gesproken als beter gekwalificeerd worden, hier juist blijken onder te doen voor het begrip waar ze mee vergeleken worden, bijvoorbeeld ‘genoeg is meer dan veel’ (vs. 1).Ga naar voetnoot745 Deze vergelijkingen, waarbij de ethische kwaliteit het ijkpunt blijkt te zijn, dienen als opmaat voor de afsluitende stelling dat beleefdheid de courtoisie te boven gaat. Omdat deze vergelijkingen meer zijn dan speelse inventies - ze getuigen van Visschers ethiek en zijn ook elders in zijn werk terug te vinden, zullen ze hier afzonderlijk besproken worden.
Het epigram opent met deze vergelijking: ‘Soo veel ghenoech meer is als veel’ (vs. 1). Niemand beter dan Roemer Visscher zelf kan het waarom van deze stelling toelichten. Hij wijdde er namelijk de ‘sinnepop’ ‘Ghenoeg is meer’ aan (nr. 2.7), die hij als volgt toelichtte: O Heylig Ghenoegh / hoe veel zijt ghy boven alle Veel en alle Meer, dat wel te rechte Martialis seyt: Het begin van dit betoog oogt vertrouwd. We komen dezelfde noties tegen als in de onderhavige versregel: ‘genoeg’, ‘veel’ en ‘meer’. Ze hebben alles van doen met een stoïsch getinte visie op de omgang met bezit, die destijds onder meer door Coornhert met veel inzet werd uitgedragen, een auteur die Visscher hier met instemming citeert. In grote lijnen kwam het er op neer dat de mens niet moest hechten aan aards bezit en tevreden moest zijn met wat hij had in plaats van te streven naar vermeerdering van bezit. Die tevredenheid met datgene wat men heeft, schenkt gemoedsrust en het ware genot van de dingen, terwijl verlangen naar meer onrust geeft en geen juiste appreciatie van de dingen die men tot zich neemt.Ga naar voetnoot748 Het zijn noties die Visscher in dit bijschrift bij zijn embleem verwerkt en die duidelijk maken waarom ‘ghenoech meer is als veel’. Deze kernachtige formulering is trouwens geen vinding van Visscher zelf. Ze werd destijds in deze vorm of hierbij aansluitende variaties als spreekwoord gebezigdGa naar voetnoot749 en is uiteindelijk terug te voeren op een vaak geciteerd adagium van Hesiodus uit diens Erga kai hemerai (Werken en dagen, vs. 40): ‘πλέον ἥμισυ παντός’ (‘de helft is meer dan het geheel’).Ga naar voetnoot750 Roemers dochter Anna gaf met haar zinspreuk ‘Genoeg is meer als veel’Ga naar voetnoot751 eveneens blijk van haar waardering voor deze levenswijsheid. Ze wijdde er een vrij uitvoerig gedicht (30 regels) aan, waarin ze speelt met het woord ‘genoegen’ door het in betekenis te laten opschuiven van ‘lust’ en ‘genot’ naar ‘tevredenheid’.Ga naar voetnoot752 Aan het einde laat ze weten dat ze zelf in de praktijk de juistheid van deze levensregel ervaren heeft. In 1642 gaf ze nogmaals blijk van haar affiniteit met dit adagium door het in het Grieks, Latijn en Nederlands op een berkemeier te graveren.Ga naar voetnoot753
Ook de tweede versregel ‘dapper gaet voor eel’ heeft Roemer Visscher nader uitgewerkt in een ‘sinnepop’ (2.8), met een nog iets pregnanter geformuleerd motto, namelijk ‘Dapper gaet voor’. Opmerkelijk is dat de twee emblemen die aan de eerste twee versregels van dit epigram gerelateerd zijn in de Sinnepoppen in precies dezelfde volgorde na elkaar geplaatst zijn. We hebben hier dan ook van doen met de opzettelijke, systematische aaneenschakeling van samenhangende elementen tot een betekenisvolle keten, de catenatio. Een dergelijk ordeningsprincipe blijkt bij de opbouw van Roemer Visschers embleembundel Sinnepoppen een belangrijke rol gespeeld te hebben.Ga naar voetnoot754 Met zijn toelichting bij het embleem waarom de dapperheid voorgaat (‘sinnepop’ 2.8) zet Visscher ons tevens iets meer op het spoor van wat hij daaronder verstaat: Voor alle Edelheydt gaet de wackere Dapperheydt, ... want Edelheydt van geboorte is wel een spoor of prickel tot treffelijcke daden; dan de trage Slampamper mach hem zijns gheboorts niet roemen, als hy de dappere handt niet aen't werck en slaet, toonende dat hy zijns gheslachts gheen bastaert en is. Ende die van slechte [= eenvoudige] afcomst is, behoeft hem dies niet te schamen, den wegh van eeren staet hem oock open, soo hy in Dapperheydt d'Edelheyd overtreft ende te boven gaet. Adeldom of een hoge afkomst als zodanig strekken dus niet tot eer maar moeten waargemaakt worden door ‘wackere Dapperheydt’, waartoe een hoge geboorte uitnodigt. Iemand van eenvoudige afkomst kan echter ook eer verwerven door zich op diezelfde dapperheid toe te leggen en daarmee de adeldom zelfs overtreffen. Al met al blijft het echter nogal vaag hoe die ‘wakkere dapperheid’ precies ingevuld moet worden. Omdat ze hier in eerste instantie aan de adel gekoppeld wordt zou men aan dapperheid in de strijd kunnen denken, maar Visschers tekst geeft verder geen enkel signaal in die richting. Hij houdt het heel algemeen op ‘treffelijcke daden’, voortreffelijke handelingen dus waarbij zeker ook de moreel juiste intentie meespeelt.Ga naar voetnoot755 Dat een dergelijk aspect juist binnen deze context voor Roemer Visscher meespeelde, wordt duidelijk uit een ander gedicht (Ro.1.13). Daarin kapittelt hij iemand die op grond van uiterlijkheden edel meent te zijn. Edelman wordt men echter door afkomst of door uitzonderlijke deugd of kracht. De ‘wakkere dapperheid’ zal hier dus ruim geïnterpreteerd moeten worden als alerte, ook in moreel opzicht prijzenswaardige daadkracht. De pictura bij deze ‘sinnepop’ verbeeldt dergelijke daadkracht op fraaie wijze. Boven een lauwerkrans staat een hand afgebeeld die uit een mouw steekt en met in de palm ervan een oog. Dit beeld lijkt dus te staan voor de waakzame bereidheid om, indien en waar nodig, de handen op de juiste manier uit de mouwen te steken.
