| |
Het seste Schock van de Quicken.
Q.6.1
Gedicht waarin de ik-persoon iemand vertelt over ene Mouris die elke dag in de tuin van de ik-persoon komt om daar te plukken wat van zijn gading is, en dat terwijl de ik-persoon zich uitslooft in de aarde. Mouris' hebzucht is zodanig geworden dat ze iets zonder waarde of prijs niet gebruiken kan. Daarom verkoopt de ik-persoon hem nu diens eigen bezit voor een bepaalde prijs. En hij kan dat geen bedrog noemen. Mouris heeft zijn erfgrond namelijk goedkoop gekregen, maar de ik-persoon heeft van hem een ware tuinezel gemaakt.
De pointe van het gedicht wordt niet echt duidelijk. De essentie is in elk geval dat iemand die erg inhalig is toch genoodzaakt wordt om een prijs te betalen voor datgene wat hij zich pleegt toe te eigenen. Het lijkt erop dat Mouris graag meeprofiteert van de opbrengst van het stuk land dat hij, naar het zich laat vermoeden, aan de ik-persoon verpacht heeft en dat deze met veel inspanning bewerkt. Omdat Mouris' hebzucht blijkbaar alleen gericht is op dingen van waarde, verkoopt de ik-persoon hem nu de opbrengst van zijn eigen (land)bezit, land dat Mouris ooit goedkoop in eigendom gekregen heeft. Aldus neemt hij hem toch te grazen in die tuin, als een domme ezel.
De redacties Br2/1 laten ten opzichte van Lm enkele kleinere redactionele varianten zien in de versregels 1-2. Ze lijken aangebracht ten behoeve van de editie 1614.
| |
Annotaties
1 |
alle daech: elke dag; Hof: tuin |
2 |
of: af |
3 |
legh en wroet: lig te wroeten |
4 |
Dan: maar; giericheyt: hebzucht; wort so wijs: zo wijs geworden is |
5 |
niet: niets; sonder prijs: wat niets waard is |
6 |
Soo: daarom |
7 |
ten doet: dat doet het niet |
8 |
aen het erf gheraeckt: in het bezit van de erfgrond gekomen |
9 |
recht Tuyn Ezel: echte tuinezel, ofwel, een domoor in relatie tot de tuin (het begrip ‘tuinezel’ ontbreekt in het WNT. Mogelijk gaat het hier om een inventie van Roemer Visscher ten behoeve van de pointe van dit gedicht) |
| |
Overlevering
Br2 p. 32 [= 76]; Br1 p. 76; Lm p. [51]-52 (2G2r-v)
| |
Varianten
1 |
Mouris die Br2/1 < Mauris Lm; daech Br2/1 < daghen Lm; Hof, Br2/1 < hoff, Lm |
2 |
pluckt Br2 < plockt Br1, pluckt de Lm; cruyden en Br2/1 < cruyden, Lm; of, Br2/1 < off, Lm |
3 |
d'aerde legh Br2/1 < de aerd leg Lm; wroet, Br2/1 < wroet; Lm |
4 |
so Br2 < soo Br1 Lm |
5 |
prijs, Br2/1 < prijs; Lm |
7 |
Voorwaer Br2/1 < voorwaer Lm; doet: Br2/1 < doet; Lm |
8 |
erf Br2/1 < erff Lm |
9 |
recht Tuyn Ezel Br2/1 < rechten thuyn esel Lm |
| |
Oeuvre
Ook het volgende gedicht gaat over iemand die graag van anderen profiteert (Q.6.2).
| |
Q.6.2
De ik-persoon spreekt bij het afscheid ene Mieuwes aan die bij hem te gast is geweest en royaal heeft ingenomen. Mieuwes' uitnodiging om de schade maar eens in te komen halen wordt, gezien zijn reactie, door de ik-persoon anders opgevat dan dat deze bedoeld is. Hij hoort er een aansporing in om de schade - te weten de gast die de schade veroorzaakt - nog weer een keer binnen te halen, ofwel uit
te nodigen. Vandaar dat hij reageert met de opmerking dat het voor hem beter zou zijn om die schade buiten te sluiten.
| |
Annotaties
1 |
hebt: bent |
2 |
weydelijck: stevig, overvloedig |
3 |
Comt haelt u scha weer in: ‘Kom uw schade maar eens inhalen’ én ‘Kom, haal datgene wat u schade berokkent weer eens [bij u] binnen’; opt lest: aan het einde |
4 |
die: verwijst naar ‘scha’ in vs. 3; waer ... best: zou dat voor mij niet het beste zijn |
| |
Overlevering
Br2 p. 32 [= 76]; Br1 p. 76; Lm p. 108 (2O2v)
| |
Varianten
2 |
weydelijck Br2/1 < weydelick Lm; ghebrast, Br2/1 < gebrast: Lm |
3 |
Comt Br2/1 < Komt, Lm; scha Br2/1 < schae Lm; lest, Br2/1 < lest: Lm |
4 |
sloot Br2/1 < sloot, Lm |
| |
Oeuvre
Ook het voorafgaande gedicht gaat over iemand die graag van anderen profiteert (Q.6.1).
| |
Varia
Het gedicht komt in gewijzigde vorm - met Roemer Visscher zelf als hoofdpersoon - eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:
Roemer Visscher hadde een deel gasten getracteert. Soo als sij 's avonts afscheyt naemen om nae huys toe te gaan seyden sommige: ‘Goede nagt, heer Visscher, wij bedancken u seer, gij kunt uw schade weder eens inhalen.’ R. ‘Of ik geck was, die sal mij van selfs genoeg thuys komen.’Ga naar voetnoot596
| |
Q.6.3
Antwoort op des Heers van Noortwijcks Elegia.
Gedicht waarin Roemer Visscher, zoals de titel aangeeft, reageert op een elegie van de Heer van Noortwijck ofwel Janus Dousa. Het gaat hier om de ‘Elegia ad Romulum Piscarium’ (‘Elegie voor Roemer Visscher’), die voor het eerst verscheen in de bundel Elegiarum libri duo in 1586.Ga naar voetnoot597 Daarin prijst Dousa de koopman Visscher uitvoerig, 134 verzen lang, als vernieuwend dichter in de volkstaal. Zijn woorden ‘hebben [...] zo'n natuurlijke charme’ (vs. 45)Ga naar voetnoot598 en als eerste heeft hij het aangedurfd
‘de Ausoonse [= Latijnse] elegantie in onze taal over te brengen’ (vs. 124-125)Ga naar voetnoot599. Roemer Visscher blijkt voor Dousa zo'n inspirerend voorbeeld dat hij ook zichzelf wil gaan toeleggen op de dichtkunst in de volkstaal. Hij is ‘er al sinds lang op uit in het leger van de Genius der Hollandse letteren dienst te nemen en uw [= Visschers] veldtekenen te volgen’ (vs. 67-68).Ga naar voetnoot600 De bewondering van Dousa culmineert in een retorische vraag aan het slot: ‘Zal dan nog iemand durven beweren dat hij uw gelijke is?’ (vs. 134)Ga naar voetnoot601. Op al deze uitgesponnen lof van de gewaardeerde Neolatijnse dichter Dousa reageert Roemer Visscher met deze ‘quick’ uiterst bondig en laconiek. Als dichter valt hij te prijzen, maar inhoudelijk doet hij de waarheid tekort.
Dousa werd, naar het zich laat aanzien, tot deze elegie geïnspireerd door een van de bezoeken die Visscher aan Leiden bracht. Het zou zowel om een bezoek kunnen gaan dat mogelijk in september 1578 plaatsvond als om een bezoek in de periode januari-februari 1583.Ga naar voetnoot602 Zoals de elegie aangeeft (vs.27-32),Ga naar voetnoot603 was Visscher toen zowel bij Dousa zelf te gast als bij het zogeheten ‘Leidse Gezelschap’, een literaire coterie van met name aan de Leidse universiteit verbonden filologen en humanisten, zoals Dousa en Justus Lipsius. Of Visschers epigram een reactie is op een handgeschreven versie van Dousa's elegie of dat de verschijning in druk hem ertoe inspireerde, is niet meer te achterhalen. Wel valt aan te nemen dat het ergens in de jaren tussen 1578 en 1586 te dateren is.Ga naar voetnoot604
| |
Annotaties
Titel |
des Heers ... Elegia: de elegie van de Heer van Noordwijk (op dat moment Janus Dousa; zie verder de inleiding) |
1 |
brief: geschrift |
2 |
Daer: waarin; oeffent u verstant: uw vaardigheid [in het dichten] aanwendt |
3 |
Dan: maar; van: over |
4 |
Soo: dan; ongevallich Waersegger: gebrekkige spreker van waarheid |
| |
| |
Varianten
1 |
Heer, Br2 < Heere, Br1 |
4 |
ongevallich Br2 < onghevallich Br1 |
| |
| |
Literatuur
Van der Laan, ‘Een brief’; Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 57-64; Waterschoot, ‘Een literaire maskerade’; p. 354; Porteman/Smits-Veldt, Een nieuw vaderland, p. 148
| |
Oeuvre
Eerste van een reeks van drie opeenvolgende gedichten bestemd voor Janus Dousa (Q.6.3-5). Ro.1.61 is Visschers bijdrage aan Dousa's album amicorum.
| |
Q.6.4
Aen den selven Heere.
Gedicht gericht tot Janus Dousa, die blijkbaar op zich heeft laten wachten. Op een speelse manier houdt Roemer Visscher hem dat voor. Hij doet dat door een heel scala van plezierige lichamelijke activiteiten, als dansen, eten, drinken, vrijen, waaraan hij zich heeft overgegeven, te confronteren met het werk dat Dousa hem bezorgd heeft. Van alle genoemde inspanningen mag die wel de grootste genoemd worden. Dousa heeft Visscher namelijk laten wachten op diens komst. Deze pointe komt in zekere zin als een anticlimax, want wachten is toch vooral een passieve bezigheid en wordt in het algemeen niet als plezierig ervaren. Roemer Visscher lijkt met deze opvallende wending iets anders te hebben willen zeggen. Het wachten op Dousa overtrof alle genoemde plezierige bezigheden. Hij ervoer dat dus als uiterst aangenaam en gaf op deze manier uitdrukking aan zijn grote waardering voor Dousa naar wiens bezoek hij kennelijk reikhalzend uitzag.
De vraag is natuurlijk wanneer Visscher op Dousa heeft zitten wachten. Een aanknopingspunt ter datering van dit gedicht is mogelijk voorhanden in Dousa's elegie voor Roemer Visscher, die de aanleiding vormde tot de voorafgaande ‘quick’ (Q.6.3). Dousa spreekt in zijn lofdicht op een gegeven moment over talmen zijnerzijds - hetzelfde onderwerp als in deze ‘quick’ - dat bij Visscher iets van ergernis zou hebben verwekt:
zie hier, hoe Dousa op zijn beurt eindelijk een gedicht voor u produceert.
...
En als mijn talmen bij u iets van ergernis heeft verwekt, ik bid u, vergeef dan oprecht mijn traagheid.
Het geeft pas u in herinnering te roepen hoe mijn deur niet van zich afbeet, hoe mijn huis niet gesloten voor u is geweest.
Gelukkig is het huis met zo'n voortreffelijke gast, voor wie de dubbele poort van de universiteit zich zelfs spontaan scheen te openen....Ga naar voetnoot605
Dousa brengt dat talmen ter sprake meteen nadat hij zijn lofzang op Visscher heeft gepresenteerd als een contraprestatie voor al diens prachtige dichtwerk in het Nederlands. Het lijkt echter wat merkwaardig dat Visscher zijn ongeduld zou hebben laten blijken over het uitblijven van een lofzang, een lofzang bovendien waar hij uiteindelijk nogal laconiek op reageert. Waarschijnlijk doelt Dousa met dat talmen op iets anders, want meteen na die passage staat hij vrij uitvoerig stil bij een onthaal van Visscher in Leiden. Nu zijn er twee bezoeken van Visscher aan Leiden bekend. Een vond mogelijk in september 1578 plaatsGa naar voetnoot606 en een ander in januari-februari 1583Ga naar voetnoot607. Welk van deze bezoeken nu Dousa mede aanleiding gaf tot zijn lofzang blijft de vraag, zoals bij Q.6.3 al geconstateerd is. Roemer Visscher zal naar aanleiding van een van deze gelegenheden Dousa zeker een tegenuitnodiging hebben gedaan om naar Amsterdam te komen en mogelijk is bij de uitvoering van die afspraak wat misgegaan.
Mocht de onderhavige ‘quick’ van Visscher samenhangen met de nasleep van een van diens bezoeken aan Leiden, dan dateert deze uit de periode tussen 1578 en 1586, het jaar waarin Dousa's elegie in druk verscheen.
Een ander gegeven met betrekking tot de datering is te vinden in de volgende ‘quick’, waar wordt meegedeeld dat Dousa werd opgehouden door ‘die van Hoorn’ (Q.6.5, vs. 6). Mocht deze opmerking op Hadrianus Junius betrekking hebben, dan dateert deze ‘quick’ op zijn laatst uit 1575.Ga naar voetnoot608 Het lijkt in elk geval wel aannemelijk - het kwam al ter sprake - dat hij niet van na 1586 dateert, het jaar van uitgave van Dousa's elegie op Visscher waarin hij zijn talmen ter sprake brengt.