In de volgende versregel (vs. 3) waardeert Visscher vrolijk als minder dan blij. Gezien de context mogen we ervan uitgaan dat Roemer Visscher hier een meer oppervlakkige soort opgewektheid, waarvoor hij de term ‘vrolijck’ hanteert, heeft willen confronteren met een meer doorleefde blijheid van gemoed, aangeduid met ‘bly’. Een zelfde opvatting was Verdenius toegedaan, die de blijheid in deze passage omschrijft als gelegen ‘in de stilte des harten, zij is een meer constante gemoedsgesteldheid dan vrolijkheid en van edeler gehalte’.Ga naar voetnoot756
Zozeer als al die eerder genoemde zaken van elkaar verschillen, zozeer verschillen nu ook de beleefdheid en de courtoisie, luidt de afrondende conclusie in de laatste versregel (vs. 4). Met deze uitspraak geeft Visscher aan dat hij aan werkelijke beschaving, waarvoor hij de term ‘beleefdheid’ hanteert, de voorkeur geeft boven de courtoisie. Wat die begrippen voor hem precies betekenden blijft hier echter in het ongewisse, maar uitlatingen elders in zijn oeuvre kunnen daar wellicht wat meer inzicht in verschaffen.Ga naar voetnoot757 Allereerst kan geconstateerd worden dat hij de notie ‘courtoisie’, waartegen hij zich hier afzet, niet altijd in negatieve zin hanteert. Zo blijkt mooie Trijntgen in Q.2.13 toch niet zo aantrekkelijk omdat het haar aan courtoisie ontbreekt. Hier gaat het dus om een positieve hoedanigheid, bestaande uit een aangename manier van optreden zoals uit de context valt af te leiden.Ga naar voetnoot758 Eén keer (Q.7.41) confronteert hij de courtoisie, in een context van gekunsteld gedrag van jonge vrouwen, met de Hollandse botheid. In dat gedicht blijft het antwoord op een open vraag of de Amsterdamse dochters, die de op uiterlijk vertoon gerichte courtoisie zeer zijn toegedaan, zich schamen voor de Hollandse botheid op zich in het ongewisse. Gezien Roemer Visschers uitlatingen elders over overdreven, zogenaamd beleefd gedrag zal het echter negatief bedoeld zijn. In de overige gevallen in de Brabbeling laat hij zich uitgesproken afwijzend uit over de courtoisie, waarbij uit de context valt af te leiden dat hij daarbij aan overdreven uiterlijk beleefdheidsvertoon denkt, bijvoorbeeld op het terrein van de tafelmanieren.Ga naar voetnoot759 Een samenhangend drietal emblemen in de Sinnepoppen (2.10-12) biedt een nadere uitwerking van Visschers kijk op het verschijnsel beschaving.Ga naar voetnoot760 De laatste twee emblemen van deze trits handelen over de hier aan de orde zijnde begrippen, de ‘beleefdheid’ en de ‘courtoisie’, en net als in de conclusie van het onderhavige epigram moet de courtoisie het ontgelden.Ga naar voetnoot761 Met het complexer worden van de samenleving hadden de mensen regels en afspraken nodig - Visscher spreekt van ‘wetten en willekeuren’ - om hun onderlinge omgang te regelen. Voor deze situatie gebruikt hij de term ‘beleefdheid’. De courtoisie is daar in zijn land echter voor in de plaats gekomen. Deze is aan het hof weliswaar op haar plaats maar geeft gemakkelijk aanleiding tot misbruik. Daarbij denkt hij aan verfijnde omgangsvormen en vleierijen, ingegeven door eigenbelang, en aan een luxueuze levensstijl die een laffe smaak in de mond achterlaat. Roemer Visscher signaleert dus een achteruitgang van de omgangsvormen sedert de onbedorven begintijd, de ‘gulden Eeuwe’. Die waardering blijkt eveneens uit de picturae bij deze emblemen. Daarin is een ontwikkeling te zien van een gave ronde cirkel, beeld van de ‘heylighe goetrondsheydt’ (= de heilige eenvoud van zeden; ‘sinnepop’ 2.10), tot een door de vele uitstulpingen nauwelijks meer herkenbare cirkel (‘sinnenpop’ 2.12). In nog een andere ‘sinnepop’ (3.23; ‘C'est par là qu'elle parle François’) komt de courtoisie ter sprake. Deze keer heeft het betrekking op jonge weduwen die zich zeer elegant gedragen en toch zeggen niet te willen huwen. Met de mond wekken ze bijna de indruk nonnen te willen worden. Hun gedrag leert echter wel anders. De afsluitende conclusie heeft dan ook onmiskenbaar een cynische ondertoon: ‘Het is al Courtoisie, die een trapken hoogher als Beleeftheydt staet’. Net als in de laatste regel van het onderhavige epigram worden beleefdheid en courtoisie met elkaar vergeleken. En ook al wordt in het embleem het tegenovergestelde beweerd van het in het epigram gedebiteerde, de bedoeling is hetzelfde. Voor Roemer Visscher gaat de beleefdheid de courtoisie te boven, omdat de courtoisie met haar elegante gekunsteldheid in zijn optiek aan de onwaarachtigheid raakt.Ga naar voetnoot762 Beleefdheid daarentegen vertegenwoordigt de waarachtige beschaving.Ga naar voetnoot763
De verschillen tussen de redacties Lm en Br2/1 zijn dusdanig dat we eigenlijk kunnen stellen dat Roemer Visscher dit gedicht voor de editie 1614 herschreven heeft, zonder dat dat verder consequenties voor de inhoud had. Hij liet alle regels met dezelfde beginwoorden ‘Soo veel’ openen, terwijl hij ook de loop van de regels meer op elkaar afstemde. Daardoor won het epigram enorm aan zeggingskracht. Ook deze ingrijpende herformulering wijst andermaal op het grote belang dat Visscher aan de hier verwoorde noties hechtte. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 97; Br1 p. 98 (als nummer 33; hier verder aangeduid met het sigle Br1bis); Lm p. 137 (2S1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenDe redactie van het gedicht in Lm verschilt zodanig van die in Br2/1/1bis dat het overzichtelijker is om de vroegste redactie hier in haar geheel weer te geven. Genoech is al wat meer als veel;
Dapper overtreft het eel;
Vrolick is niet dan een brock van blij;
Beleeftheyt is meer dan courtosij.
In de eerste lijst van errata in Br1 is de dubbelplaatsing aldaar van dit epigram onder nummer 33 gesignaleerd. De aanwijzing om de tekst op deze plaats te verwijderen is in Br2 uitgevoerd. Tussen de redacties Br2, Br1 en Br1bis doen zich nog de volgende verschillen voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 75, 173 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurVerdenius, ‘Over blij en vrolijk’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen variatie op de formulering van vers 1 is te vinden in Q.1.41, vs. 4. ‘Sinnepop’ 2.7 ‘Ghenoegh is meer’ biedt een nadere uitwerking van ditzelfde vers. Voor vers 2 is dat het geval in ‘sinnepop’ 2.8, ‘Dapper gaet voor’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.30Gedicht dat verhaalt hoe Abel met list en geweld Caim verdreven heeft en daardoor nu zelf op alle plaatsen en ook in religieuze aangelegenheden de dienst uitmaakt. Dit leidt aan het einde van het gedicht tot de vraag of die twee dan niet met hetzelfde sop overgoten zijn. Roemer Visscher lijkt hier het oudtestamentische broederpaar Kaïn en Abel, de zoons van Adam en Eva, te gebruiken om de wisselende machtsverhoudingen in zijn tijd te bekritiseren.Ga naar voetnoot767 Het opvallende daarbij is dat hij Abel, de notoir goede helft van het tweetal die door zijn broer Kaïn uit jaloezie vermoord werd omdat Abels offer wel door God werd geaccepteerd (Gen. 4), ervan beticht eigenlijk niet van de slechte Kaïn te verschillen. Met list en bedrog heeft Abel immers Kaïn verjaagd om zelf op alle fronten, ook op religieus gebied, het heft in handen te nemen. Hoewel de formulering op zichzelf erg algemeen blijft, lijkt Roemer Visscher hier toch de gewijzigde machtsverhoudingen na de afscheiding van Spanje in de jonge Republiek te bekritiseren. En daarbij lijkt hij speciaal de gereformeerden met hun dominante positie, die pretendeerden de ware kerk te zijn en die zich met name afzetten tegen de katholieken, op de korrel te nemen. Als symbool voor die gereformeerde pretenties met hun claim op waarheid en al het goede dat daarmee verbonden is, koos Visscher de goede broer Abel. Als je echter naar hun werkwijze kijkt, aldus Visscher, dan blijkt de ene (religieuze) partij niet van de andere te verschillen. De ontnuchterende conclusie moet dan ook zijn dat het allemaal één pot nat is, of van hetzelfde laken één pak. Roemer Visscher geeft hier blijk van een realistische kijk op de religieuze machtspolitiek van zijn tijd en wellicht heeft ook een dergelijk nuchter waarnemingsvermogen ervoor gezorgd dat hij, van huis uit katholiek maar met een hervormde vrouw getrouwd, zich nooit een fervente aanhanger van welke geloofsrichting dan ook betoond heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 98; Lm p. 109 (2O3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVan der Laan nam dit gedicht niet op in zijn eigenlijke editie maar incorporeerde wel de volledige tekst in de inleiding (VdL 1, p. XVIII). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.7.10 gaat eveneens uit van het broederpaar Kaïn en Abel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.31Gedicht waarin ene Marry Bredeborsts wordt aangesproken die helemaal af- en uitgeleefd is en alleen nog maar roggebrood eet en water drinkt. Volgens de dichter is dat niets bijzonders. Wat hij wel als buitengewoon kwalificeert is het gegeven dat haar dochter ook water drinkt. De pointe van het gedicht moet gelegen zijn in een woordspeling met ‘water drinken’, maar een interpretatie dient zich niet zomaar aan. Wellicht kan de oorspronkelijke bron van dit gedicht, Martialis 6.69,Ga naar voetnoot768 daarbij behulpzaam zijn.
In Martialis 6.69 wordt ene Catullus, in dit gedicht een gefingeerde naam, aangesproken, wiens vrouw Bassa water drinkt. Daarover verbaast de dichter zich niet, wel over het feit dat Bassa's dochter water drinkt. Zowel in het geval van de moeder als dat van de dochter wordt de uitdrukking ‘water drinken’ door Martialis als synoniem gebruikt voor fellare, pijpen.Ga naar voetnoot769 Roemer Visscher handhaaft de situatie van de moeder en de dochter, wijzigt deze wel enigszins, maar bedoelt uiteindelijk in het geval van de dochter zeer waarschijnlijk wel hetzelfde als Martialis, namelijk dat ze het andere geslacht bevredigt door te pijpen. In het geval van de moeder lijkt bij Visscher de eigenlijke betekenis van ‘water drinken’ aan de orde te zijn. Marry Bredeborsts - in het kader van de voorgestelde interpretatie een veelzeggende naam - is zo afgeleefd en daardoor waarschijnlijk ook zo slecht in staat om nog voor inkomen te zorgen dat ze het moet doen met de basale leeftocht brood en water. Hoewel dat niet expliciet gezegd wordt, is er wel de duidelijke suggestie dat ze door prostitutie zo afgeleefd is geraakt, vergelijk haar naam Bredeborsts en de mededeling dat ze in de lendenen moe is (vs. 1). Voor zo iemand is het dus niet verwonderlijk dat ze op water als drank aangewezen is, maar voor haar dochter, die naar we mogen aannemen nog in de kracht van haar leven verkeert, is dat vreemd. Tenzij we inderdaad aan de betekenis van ‘water drinken’ denken zoals Martialis die hanteert. Dan wordt duidelijk dat de dochter in de voetsporen van haar moeder is getreden. Ook zij bevredigt mannen, en wel heel specifiek door te pijpen.Ga naar voetnoot770 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 98 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.32Gedicht dat zich richt tot ene Pietgen Proper die graag als een ‘proper’ man beschouwd wil worden. Volgens de dichter slaat dat nergens op. Om dat duidelijk te maken speelt hij met de betekenismogelijkheden van ‘proper’. Een ‘proper’ man is in diens ogen geen man maar een mannetje, geen echte man dus, waarbij hij ongetwijfeld aan een man met verfijnde elegantie denkt. Jonge meisjes zoals het bevallige Janneken kunnen daarentegen wel aanspraak maken op het epitheton ‘proper’, waarbij allerlei betekenisvarianten als ‘lief’ en ‘bevallig’ kunnen meespelen.
De laatste versregel is in de redacties Br2/1 zo anders geformuleerd dan in Lm dat we een opzettelijke aanpassing van de tekst voor de editie 1614 mogen veronderstellen. Door deze ingreep bereikte Visscher dat de twee laatste versregels op overeenkomstige wijze beginnen wat de zeggingskracht van het gedicht ten goede komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 98; Lm p. 134 (2R3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 75, 173 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe combinatie van Pietgen Proper met een ‘proper’ Janneken komt ook nog voor in Q.3.43. Zonder Pietgen is er ook nog sprake van een ‘propere Jannetgen’ in Q.2.30. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.33De ik-persoon in dit gedicht legt zijn niet nader genoemde aanbedene de vraag voor wie het meest verkeerd handelt. Is dat de man die rondbazuint dat zij de bruid van de ik-persoon zal worden of is zij dat zelf, zij die deze persoon tot een leugenaar maakt, en dat terwijl zij datgene wat hij rondvertelt waar kan maken. Wat de ik-persoon betreft staan de aanbedene drie prijzenswaardige dingen te doen. Ze kan hemzelf van alle verdriet genezen, de man die het gerucht verbreidt van die leugen bevrijden én de schijn wegnemen dat zij, de aanbedene zelf, ondankbaar is. Hoe de aanbedene dat allemaal kan teweegbrengen wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar is meer dan duidelijk. Ze moet ja zeggen tegen haar aanbidder.
Het gedicht is een tamelijk getrouwe bewerking van epigram 2.14 van Marot.Ga naar voetnoot771 Een klein verschil is dat Roemer Visscher over een huwelijk spreekt, terwijl Marot het in meer algemene termen heeft over al het wenselijke goed dat de ik-persoon van zijn aanbedene ontvangen zou hebben. Ook de drie goede dingen die die aanbedene kan bewerkstelligen zijn hetzelfde. Spiegel maakte een, eveneens vrij getrouwe, bewerking naar dezelfde bron (Sp.[1].11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 98 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[1].11 is een bewerking naar dezelfde bron. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.34Gedicht waarin de ik-persoon iemand de vraag voorlegt of de onbehouwen Joost, die tot berouw en boetedoening beloofd heeft alleen nog maar voor de dorst te drinken, het sobertjes aan zal doen. Volgens de ik-persoon zal dat niet het geval zijn, omdat Joost een veel te uitgesproken en simpele mening is toegedaan. Zo gesteld blijft het in eerste instantie duister waarom Joost toch blijft drinken, maar de meer uitvoerige versie van dit gedicht in Lm (zie de rubriek ‘Varianten’) verschaft duidelijkheid. Iemand die sober leeft drinkt niet alvorens hij dorst heeft, terwijl de gulzigaard dat wel doet. De clou van dit epigram is dus gelegen in de interpretatie van het voorzetsel ‘voor’ (vs. 3). Joost interpreteert zijn belofte niet in de zin dat hij alleen nog maar omwille van de dorst zal drinken, maar dat hij dat enkel nog zal doen alvorens dorstig te worden. Hij zal dus wel zorgen nooit meer dorst te krijgen!
In de eerdere redactie Lm is sprake van een iets andere voornaam, Joris in plaats van Joost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 98; Lm p. 77 (2K3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
In de redactie Lm volgen nog twee versregels (vs. 6-7) die in Br2/1 ontbreken. Ze verduidelijken de pointe van het gedicht. Ze luiden als volgt: Want voor den dorst nimmer die soberlick leeft,
Dan de gulsighe drinckt wel al eer hy dorst heeeft [sic].
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.35De ik-persoon mijmert over het feit dat hij ouder is geworden. Zijn lente en ook bijna zijn zomer is hij al kwijt. Hij spreekt de boven alle goden verheven liefde aan die hij vlijtig gediend heeft. Als hij nog eens herboren zou worden op aarde dan zou hij haar weer kunnen dienen. In de twee volgende gedichten reageert een tegenstem op dit verlangen.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 3.53 van Marot,Ga naar voetnoot772 het eerste van een samenhangende reeks van drie. In vs. 4 geeft Marot een wat meer speelse formulering, waar hij zegt dat de lente en zomer uit het raam gesprongen zijn. De mededeling dat de liefde de meester van de ik-persoon is geweest (vs. 5) ontbreekt bij Visscher en in de laatse versregel doet zich een verschil in nuance voor. Waar Visscher rept over de liefde nogmaals te kunnen dienen, is bij er Marot sprake van haar beter te dienen. De eerste versregel bij Marot en vervolgens ook bij Visscher is een letterlijke vertaling van een frase uit ofwel Ovidius' Tristia (3.11.25)Ga naar voetnoot773 of Propertius' Elegiae (1.12.11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 99 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vers 1: Ovidius Tristia 3.11.25non sum ego qui fueram
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vers 1: Propertius Elegiae 1.12.11non sum ego qui fueram
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEerste van de reeks samenhangende gedichten Q.7.35-37. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.36Reactie op de weemoedige mijmeringen over het verloren gaan van de jeugdige jaren in het voorafgaande gedicht (Q.7.35). Tegenover de treurnis om dit verlies stelt de ik-persoon hier dat een mens met het klimmen der jaren juist aantrekkelijker wordt dan de onervaren jongelingen. Hij onderbouwt die zienswijze met behulp van een vergelijking ontleend aan de levenscyclus van planten, waarvoor hij rozen als model neemt. Hun bloemen verwelken snel, maar bestendiger schoonheid is te vinden in het groene blad dat aan de rozenstruik blijft staan. De hele tegenargumentatie heeft overigens slechts betrekking op het eerste deel van het voorafgaande gedicht (vs. 1-4).