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele opvallende varianten van redactionele aard voor. Versregel 5 laat een nogal afwijkende formulering zien. Verder hebben die varianten vooral betrekking op de opsomming van aangename activiteiten die als contrast dienen voor het wachten op Dousa.Ga naar voetnoot609 Die opsomming als zodanig (vs. 1-4) bevat varianten, maar ze werd bovendien behoorlijk ingekort door een complete versregel uit Lm weg te laten in Br2/1. Al met al leiden deze ingrepen tot een heel andere verdeling van de opsomming van bezigheden over de versregels in beide redacties: 2-4-2-3-4 in Lm (met een totaal van 15) en 2-3-3-3 in Br2/1 (met een totaal van 11). Bovendien levert het weglaten van de versregel uit 1612 meer inhoudelijke samenhang op. Daardoor beperkt de opsomming zich namelijk tot bezigheden die met het liefdesspel te verbinden zijn. De reeks variante aanduidingen van ‘gheloopen’ uit vers 4, die daar eigenlijk niet bij paste, werd weggelaten. Het variantenpatroon is zo doordacht en samenhangend dat het niet anders dan het resultaat kan zijn van een revisie van de tekst door Roemer Visscher voor de editie van 1614.
| |
Annotaties
Titel |
Aen: tot; Heere: titel, verwijzend naar Janus Dousa's hoedanigheid als Heer van Noordwijk (zie ook vs. 1) |
1 |
ghespronghen: synoniem voor ‘gedanst’ |
2 |
ghesopen: gedronken |
3 |
ghestormt ... gheschanst: drie aanduidingen voor bezigheden van militaire aard, maar hier gebruikt als metaforen voor erotische activiteiten: ghestormt: gestoeid met het andere geslacht; gheschoten: sexuele omgang gehad (het WNT geeft voor ‘schieten’ geen erotische betekenissen. Op basis van onder meer een vindplaats rond 1600 geven Heestermans e.a. (Erotisch woordenboek, p. 171) de Latijnse interpretatie ‘coïre’ (sexuele omgang hebben; paren)); gheschanst: de precieze, erotisch bedoelde betekenis is niet duidelijk. Waarschijnlijk moeten we denken aan een interpretatie als ‘me in sexuele zin flink geweerd’ (het WNT (dl. 14, kol. 271) geeft, mijns inziens ten onrechte, mede op basis van dit citaat alleen de letterlijke betekenis van ‘schansen opwerpen’. In het Erotisch woordenboek van Heestermans e.a. ontbreekt het lemma ‘schansen’) |
4 |
Ghevrystert: gehoereerd; by nacht: 's nachts; gheloopen: rondgezworven, hier waarschijnlijk niet in neutrale zin bedoeld, maar met een erotische bijgedachte als ‘vol sexuele lust, begeerte’ (het WNT (dl. 8.2, kol. 2839, sub 9) geeft ‘geslachtsdrift tonen’ als een van de betekenismogelijkheden van ‘lopen’, onder meer op basis van Kiliaens woordenboek (1599), die voor ‘lopen’ ook het Latijnse ‘catulire’ (loops zijn) geeft. Binnen deze context zal Roemer Visscher ‘lopen’ met deze erotische connotaties bedoeld hebben) |
5 |
ghewracht: veroorzaakt |
6 |
u: op u |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 77; Lm p. 142 (2S3v)
| |
Varianten
Lm heeft een extra versregel (na vs. 4). Ze luidt als volgt:
Ghegaen, ghehinckelt, ghehippelt, ghecropen;
Omdat deze regel met opzet uit de redactie 1614 werd geweerd (zie inleiding), is hij ook buiten de nieuwe editie gelaten.
Titel |
den selven Heere. Br2/1 < I.V.D. Lm |
1 |
Heer ghespronghen, Br2/1 < ghespronghen Lm |
2 |
ghegheten ende ghesopen, Br2 < ghegheten, ende ghesopen, Br1, ghespeelt, ghegeten, ghesopen; Lm |
3 |
ghestormt, gheschoten, Br2/1 < gestormt ende Lm |
4 |
Ghevrystert, Br2/1 < Ghevrijstert, Lm; gheloopen: Br2/1 < ghelopen, Lm |
5 |
Maer t'meeste werck hebt Br2/1 < Nochtans noyt meer wercks, dan Lm; ghewracht, Br2/1 < wracht: Lm |
6 |
noch wat? Br2/1 < wat? Lm; Ick Br2/1 < maer ick Lm; ghewacht. Br2/1 < gewacht. Lm |
| |
| |
Literatuur
Fleurkens, ‘Onder vrienden’.
| |
Oeuvre
Middelste van een reeks van drie opeenvolgende gedichten bestemd voor Janus Dousa (Q.6.3-5). Het volgende gedicht is een inhoudelijke voortzetting van deze ‘quick’. Ro.1.61 is Visschers bijdrage aan Dousa's album amicorum.
| |
Q.6.5
Noch aen den selven.
Roemer Visscher richt zich nogmaals tot Janus Dousa naar aanleiding van diens toegezegde, maar uitgestelde bezoek aan Visscher waarop deze eerder (Q.6.4) commentaar leverde. Het lijkt erop dat Dousa zich dat commentaar heeft aangetrokken en dat hij daarop, misschien wel wat ontstemd, heeft gereageerd. Of het daarbij gaat om een afzonderlijke, niet bewaard gebleven reactie, of mogelijk om de passage over het talmen in Dousa's lofdicht op Visscher (1586)Ga naar voetnoot610 is onzeker. In elk geval haast Visscher zich om Dousa te laten weten dat hij, ondanks de vertraging, nog steeds uiterst welkom is. Hij doet dat met een, op het eerste gezicht, wat merkwaardige vergelijking met kooplieden die het geld van achterstallige betalingen vermaledijen en het vervolgens toch maar al te graag binnenhalen. Voor een koopman als Visscher is deze metafoor binnen de persoonsgebonden sitatie van dit gedicht echter goed op haar plaats.
Blijkbaar had Dousa in zijn reactie ook aangegeven waarom hij de afspraak met Visscher niet had kunnen nakomen. Visscher komt namelijk op die oorzaak terug (vs. 5-6) met de mededeling dat de gang van zaken aan ‘die van Hoorn’ te wijten was. Een dergelijke verwijzing ontbreekt in Dousa's lofdicht op Visscher, wat zou kunnen betekenen dat er ook nog een afzonderlijke reactie van Dousa naar Visscher toe is geweest vanwege diens eerste ‘quick’ over het wachten op hem.
Dousa werd dus opgehouden door ‘die van Hoorn’. Deze mededeling is helaas niet ondubbelzinnig, want ze kan zowel op één als op meerdere personen betrekking hebben. In het geval van meerdere personen zou dit kunnen betekenen dat Dousa tijdens een bezoek aan Hoorn werd opgehouden, of dat bezoekers uit Hoorn hem langer bezighielden dan voorzien. Omdat er sprake is van een toegezegd bezoek aan de Amsterdammer Roemer Visscher, lijkt het in deze situatie het meest waarschijnlijk dat het de bedoeling was dat Dousa op een terugreis uit Hoorn Amsterdam zou aandoen. Van een bezoek van de veelbereisde Dousa aan Hoorn is vooralsnog echter niets bekend.Ga naar voetnoot611
Een tweede mogelijkheid is dat de mededeling ‘die van Hoorn’ betrekking heeft op één enkele, met Hoorn te verbinden persoon. Zo iemand is bijvoorbeeld de uit Hoorn afkomstige Hadrianus Junius. In 1565 maakten Junius en Dousa kennis met elkaar en tussen beiden ontwikkelde zich een hechte vriendschap, die duurde tot het overlijden van Junius in juni 1575.Ga naar voetnoot612 De bepaling ‘van Hoorn’ werd destijds zeker ook met Junius in verband gebracht, getuige de titel van Roemer Visschers grafschrift op hem: ‘Mr Hadrianus Iunius, van Hoorn, Medicijn ende Histori-schrijver van Hollandt ende West-Vrieslandt’.Ga naar voetnoot613 Mocht Junius inderdaad de veroorzaker van Dousa's oponthoud zijn, dan dateert de ‘quick’ uit de periode 1565-1575. Daarbij moeten we dan tevens aannemen dat Visscher al met Dousa bekend was vóór het bezoek aan Leiden in 1578, dat wel gezien wordt als een kennismakingsbezoek aan het Leidse universitaire milieu met humanistische geleerden als Dousa en Lipsius.Ga naar voetnoot614
Al met al bieden de beschikbare gegevens dus weinig houvast over tijd en omstandigheden van het vertraagde bezoek. Wel lijkt een en ander zich te hebben afgespeeld voor 1586, het jaar van uitgave van Dousa's elegie op Visscher waarin hij zijn talmen aanroert, zonder dat er verder ook maar iets meer nauwkeurigs over de datering te zeggen valt. Aangezien deze ‘quick’ nauw samenhangt met de voorafgaande, gelden voor beide dezelfde onzekere overwegingen ten aanzien van hun ontstaan.
Hoewel de varianten tussen de redacties Lm en Br2/1 nauwelijks van ingrijpende aard lijken, is de tekst van dit gedicht zeer waarschijnlijk toch opnieuw geredigeerd door Visscher voor de editie van 1614. In vers 5 is het hulpwerkwoord van tijd ‘wort’ vervangen door ‘is’, waardoor de zin niet meer in de tegenwoordige maar in de verleden tijd staat. De redactie Lm bevat dus de versie van het gedicht geschreven op het moment dat Visscher op het bezoek van Dousa aan het wachten was. In 1614 was dat alles allang verleden tijd en de tekst lijkt daarop te zijn aangepast. De gewijzigde interpunctie in vers 7 levert verder een beter verstaanbaar geheel op.
| |
Annotaties
Titel |
Noch ... selven: nogmaals tot dezelfde |
1 |
Ghelijck: zoals; quaet achten: als slecht beschouwen |
2 |
Daer ... wachten: waar de trage betalers hen op laten wachten |
3 |
T'onrecht: [en] ten onrechte; dat van haer: datgene wat door hen |
4 |
Heer: titel, verwijzend naar Janus Dousa's hoedanigheid als Heer van Noordwijk; int qua blaetken gheset: hier: in een kwaad daglicht geplaatst (de letterlijke betekenis ‘opgeschreven op het blad waarop de koopman zijn slechte betalers noteert’ (WNT 2.1-2, kol. 2767) sluit perfect aan bij de vergelijking met de kooplieden en hun trage betalers) |
5 |
belet: opgehouden |
6 |
die van Hoorn: ‘die mensen uit Hoorn’ of ‘die persoon uit Hoorn’ (voor een mogelijke invulling van deze ambigue formulering, zie de inleidingen bij Q.6.4-5); dan: maar; vresen: schromen |
7 |
ghelijck als: net als |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 77; Lm p. 141 (2S3r)
| |
Varianten
Titel |
Noch aen den selven. Br2/1 < Aen de Eed. E. Jonck-Heer Jan vander Does, Heer tot Noortwijck, &c. |
1 |
Coopluy het ghelt Br2/1 < Coopluy, die't gelt Lm; achten, Br2/1 < achten Lm |
2 |
taye Br2/1 < taije Lm |
3 |
beschuldighen Br2/1 < beschuldigen Lm; ghepresen, Br2/1 < ghepresen; Lm |
4 |
ick Heer Br2/1 < ick, Heer, Lm; int qua Br2/1 < in't quae Lm |
5 |
comste soo langhe is Br2/1 < komst dus lange wort Lm |
6 |
Hoorn, dan Br2/1 < Horen. Dan Lm; vresen, Br2/1 < vresen: Lm |
7 |
Comt, ghelijck als t'ghelt Br2/1 < Komt als 'tgelt, Lm |
| |
Editie
VdL 1, p. 58, 153-154
| |
Oeuvre
Laatste van een reeks van drie opeenvolgende gedichten bestemd voor Janus Dousa (Q.6.3-5). Het gedicht is een inhoudelijke voortzetting van de voorafgaande ‘quick’. Ro.1.61 is Visschers bijdrage aan Dousa's album amicorum.
| |
Q.6.6
Gedicht met een nogal gecompliceerd woordenspel rond de twee Latijnse beginwoorden van het weesgegroet, ‘Ave Maria’ (Wees gegroet, Maria), in combinatie met ‘(ave)recht’.Ga naar voetnoot615 De ik-persoon richt zich tot ene Mieuwes, die niet moet denken dat hij tot zijn aanbedene ‘Ave Maria’ zegt als hij ‘Maria ave’ bezigt. De woorden ‘Ave Maria’ zijn voorbehouden aan de Maria die moeder én maagd was, de moeder Gods dus. Van zijn beminde weet de ik-persoon dat ze moeder noch maagd is. Daarom zegt hij tegen haar terecht ‘Maria ave’, ofwel ‘Ave Maria’ averechts.
Vanwege het roomse karakter van het gedicht is in het verleden wel verondersteld dat het zou dateren van voor de Alteratie van 1578.Ga naar voetnoot616 Die Alteratie betekende echter niet het einde van het roomse leven en denken in Amsterdam en daarom is er ook bij dit gedicht onvoldoende aanleiding om op grond van religieuze elementen tot een datering te komen.
Het ingewikkelde woordenspel met ‘ave Maria’ heeft een paar opmerkelijke varianten veroorzaakt tussen de vroegste redactie, Ep, en de overige redacties. Zo zijn in Ep de woordspelingen met ‘ave Maria’ niet in een afwijkend lettertype gezet en de laatste versregel (vs. 6) is bevestigend in plaats van vragend geformuleerd.
| |
Annotaties
1 |
Maria ave (Latijn): Maria wees gegroet; die ick vrye: degene die ik het hof maak |
2 |
ave Marie: vanwege de rijmpositie lichte variant op de beginwoorden ‘Ave Maria’ van de Latijnse vorm van hét katholieke gebed tot de moeder Gods, de Heilige Maagd Maria, naar de Nederlandse beginwoorden het weesgegroet geheten |
3 |
Soo: dan; van snave slecht: hier: onjuist in wat je zegt (de letterlijke betekenis is ‘slecht van mond’. De opvallende vorm ‘snave’ als variant van ‘snavel’ in de betekenis van ‘mond’ moet met opzet zijn gebruikt, want ze komt in alle vier de redacties voor. De overweging daarbij zal een fraaier rijm met ‘ave recht’ in vers 6 zijn geweest) |
4 |
loof ick ghewis: dat geloof ik zeker |
5 |
sy: de Maria/Marie die de ik-persoon het hof maakt (vs. 1) |
6 |
Segh ... Mariae ave recht: zeg ik dan niet terecht Mariae ave (het woordenspel behelst een soort contaminatie van de omgekeerde vorm van ‘Ave Maria’, die volgens de ik-persoon beter op haar plaats is voor zijn aanbedene, met ‘recht/averecht’. Door ‘Ave Maria’ averechts te zeggen levert dat de voor de onderhavige situatie terechte vorm ‘Maria ave’ op) |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 77; Lm p. 19-20 (2C2r-v); Ep p. 120
| |
Varianten
1 |
segh Br2/1 < seg Lm, segge Ep; Maria ave teghen Br2/1 Lm < maria ave tot Ep; vrye, Br2/1 < vrije, Lm Ep |
2 |
segghe Br2/1 Lm < wil seggen Ep; ave Marie? Br2/1 < ave Maria, Lm: ave marije, Ep |
3 |
Soo Br2/1 Lm < So Ep; van ooren Br2/1 < van ooren, Lm, dan [sic] Ooren Ep; Mieuwes Br2/1 < Mieuwes, Lm, nieuwes [sic] Ep; doof, Br2/1 Ep < dooff Lm; slecht: Br2/1 < slecht; Lm, slecht, Ep |
4 |
Moeder Br2/1 < moeder Lm Ep; Maecht, Br2/1 < maecht, Lm, maecht Ep; loof Br2/1 Ep < looff Lm; ghewis, Br2/1 < ghewis: Lm, voor wis, Ep |
5 |
Moeder Br2/1 < moeder Lm Ep; Maecht Br2/1 < maecht Lm Ep; is: Br2/1 < is. Lm, is, Ep |
6 |
Segh ick dan niet Mariae ave recht? Br2/1 < Seg ick dan niet Maria ave recht? Lm, Daerom seg ick maria averecht. Ep |
| |
| |
Oeuvre
Ro.1.29 bevat eveneens associaties met het weesgegroet.