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 3.54 van Marot,Ga naar voetnoot774 het tweede van een samenhangende reeks van drie. Alleen legt Visscher in het begin wat andere accenten dan zijn voorbeeld. Marot (vs. 1-2) spoort aan om niet langer dat verdriet (over het verlies van de jeugd uit zijn voorafgaande epigram) te koesteren, omdat aan jonge jaren weinig verloren is. Roemer Visscher stelt op die plaats de vraag naar het waarom van dat verdriet. Bovendien laat Visscher, anders dan Marot, de lezer zijn eigen conclusies trekken over de vraag waarin nu het aantrekkelijke van een meer gevorderde leeftijd gelegen is. Marot geeft dat expliciet aan (vs. 3-4). Het zijn de grotere rijpheid en kracht in vergelijking tot de onervaren jeugd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 99 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreTweede van de reeks samenhangende gedichten Q.7.35-37. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.37Reactie op het voorlaatste gedicht, en met name op het tweede gedeelte daarvan (Q.7.35, vs. 5-8), waarin de wens wordt uitgesproken om op aarde herboren te worden ten einde nogmaals de liefde te kunnen dienen. De tegenstem in dit gedicht plaatst kritische kanttekeningen bij dat verlangen. Valt er enig voordeel in te bespeuren om nogmaals - na een hergeboorte dus - alle moeilijkheden omtrent de liefde te verduren? Alleen een dwaas wil nogmaals dezelfde weg afleggen die voorheen al nauwelijks begaanbaar bleek.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 3.55 van Marot,Ga naar voetnoot775 het laatste van een samenhangende reeks van drie. Een klein nuanceverschil doet zich bijvoorbeeld voor in vs. 2. Marot spreekt daar over herboren worden in de bloei van zijn leven, terwijl Visscher het heeft over op aarde herboren worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 99 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreLaatste van de reeks samenhangende gedichten Q.7.35-37. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.38Anekdotisch gedicht over ene Janneken die vertelt dat ze de ik-persoon laatst zo dronken zag dat men zich wel zorgen zou kunnen maken. De ik-persoon beaamt dat, want ze kon zelf wel dronken zijn. De pointe van het epigram is gelegen in een spel met het ambigue karakter van Jannekens mededeling dat ze de ik-persoon dronken zag. De bepaling ‘dronken’ kan zowel op de ik-persoon slaan - de lezing waar iedereen in eerste instantie vanuit zal gaan, maar ook op Janneken zelf - de minder voor de hand liggende interpretatie. Deze laatste lezing is hier nu juist bedoeld. De extra versregels in de redacties Lm en Ep bevestigen dat (zie rubriek ‘Varianten’) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 99; Lm p. 16-17 (2B4v-2C1r); Ep p. 113 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
In de redacties Lm en Ep volgen nog twee versregels (vs. 5-6) die in Br2/1 ontbreken. Ze verduidelijken de pointe van het gedicht. Ze luiden in de redactie Lm als volgt: En ghemeenlick luyden die zijn beschoncken,
Die meenen dat elck een is droncken.
Daarbij doen zich nog de volgende varianten voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.39Gedicht waarin twee vrouwen tegenover elkaar gezet worden wat betreft hun zedelijke deugdzaamheid. De, blijkbaar wel aantrekkelijke, Nel beschouwt het als een parel aan haar kroon dat ze nooit uitging om te feesten en dansen. De ander, een zeer lelijke vrouw getuige haar betekenisvolle typerende naam Maleyeren, is zelfs als maagd gestorven. Dit impliceert dat ze nog kuiser dan Nel zou zijn. De dichter helpt ons echter uit de droom. De enige reden waarom Maleyeren als maagd gestorven is, is het feit dat geen enkele man haar ooit gevraagd heeft. De confrontatie van de twee vrouwen wordt nog duidelijker door de twee extra versregels in Lm.Ga naar voetnoot776 Daar wordt de veronderstelling geopperd dat een aanbidder hen een belofte van trouw zou doen. In dat geval zou, volgens de dichter, de eerste, Nel, wel trouw zijn, maar zelf zou de aanbidder aan de laatste, Maleyeren, trouw zijn. De implicatie is dus dat voor zo'n aanbidder de sexuele graagte, ondanks de lelijkheid van de vrouw in kwestie, de voorkeur zou hebben boven de wel erg brave kuisheid.
Waarschijnlijk heeft Roemer Visscher als uitgangspunt voor dit epigram een destijds in omloop zijnde zegswijze gebruikt. Zijn uitspraak over de maagdelijkheid van Maleyeren en de reden waarom is in de eerste helft van de zeventiende eeuw in elk geval in twee spreekwoordenverzamelingen genoteerd, in ongeveer dezelfde woorden als bij Visscher. Ze komt voor bij de Nederlandse spreekwoorden in het Florilegium ethico-politicum van Gruterus (1610-1612) en in Het mergh van de Nederlandsche spreek-woorden (1644).Ga naar voetnoot777 In principe is het mogelijk dat deze twee verzamelingen teruggrijpen op het epigram van Roemer Visscher, maar vooral in het geval van Gruterus ligt dat vanwege de relatief vroege datering van het werk niet voor de hand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 99; Lm p. 83 (2L2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
In de redactie Lm volgen nog twee versregels (vs. 5-6) die in Br2/1 ontbreken. Ze luiden als volgt: Maer boot haer een Vryer om haer te gerijven,, trou;
De eerst (denck ick) soud' wesen, de lest hy blijven,, sou.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 76, 174 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreIn Q.1.36 is eveneens sprake van ene Nel die zich erop beroemt nooit uit te gaan. Anders dan in de onderhavige ‘quick’ heeft haar zedige gedrag daar alles te maken met het feit dat Nel nooit mee uit gevraagd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.40Aan de hand van een uitvoerige opsomming van voorbeelden van mensen met diverse beroepen wordt duidelijk gemaakt waarom ze dingen ondernemen. Ze doen dat ‘Om winst’, zoals het identieke begin van de desbetreffende versregels luidt (vs. 1-8). Alleen bij één groepering is het tegenovergestelde het geval, zo suggereert de tekst. De vrijers moeten altijd het hunne erbij inschieten. Dat klinkt zieliger dan het is, want ‘inschieten’ wordt hier dubbelzinnig gebruikt. Natuurlijk behalen ook de vrijers het door hun gewenste voordeel als ze het hunne (hun sperma wel te verstaan) naar binnen moeten schieten.