| |
Q.6.7
Gedicht over het thema van de ongelijke liefde op grond van leeftijdsverschil aan de hand van de trouwplannen van ene Janneken. Die gaat een oude grijsaard trouwen, die haar heeft voorgespiegeld haar veel beter de weg te zullen wijzen dan haar overleden jonge echtgenoot. Op welke manier de aanstaande echtgenoot haar de weg denkt te wijzen wordt in het midden gelaten, maar de dichter maakt wel duidelijk dat ze dwaas is om in sexueel opzicht iets van hem te verwachten. Oud als hij is en dus behoeftig aan sexueel vermogen, zal hij niet in staat zijn om haar behoeften in dat opzicht te bevredigen.
| |
Annotaties
1 |
grysen: grijsaard |
3 |
de Jongh: benaming van de overleden echtgenoot van Janneken die het leeftijdsverschil met ‘den ouden grysen’ (vs. 1) als haar nieuwe huwelijkskandidaat benadrukt; saligher ghedachten: zaliger gedachtenis |
4 |
Wacht: verwacht; den behoeftighen: degene die behoeftig is; soo: dan |
5 |
behoeftich ghebreck: behoeftig gemis |
6 |
te stellen ... vrede: tot rust te brengen; te bevredigen |
7 |
ghebreeckt: ontbreekt |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 77; Lm p. 27 (2D2r); Ep p. 124
| |
Varianten
1 |
grysen, Br2/1 < grijsen, Lm Ep |
2 |
belooft Br2/1 Lm < beloeft Ep; wysen, Br2/1 < wijsen Lm, wijsen, Ep |
3 |
Jongh Br2/1 < jonghe Lm, Jonghe Ep; saligher ghedachten Br2/1 Ep < zaligher gedachte Lm; dede: Br2/1 Lm < dede, Ep |
4 |
van den Br2 Lm Ep < vanden Br1; behoeftighen, Br2/1 < behoeftigen, Lm, behoeftigen Ep |
5 |
Vervullingh Br2/1 < Vervulling Lm, Vervulling' Ep; ghebreck Br2/1 < gebreck, Lm, ghebreck, Ep |
6 |
vrede: Br2/1 Lm < vrede, Ep |
| |
Q.6.8
Gedicht met een inventarisatie van hoedanigheden in een vrouw die een man geen goed doen, zoals luxe, ledigheid en zingenot. Wanneer dat is wat ze kan en wat haar bezighoudt, dan is dat voor hem wat de honden voor Acteon waren die hem verscheurden (zie annotatie vs. 7). Een man met een dergelijke vrouw wordt dus door haar vernietigd.
| |
Annotaties
1 |
die anders ... can: die niets anders leert noch kan/kent |
3 |
sperde waghen: soort koets, met name voor vrouwen en voorname personen (vergelijk het Duitse ‘Sperrwagen’ of ‘Sperde wagen’ met als primaire betekenis ‘wagen waaroverheen een doek gespannen is’, zie: Grimm, Deutsches Wörterbuch, dl. 10.1, kol. 2192); te veuren: voort te trekken |
4 |
Tot haer lijf: ten behoeve van haar persoon; bysondere Maecht: eigen dienstmaagd |
5 |
keuxken: keukenmeisje (het WNT (dl. 7.1, kol. 2613) kent geen enkele andere vindplaats voor ‘keukske’ in deze betekenis dan dit citaat); Amme: voedster |
6 |
den handel drijft ... deuren: buitenshuis de zaken regelt |
7 |
Sijn de Honden: zijn [als] de honden; Pruyssen: vurige; Acteon: de jager Actaeon (klassieke mythologie) bespiedde Artemis, de kuise godin van de jacht, en haar nimfen bij het baden. Vertoornd veranderde Artemis Actaeon in een hert, waarop zijn eigen jachthonden hem verscheurden |
| |
Overlevering
Br2 p. 78; Br1 p. 79 [= 78]
| |
Varianten
3 |
sperde waghen Br2 < sperde-waghen Br1 |
| |
Q.6.9
Gedicht, wat cryptisch geformuleerd, over ene Mieuwes die zich verbeeldt het mooiste meisje tot het zijne te kunnen maken. Volgens de dichter zou dat zo kunnen zijn, mits hij er het zwijgen toe doet. Gaat hij dat echter uitbazuinen, dan zal hij de nodige pesterijen moeten doorstaan omdat men de zaak gaat rekken, en dus blijkbaar niet zomaar op zijn avances in zal gaan. En als men dan zou denken het dichtste bij het doel te zijn, dan zou men er juist het verst vanaf zijn. Iedereen wil hem namelijk meer dan de anderen, maar niemand wil de eerste zijn.
De achterliggende gedachtegang valt niet goed te reconstrueren. Blijkbaar vindt men Mieuwes aantrekkelijk maar zijn verbale gepoch maakt de meisjes huiverig om al te snel, als eerste (vs. 7), op zijn avances in te gaan.
| |
Annotaties
1 |
Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30); laet hem duncken: verbeeldt zich |
2 |
De schoonste Vryster: het mooiste meisje; soo: als; te vryen: het hof te maken |
3 |
t'mocht: het zou [...] kunnen; can ... swygen: als hij maar kan zwijgen |
4 |
clappen: zijn mondje roeren; lyen: dulden |
5 |
reckende: door [een en ander] te rekken; ribsacken en ryen: teisteren en kwellen |
6 |
Alsmen ... wesen: als men met u zou veronderstellen er het dichtste bij te zijn [= bij datgene wat nagestreefd wordt], dan zou men er het verste vandaan wezen |
| |
Overlevering
Br2 p. 78; Br1 p. 79 [= 78]
| |
Oeuvre
Ook in Q.6.12 is sprake van een opschepperige Mieuwes.
| |
Q.6.10
Gedicht waarin het optreden van een ketterjager gehekeld wordt, die in navolging van de aanvankelijke ketterjager en latere apostel Paulus de veelzeggende aanduiding ‘D'onbekeerde Sint Pouwels’ meekrijgt (zie hierna en annotatie vs. 1). Deze onbekeerde Pouwels nu zegt niets liever te willen horen dan de waarheid. Tegelijkertijd heeft hij er geen enkele moeite mee om ketters, in Pouwels' zienswijze mensen die ertoe aansporen om de Schrift te lezen en na te volgen, te laten branden. Om die bede om waarheid van Pouwels niet verloren te laten gaan, zal de ik-persoon hem de ware waarheid zeggen. Pouwels kan de waarheid namelijk niet luchten. Het wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar de context maakt duidelijk dat Pouwels beducht is voor de Heilige Schrift als bron van waarheid. Hij vervolgt immers degenen die zich daarop beroepen.
Er is aanleiding om te vermoeden dat ‘D'onbekeerde Sint Pouwels’ niet fungeert als protoype voor een kettervervolger, maar dat met deze omschrijving een werkelijk bestaand iemand bedoeld wordt. Elders in zijn Brabbeling, in Van den Os op den Esel (Te.[6], vs. 48-50),Ga naar voetnoot617 gebruikt Roemer Visscher namelijk nogmaals dezelfde opvallende benaming. In die passage wordt gemeld dat deze persoon zonder zijn soldaten niet durft te slapen in de stad. Hij zou er wel vijf of zes vendels willen hebben. Het gaat dus om iemand die over soldaten kan beschikken en duidelijk niet geliefd is. De bekendste Amsterdamse kettervervolger in de jaren na 1566 was de gehate schout Pieter Pietersz, voor wie de geuzen de bijnaam ‘Drakebloet’ bedachten. Hoewel zijn naam geen elementen bevat die als zodanig te verbinden zijn met Pouwels of Paulus, is hij de enige binnen Amsterdam die in aanmerking kan komen voor identificatie met de fanatieke kettervervolger waar Visscher op doelt.Ga naar voetnoot618 De omschrijving ‘onbekeerde Sint Pouwels’ zal voor de goede verstaander van destijds veelzeggend genoeg zijn geweest, zonder dat er van enige feitelijke naamsverwantschap sprake was.
Amsterdam maakte, mede door toedoen van deze ‘onbekeerde Sint Pouwels’, zo'n heftige tijd door in de periode tussen Beeldenstorm (1566) en Alteratie (1578) dat men de stad met de spotnaam ‘Moorddam’ opzadelde.Ga naar voetnoot619 Het gedicht is ingegeven door deze omstandigheden, maar dat alles geeft nog weinig houvast voor een nadere datering ervan.Ga naar voetnoot620 De traumatische gebeurtenissen zullen de Amsterdammers nog lang zijn bijgebleven.
| |
Annotaties
1 |
D'onbekeerde Sint Pouwels: benaming voor een kettervervolger, afgeleid van de apostel Paulus. Vóór diens bekering tot het christelijke geloof was Paulus, toen nog Saulus geheten, actief als fervent achtervolger van christenen, die hij als ketters beschouwde (Hand. 9:1-19a). Deze |
|
veelzeggende aanduiding verwijst waarschijnlijk naar de bekendste Amsterdamse vervolger van hervormingsgezinden Pieter Pietersz (zie verder de inleiding) |
2 |
gaern: graag |
3 |
Voor Ketters ... swaerheyt: hij heeft er geen problemen mee om ketters te laten branden |
4 |
Die: verwijst naar ‘Ketters’ (vs. 3); Die ... spooren: die aansporen om de Heilige Schrift te lezen en na te leven |
5 |
om dat: opdat |
7 |
moocht: kunt |
| |
Overlevering
Br2 p. 78; Br1 p. 79 [= 78]
| |
| |
Q.6.11
De ik-persoon verhaalt in de directe rede over zijn onderhoud met ene Mieuwes die vertelt in navolging van hem fortuin te willen maken in de Oostzeehandel om vervolgens een allerbeminnelijkst meisje te kunnen trouwen. De reactie van de ik-persoon, eveneens weergegeven in de directe rede (vs. 6-7), is nogal ontnuchterend. Hij beaamt dat zoiets goed zou zijn, maar knoopt aan die constatering meteen de overweging vast dat een dergelijke opzet veel investering vereist. Ter afronding ondersteunt hij zijn zienswijze met een veelzeggend spreekwoord, namelijk dat er meel nodig is om wittebrood te bakken (vs. 7).Ga naar voetnoot621
Een bijzonder aspect van dit gedicht is dat Mieuwes zich iemand ten voorbeeld stelt die, net als Roemer Visscher zelf,Ga naar voetnoot622 welgevaren is bij de koophandel op zee. Door zijn ervaring weet deze echter dat er van winst geen sprake kan zijn, als er niet eerst behoorlijk geïnvesteerd wordt. Ook in zijn Sinnepoppen stelt Visscher deze overweging aan de orde, in het embleem ‘De kost moet voor de baet uyt’ (aldaar nr. 2.49), met als voorbeeld de nodige investeringen in de visvangst.
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doet zich een opmerkelijke redactionele variant voor in vers 1. De door Roemer Visscher geautoriseerde variant in Br2/1 luidt ‘Waer ick als ghy, seyt Mieuwes’; de versie in Lm is ‘Waer ick als ghy sijt, Mieuwes’. Beide varianten verschillen wezenlijk in betekenis, maar als gesproken tekst komen ze elkaar zeer nabij. Wellicht heeft dit laatste fenomeen veroorzaakt dat men bij het zetten van de tekst tot deze uiteenlopende versies kwam. Tijdens dat proces konden op meerdere momenten afwijkingen van de kopij ontstaan. Zo kon een zetter tekst verkeerd begrijpen, zich verlezen of ook de kopij vervormen bij het memoriseren.Ga naar voetnoot623 Vervolgens kon een variant als de onderhavige ook nog bij het proeflezen ontstaan, wanneer de kopij ter correctie van het zetsel hardop voorgelezen werd.Ga naar voetnoot624 Een van deze mogelijkheden lijkt de versie in Lm veroorzaakt te hebben.
| |
Annotaties
1 |
Waer ick als ghy: als ik zou zijn als jij; Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die in liefdesaangelegenheden niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30) |
2 |
Oosten: Oostzeegebied (belangrijke regio voor de Hollandse handelsvaart); winnen: verdienen |
3 |
by my ... paren: me in de echt verenigen met |
5 |
Schoon van aensicht: mooi van uiterlijk; luchtich: opgewekt |
6 |
dan daer ... toe: maar daar is veel voor vereist |
7 |
T'is ... toe: het is goed zeggen: bak wittebrood, maar daar is meel voor nodig |
| |
Overlevering
Br2 p. 78; Br1 p. 79 [= 78]; Lm p. 94 (2M3v)
| |
Varianten
1 |
ghy, seyt Br2/1 < ghy sijt, Lm |
2 |
of Br2/1 < off Lm; winnen, Br2/1 < winnen; Lm |
3 |
int huwelijck paren, Br2/1 < int'houwelick paren Lm |
4 |
Meysken Br2/1 < meysken, Lm |
5 |
sinnen, Br2 < sinnen: Br1 Lm |
6 |
goet Mieuwes, Br2/1 < goet, Mieuwes; Lm; toe: Br2/1 < toe. Lm |
7 |
segghen, back wit, Br2/1 < segghen backt wit; Lm; Meel,, Br2/1 < meel,, Lm |
| |
Editie
VdL 1, p. 59, 154-155
| |
Oeuvre
Inhoudelijk verwant met ‘sinnepop’ 2.49.
| |
Q.6.12
Gedicht over ene Mieuwes die er prat op gaat dat alle meisjes in de stad voor hem vallen. De dichter verbaast er zich dan ook over waarom Mieuwes zich niet de mooiste van allemaal tot vrouw kiest. De reden blijkt bij Mieuwes zelf te liggen. Hij is een opschepper en ook nog ongelukkig getrouwd. Elk meisje is dan wel de zijne (zoals Mieuwes beweert), maar dat hij hun lief zou zijn, dat slaat nergens op.
| |
Annotaties
1 |
Vryster: jong meisje |
2 |
Die Mieuwes ... wesen: die het Mieuwes weigeren kan om diens liefje te zijn; Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die in liefdesaangelegenheden niet al te handig opereert (zie: Q.1.30) |
3 |
Vallen ... plat: als alle jonge meisjes dan zo voor hem vallen |
4 |
Soo: dan; uyt gaet lesen: gaat kiezen |
5 |
schoonste: mooiste; tot zijn huysvrou ghepresen: als zijn gewaardeerde echtgenote |
6 |
Dan: maar; heeft een brief: beeldt zich veel in (WNT 3.1, kol. 1324); sleept het block: is ongelukkig getrouwd (WNT 2.1-2, kol. 2905; Stoett, Nederlandsche spreekwoorden, nr. 261) |
7 |
dan: maar; haer: hun; jock: dwaasheid (het WNT (dl. 7.1, kol. 322) geeft deze vindplaats bij de betekenissen ‘scherts’ en ‘spot’. De context geeft aanleiding om toch aan een iets andere betekenis te denken, waarin het aspect ‘onwaarheid’ meespeelt) |
| |
Overlevering
Br2 p. 79; Br1 p. 78 [= 79]
| |
| |
Oeuvre
Ook in Q.6.9 is sprake van een opschepperige Mieuwes.
| |
Q.6.13
Gedicht over Capeteyn Wolfaert ofwel Wolfert Michielsz, die zich als baljuw van Waterland een laffe naam verwierf door voor de watergeuzen in een varkenskot onder te duiken (maart 1571). In 1572 voerde hij - in een andere functie waar dit gedicht over handelt - in Amsterdam een vendel soldaten aan.Ga naar voetnoot625 Blijkbaar had zijn lafheid nogal indruk gemaakt, want Roemer Visscher speelt met die
karaktertrek in dit gedicht. Als Capeteyn Wolfaert met driehonderd soldaten de wacht betrekt, dan mag een inwoner van de stad - met Wolfaerts lafheid in zijn achterhoofd - vanwege al die soldaten wel zeggen dat de kapitein geen laffe kerel is. Dat betekent echter nog niet dat hij een dappere kapitein is.
Vanwege de concrete omstandigheden dateert Van der Laan het gedicht in 1572.Ga naar voetnoot626 Het zou kunnen, maar het gedicht zou ook van latere datum kunnen zijn. Blijkbaar bleef de laffe kapitein nog lange tijd deel uitmaken van het collectieve geheugen. Roemer Visscher bracht het gedicht over hem immers pas ruim veertig jaar later, in 1614, voor het eerst via de drukpers naar buiten. Hij zal er daarom vanuit zijn gegaan dat het door zijn lezers op dat moment nog goed verstaan zou worden.
| |
Annotaties
1 |
Capeteyn Wolfaert: Wolfert Michielsz. In 1572 leidde hij als kapitein van een vendel soldaten in Amsterdam. Hij stond daar als laf bekend vanwege eerder angsthazig optreden tegen de watergeuzen dat hem met de bijnaam ‘Kapitein Varkenskot’ opzadelde (zie ook de inleiding alhier en Q.4.16); treckt op de wacht: de wacht betrekt |
2 |
knechten: soldaten; heeft in zijn macht: onder zich heeft |
3 |
Derf: mag; hem leyt op zijn crop: hij niet vergeten kan |
4 |
So: dan; bloot loer: laffe kerel; noch gheen stout Hopman: maar ook geen dappere kapitein |
| |
Overlevering
Br2 p. 79; Br1 p. 78 [= 79]
| |
| |
| |
Q.6.14
Gedicht over ene schipper Hans die bij zijn rederij gaat verantwoorden waar het geld dat hij voor de vracht ontvangen heeft gebleven is. Hij geeft een indrukwekkende opsomming van allerlei onkosten die hij als schipper moest maken. Het resterende geld is vervolgens verteerd nadat het schip gelost was. De hele waslijst is bedoeld om indruk te maken op de ‘schrijver’, de klerk van de rederij, bij wie hij zich moet verantwoorden. Die moet, op grond van de verstrekte gegevens, maar eens uitrekenen hoe duur een ton scheepsvracht wel niet is. Waarmee schipper Hans natuurlijk impliciet wil zeggen dat hij van het ontvangen geld niets kon overhouden. Er schuilt echter een addertje onder het gras. Als we de ontvangsten (700 dukaten, ongeveer 3500 gulden) en de uitgaven (236 daalders, 354 gulden) in guldens omrekenen, dan blijkt de schipper veel geld overgehouden te hebben, namelijk 3146 gulden. Dat bedrag heeft hij vervolgens verbrast. Voor de goede verstaander is inmiddels duidelijk dat Roemer Visscher met het begrip ‘ton’ in vers 11 speelt. De klerk moet niet zozeer de kosten van een ton scheepsvracht berekenen als wel de kosten van de genuttigde tonnen bier of vaten wijn.
Schipper Hans is dus niet al te betrouwbaar. Op grond van zijn opvallende woordgebruik, dat Duitse invloeden verraadt (‘dalers’, ‘zennip’, ‘bretspil’, ‘schryveyn’), is wel verondersteld dat het hier om een schipper van Noordduitse afkomst gaat.Ga naar voetnoot627 Het is goed mogelijk. De voornaam Hans werd vaak generiek gebruikt en ook regelmatig verbonden met allerlei toevoegingen om als een niet al te positieve benaming te dienen voor iemand van Duitse herkomst.Ga naar voetnoot628 Een voorbeeld bij Roemer Visscher is Hans Mifmaf (Q.5.5). De combinatie van dergelijke elementen in dit gedicht lijkt inderdaad een Duitse afkomst voor schipper Hans te willen suggereren.
| |
Annotaties
1 |
Ducaten: gouden munten van uiteenlopende waarde. De Hollandse dukaat was hoog van gehalte en ongeveer vijf gulden waard |
2 |
Van vracht: voor zijn vracht; gaf reeckeningh: legde rekenschap af |
3 |
prangen: pronken |
4 |
dalers: daalders (zilveren muntstukken, meestal ter waarde van dertig stuivers, wat overeenkomt met anderhalve gulden); om: voor (idem in vs. 5, 6, 8, 9); edick; azijn; daer beneven: daarenboven |
5 |
Zennip: mosterd |
6 |
bloox: katrollen; Juffers: nagenoeg cirkelvormige blokken met een brede gleuf waardoor touw loopt, gebruikt bij het aanzetten van het want; schyven: katrolschijven |
7 |
inde naden ... verdreven: besteed om de naden (tussen de planken van het schip) op te vullen met gepluisd touwwerk |
8 |
bretspil: bordspel (afgeleid van het Hoogduitse ‘Brettspiel’, door het WNT alleen op deze plaats aangetroffen; zie de uitvoerige ‘Aanmerking’ daarover bij het lemma ‘Braadspil’ in dl. 3.1, kol. 927-928. Omdat ‘bretspil’ hier meteen gebruikt wordt na een opsomming van enkele specifieke scheepstermen roept het vanwege de vormverwantschap tevens associaties op met de scheepstermen ‘braadspil’ en ‘braadspit’, een windas aan boord van kleinere schepen) |
9 |
de reeders Wyven: de vrouwen van de reders |
10 |
doe: toen |
11 |
schryveyn: schrijver; ton: ‘scheepsvracht per ton gewicht’ én ‘bierton, wijnvat’ |
| |
Overlevering
Br2 p. 79; Br1 p. 78 [= 79]
| |
Varianten
2 |
ghebleven: Br2 < gebleven: Br1 |
4 |
99. Br2 < 99 Br1; 20. Br2 < 20 Br1 |
5 |
30. Br2 < 30 Br1; ghegheven, Br2 < ghegheven Br1 |
| |
Editie
VdL 1, p. 60, 155-156
| |
Q.6.15
Gedicht met als uitgangspunt een spreekwoord. Mieuwes beweert dat de beste Griet die men vond degene was die het vermocht om de duivel op het kussen te binden. Haar waarachtige goedheid echter werd in deze overweging gevonden: de slechte Griet zou hem, de duivel, namelijk op een hekel gebonden hebben.
Het gedicht is bedoeld als een spel met het spreekwoord ‘de duivel op het kussen binden’. Bij de betekenis daarvan lijken zich wat nuanceverschillen voor te doen. Het spreekwoord kan staan voor iemand die buitengewoon bijdehand is, maar ook voor iemand die bijzonder flink en lang niet gemakkelijk is.Ga naar voetnoot629 De herkomst van het spreekwoord wordt wel in verband gebracht met een legende over de H. Margaretha of Margriet, die de duivel overwon en hem op een kussen gebonden zou hebben.Ga naar voetnoot630 Het gebruik van de meisjesnaam Griet in de variant zoals Roemer Visscher die geeft zou daarmee verband kunnen houden. Andere vindplaatsen van diezelfde variant bevestigen het vermoeden dat de naam Griet met dit spreekwoord verbonden werd.Ga naar voetnoot631 In Roemers gedicht wordt het spreekwoord letterlijk opgevat en geconfronteerd met een drastischer behandeling, namelijk de duivel op een hekel binden. Ook deze handelwijze heeft spreekwoordelijke connotaties. Zo citeert het Woordenboek der Nederlandsche taal deze versregel over het op de hekel binden (vs. 4) als vindplaats voor het spreekwoord ‘Op een hekel zitten / liggen’, een beeldspraak voor in hoogst onaangename
omstandigheden verkeren.Ga naar voetnoot632 Daarnaast kwam als variant voor ‘Over de hekel gehaald zijn’ blijkbaar ook ‘Op de hekel gezet zijn’ voor,Ga naar voetnoot633 een formulering die erg dicht aansluit bij de door Roemer Visscher gebruikte. Tot slot blijft ook de meisjesnaam Griet betekenisvol in relatie tot het op de hekel binden. Die naam werd immers ook graag gebruikt als aanduiding voor een kwaad wijf.Ga naar voetnoot634
| |
Annotaties
1 |
Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die in liefdesaangelegenheden niet al te succesvol is (zie: Q.1.30); vant: vond |
2 |
die: degene die; bant: bond |
3 |
Dan: maar; rechte: waarachtige; hier bevonden: hierin [= in deze overweging] gevonden |
4 |
De quade: de slechte (Griet)Ga naar voetnoot635; hem: de duivel; heeckel: hekel (werktuig om vlas te splijten, bestaande uit een plank met rechtopstaande metalen pennen) |
| |
Overlevering
Br2 p. 79; Br1 p. 78 [= 79]; Lm p. 62-63 (2H3v-4r)
| |
Varianten
1 |
Griet Br2/1 < Griet, Lm; Mieuwes Br2/1 < Mieuwes, Lm; vant, Br2/1 < vant Lm |
2 |
Was Br2 Lm < Was, Br1; Duyvel op het cussen Br2/1 < duyvel opt kussen Lm |
3 |
wert Br2/1 < wort Lm |
4 |
quade Br2/1 < quaede Lm |
| |
| |
Varia
Het gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:
Iemant seyde aen een vrijster die Griet heete: ‘De beste griet, die men vant was die de d[uyvel] op het kussen bant.’ ‘Dat geloof ik wel dat waer is’, seyde sij, ‘want de quaede hadde hem op een hekel gebonden.’Ga naar voetnoot636
| |
Q.6.16
Gedicht over de reisgezel van de ik-persoon die de waardin bedrogen heeft die hem een bevrucht ei voorzette. Hij at ei en kuiken in de dop op en betaalde bij het weggaan slechts voor het ei.Ga naar voetnoot637
In de redacties Br2/1 doen zich ten opzichte van Lm en Ep redactionele varianten voor die doen vermoeden dat Visscher de tekst voor de editie 1614 heroverwogen heeft. Vers 2 werd pregnanter geformuleerd en in vers 4 voegde hij het persoonlijke voornaamwoord ‘hy’ toe.
| |
Annotaties
1 |
Reys broeder: reisgezel |
2 |
schafte: zette [...] voor; kiecxken: kuikentje |
4 |
ging deur: ging weg; niet dan: alleen maar |
| |
Overlevering
Br2 p. 79; Br1 p. 78 [= 79]; Lm p. 39-40 (2E4r-v); Ep p. 116
| |
Varianten
1 |
Reys-broeder Br2/1 < Reysbroeder Lm Ep |
2 |
Sy schafte Br2/1 < Want sy schaften Lm Ep; ey, en daer Br2/1 < ey daer was Lm, Ey, daer was Ep; kiecxken Br2/1 < kiecken Lm, kieken Ep; in, Br2/1 Lm < in; Ep |
3 |
stil, Br2/1 Lm < stil Ep |
4 |
hy ging Br2/1 < ging Lm, ginck Ep; deur, Br2/1 Lm < door, Ep; dan't ey. Br2/1 Lm < dan t'Ey. Ep |
| |
| |
Varia
Het gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus:
Een rouwen apostel, reysende, kreeg een vuyl ey op tafel dat [hij] door swolg eer hij het tedeeg gewaer wiert. Betaelt hebbende, seyde hij: ‘Elementen, ick heb de waerdin daer soo bij de neus gehadt.’ R. ‘Waermee?’ R. ‘Ick heb een ey gehadt daer een kuycken in was en ick heb niet meer als voor een ey betaelt.’Ga naar voetnoot638
| |
Q.6.17
Ene Nel wordt toegesproken die erg veel geld spendeert aan haar uiterlijk schoon met de bedoeling dat men haar mooi zal vinden. De ik-persoon houdt haar echter voor dat een mooi meisje al dat overdreven en geldverslindende gedoe niet nodig heeft. Of dit nu impliceert dat Nel lelijk is en dus wel gedwongen om met hulpmiddelen haar uiterlijk te verfraaien, of dat ze als mooi meisje de waarschuwing krijgt zich niet aan allerlei kostbare uiterlijkheden te buiten te gaan, valt niet zonder meer uit de tekst op te maken. Daar komt bovendien nog de opvallende formule ‘schoone dochter’ (vs. 9) bij in relatie tot Nel, een woordkeuze die associaties oproept met het begrip schoondochter dat destijds ook al gebruikt werd. Wellicht heeft Visscher deze betekenisassociatie ook nog als een speels element willen oproepen.
| |
Annotaties
1 |
bouwen: bovenrok |
3 |
pondt: rekenmunt met een waarde afhankelijk van de gebruikte munteenheid. In Holland was het pond Vlaams het meest gangbaar, ter waarde van omgerekend zes gulden; keursken: benaming voor diverse kledingstukken van vrouwen (rok, overkleed, lijfje). Het verkleinwoord doet vermoeden dat hier een lijfje bedoeld wordt; scharlaken: fijne wollen stof |
4 |
Croon: waardevol zilveren of gouden muntstuk |
5 |
oorlap: verlengstuk van de hoofdbedekking ter omsluiting van het oor; huyfken: hoofdbedekking van vrouwen; naet loon: naar het [ervoor betaalde] loon |
6 |
Anghelot: waardevol zilveren of gouden muntstuk; van een halsdoeck ... maken: geeft voor het maken van een halsdoek |
7 |
aqua Nymphe: toiletwater; wascht: reinigt |
8 |
dat wy ... vermoen: dat wij denken dat u mooi bent |
9 |
schoone dochter: mooi jong meisje; heeft ... doen: heeft het ‘al te zeer’ niet nodig |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 80; Lm p. 53 (2G3r)
| |
Varianten
1 |
gulden Nel geeft Br2/1 < gulden, Nel, gheeft Lm |
2 |
Vijfthien of Br2/1 < Vijffthien off Lm; Satyne Br2/1 < satyne Lm |
3 |
pondt Br2/1 < pont Lm; keursken Br2/1 < keurssken Lm |
4 |
doecxken Br2/1 < doexken Lm; cost Br2/1 < kost Lm; Croon, Br2/1 < croon, Lm |
5 |
huyfken Br2/1 < huyffken Lm; naet Br2/1 < nae't Lm |
6 |
Anghelot Br2/1 < angelot Lm; halsdoeck Br2/1 < hals douck Lm; maken, Br2/1 < maecken, Lm |
7 |
aqua Nymphe wascht Br2/1 < aqua nymphe wast Lm; caken, Br2/1 < kaecken, Lm |
8 |
vermoen, Br2/1 < vermoen: Lm |
9 |
dochter Nel Br2/1 < dochter, Nel, Lm; al te Br2/1 < alle Lm; niet Br2c/1 Lm < met Br2 |
| |
Editie
VdL 1, p. 60-61, 156
| |
Q.6.18
Wat cryptisch gedicht, gericht tot ene Dirck, over diens reactie als het lot zijn vriend in de steek laat. In dat geval maakt Dirck zich kwaad op hem, maar met zijn motief blijkt wat mis te zijn. Dirck doet dat niet vanwege een misstap van zijn vriend of uit vijandigheid, maar vanuit een als ‘heilig’ gekwalificeerde hebzucht. Met andere woorden: Dirck wil van zijn vriend profiteren en bestaat het om zich ook nog kwaad op hem te maken wanneer het lot hem tegenwerkt, waardoor Dirck die kans tot profiteren ontglipt.