Vier van de acht genoemde voorbeelden (vs. 2, 4, 5, 8) worden ook aangevoerd in ‘sinnepop’ 2.9, ‘Elck zijn waerom’, het motto dat Visschers dochter Tesselschade later als zinspreuk zou voeren.Ga naar voetnoot778 Een van die voorbeelden, dat van de priester die om winst naar het altaar gaat (vs. 8), was destijds ook als spreekwoord in omloop (zie annotatie). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 100; Lm p. 118 (2P3v); Ep p. 119 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 76, 174 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreIdentieke voorbeelden in ‘sinnepop’ 2.9, ‘Elck zijn waerom’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.41De ik-persoon richt zich tot de meisjes van de ‘Courtosye’ (vs. 1). Uit de vele voorbeelden die hij geeft blijkt dat hij onder courtoisie een habitus verstaat die groot belang hecht aan een uiterst elegant uiterlijk en aan een dito manier van optreden, waarbij in het onderhavige geval de Brabantse manier van doen de leidraad en norm blijkt te zijn. Het gedicht wekt de indruk dat de Amsterdamse meisjes zich daar met graagte aan overgeven. En de ik-persoon wil weten waarom ze dat doen. Hij wil van hun graag een antwoord op zijn vraag of ze zich misschien schamen voor de Hollandse botheid, ofwel voor een meer eenvoudige en minder verfijnde manier van doen. Een antwoord blijft achterwege, maar de vraag stellen is ook in dit geval haar meteen beantwoorden. Voor de ik-persoon is het niet zo vanzelfsprekend om meteen met een nieuwe, op het uiterlijk gerichte mode, de Brabantse courtoisie in dit geval, mee te doen ten koste van de eigen eenvoudige en vertrouwde gebruiken, de Hollandse botheid. Roemer Visscher confronteert in dit gedicht dus de Brabantse courtoisie met de spreekwoordelijke Hollandse botheid, twee belangrijke noties waar hij ook elders in zijn werk bij stilstaat.Ga naar voetnoot779 In deze specifieke situatie gaat het hem daarbij in eerste instantie om een uiterlijk waarneembare manier van doen: verfijnde elegantie, geïntroduceerd door de Brabanders en door menigeen blijkbaar met het nodige enthousiasme opgepakt,Ga naar voetnoot780 versus de vertrouwde inheemse simpele eenvoud. Roemer Visscher lijkt die voorliefde voor de courtoisie niet te delen, gezien de kritische vraag die hij daarover aan de Amsterdamse dochters (vs. 15) stelt.Ga naar voetnoot781 Geven ze uit schaamte de Hollandse botheid op voor de Brabantse courtoisie? Hoewel dat niet met zoveel woorden gezegd wordt, is de implicatie van de vraag toch duidelijk. Men kiest voor uiterlijke schijn in plaats van voor de eenvoud die daaraan voorbijgaat en die Roemer Visscher elders ook relateert aan de oprechtheid.Ga naar voetnoot782 De eigenlijke boodschap aan de Amsterdamse dochters is dan ook dat het uiteindelijk dergelijke waarden zijn die er toe doen.Ga naar voetnoot783 De varianten laten een opmerkelijk en consequent doorgevoerd verschil in de interpunctie aan de regeleinden zien. Waar Br2 een dubbele punt gebruikt, zien we bij Br1 en Lm een puntkomma en bij Ep een komma. Daarnaast doen zich nog redactionele varianten voor tussen Br2/1 enerzijds en Lm en Ep anderzijds, die een herziening van de tekst voor de editie 1614 aannemelijk maken. De verzen 8, 15 en 16 hebben een iets andere formulering, terwijl in Lm en Ep de verzen 13 en 14 ontbreken. Vooral deze laatste variant, de afgebroken versregels volgend op een lange opsomming, is opvallend. Deze ingreep lijkt bedoeld om de lezer de mogelijkheid te geven om zelf naar believen door te gaan met het invullen van andere voorbeelden van courtoisie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 100; Lm p. 23-24 (2C4r-v)Ga naar voetnoot784; Ep p. 117-118 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 76-77, 174 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen overzicht van de notie ‘courtoisie’ bij Roemer Visscher is te vinden onder Q.7.29. Het thema van de Hollandse botheid komt ook aan de orde in Q.6.49. Het komt eveneens ter sprake in Sinnepoppen 1.15, 1.19 en 2.15. Verder heeft Ro.1.36 een vrijwel identieke beginregel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.42Gedicht waarin de ik-persoon een anonymus uiteindelijk een vraag voorlegt die is ingegeven door een spel met de betekenismogelijkheden van het werkwoord ‘lubben’. Hij begint met te constateren dat mannelijke dieren door ze te lubben (castreren) van naam veranderen. Zo wordt een hengst een ruin. De aangesprokene nu is ook gelubd en daarom krijgt hij de vraag voorgelegd hoe hij dan wil heten. Die vraag borduurt dus voort op de naamsveranderingen die dieren bij castratie ondergingen. Die betekenismogelijkheid van het werkwoord ‘lubben’ speelt hier dan ook zeker mee, maar wanneer er sprake is van een gelubde man moeten we in eerste instantie toch denken aan iemand die getooid is met geplooide kragen en manchetten. Het voorwoord bij T'Loff vande mutse laat zich over de woordspeling in dit gedicht waarderend uit.Ga naar voetnoot785 Een verdere aanwijzing voor de appreciatie destijds van dergelijke woordgrappen is het voorkomen van meer gedichten met varianten op hetzelfde woordenspel in de Brabbeling (Q.1.13 en het bijna identieke Ro.2.17, en Q.4.23).Ga naar voetnoot786
De redactie Ep kent in de verzen 2 en 4 iets afwijkende formuleringen die doen vermoeden dat de tekst voor de latere versies wat werd bijgeschaafd. Alleen in Lm komt een eigennaam voor, Claes (vs. 4). Door deze weg te laten kregen de andere versies een meer algemene strekking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 100; Lm p. 22 (2C3v); Ep p. 120 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVariante verwerkingen van dezelfde woordspeling in Q.1.13, Q.4.23 en Ro.2.17. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.43Gedicht dat Roemer Visscher schreef bij een nieuwjaarsgeschenk voor ene Hendrick, achter wie ongetwijfeld zijn vriend en dichtersgezel Hendrik Spiegel schuilgaat. Dat geschenk blijkt slechts uit woorden te bestaan. Visscher bedacht zijn vriend dus met een nieuwjaarsgedicht. Hij richt zich hier rechtstreeks tot Hendrick en veronschuldigt zich bij voorbaat voor mogelijke mankementen aan zijn nieuwjaarsgift. Vervolgens haalt Visscher de sussende woorden van Spiegel aan dat het maar om woorden gaat. Visscher geeft dat toe en tegelijkertijd laat hij weten dat hij graag met woorden terugbetaald wil worden. Dan staan ze namelijk weer quitte. Roemer Visscher en Hendrik Spiegel vereerden elkaar dus met nieuwjaarsgedichten. Daar wordt in dit gedicht wat badinerend over gedaan - het zijn maar woorden (vs. 3) - maar die toon lijkt toch enigszins te verdoezelen dat in ieder geval Roemer Visscher die onderlinge uitwisseling van nieuwjaarsgedichten zeer op prijs stelde. Anders had hij zijn vriend Hendrick niet zo nadrukkelijk om een weerwoord gevraagd. Een andere indicatie dat het dichten voor Visscher een minder vrijblijvende aangelegenheid was dan hij hier doet voorkomen, biedt het volgende gedicht (Q.7.44). Een dichter die poëzie wil schrijven die beklijft moet verzen schrijven met merg erin, stelt hij daar onomwonden.
De gedachte dat het slechts om woorden gaat en de suggestie om die met woorden terug te betalen (vs. 3-4) zou Visscher ontleend kunnen hebben aan een tweeregelig epigram van Dousa (2.18) dat in 1569 voor het eerst verscheen. De ik-figuur houdt daar, heel letterlijk gelezen, ene Matho dit ter overweging voor: jij geeft mij niks en ik op mijn beurt geeft jou niks; jij geeft me woorden, Matho, en ik geef jou woorden Matho. Het is deze gedachte die Visscher aan Spiegel voorhoudt. Toch is dat niet de eigenlijke strekking van Dousa's gedicht. Het ‘elkaar woorden geven’ staat daar voor ‘elkaar praatjes verkopen’. Bij Dousa gaat het in feite dus om twee personen die elkaar niet vertrouwen. Desalniettemin komt de basisgedachte van het met elkaar uitwisselen van woorden overeen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 100 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 77, 174-175 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het navolgende gedicht (Q.7.44) gaat in op het karakter van poëzie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.44Gedicht dat aan de hand van verschillende bereidingswijzen van eten en drinken een poëticale uitspraak doet. Iedereen die dingen klaarmaakt zonder de nodige hartigheid of pit, kan ervan verzekerd zijn dat hen geen lang leven beschoren zal zijn. Dat geldt onder meer voor bier zonder hop (vs. 1), maar ook voor verzen zonder merg (vs. 4). Kort maar krachtig geeft Roemer Visscher hier aan welke kwaliteit verzen moeten hebben die meer willen zijn dan eendagsvliegen: ze moeten het nodige merg bezitten en niet alleen maar zoet zijn. Dezelfde notie over zoetsappige poëzie die snel vergaat komt trouwens ook naar voren in het vooralsnog anonieme lofdicht in het voorwerk bij T'Loff vande mutse, waar gesteld wordt dat datgene ‘wat soetsaepich is vergaet met eene clik’.Ga naar voetnoot788 Degene die dit sonnet schreef moet goed vertrouwd zijn geweest met Roemer Visschers werk en zijn poëticale opvattingen.