| |
Annotaties
1 |
de Fortuyne: het lot; een weynich ontgaet: enigszins in de steek laat |
2 |
Soo ... quaet: dan maakt u, Dirck, zich boos op hem [= ‘uwen Vrient’, vs. 1] |
3 |
uyt misdient vergrypen: vanwege een misstap waarmee men iemand een slechte dienst bewijst (?) (het WNT (dl. 9, kol. 816) kan voor ‘misdient’ in dit citaat geen duidelijke betekenis aangeven. Het als bijvoeglijk naamwoord gebruikte deelwoord is in elk geval afgeleid van ‘misdienen’, met de betekenissen ‘slecht dienen’, ‘zich niet verdienstelijk maken’); nijt: vijandschap |
4 |
Dan: maar; heylighe giericheyt: voor ‘heilig’ gehouden hebzucht |
| |
| |
Varianten
2 |
Soo Br2 < So Br1; teghen Br2 < tegen Br1 |
| |
Q.6.19
De ik-persoon, een meisje met een donkere huidkleur, vraagt haar beminde haar vanwege die kleur niet links te laten liggen. Zij is net zo plezierig in de omgang met een man als een blank iemand en bovendien heeft ze een positieve hoedanigheid die zo iemand mist. Haar huidkleur is een blijvend gegeven, terwijl die bij een blank persoon in een oogwenk verandert, in het zonnelicht wel te verstaan. Blanken zijn veranderlijk als de volle maan, terwijl bestendigheid juist een vaste eigenschap van donkere mensen is. Met andere woorden: de donkergekleurde ik-persoon is vanwege die bestendigheid boven blanke personen te verkiezen, die blijkbaar gewoonlijk de voorkeur genieten.
| |
Annotaties
1 |
bruyn: donker van kleur; wat leyt daer an: wat maakt dat uit |
2 |
Schoon: mooi; slaet ... swick: laat mij daarom niet links liggen |
3 |
immer soo lustich: minstens zo plezierig in de omgang |
5 |
met een click: in een mum van tijd |
6 |
ghestadich: bestendig; wesen: persoon |
8 |
Aen ... gheplicht: met bestendigheid verbonden |
9 |
als volle Maen gheresen: als de opgekomen volle maan |
10 |
Sijnde ... licht: die gemakkelijk verandert |
| |
| |
Varianten
9 |
gheresen, Br2 < gheresen Br1 |
| |
| |
Oeuvre
In het volgende gedicht (Q.6.20) reageert een lichtgekleurd iemand op de hier ingenomen stelling van iemand met een meer donkere huid.
| |
Q.6.20
Een meisje met een blanke teint reageert op de stelling in het voorafgaande gedicht (Q.6.19). Ze geeft toe dat blank snel van kleur verandert, maar dat is nog geen reden om er kritiek op te hebben. Bovendien kan een donkere huidkleur na verloop van tijd ook lelijk worden. Met een dergelijke weinigzeggende redenering wil ze hier echter niet haar gram halen. De ware reden om liever licht- dan donkerkleurig te zijn is dat zij, blank zijnde, wel zo'n tien tot twintig jaar lang de aandacht van aanbidders zal mogen genieten. Dat heeft haar voorkeur boven een leven lang donker van kleur te zijn en dientengevolge, zoals haar betoog impliceert, zonder vrijers.
| |
Annotatie
1 |
Al ist saeck dat: hoewel; haest vergaet: snel verandert |
2 |
wraken: bekritiseren |
3 |
bruyn: donkere van kleur; in gheen eene staet: niet in één zelfde toestand |
4 |
laelijck: lelijk |
6 |
cranck: van weinig betekenis |
7 |
Dan: maar |
8 |
aen een: aan een stuk door; gheschreven: hier: met schriftelijke liefdesverklaringen benaderd |
9 |
Ghedient ... danck: door aanbidders gediend in de hoop op mijn gunst |
10 |
bruyn en swert: synoniemen voor ‘donker van kleur’; al mijn leven: mijn hele leven |
| |
| |
| |
Oeuvre
Reactie op en betoog tegen het voorafgaande gedicht (Q.6.19), waarin een donkergekleurd iemand stelling neemt tegen iemand met een lichte huid.
| |
Q.6.21
Gedicht, bestaande uit een kort dialoogje tussen twee sprekers, Hans en Lijs. Het speelt zich af op een bruiloftsfeest. Deze dialoog is in meerdere opzichten dubbelzinnig, want hij zinspeelt in bedekte termen op het echtelijke geslachtsverkeer en hij laat zich op meerdere manieren lezen. Die onzekerheid over de precieze betekenis van de tekst wordt veroorzaakt doordat niet duidelijk is welke status Lijs heeft (de bruid of gast op de bruiloft?) en door de tegengestelde betekenismogelijkheden van het cruciale woord ‘vervormt’ (vs. 2). Om tot enigszins samenhangende lezingen te komen is bij de hier volgende interpretaties gekozen voor tegengestelde betekenissen van het werkwoord ‘vervormen’.
In het geval dat Lijs de bruid is, zou de tekst als volgt gelezen kunnen worden. Hans vraagt haar waarom ze zo terzijde zit (‘gepronct’, vs. 1) en niemand ten dans vraagt. Dat woord ‘pronken’ heeft in relatie tot een bruid trouwens een zeer speciale betekenis, die verband houdt met haar rol op het bruiloftsfeest. Ze pronkte, dat wil zeggen: ze zat in haar bruidstooi te prijk en gedroeg zich stil en
ingetogen.Ga naar voetnoot639 Lijs geeft als reden - in zogenaamd bedekte termen - voor haar afzijdigheid dat ze erg verlangt naar de fysieke vereniging met de bruidegom, maar dat deze niet in vorm is, sexueel wel te verstaan. Waarop Hans vraagt wat men dan na de maaltijd zal doen? Lijs antwoordt dat de bruidegom, zoals het hoort, de bruid zal vermaken. Ze zullen elkaar pikante raadseltjes opgeven. Blijkbaar is dat toch niet prikkelend genoeg, want na middernacht is men dan heftig aan het gapen, zodanig dat er van enig (sexueel) animo geen sprake meer is.
Als we uitgaan van Lijs als bruiloftsgast, zou de conversatie met Hans deze lijn kunnen volgen. Op zijn vraag waarom ze als muurbloempje niemand ten dans vraagt, antwoordt ze dat de bruidegom helemaal (sexueel) in vorm is en dat zijn bruid ernaar verlangt om met hem te paren. Blijkbaar had Lijs zich dus graag met de bruidegom zelf op de dansvloer vermaakt. Haar antwoord op Hans' vraag wat er dan na de maaltijd gedaan moet worden, kan dan aldus geïnterpreteerd worden. De bruidegom zal, zoals het behoort, de bruid vermaken en wij, de gasten, zullen elkaar pikante raadsels opgeven. En vervolgens zit iedereen na middernacht te gapen en is men alle lust kwijt.
Het dialoogje laat zich, door zijn beperkte context en wat meerduidige elementen, niet eenduidig interpreteren. Het blijft raadselachtig, maar misschien was dat wel de opzet van een gedicht waarin raadsels een belangrijk element vormen.
| |
Annotaties
1, 2 |
Hans, Lijs: de namen van de sprekende personen doen sterk denken aan die van het zelfs spreekwoordelijk geworden koppel Lijs(je) en Hannen. De combinatie kon van toepassing zijn op man en vrouw of een vrijer en een vrijster. Ze kwam ook voor in spreekwoorden als ‘Hanne kent Lijsje’ en ‘Ze passen bij elkaar als Hanne en Lijsje’ (WNT 8.2, kol. 2373; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 284; Andriessoon, Duytsche adagia, nr. 42.7) |
1 |
Hoe dus gepronct: wat zit je daar als een muurbloempje te kijken (wanneer het om de bruid zelf ging, betekende ‘pronken’ ‘zich stil en ingetogen gedragen’, WNT, dl. 12.2, kol. 4428); noot: nodigt |
2-3 |
De Bruygom ... backen: de hele zin is bedoeld als een metafoor om aan te geven dat de bruid er verlangend naar uitziet om het huwelijk in fysieke zin te voltrekken. Ze is ‘heet’. De metaforiek met de elementen ‘oven’ en ‘brood’ als beeld voor sexuele omgang werd vaker toegepast (vergelijk alhier Q.2.37, vs. 3; WNT, dl. 3.1, kol. 1553; Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 139-140 i.v. ‘oven’) |
2 |
vervormt: ‘(sexueel) in vorm’ of ‘(sexueel) niet in vorm’ (beide betekenissen zijn op grond van de context mogelijk, vergelijk WNT 20.2, kol. 1621. Het WNT geeft alhier naar aanleiding van dit citaat alleen de bekenismogelijkheid samenhangend met de erotisch op te vatten metafoor van de oven, namelijk van brood dat in vorm gebracht is om de oven in te gaan. Van der Laan (dl. 1, p. 157) kiest voor ‘misvormd’ of ‘impotent’) |
3 |
al ghereet: helemaal klaar |
4 |
loopen cacken: variante vorm van de uitdrukking ‘loop kakken’ (‘loop heen’, ‘vertel geen onzin’), hier zeer letterlijk bedoeld |
5 |
soot: zoals het |
6 |
Wy ... gheven uyt: wij geven braafjes gewaagde raadsels op (zie ook: Sp.[2.18], vs. 135) |
7 |
Voort: verder; alle gaer: allen; stijf: heftig |
8 |
dat de Ziel ... lijf: lees: zodat de animo verdwijnt |
| |
| |
| |
Correcties
1 |
niemant < niemat Br2, niemant Br1 (basis voor correctie) |
2 |
Lijs. < Lijs Br2, Lijs. Br1 (basis voor correctie; mede naar analogie van de punt elders achter de naam van de sprekende personen) |
| |
Editie
VdL 1, p. 61-62, 157
| |
Q.6.22
Ene Joost, die zonder een glas wijn niet kan leven, heeft een zwijn geslacht. Ene Harmen prijst dit zeer. De interpretatie van het vervolg van het gedicht is wat onzeker omdat onduidelijk is wie met de navolgende persoonlijke voornaamwoorden ‘hy’ bedoeld wordt (vs. 3-4). Het gaat om iemand die geen worst lust maar toch iets positiefs doet in de context van de slacht vanwege zijn lekkere dorst. Dat kan zowel op Joost als op Harmen betrekking hebben. Gaat het om Joost die slacht terwijl hij zelf geen worst eet, dan is de reden waarom hij toch slacht zijn lekkere dorst. Gaat het echter om Harmen die geen worst lust en toch de slacht van Joost prijst dan is Harmens lekkere dorst de reden voor diens loftuitingen. In elk geval rekent degene op wie hier gedoeld wordt op een goede dronk om de slacht te besprenkelen. Gezien het gegeven dat van de slachtende Joost gezegd wordt dat die geen ogenblik zonder wijn kan (vs. 1-2), zal hij uiteindelijk wel degene zijn wiens onbegrijpelijke handelen nader verklaard wordt uit zijn behoefte aan drank.
Op zich maakt het ook niet echt uit of nu Joost of Harmen dat merkwaardige gedrag vertoont. Het epigram lijkt vooral geschreven om een woordenspel met het sterk verwante woordenpaar ‘worst / dorst’ mogelijk te maken. In een spreekwoord dat in 1636 werd opgetekend speelt het eveneens een rol: ‘Een kort sermoen en lange worst, dat past wel op der boeren dorst’.Ga naar voetnoot640
| |
Annotaties
2 |
Mach: kan; gheslaghen: geslacht |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 81; Lm p. 56 (2G4v)
| |
Varianten
1 |
Joost, Br2/1 < Joost Lm; wijn, Br2/1 < wijn Lm |
2 |
Zwijn, Br2/1 < swijn; Lm |
3 |
T'welc Br2 < T'welck Br1, Twelck Lm; Harmen seer Br2/1 < Harman Lm; geen Br2 < gheen Br1 Lm; worst Br2 < worst, Br1, worst: Lm |
4 |
hijt Br2/1 < hy't Lm; Hy Br2/1 < hy Lm |
| |
Q.6.23
Dialoogje tussen ene Mieuwes en iemand anders tegen wie Mieuwes zegt dat hij voor hem een meisje weet. De vragen van die ander naar haar goede kwaliteiten weet Mieuwes echter niet positief te beantwoorden. Als haar enige goede hoedanigheid brengt Mieuwes naar voren dat zij ‘puntich’ (vs. 5) is, waarmee hij netjes bedoelt. Het woord kende echter meerdere betekenismogelijkheden, waarmee Visscher hier speelt. De anonieme andere persoon riposteert namelijk dat puntig - nu opgevat in de zin van ‘spits’ - een kwaliteit is voor een naald of een diamant. Daaraan verbindt hij de conclusie dat dat voor iets anders niet hoeft te gelden. Hij formuleert die conclusie via een frase die aan een spreekwoord doet denken, maar die als zodanig elders nog niet getraceerd kon worden. Hij stelt namelijk dat een spitse vingerhoed de hand zeer doet. Letterlijk gezien is dat zeker waar, maar het beeld dient als metafoor voor een vrouw (zie annotatie vs. 7) met een scherp, spits karakter voor wie een man beducht moet zijn.
In de redacties Br2/1 doen zich ten opzichte van Lm en Ep een paar kleine redactionele veranderingen voor die doen vermoeden dat Visscher de tekst van dit gedicht voor de editie 1614 heeft aangepast. In
vers 3 werd het neutrale ‘noeyt/noyt’ vervangen door het meer persoonlijk gerichte ‘u niet’. Tot slot werd in de laatste versregel het voornaamwoord ‘die’ na ‘vingherhoet’ achterwege gelaten.
| |
Annotaties
1 |
Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30); Meyt: (huwbaar) meisje |
2 |
schat: rijkdom |
3 |
schoon: mooi |
4 |
amminnich: lieflijk; benepen Kat: kat in het nauw |
5 |
Dan: maar; puntich: ‘netjes’ én ‘spits’ |
7 |
puntighe: spitse; vingherhoet: naast de letterlijke betekenis hier ook in gebruik als een metaforische toespeling op ‘vrouw’ op grond van een associatie van de vingerhoed met de vrouwelijke schede als omhulsel voor de vinger in de zin van het mannelijke lid (zie voor ‘vinger’ in die betekenis: WNT 21, kol. 787; Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 208) |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 81; Lm p. 37 (2E3r); Ep p. 122
| |
Varianten
1 |
roept Br2/1 Ep < roept, Lm; voor u Br2/1 Lm < u Ep; Meyt: Br2 < Meyt Br1, Meyt. Lm, Meyt, Ep |
2 |
Ick Br2/1 < ick Lm Ep; schat. Br2/1 Lm < schat, Ep |
3 |
Dat Br2/1 < dat Lm Ep; u niet Br2/1 < noeyt Lm, noyt Ep; gheseyt. Br2/1 Lm < gheseyt, Ep |
4 |
amminnich? Als Br2/1 < aenminnich? als Lm Ep; Kat: Br2/1 < cat. Lm, Cat, Ep |
5 |
puntich, Br2/1 Lm < puntich Ep; segh Br2/1 Lm < seg Ep; dat, Br2/1 Ep < dat. Lm |
6 |
Soo Br2/1 Lm < So Ep; naelt Br2/1 < naeld Lm, naeld' Ep; of een Br2/1 Ep < off Lm; diamant: Br2/1 < diamant, Lm, Diamant, Ep |
7 |
puntighe Br2/1 Lm < puntige Ep; vingherhoet Br2/1 < vingher-hoet die Lm, vingerhoet die Ep; quetst Br2c/1 Ep < quest Br2 Lm |
| |
Editie
VdL 1, p. 62, 157-158
| |
Q.6.24
De ik-persoon spreekt de door hem aanbeden Truy aan die voor zijn avances nogal haar neus ophaalt. Hij houdt haar voor dat zij hem juist zeer ter wille zou moeten zijn omdat hij haar een groter dienst bewezen heeft dan haar vader. Haar vader maakte haar tot een kind, terwijl hij van haar een vrouw maakt naar wier hand wordt gedongen.
| |
Annotaties
1 |
Heb ick u ghebeden: als ik u om aandacht heb gesmeekt; becoorlijck: verleidelijke (bijvoeglijke bepaling bij ‘woorden’) |
2 |
fronst: trek [...] op |
3 |
al waert ... onbehoorlijck: ook al zou het vanuit uw positie gezien ook ongepast zijn |
4 |
Soo: als zodanig; gonst: welwillende genegenheid; dienst: dienstvaardige verering |
5 |
deed: bewees |
6 |
tiert ... byster: speel niet al te zeer op |
7 |
maeckte u een kint: maakte u tot een kind; Vryster: vrouw naar wier hand wordt gedongen |
| |
| |
Varianten
In Br1 staat dit gedicht in schok 6 niet op plaats 24 maar op plaats 25. Deze nu gewijzigde positie houdt verband met de weloverwogen invoeging van het navolgende gedicht in Br2 (Q.6.25; zie ook aldaar), dat een reactie vormt op het onderhavige gedicht. Die samenhang werd van zodanig belang geacht dat men zelfs de opbouw van de Brabbeling in de laatste editie (Br2) ervoor wijzigde.
Daarnaast ontbreekt in Br1 de eerste versregel. Deze omissie werd zelfs twee keer in de lijsten met errata (Br1c,cc) gesignaleerd en vervolgens in Br2 hersteld.
1 |
ick Br2/1cc < ic Br1c; ghebeden Br2 < gebeden Br1c,cc; becoorlijck, Br2/1cc < becoorlic Br1c |
| |
Oeuvre
Het volgende gedicht (Q.6.25) is een rechtstreekse reactie van de aangesprokene uit dit gedicht.
| |
Q.6.25
De aanbedene uit het voorafgaande gedicht (Q.6.24), wier naam Truy hier niet meer genoemd wordt, reageert op de stelling die haar aanbidder haar daar voorhield. Die behelsde dat hij haar meer eer bewees dan haar vader, omdat hij van haar een aanbeden vrouw maakte. Derhalve zou ze hem welwillende genegenheid en dienstvaardige verering schuldig zijn. De elementen genegenheid en diestbaarheid komen hier in het tegenbetoog terug. De aanbeden geliefde erkent dat haar vader als haar verwekker haar tot het kind maakte dat ze was en dat ze daarom volgens zijn wil moest leven. Vervolgens geeft ze aan dat ze welwillend tegenover haar aanbidder staat, maar dat haar overgave aan hem niet zo volledig zal zijn als waar hij in zijn eigen betoog aanspraak op maakte. Alleen degene die haar schenkt wat haar vader haar moeder schonk, zal ze dienen met ziel en lichaam, dat wil zeggen degene die haar achtereenvolgens geliefde, echtgenote en moeder maakt.
| |
Annotaties
1 |
gheteelt: verwekt |
2 |
Dies: daarom; in dwanck: onderworpen aan zijn macht |
3 |
kent: geef het toe; Vryster: geliefde; erweelt: verkozen |
4 |
dat heb ick ... danck: daarvoor heb ik u met veel gunst beloond |
5 |
die: degene die; dat: wat; hy: verwijst naar ‘Mijn Vader’ (vs. 1); schanck: schonk |
6 |
Vryster: geliefde; Wijf: echtgenote |
7 |
lijf: lichaam |
| |
Overlevering
Br2 p. 81; Br1 p. 97
| |
Varianten
In Br1 staat dit gedicht op een heel andere plaats, namelijk in schok 7 op plaats 25. De tweede lijst met errata aldaar (Br1cc) geeft expliciet aan dat het gedicht op een andere plaats thuishoort, en wel achter Q.6.25 in Br1. De reden voor deze correctie is duidelijk: beide gedichten hangen ten nauwste met elkaar samen. De juiste volgorde werd vervolgens in Br2 wel tot stand gebracht, waar deze twee gedichten in schok 6 de nummers 24-25 kregen. Om tot slot het door Visscher gehanteerde standaardaantal van 61 gedichten in een schok niet te overschrijden werd Q.6.24 uit Br1 (‘Als ick savonts gae ondecken mijn lieffelijck lyen’) in Br2 overgebracht naar de vrijgekomen plaats in het zevende schok, Q.7.25.
4 |
dat Br2 < Dat Br1 |
8 |
dien Br2 < Dien Br1 |
| |
| |
Oeuvre
Dit gedicht is een rechtstreeks antwoord op het voorafgaande (Q.6.24).
| |
Q.6.26
Gedicht waarin aan de hand van ene Joris een woordenspel gespeeld wordt met de werkwoorden ‘sonnen’ en ‘maenen’ waarbij associaties met de tegengestelde hemellichamen zon en maan doorwerken.Ga naar voetnoot641 Joris zet zijn hele hebben en houden in de zon te luchten - hij ‘sont’ alles (vs. 2-5) -
alleen hijzelf blijft ‘onghesont’ (vs. 6) ofwel van zon verstoken. Dat komt omdat iedereen die Joris buiten signaleert hem meteen ‘maent’ (vs. 7), ofwel hem aanmaant tot betaling van zijn schulden.
Als enige redactie beginnen in Br1 de vervoegde vormen van de werkwoorden ‘sonnen’ en ‘maenen’, waarmee een woordenspel gespeeld wordt, met een hoofdletter (vs. 2-5, 7). Voor de laatste editie in 1614 (Br2) is deze nogal opvallende nadruk op het beoogde woordenspel weer achterwege gelaten.
| |
Annotatie
2 |
Om dat: opdat; verluchten: luchten |
3 |
sont: zet [...] in de zon te luchten; Tapissen: tapijten |
4 |
sluyten: wegsluiten; mach: kan; Cassen: kasten; bonnen: vakken binnen een kast |
5 |
Kevijs: spijskasten; Schappraen: provisiekasten |
6 |
Dan: maar; onghesont: hier: van zon verstoken |
7 |
maent hem: eist schuldbetaling van hem |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 82; Lm p. 74-75 (2K1v-2r)
| |
Varianten
2 |
sou Br2/1 < soud' Lm; Sonnen, Br2/1 < sonnen; Lm |
3 |
sont Br2 Lm < Sont Br1; Tapissen Dekens, Bedden Br2/1 < tapijten, deeckens, bedden Lm; veeren, Br2/1 < veeren; Lm |
4 |
sont Br2 Lm < Sont Br1; Cassen Br2/1 < cassen Lm; bonnen, Br2/1 < bonnen; Lm |
5 |
sont Br2 Lm < Sont Br1; Kisten, Br2/1 < kisten, Lm; Kevijs, Schappraen Br2/1 < kevijen, scappraeijen Lm; Tonnen: Br2/1 < tonnen: Lm |
6 |
selfs Br2/1 < selffs Lm; onghesont: Br2/1 < onghesont; Lm |
7 |
siet Br2/1 < siet, Lm; maent Br2 Lm < Maent Br1 |
| |
| |
Q.6.27
Gedicht waarin diegenen op de korrel genomen worden die menen indruk te kunnen maken met een zeker Frans allure in hun optreden. Ze kleden zich naar de Franse mode en doorspekken hun taal met Franse en Frans aandoende woorden - waarvan Visscher fraaie staaltjes geeft - zonder dat ze echter veel verstand van het Frans hebben. Dat zal blijken zodra men hen met een Franstalig iemand in contact brengt. Visscher vergelijkt die naäpers van het Frans met raven, die het vermogen bezitten om iemand na te praten en die bovendien bekend zijn vanwege hun lelijke, krassende geluid.
De spot in dit gedicht met een bepaalde manier van doen en van spreken is wel gezien als een van de tekenen van verzet van conservatieve krachten tegen een andere, meer elegante levensstijl die in zwang kwam in de Republiek mede onder invloed van de immigranten uit het zuiden.Ga naar voetnoot642 Visscher verzet zich inderdaad meermalen tegen een gekunstelde manier van doen, maar de essentie van zijn spot richt zich hier op het pronken met iets dat men zelf onvoldoende beheerst, zoals in dit geval het Frans, en dat daarom dus onterecht en misleidend is.
| |
Annotaties
1 |
zijn gangh stelt: zich ergens heen begeeft; gravité: plechtstatigheid |
2 |
a la mode de France: op de Franse manier |
3 |
Monsieurs: heren; met een bravité: met bravoure (de verschillende betekenissen van het in het zestiende-eeuwse Frans gangbare ‘braveté’ hebben allemaal van doen met een opvallende en |
|
zelfverzekerde manier van optreden, zie: Huguet, Dictionnaire de la langue française, dl. 1, p. 695-697) |
7 |
Raven: raaf, een vogel die men net als een papegaai kan leren praten. Daarnaast vaak in verband gebracht met het onaangename krassende geluid dat hij voortbrengt, onder meer door Roemer Visscher in de Sinnepoppen (2.5); Swagher: hier: soortgenoot (?) (naast allerlei vormen van familieverwantschap kon ‘zwager’ ook gebruikt worden voor iemand met wie men op goede voet staat, zie: WNT 29, kol. 835-841); saluteren: begroeten |
8 |
Wael: Franstalig iemand |
| |
| |
Varianten
2 |
France Br2 < Françe Br1 |
5 |
Van de Br2 < Vande Br1 |
6 |
Tael, Br2 < tael, Br1 |
7 |
Swagher Br2 < swagher Br1 |
8 |
Brenght Br2 < brenght Br1 |
| |
Correcties
De accenten op de letter ‘e’ in de Franse woorden zijn in Br2/1 zo divers en afwijkend van het gangbare gebruik weergegeven dat er voor gekozen is om deze te normaliseren tot de voor die plaatsen correcte ‘é’. Het betreft de woorden ‘gravité’ (vs. 1; in Br2/1 weergegeven met een recht accent op de ‘e’) en ‘bravité’ (vs. 3; in Br2 voorkomend met een ‘è’, in Br1 met een recht accent op de ‘e’).
3 |
Monsieurs < Monsiuers Br2, Monsieurs Br1 (basis voor correctie. Men zou vanwege de spot die hier gedreven wordt met een beperkte beheersing van het Frans kunnen aanvoeren dat de schrijfwijze Monsiuers met opzet is toegepast, maar deze redenering lijkt wat vergezocht. Gebrekkig gesproken, en niet geschreven Frans is hier het doelwit) |
| |
| |
Q.6.28
Gedicht over ene Nel, een ondernemende jonge vrouw, die zelfstandig en voortvarend handel drijft. Zo is ze met diverse handelswaren betrokken bij de handel op zee, maar ze heeft bijvoorbeeld ook belangen in de linnenweverij en ze houdt koeien. Toch wil niemand haar tot vrouw. De ik-persoon weet wel waarom. Alle jonge mannen maken zich zorgen over hun broek, ofwel ze zijn bang dat ze bij Nel niets zullen hebben in te brengen.Ga naar voetnoot643
| |
Annotaties
1 |
naerstich: ijverig |
2 |
weet schier bescheyt van: heeft snel verstand van |
3 |
Asch: as (als meststof verhandeld); Pick: pek |
5 |
Linde: linnen; doetse: laat ze; om: voor |
8 |
heyningh: omheining; Hof: erf; Een Doornen heyningh ... geplant: deze zin zal ook als metafoor bedoeld zijn om aan te geven dat Nel slecht benaderbaar is |
9 |
comt: komt het; cant: zijde |
10 |
Vryster: (ongetrouwde) jonge vrouw; cloeck: bekwaam |
11 |
nae: vanuit; plompe: botte |
12 |
Vryer: (ongetrouwde) jonge man; sorghe draecht voor: bezorgd is over; zijn broeck: lees: de zeggenschap over zijn vrouw (het mannelijke kledingstuk bij uitstek was ook destijds een |
|
gangbare metafoor voor de zeggenschap van de man over zijn echtgenote, zie: WNT 3.1, kol. 1469-1471) |
| |
| |
| |
Oeuvre
Het volgende gedicht (Q.6.29) vormt een contrast met het onderhavige. Waar hier een vrouw niet aan de man komt vanwege haar zelfstandigheid en doortastendheid, is in het volgende gedicht sprake van een man die geen vrouw weet te strikken vanwege zijn gebrek aan of onvermogen tot sexuele doortastendheid.