Tussen de redacties Lm en Ep enerzijds en Br2/1 anderzijds doen zich in de versregels 3, 4 en 5 wat kleinere redactionele varianten voor die doen vermoeden dat Roemer Visscher deze tekst op enig moment heeft bijgewerkt. Opvallend is de gang van zaken rond de in Ep en de eigenlijke tekst van Lm ontbrekende versregel 2. Die omissie wordt gecorrigeerd in de lijst van errata in Lm. Naast andere aanwijzingen is het vooral deze correctie geweest die volgens Waterschoot wijst op betrokkenheid van Roemer Visscher zelf bij de Leidse uitgave van 1612.Ga naar voetnoot789 In de gebruikte kopij zou die bewuste regel ontbroken hebben, zoals in de redactie Ep uit 1599 het geval is. En uit het variantenapparaat valt, zoals we nu kunnen zien, op te maken dat Ep en Lm nog meer varianten met elkaar gemeen hebben in vergelijking met Br2/1. Het lijkt er dus op dat Ep in eerste instantie als bron voor Lm gediend heeft. Op enig moment werd vervolgens die ontbrekende versregel gesignaleerd en dat kan volgens Waterschoot alleen maar door de enige kundige instantie terzake, de auteur zelf, gedaan zijn, waarna de fout alsnog hersteld werd. Voor deze veronderstelling zijn zeker gronden aanwezig. Als Roemer Visscher niet zelf bij de zogenaamd anonieme Leidse uitgave van 1612 betrokken is geweest, dan toch in elk geval iemand die net als zijn vriend Spiegel uiterst vertrouwd was met Visschers werk en er ook rechtstreekse toegang tot gehad moet hebben.Ga naar voetnoot790 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 101; Lm p. 41 (2F1r); Ep p. 120 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenVersregel 2 ontbreekt in Ep en in de eigenlijke tekst van Lm. Via de lijst van errata aldaar wordt deze omissie hersteld.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 77, 175; op 27 november 1982 verscheen een plano-uitgave van dit gedicht bij de private press In de Bonnefant te Banholt (Bonnefantblad 22) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het voorafgaande gedicht (Q.7.43) gaat in op het karakter van poëzie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen identieke poëticale notie over zoetsappig werk dat snel vergaat is te vinden in het anonieme lofdicht voorafgaand aan T'Loff vande mutse (p. [11] (§6r)). Vers 7 aldaar is nauw verwant met vers 6 alhier (zoetsappig werk duurt niet lang). De componist Hans Leerink (1906-1964) zette in 1927 het gedicht in twee verschillende versies voor zangstem en piano op muziek.Ga naar voetnoot791 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.45Gedicht waarin de ik-persoon verhaalt dat het hem, ondanks zijn verwoede pogingen, maar niet lukt om bij zijn aanbedene binnen te komen en in haar gunst te geraken. Maar een vrouw die van dergelijke zaken meer verstand heeft adviseerde hem om in het midden te beginnen. Dat zou in zijn geval bij uitstek de manier zijn om snel zijn doel te bereiken. Haar raadselachtige advies om in het midden te beginnen wordt beter begrijpelijk als we ons realiseren dat er achter de zo neutraal en onschuldig klinkende woorden ‘deur’ (vs. 4) en ‘middel’ (vs. 7) sexuele toespelingen verborgen zitten. Ze staan voor het vrouwelijke geslachtsdeel. Het advies van de ervaren dame - wellicht een hoerenwaardin? - luidt dan ook dat men de gunst van een aanbedene het beste kan verwerven door haar sexueel te bevredigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2 p. 101; Br1 p. 97; Lm p. 76 (2K2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 77, 175 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.46Puntdicht over ene Frans die zijn kok koker noemt, hoewel het een kok van het vrouwelijk geslacht betreft. Frans doet dat opdat het hem niet aan een schede zal ontbreken om zijn pennemes - lees: zijn mannelijk lid - in te steken. De pointe is dus gelegen in een woordenspel met de betekenismogelijkheden van het homoniem ‘koker’.Ga naar voetnoot792
Het gedicht is een nogal vrije bewerking van epigram 1.50 van Martialis.Ga naar voetnoot793 Daarin wordt ene Aemilianus de volgende vraag voorgelegd. Als diens kok Mistyllos heet, waarom zou de kok van de vragensteller dan niet Taratalla mogen heten? De pointe van het epigram is dat deze koksnamen de weerklank zijn van een bepaalde frase bij Homerus: ‘Μίστυλλοv τ’ ἂρα τἂλλα’ ((Mistyllon t'ara talla) ‘zij sneden de rest in stukken’).Ga naar voetnoot794 Visscher neemt alleen de kern van dit puntdicht over: een mannelijk en een vrouwelijk aspect in relatie tot de benaming van de kok. Waar Martialis voor die aspecten dus eigennamen gebruikt, legt Visscher een heel ander accent door te spelen met de betekenismogelijkheden van het Nederlandse woord ‘koker’ voor kok. Mogelijk heeft het Latijnse woord voor kok, ‘cocus’, hem op dat spoor gezet. Achter de mannelijke kok, de betekenis die Visscher in eerste instantie met ‘koker’ oproept, blijkt een vrouwelijke schede schuil te gaan. Er is dus sprake van een zeer eigen invulling van Martialis' epigram met een sexuele component die bij Martialis volkomen ontbreekt.Ga naar voetnoot795 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 101; Lm p. 19 (2C2r); Ep p. 113 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.47Gedicht over ene Gosen die telkens als hij met schele Neelken een praatje gaat maken haar vertelt hoe excellent van uiterlijk en manieren zij is. Vele voorbeelden worden gegeven. In de laatste twee regels plaatst de ik-persoon echter een kanttekening ter waarschuwing dat men aan dergelijke complimenten niet al te licht geloof moet hechten, hoewel Gosen de waarheid spreekt. Hij merkt op dat excellent zowel lelijk als mooi kan zijn. Voor de lezers van destijds moet de pointe van deze opmerking zonder meer duidelijk geweest zijn, want in het voorwerk bij T'Loff vande mutse wordt dit epigram expliciet genoemd als een van de uitmuntende ‘quicken’ waarin Roemer Visscher speelt met de dubbelzinnigheden van het Nederlands.Ga naar voetnoot797 Voor de lezer van nu is het spel met ‘excellent’ minder duidelijk. Alle betekenismogelijkheden van het woord zijn tegenwoordig immers positief van aard. Maar Roemer Visscher bedoelt dat je ook excellent of uitstekend in iets negatiefs kunt zijn.