| |
Q.6.29
Gedicht over ene Mieuwes die er maar niet in slaagt een vrouw aan de haak te slaan, hoewel het hem beslist niet aan geld of goed ontbreekt. Wat hem mankeert is de moed en/of de potentie om met een vrouw een sexuele relatie aan te gaan. Metaforen uit de krijgskunst onthullen in bedekte, maar niet mis te verstane termen Mieuwes' huiver om de vrouwelijke vesting (het ‘casteel’, vs. 5) te bestormen. Hij weet immers dat geen man het ooit gelukt is om die definitief in te nemen. Dat alles zo zijnde rest Mieuwes niets anders dan te leren spinnen, een bij uitstek vrouwelijke bezigheid. En mannen die hun mannetje niet wisten te staan werden juist met huishoudelijke werkzaamheden geassocieerd.Ga naar voetnoot644
| |
Annotaties
1 |
Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30); Wijf: vrouw |
2 |
goet: bezit |
3 |
Dan: maar; lijm ... hy: hij bezit geen kracht |
4 |
vechten: krijgsterm, gebruikt als metafoor voor ‘de liefde bedrijven’ (WNT 18, kol. 971) |
5 |
T'casteel te bestormen: beeld uit het krijgswezen, gebruikt als metafoor voor ‘sexueel verkeer hebben met een vrouw’ (het WNT noemt deze specifieke uitdrukking in deze betekenis niet. De vele metaforische omschrijvingen van het geslachtsverkeer met termen uit de krijgskunst (vergelijk in de Brabbeling bijvoorbeeld Q.6.4, vs. 3 en in dit gedicht vs. 4) en de context van dit gedicht laten geen andere interpretatie toe); gansch: helemaal |
6 |
Want hy weet ... winnen: want hij weet dat geen man het (= het kasteel als metafoor voor de vagina) ooit heeft kunnen innemen |
7 |
Maer: wel |
| |
| |
Varianten
1 |
Mieuwes Br2 < Wieuwes [sic] Br1 |
6 |
man Br2 < Man Br1 |
| |
| |
Oeuvre
Het voorafgaande gedicht (Q.6.28) vormt een contrast met het onderhavige. Waar daar een vrouw niet aan de man komt vanwege haar zelfstandigheid en doortastendheid, is hier sprake van een man die geen vrouw weet te strikken vanwege zijn gebrek aan of onvermogen tot sexuele doortastendheid.
| |
Q.6.30
Gedicht dat de hooghartigheid van ene Jan Dircksz.Ga naar voetnoot645 hekelt. Die is gebaseerd op het feit dat iedereen hem met ‘Meester’ begroet. Van beroepen of vaardigheden waarmee het predikaat ‘Meester’ verbonden is heeft hij echter geen kaas gegeten. Het antwoord op de vraag waarom men hem dan toch als zodanig groet houdt verband met nog een gebruiksmogelijkheid van het begrip ‘Meester’. Ook de beul werd met die titel aangeduidGa naar voetnoot646 en Jan Dircksz. nu is de genoot van de beul van Haarlem.
Het valt niet met zekerheid vast te stellen op welke relatie Roemer Visscher hier tussen Jan Dircksz. en de beul van Haarlem doelt. Was hij zijn naam- of ambtgenoot?Ga naar voetnoot647 De beul van Haarlem oefende zijn ambt als scherprechter namens het Hof van Holland ook elders in de provincie, zoals in Amsterdam, uit. Geen van hen, voor zover bekend, luisterde echter naar de naam Jan Dircksz.Ga naar voetnoot648 Wel was er rond het midden van de zestiende eeuw een scherprechter in functie met dezelfde voornaam, ene Jan Sybrantsz.Ga naar voetnoot649 Wellicht dat Roemer Visscher hem in gedachten had. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat iemand, luisterend naar de veel voorkomende namen Jan en Dirk, de beul bij zijn werkzaamheden assisteerde en op grond daarvan ook met de titel ‘meester’ meende te kunnen prijken. Een mogelijk laatste punt van overeenkomst zou wreedheid als zodanig kunnen zijn, die zelfs spreekwoordelijk is geworden voor de beul van Haarlem.Ga naar voetnoot650 Hoe het ook zij, iets verbond deze Jan Dircksz. met de Haarlemse beul en de daaraan annexe wreedheid.
| |
Annotaties
1 |
draecht ... moet: heeft het heel hoog in de bol |
2 |
Dat ... ghegroet: omdat hij door iedereen als Meester wordt begroet |
3 |
snyen: kleermaken |
4 |
Medecijn: geneesheer |
7 |
Maer: wel; Beul van Haerlem: de Haarlemse beul oefende ook elders in Holland zijn functie uit (zie inleiding alhier); ghenan: genoot (zie verder de inleiding alhier) |
| |
| |
Varianten
3 |
snyen Br2 < Snyen Br1 |
4 |
in de Br2 < inde Br1 |
5 |
spelen, Br2 < speelen, Br1 |
| |
| |
Q.6.31
Gedicht dat het gedrag van ene Joris, een dijkwerker, bekritiseert. Altijd weer heeft hij commentaar op de werkzaamheden, waardoor hij deze ernstig belemmert. De kritiek wordt op een zeer inventieve manier geuit door middel van een woordenspel met de betekenismogelijkheden van ‘soo’ (passim, in totaal vijftien maal), namelijk ‘zo’ en ‘zode’, terwijl ‘soo’ ook nog in de betekenis van ‘dan’
voorkomt.Ga naar voetnoot651 Al dat ‘zo’ van dijkwerker Joris zet ook letterlijk geen spreekwoordelijke zode aan de dijk, zoals de afsluitende conclusie luidt. En met deze, ook destijds al gangbare, zegswijzeGa naar voetnoot652 krijgt de les een grotere reikwijdte dan voor Joris alleen.
| |
Annotaties
1 |
by: op; soo: dan; soo veel: ‘zoveel’ en ‘vaak “zo”’ |
2 |
ander: anders |
3 |
stuwen: opstapelen; ander: anders; leggen: liggen |
4 |
aen leyde: zou aanpakken (gezien de context van de dijkbouw is ook nog een heel eigenlijke betekenis mogelijk: ‘tegen elkaar legde’); soo waert ... vreesen: dan zou het buiten elk risico zijn |
5 |
sout: zou het |
6 |
Dan: maar; u soo staen: ‘uw zode op de plaats waar ze is’ én ‘uw “zo” achterwege’ |
7 |
een soo: een zode |
| |
Overlevering
Br2/1 p 83; Lm p. 5 (2A3r); Ep p. 108
| |
Varianten
Op alle plaatsen waar de redacties Br2/1 en Lm ‘soo’ hebben, staat in Ep ‘so’.
1 |
t'werck comt, Br2/1 Lm < t'werc comt Ep; segghen, Br2/1 Lm < seggen, Ep |
3 |
leggen, Br2/1 Ep < legghen, Lm |
4 |
aen leyde, Br2/1 < anleyde, Lm, anleyde Ep; uyt Br2/1 Ep < nyt [sic] Lm; alle Br2/1 Ep < aller Ep |
5 |
worden Br2/1 Ep < werden Lm; ghelaeckt, Br2/1 Lm < gelaeckt, Ep; ghepresen, Br2/1 < ghepresen: Lm, gepresen, Ep |
6 |
staen Br2/1 < staen, Lm Ep; Joris Br2/1 Ep < Joris, Lm; brenght Br2/1 Lm < brengt Ep; slijck: Br2/1 Lm < slijck, Ep |
7 |
soo, Br2/1 < soo Lm, so, Ep; brenght Br2/1 Lm < brengt Ep; aen den Br2/1 < aenden Lm Ep; dijck. Br2/1 Lm < Dijck. Ep |
| |
| |
Q.6.32
Directe dialoog tussen een anoniem iemand en soldaat Jan over de carrière van diens hopman. Er gaan sterke geruchten dat deze de hogere rang van overste zal krijgen. Volgens Jan is hij voor die functie niet geschikt. Die visie verandert echter als een andere benaming te berde wordt gebracht voor de rang van kolonel die de hopman zal gaan bekleden, namelijk ‘Cornel’ (vs. 5). De verklaring voor die veranderde opstelling ligt in het spel met de betekenismogelijkheden van het begrip ‘cornel’ dat Visscher hier speelt.Ga naar voetnoot653 Naast kolonel kon ‘cornel’ ook een mindere, grove kwaliteit bloem betekenen, die overbleef nadat de fijne bloem uit het meel gezeefd was. Blijkbaar levert het begrip een associatie met iets van minder allooi op waardoor de rang van ‘cornel’ ineens wel geschikt is voor de hopman.
| |
Annotaties
1 |
Hopman: bevelhebber over een afdeling soldaten; Overste: militaire commandant van verschillende rang, hier: kolonel (zie vs. 5) |
2 |
Neen hy ... weet: nee, niet waar ik van hoor of weet |
3 |
af te praten: over te zeggen |
4 |
soo: dan; niet wel besteet: niet aan de juiste persoon opgedragen |
5 |
Cornel: kolonel |
6 |
Cornel: grove bloem van meel, resteert nadat de fijne bloem uit het meel gezeefd is; reden die sluyt: een zinnige overweging |
7 |
meest al: bijna helemaal |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 83; Lm p. 12 (2B2v); Ep p. 108
| |
Varianten
1 |
Jan, Br2/1 < Jan Lm Ep; Overste Br2/1 < overste Lm Ep; de Soldaten? Br2/1 < die soldaten? Lm Ep |
2 |
af Br2/1 < aff Lm Ep; of af weet: Br2/1 < ofte weet. Lm, ofte van weet. Ep |
3 |
sal, Br2/1 Lm < sal,, Ep; elck een Br2/1 Ep < elck Lm; af Br2/1 < aff Lm Ep; praten: Br2 < praten; Br1, praten. Lm, praten, Ep |
4 |
soo Br2/1 Lm < so Ep |
5 |
Overste Br2/1 Lm < overste Ep; of Br2/1 < off Lm Ep; heet: Br2/1 < heet. Lm Ep |
6 |
Jae Br2/1 Lm < Ja Ep; dats Br2/1 Lm < Dats Ep |
7 |
is t'fyne Meel Br2/1 < ist fijne meel Lm Ep |
| |
| |
Q.6.33
Iedereen houdt de ik-persoon, Roemer, de vraag voor waarom hij nog geen echtgenote heeft. Hij zou te kieskeurig zijn, ‘te veel keurs hebben’ (vs. 3). Roemer ontkent dat. In plaats van te veel ‘keurs’ wil hij juist geen ‘keurs’, ofwel geen belemmerende vrouwenkleding, als het om de vrouw van zijn keuze gaat. De hier gebruikte woordspeling met de tweede naamvalsvorm van ‘keur’ (keuze) en ‘keurs’ als benaming voor vrouwenkleding werd vaker toegepast.Ga naar voetnoot654 Ook uit de inleiding bij T'Loff vande mutse blijkt expliciet de waardering voor dit specifieke woordenspel.Ga naar voetnoot655
Het gebruik van de voornaam Roemer maakt het verleidelijk om dit gedicht over nog niet getrouwd zijn in verband te brengen met Visschers biografie. Het zou kunnen dateren van voor diens huwelijk in maart 1583.Ga naar voetnoot656 Absolute zekerheid is hierover, net als in het geval van het zeer verwante epigram Q.4.35, echter niet te geven. Aan de andere kant brachten tijdgenoten het onderhavige gedicht wél met Roemer Visscher zelf in verband. Het verscheen voor het eerst in T'Loff vande mutse. In de inleiding van deze anoniem verschenen bundel worden, wat quasi geheimzinnig, kleine onthullende toespelingen gemaakt op de mogelijke auteur. Dit gedicht levert een van die toespelingen. De naam van de auteur wordt er namelijk ‘bescheydelick [in] uytghedruckt’.Ga naar voetnoot657
Regel 2 is in de redacties Br2/1 iets anders geformuleerd dan in Lm. Dit zou verband kunnen houden met een revisie van de tekst door Roemer Visscher voor de editie 1614.
| |
Annotaties
1 |
hoe comt het by: waardoor komt het |
2 |
Wijf: echtgenote |
3 |
Ghy ... gheschiet: u bent te kieskeurig in wat u ten deel valt |
4 |
keurs: benaming voor verschillende onderdelen van de kleding van vrouwen, hier gebruikt ter typering van vrouwenkleding als zodanig |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 83; Lm p. 24 (2C4v)Ga naar voetnoot658
| |
Varianten
1 |
vraecht Br2/1 < vraecht, Lm; by, Br2/1 < by Lm |
2 |
Wijf hebt Br2/1 < wijff en neemt Lm; sy? Br2/1 < zy? Lm |
3 |
hebben Br2/1 < hebben, Lm; gheschiet: Br2/1 < gheschiet. Lm |
4 |
Neen, Br2/1 < Neen: Lm; of Br2/1 < off Lm |
| |
| |
Oeuvre
Q.4.35 gaat eveneens in op de vraag waarom Roemer nog geen echtgenote heeft.
| |
Q.6.34
Gedichtje over een drinkebroer met de veelzeggende naam Packebier, gebaseerd op een woordenspel met het homoniem ‘kan’.Ga naar voetnoot659 Heel veel dingen kan hij niet, maar als het om de kan gaat, kan hij veel. Hij kan de kan helemaal leegdrinken.
| |
Annotaties
1 |
Packebier: destijds gebruikelijke scheldnaam voor een drinkebroer; spelen: muziek maken; segghen: praten |
2 |
onder ... legghen: onder noch boven liggen [bij het sexuele verkeer] (waarmee gesuggereerd wordt dat Packebiers potentie te lijden heeft onder diens drankmisbruik) |
3 |
te deghen: naar behoren |
4 |
Dan: maar; uyt veghen: leegdrinken |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 83; Lm p. 75 (2K2r)
| |
Varianten
1 |
spelen, Br2 < speelen Br1, speelen, Lm; singhen Br2/1 < singhen, Lm; segghen, Br2/1 < segghen: Lm |
2 |
legghen, Br2/1 < legghen: Lm |
3 |
schryven Br2/1 < schrijven Lm |
4 |
Meesterlijck Br2 < meesterlijck Br1, meesterlick Lm |
| |
| |
Oeuvre
Q.7.3 is een zeer verwant gedicht: dezelfde eigennaam, dezelfde thematiek, spel met hetzelfde woord ‘kan’, maar iets anders uitgewerkt.
| |
Q.6.35
Gedicht over ene Totebel, die heilig geloofde in de, door zigeuners gedane, voorspelling dat zij als vurig vereerster van Sint-Barbara bij haar dood het eeuwige leven zou verwerven. Dat zo zijnde stond haar niets meer in de weg om er maar op los te leven, wat ze dan ook met overgave deed. Daarbij verspeelde ze haar hele bezit. Zodoende zorgde ze er ook voor dat de voorspelling uitkwam, want ze verwierf zelfs al voor haar dood het eeuwige leven. Haar bezit was namelijk een pels vol luizen, en dus vol van leven, en daarin stierf ze.