Tussen de redacties doen zich diverse kleinere varianten voor, waarbij aangetekend dient te worden dat Br2/1 volkomen identiek zijn. Of al die varianten het resultaat zijn van opzettelijk ingrijpen in de tekst valt moeilijk vast te stellen. Zo zijn er kleinere variaties in de opsommingen van zaken waarin Neelken excelleert (vs. 4, 6, 7). In vers 2 heeft Br2/1 een meer nadrukkelijke formulering (‘jae al boven’ in plaats van ‘boven’), die bewust lijkt aangebracht. Opmerkelijk is het afwijkende begin van vers 5 in Lm, terwijl zowel de eerdere (Ep) als de latere (Br2/1) redacties hier identiek zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 101; Lm p. 27-28 (2D2r-v); Ep p. 124 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.48Gedicht waarin wordt aangegeven welke zaken in het leven ertoe doen. Op aangeboren schoonheid mag men zich niet beroemen en ze wordt verre overtroffen door schertsen, lachen, zingen en spreken op gepaste wijze, door de zaken van de geest dus. Bovendien is natuurlijke aanleg gebaat bij goed toegepaste kennis en kunde. Zonder genegenheid is dat alles echter tevergeefs. Het is de vraag wat Roemer Visscher hier precies onder genegenheid (vs. 6) verstaat. Bedoelt hij dat alleen zaken die vanuit een innerlijke betrokkenheid verricht worden er werkelijk toe doen of wil hij zeggen dat de liefde als zodanig alle andere genoemde zaken te boven gaat en dat zonder de liefde alles weinig zin heeft? Beide interpretaties zijn mogelijk en ze hebben in elk geval één gemeenschappelijke deler: de betrokkenheid van het hart. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 101 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 78, 175 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.49Gedicht waarin de ik-persoon een aardig meisje aanspreekt dat echter een hart van steen heeft. Ze martelt hem door een positieve reactie op zijn avances steeds maar weer uit te stellen. Als gevolg daarvan bemint hij haar tegen wil en dank, net zoals het zwoegende paard zijn gareel. Door deze liefde vol gemengde gevoelens bevindt hij zich in een ambivalente situatie. Zo haat hij niet wat hem overkomt, maar hij bemint ook niet. Het is immers een liefde met de nodige reserves omdat ze onbeantwoord blijft en daarom niet ten volle genoten kan worden.Ga naar voetnoot798 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 102 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 78, 175 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.50In het Frans gesteld gedicht dat als bron gediend heeft voor de hierna volgende vertaling door Hendrik Spiegel (Q.7.51) en dat hier uitzonderlijkerwijs in originele vorm onder de ‘quicken’ is opgenomen. Vertaald in het Nederlands luidt de tekst als volgt: Liefde en dood hebben me diep getroffen, de reden waarom ik bitter klaag. Liefde heeft me waarlijk aan een schone onderworpen, maar de dood heeft haar wreed het leven ontnomen. De liefde heeft me van mijn verstand beroofd en de dood beroofde me van mijn zoete vriendin. Deze Franse tekst bevat elementen uit de eerste strofe van chanson 6 uit L'Adolescence clementine van Marot, maar verschilt daar tegelijkertijd zodanig van dat het de vraag is of we hier met een onbekende variant van Marot zelf van doen hebben of dat iemand anders zich door deze strofe heeft laten inspireren tot een eigen versie. In elk geval komt deze tekst uit de Brabbeling nergens in de in druk overgeleverde teksten van Marot voor.Ga naar voetnoot799 Vergelijking van beide teksten levert het volgende resultaat op.Ga naar voetnoot800 Marots chanson telt drie strofen van vijf versregels elk,Ga naar voetnoot801 waarin de vrouwelijke ik-figuur mijmert over liefde en dood vanwege de situatie dat haar geliefde ver van haar vandaan is (ten oorlog). De tekst in de Brabbeling is echter een afgerond geheel van één strofe, bestaande uit acht versregels. Hier voert een mannelijke ik-figuur het woord die zich met een veel meer voldongen feit geconfronteerd ziet. Zijn geliefde is hem reeds door de dood ontnomen. De thematiek die beiden aansnijden is in hoofdlijnen verwant: liefde en dood die zich tegen hen keren. Daarbij gebruiken ze ook een enkele verwante versregel. De openingsregel is gelijkluidend en verder komt vers 2 van Marot overeen met vers 3 in Q.7.50. Verdere overeenkomsten doen zich niet voor en ook uit de overige strofen bij Marot zijn geen elementen meer gebruikt voor Q.7.51. Al met al zijn de verschillen te groot om deze Franse tekst uit de Brabbeling zonder verdere bewijzen aan Marot toe te schrijven.
Opmerkelijk is dat de Franse spelfout in vers 5 uit Br1 in Br2 hersteld is. Het zegt iets over de aandacht waarmee Br2 is klaargemaakt voor de pers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 102 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaBrontekst voor de hierna volgende vertaling door Spiegel (Q.7.51). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.51
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 102; idem p. 203 (Sp.[1].38) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaVertaling van de hieraan voorafgaande Franse brontekst (Q.7.50). Tevens nagenoeg identiek aan Sp.[1].38. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.52Opsomming van een aantal zaken, vooral handelswaar, waar iets aan mankeert. Ze wordt afgesloten met een destijds spreekwoordelijke constatering waarmee men wilde zeggen dat naarmate men meer voor zijn geld krijgt de kwaliteit van de waar slechter is (zie annotatie vs. 7). Op grond van dit gedicht lijkt een íets andere interpretatie van de gebezigde uitdrukking ‘Hoe meer om't ghelt, hoe quader coop’ (vs. 7) ook mogelijk, namelijk dat naarmate men iets meer omwille van het geld doet, de kwaliteit van het geleverde slechter is. Deze interpretatie lijkt bijvoorbeeld meer van toepassing op ontrouw personeel (vs. 1) en boeken die geen deugd leren (vs. 5). Eén element dat tot dat waardeloze goed behoort trekt de aandacht, namelijk de boeken die geen deugd leren (vs. 5). Hoe verhoudt zich dat tot het boek waar het hier om gaat, de Brabbeling zelf met zijn toch niet altijd even onschuldige verzen en grappen? Of de tekst nu van Roemer Visscher zelf is of niet (zie hierna), we mogen aannemen dat hij zijn eigen bundel in zijn overwegingen betrokken heeft bij het besluit om deze specifieke tekst te publiceren, temeer omdat hij hem geplaatst heeft helemaal naar het einde toe van de afdeling ‘quicken’, de afdeling van de Brabbeling waarin toch de meeste ‘ondeugd’ te vinden is. Misschien heeft hij, met een knipoog, willen aangeven dat zijn boek, ondanks alle frivoliteiten, niet tot die gewraakte categorie behoort en wel degelijk deugd leert. En de lezer van zijn boek moet dat beamen, want telkens weer verrast Visscher hem tussen alle speelsheid door met wijsheden die van nut zijn voor het leven van alledag en die dat daagse bestaan met al zijn complicaties ook weten te relativeren.
Zoals hierna bij de rubriek ‘Overlevering’ is aangegeven, verscheen een viertal verzen van dit gedicht reeds in 1611 in de afdeling Nederlandse spreekwoorden van deel twee van het Florilegium ethico-politicum van Janus Gruterus. Nog eerdere vindplaatsen zijn vooralsnog niet bekend. Het is de vraag waar Gruterus de spreekwoorden van juist het tweede deel van zijn Florilegium vandaan haalde. In alle drie de delen van zijn bloemlezing nam hij Nederlandse spreekwoorden op en voor de secties in deel één en drie verwees hij voor de herkomst van zijn materiaal naar met name genoemde personen, respectievelijk Hendrik Spiegel en Franciscus Goethals. Voor deel twee houdt hij zich echter nogal op de vlakte wat zijn bron betreft. Gruterus heeft het over een vage bekende van wie hij niet zeker weet of die zijn naam bekend gemaakt wil hebben, een naam die trouwens zeer bekend is in de betere teksten.Ga naar voetnoot804 Deze omzichtigheid doet een beetje denken aan de wijze waarop de niet door Roemer Visscher geautoriseerde, anonieme Leidse uitgave van T'Loff vande mutse (1612) gepresenteerd werd. De auteur van het te publiceren werk is zogenaamd onbekend, maar de uitgever geeft in zijn inleiding zoveel aanwijzingen dat het elke goede verstaander duidelijk was dat het om Roemer Visscher ging.Ga naar voetnoot805 Voor een eventuele relatie tussen Gruterus' verzameling en het oeuvre van Roemer Visscher zal echter nader onderzoek gedaan moeten worden naar de overeenkomsten tussen beide bronnen. Het blijft dus de vraag of zowel Gruterus als Visscher gebruik maakten van bestaand materiaal of dat Gruterus mogelijk toch in aanraking was gekomen met teksten van Roemer Visscher zoals die ook in Leidse academische kringen bekend moeten zijn geweest. Gruterus (1560-1627) was met dat milieu vertrouwd. Hij had van 1577-1584 in Leiden gestudeerd en bleef na zijn vertrek naar Duitsland (eerst Wittenberg en vervolgens Heidelberg) bijvoorbeeld intensief contact met Dousa onderhouden. Ze correspondeerden en wisselden gedichten uit.Ga naar voetnoot806 Voor vertrouwdheid van Gruterus met Roemer Visscher zelf en met zijn omgeving zijn ook gegevens voorhanden. Voor het eerste gedeelte van zijn verzamelde Nederlandse spreekwoorden beroept hij zich, zoals al gememoreerd, op Spiegel.Ga naar voetnoot807 Het meest sprekende feit in dit opzicht is een dichtbrief van Visschers dochter Anna aan Gruterus, geschreven rond 1615. Dat Gruterus en Visscher met elkaar bekend waren blijkt uit feit dat Anna haar vaders groeten overbrengt en zich via hem identificeert bij Gruterus.Ga naar voetnoot808 Voldoende aanknopingspunten derhalve, maar op basis van de beschikbare gegevens valt niets met zekerheid vast te stellen over de oorsprong van deze specifieke frasen. Ze hebben het in zekere zin wel tot een spreekwoordelijke status gebracht. Zo werden ze in de zeventiende eeuw ook nog opgenomen in Het mergh van de Nederlandsche spreek-woorden (1644)Ga naar voetnoot809 en in Poirters' Het masker vande wereldt afgetrocken (1646)Ga naar voetnoot810. Nergens is echter de uitgebreide variant te vinden die Visscher in deze ‘quick’ geeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 102 Een aantal verzen (4, 5, 3 en 7) werd eerder gepubliceerd in de sectie Nederlandse spreekwoorden uit Gruterus' Florilegium ethico-politicum, en wel in het uit 1611 daterende tweede deel.Ga naar voetnoot811 De tekst luidt daar als volgt: ‘Malle luy, en verrotte peren, boeken die geen duecht en leeren, vuyle eieren over hoop, hoe meer om gelt, hoe quader koop’ (zie verder de inleiding). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.53Tweeregelig gedicht waarin de ik-persoon een anoniem iemand erop aanspreekt hoever hij het met zijn gebabbel gebracht heeft. Hij zou zich zelfs met noten bemorsen. Nu is dat laatste schier onmogelijk en daarom was de frase van het zich met noten bevuilen destijds ook in zwang als gezegde voor iemand die altijd wel een ongelukje heeft bij alles wat hij doet (zie annotatie vs. 2). Visscher maakt gebruik van deze uitdrukking, maar hij hanteert haar in eerste instantie in letterlijke zin: door zeer veel te babbelen, en dus zijn mond continu open te hebben, is de aangesprokene zelfs niet in staat om zonder morsen noten te eten. Zo geïnterpreteerd doet dit distichon wat merkwaardig aan, maar wanneer we de plaatsing ervan in ogenschouw nemen - een van Roemer Visschers allerlaatste ‘quicken’ - dan lijkt de dichter toch nog iets anders te willen zeggen en zich eigenlijk tot zichzelf te richten. Hij, de dichter die zijn bundel Brabbeling noemde, vindt dat hij met al die ‘quicken’ genoeg geb(r)abbeld heeft en dat daaraan maar eens een einde moet komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 103 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 78, 175-176 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.54De ik-persoon poneert in dit tweeregelig gedicht het volgende: degene die 't laakt is slecht en wie 't prijst is mal. Vervolgens stelt hij, met een metafoor ontleend aan het kaatsspel, dat hij zelf echter de bal via het dak, zoals bij het kaatsen gebruikelijk (zie annotatie vs. 2), opwerpt en dat het aan de aangesprokene is om de bal terug te kaatsen. Al met al blijft deze stellingname aanvankelijk nogal duister. Er wordt immers geen enkele indicatie gegeven wat het ‘'t’ (vs. 1) is dat gelaakt of geprezen kan worden. Maar net als in de voorafgaande ‘quick’ lijkt ook hier de plaatsing van dit distichon de sleutel tot verdere interpretatie. Het is de op één na laatste ‘quick’ en de ik-persoon die hier het woord voert moet de dichter zelf zijn. Eerst heeft hij in het voorafgaande epigram (Q.7.53) te kennen gegeven dat hij genoeg gebabbeld heeft en nu daagt hij zijn lezer uit om op zijn werk te reageren, om de bal die hij opgeworpen heeft terug te kaatsen. Alleen maakt de dichter het zijn lezer daarbij niet gemakkelijk. Want of die nu prijst of misprijst, er valt altijd wat op zijn reactie aan te merken en dat terwijl de dichter met zijn verzoek om de bal terug te kaatsen daar wél om vraagt. De vraag is of deze wurgconstructie richting lezer speelse plagerij van Visschers kant is of dat hij toch iets loslaat over zijn eigen houding ten opzichte van zijn epigrammen. In dat geval zou hij er mee aangeven enerzijds niet zo goed tegen kritiek te kunnen en anderzijds dit type poëzie ook weer niet lovenswaardig te vinden. Dat zou betekenen dat de lezer het zou moeten nemen zoals het is, maar waarom dan nog een reactie van die kant gevraagd? Hoe het ook zij, de lezer zit met een stevig ambigu vraagstuk opgezadeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 103 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe volgende ‘quick’ (Q.7.[55]) lijkt een reactie op het hier geformuleerde verzoek om commentaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.7.[55]Het laatste gedicht van de ‘quicken’, met een speelse overvloed aan rijmvormen, spreekt een oordeel uit, echter zonder, net als in de vorige ‘quick’ (Q.7.54), specifiek aan te geven waar dat betrekking op heeft. Nu daagde die eerdere ‘quick’ uit tot commentaar, waarbij we goede gronden hadden om te veronderstellen dat dat op de ‘quicken’ zelf zou moeten slaan. De onderhavige ‘quick’ lijkt een reactie op die uitdaging en als laatste gedicht in de immense rij van epigrammen biedt het bij uitstek de plaats om tot een afrondende evaluatie te komen. De bijzondere positie van dit afsluitende gedicht komt trouwens ook typografisch tot uitdrukking. Het is het enige epigram dat ongenummerd is en de tekst ervan is gecentreerd gezet op de bladspiegel (zie ook alhier onder ‘Correctie’). Hoewel er herhalingen in het epigram voorkomen, is het oordeel overwegend positief. Slechts één vers (vs. 3) is negatief van toon. De vraag is alleen wie het oordeel uitspreekt, ofwel hoe het raadselachtige ‘Malle moy rock’ (zot, vs. 5) - de allerlaatste versregel van de ‘quicken’ - precies opgevat moet worden. Het zou een kwalificatie voor de dichter kunnen zijn door een beoordelaar van buiten, die hem tot slot als een zot bestempelt en aanspreekt. De oordelende instantie zou echter ook de dichter zelf kunnen zijn, die aan het eind zijn eigen werk overwegend positief evalueert en afsluitend signeert met ‘Malle moy rock’, ofwel: was getekend ‘de zot’. Dat ‘zotte’ element in combinatie met de lofprijzing van dit literaire werk accordeert trouwens helemaal met de in de vorige ‘quick’ geponeerde stelling dat degene die 't prijst dwaas is (aldaar vs. 1). Dezelfde combinatie tussen lof en dwaasheid doet zich bovendien al voor in het openingsgedicht van dit laatste schok (Q.7.1). Daarin reageert Visscher op Spiegels lof voor zijn werk, waarbij hij afsluit met de constatering dat oude narren de beste zijn (aldaar vs. 4). Om terug te keren naar de onderhavige ‘quick’: typografich is er eveneens reden om te denken dat de laatste regel als signatuur bedoeld zou kunnen zijn, hij springt namelijk wat in. En dat het om de signatuur van de dichter zelf gaat, wordt nog waarschijnlijker als we ons realiseren dat Roemer Visscher zijn ‘quicken’ opent met een afbeelding van de zot met zijn marot en uiteindelijk de Brabbeling als geheel ook met een dergelijke illustratie afsluit.Ga naar voetnoot812 Het heeft er dus alle schijn van dat de dichter Roemer Visscher de verleiding niet heeft kunnen weerstaan om afrondend iets van zijn eigen visie op de ‘quicken’ te laten doorklinken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 103 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDeze ‘quick’ lijkt een reactie op het in Q.7.54 geformuleerde verzoek om commentaar. |
|