Het gedicht knoopt met de heilige Barbara aan bij de katholieke traditie. Dit gegeven biedt echter binnen de toenmalige religieuze verhoudingen onvoldoende houvast om enige uitspraak over een datering te doen, zoals wel is gepoogd.Ga naar voetnoot660
De redacties Br2/1 laten ten opzichte van Lm en Ep een behoorlijk aantal redactionele varianten zien. Dit maakt het zeer waarschijnlijk dat Visscher de tekst voor de editie 1614 nogmaals onder de loep nam. De dubbele ontkenning in vers 2 werd achterwege gelaten. De spelling van de naam van de heilige Barbara in vers 3 is opvallend anders. In vers 5 en 8 is sprake van een andere formulering, terwijl vers 11 een gewijzigde woordvolgorde laat zien. Het rijmwoord in vers 7 werd veranderd, evenals de rijmklank in vers 10 en 11.
| |
Annotaties
1 |
Totebel: typerende eigennaam ter aanduiding van een lelijke, vuile vrouw; ghepropheteert: voorspeld |
2 |
Van de Heydens loos: door de gewiekste zigeuners |
3 |
Sinte Barbar: de heilige Barbara, patrones van een goede dood en een gunstig godsgericht; neerstich gheeert: vol ijver [...] vereerd |
5 |
waenseker ... bederven: ten onrechte zeker inzake een sterven dat alle leven tenietdoet (gedoeld wordt op de zekerheid dat men gevrijwaard is voor een sterven zonder uitzicht op het eeuwige leven na de dood) |
6 |
licht ghesindeken: losbandig gezelschap; triumpheren: feesten |
7 |
Tuyschen: dobbelen; buyschen: luidruchtig vertier maken; swieren en swerven: rondhangen en rondzwerven |
9 |
om dat: opdat; niet sou faelgeeren: het niet mis zou hebben |
10 |
Jae: zelfs |
11 |
Pels: eigenlijk een kledingstuk gemaakt van dierenvacht. In het geval van vrouwenkleding werd destijds met de term meestal een rok bedoeld; Pels vol luysen: de formulering roept associaties op met toentertijd gangbare spreekwoorden die beide elementen bevatten (zie: WNT 12.1, kol. 1022; Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 40-41) |
| |
Overlevering
Br2 p. 48 [= 84]; Br1 p. 84; Lm p. 26 (2D1v); Ep p. 124-125
| |
Varianten
1 |
hant Br2/1 Ep < handt Lm; ghepropheteert, Br2/1 Lm < gepropheteert, Ep |
2 |
Van de Br2 Lm Ep < Vande Br1; sou Br2/1 < en soude Lm Ep |
3 |
Sinte Br2/1 Lm < sinte Ep; Barbar Br2/1 < Barbara Lm, Barbera Ep; gheeert, Br2/1 Lm < geeert, Ep |
4 |
Of Br2/1 < Off Lm, Oft Ep; t'eeuwighe leven Br2/1 Lm < t'eeuwige Leven Ep; sou Br2/1 < soud Lm, soud' Ep; verwerven, Br2/1 Ep < verwerven: Lm |
5 |
nu waenseker Br2/1 < waende verzeeckert Lm Ep; voort Br2/1 Ep < voor't Lm; vernietich Br2/1 < vermetich [sic] Lm Ep |
6 |
Gingh Br2/1 < Ginck Lm Ep; ghesindeken Br2/1 < ghesindekens Lm, gesindekens Ep |
7 |
Tuyschen, Br2/1 < Tuysschen, Lm Ep; buyschen, Br2/1 < ruysschen, Lm, buysschen, Ep; swerven, Br2/1 < sweeren, Lm Ep |
8 |
Verteren Br2/1 < Verteerende Lm Ep; Lant, Br2 < lant, Br1 Lm Ep; ghelt, Br2/1 < gelt, Lm Ep; cleeren, Br2/1 Ep < cleeren: Lm |
9 |
door sy Br2/1 Ep < deur sy, Lm; (om Br2/1 < om Lm Ep; de Br2/1 Lm < die Ep; Waerseggher Br2c/1 < Waersegghers Br2 Lm, Waerseggers Ep; sou Br2/1 Ep < souden Lm; faelgeeren) Br2/1 < faelgeeren, Lm Ep |
10 |
t'eeuwighe Br2/1 Lm < t'eeuwige Ep; verwurven: Br2/1 < verworven, Lm Ep |
11 |
dats Br2 < Dats Br1 Lm Ep; Pels Br2/1 < pels Lm Ep; luysen, Br2/1 Lm < Luysen Ep; sy is in ghesturven. Br2/1 < in sy is gestorven. Lm Ep |
| |
| |
Oeuvre
Q.4.53 is thematisch zeer verwant. Ook daar is sprake van een toekomstvoorspelling omtrent iemands dood waaraan geloof wordt gehecht. Dit leidt tot een leefwijze die vervolgens die voorspelling in vervulling doet gaan.
| |
Q.6.36
Gedicht over een levenslustige weduwe van wie iedereen denkt dat men haar snel het hof zal kunnen maken. Mieuwes vraagt belangstellend en in algemene zin of ze niet wil trouwen? Via verhullend, maar absoluut duidelijk taalgebruik geeft ze te kennen dat pas te overwegen als ze daaraan sexueel behoefte heeft. In dat geval zal ze echter nog geen vrijer trouwen. Het blijft wat raadselachtig wat de weduwe met deze term precies bedoelt (vs. 6). Waarschijnlijk doelt ze op een ongehuwde man zonder sexuele ervaring. En blijkbaar is Mieuwes zo iemand. De ik-persoon richt zich vervolgens namelijk rechtstreeks tot Mieuwes met de opmerking dat die zich nu wel op zijn hoofd mag krabben. Vroeger werd hij afgewezen nadat hij met veel woorden zijn best had gedaan en nu overkomt hem dat terwijl hij nog niets gevraagd heeft. Zijn vraag aan de weduwe was immers in zeer algemene zin gesteld. De conclusie mag dan luiden dat Mieuwes bij de vrouwen steeds minder op welwillendheid mag rekenen.
Tussen de verschillende redacties doet zich een aantal redactionele varianten voor die mogelijk wijzen op een heroverweging van de tekst voor de editie 1614. Zo is vers 3 in Lm in afwijking van alle andere redacties positief geformuleerd. Verder is er in meer of mindere mate sprake van andere formuleringen in vers 2 en 7 (Lm) en vers 5 en 9 (Lm en Ep).
| |
Annotaties
1 |
lustighe: levenslustige; dappere Tas: flinke meid (gezien de context van sexuele behoeftigheid is ‘tas’ hier waarschijnlijk ook gebruikt vanwege de associatie met hetzelfde woord in de betekenis van ‘vagina’, vergelijk: WNT 16, kol. 999-1001, 1008; Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 189) |
2 |
quick ... was: snel, zoals iedereen dacht, het hof te maken viel |
3 |
Mieuwes: mannelijke voornaam, door Visscher regelmatig ook gebruikt voor iemand die op het terrein van de liefde niet al te succesvol opereert (zie: Q.1.30); houwen: trouwen |
4 |
is mijn sin ... ghestelt: ben ik daar niet op uit |
5 |
dan so: maar indien; mijn Vrou van Middelburch: mijn vagina (Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 121; zie ook: Q.6.41, vs. 10) |
6 |
Soo: dan; Vryer: ongetrouwde jongeman (waarschijnlijk zal hier specifiek iemand zonder sexuele ervaring bedoeld zijn) |
7 |
nu ... clouwen: nu zou u zich wel op het hoofd mogen krabben |
8 |
af te setten: af te wijzen; na ghy ... ghewaecht: nadat u er heel wat woorden aan gewaagd had |
9 |
stoot ghy u scheenen: loopt u een blauwtje |
| |
Overlevering
Br2 p. 48 [= 84]; Br1 p. 84; Lm p. 26-27 (2D1v-2r); Ep p. 124
| |
Varianten
1 |
Weduwe Br2/1 Ep < weduwe, Lm; Tas, Br2/1 < tas, Lm Ep |
2 |
quick Br2/1 Ep < quick, Lm; (soo Br2/1 < soo Lm, so Ep: docht) te Br2/1 < docht, om Lm, docht [sic] Ep |
3 |
Mieuwes Br2/1 Lm < Miewes Ep; ghevraecht, Br2/1 < ghevraecht Lm, gevraecht Ep; of Br2/1 Ep < off Lm; niet wilde Br2/1 Ep < wilde Lm; houwen? Br2/1 < houwen: Lm, houwen, Ep |
4 |
Noch, seyde sy, Br2/1 < Noch (seyde sy) Lm, Noch seyde sy Ep |
5 |
dan Br2 < Dan Br1 Lm Ep; so Br2/1 < soo Lm Ep; Middelburch Br2/1 Ep < Middelborch Lm; weder Br2/1 < eens weer Lm Ep |
6 |
Soo Br2/1 Lm < So Ep; gheen Br2/1 Lm < geen Ep; trouwen. Br2/1 Lm < trouwen, Ep |
7 |
Mieuwes, Br2/1 Lm < Miewes Ep; moochdy Br2/1 < moocht ghy voor al Lm, moecht ghy Ep; clouwen Br2/1 < clouwen: Lm, clouwen, Ep |
8 |
placht Br2/1 Ep < plach Lm; af Br2/1 Ep < aff Lm; na Br2/1 Ep < nae Lm; redens Br2/1 Lm < Redens Ep; ghewaecht: Br2/1 < ghewaecht, Lm Ep |
9 |
hier Br2/1 < uu [sic] Lm, nu Ep; scheenen, al eer Br2/1 < scheenen eer Lm Ep; ghy't Br2 Lm < ghyt Br1 Ep; hebt ghevraecht. Br2/1 < vraecht. Lm Ep |
| |
| |
Q.6.37
De ik-persoon geeft alles wat hij is en heeft aan zijn aanbedene en het enige wat zij hem daarvoor teruggeeft is een bedankje. Ze wil namelijk niet ondankbaar genoemd worden. Een zoentje, dat haar niets kost, kan er echter niet af.
De tekst dateert, gezien de overleveringsgeschiedenis, in elk geval van voor 1590. De redacties Br2/1 kennen enkele redactionele varianten ten opzichte van Lm en Ep die het aannemelijk maken dat de tekst voor de editie 1614 werd aangepast. De verzen 3, 6 en 9 zijn wat anders geformuleerd en in de verzen 4, 5 en 7 is sprake van een andere woordkeuze.
| |
Annotaties
1 |
Lief: aanbedene; lijf, hert en sin: lichaam, hart en gemoed |
2 |
erf: erfdeel; haef: bezit; ghewin: verdienste |
3 |
rent en pacht: rente- en pachtopbrengsten |
4 |
heelen: zwijgen |
5 |
wincken: uitnodigende blikken; spelen: musiceren |
6 |
stont: uur |
7 |
dan: maar |
9 |
soenken: zoentje; niet en: niets |
| |
Overlevering
Br2 p. 48 [= 84]; Br1 p. 84; Lm p. 43-44 (2F2r-v); Ep p. 118-119
Het gedicht verscheen eerder in Een nieu refereyn boeck (1590), met materiaal dat volgens een mededeling op de titelpagina nooit eerder werd gepubliceerd. Boven het gedicht staat de genreaanduiding ‘Epigramma’.Ga naar voetnoot661 De tekst is het meeste verwant met de redacties Lm en Ep. In vers 7 komt een opvallende redactionele variant voor die afwijkt van alle andere redacties. Daar is sprake van ‘vyandinne’ waar Lm en Ep ‘Vriendinne’ hebben en Br2/1 volstaan met het simpele ‘sy’.
| |
Varianten
1 |
Lief lijf, Br2/1 Ep < Lieff lijff, Lm; hert Br2/1 < hart Lm Ep |
2 |
erf, Br2/1 < erff, Lm Ep; haef, Br2/1 < haeft, Lm, haeff, Ep; ghewin, Br2/1 Lm < gewin, Ep |
3 |
rent en Br2/1 < rent, mijn Lm, Rent, mijn Ep |
4 |
loopen, Br2/1 Lm < lopen, Ep; hoopen, Br2/1 Lm < hopen, Ep; suchten Br2/1 Lm < suchten, Ep; en heelen, Br2/1 < mijn quelen, Lm Ep |
5 |
wincken, Br2/1 Lm < winken, Ep; lacchen, Br2 Lm < lachen, Br1 Ep; singhen, en Br2/1 < jocken, mijn Lm Ep; spelen Br2 < speelen Br1, spelen, Lm Ep |
6 |
dach, Br2/1 Ep < dach Lm; en Br2/1 < mijn Lm Ep; nacht, Br2/1 Ep < nacht; Lm |
7 |
dan Br2 < Dan Br1 Lm Ep; sy die al Br2/1 < mijn soete Vriendinne Lm Ep |
8 |
danckt Br2 < Danckt Br1 Lm, Danct Ep; my, Br2/1 < my Lm Ep; ondanckbaerheydts Br2 < ondanckbaerheyts Br1 Lm, ondancbaerheyts Ep |
9 |
weyghert mijn Br2/1 < weygert my Lm Ep; soenken, Br2/1 < soentken Lm, soentgen Ep; doch niet Br2/1 < niet Lm Ep |
| |
Q.6.38
Gedicht met een opsomming van zaken die traditioneel bij elkaar horen, zoals de ploegschaar bij de ploeg. Toch kan men die zaken van elkaar scheiden, als men dat wil, zelfs de vrijer van zijn liefje.
De redactie Lm telt 8 in plaats van 6 versregels, wat consequenties heeft voor het gebruik van hoofdletters. In dezelfde redactie wordt de uniformiteit van de opsomming twee keer onderbroken door het voegwoord ‘en’ toe te voegen. Het gaat om de inspringende versregels in Br2/1 (vs. 2 en 4), die corresponderen met de versregels 3 en 6 in Lm. Het verschil in typografische vormgeving en die subtiele redactionele variant doen vermoeden dat Roemer Visscher de tekst voor de editie 1614 heeft heroverwogen.
| |
Annotaties
1 |
Lanst: landsknecht (soldaat); tes: zak |
3 |
Paep: pastoor; souter: psalmboek; couter: ploegschaar |
5 |
Daer toe: daarbij nog; dil: meisje |
6 |
machmen: kan men |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 85; Lm p. 130-131 (2R1v-2r)
| |
Varianten
De redactie Lm telt 8 versregels.
1 |
Lanst Br2/1 < lanst Lm; mes,, een Boer Br2/1 < mes, // Een boer Lm |
2 |
Een Aep Br2/1 < En een aep Lm; cleeren: Br2 < cleeren; Br1, cleeren, Lm |
3 |
souter,, een Ploech Br2/1 < Souter, // Een ploeg Lm |
4 |
Een Man Br2/1 < En een man Lm; eeren, Br2 Lm < eeren; Br1 |
5 |
zijn Liefste Br2/1 < sijn liefste Lm |
| |
Oeuvre
Eerste van een drietal gedichten waarin de notie ‘met (of) van eer’ een rol speelt (Q.6.38-40).
| |
Q.6.39
Gedicht met een opsomming van mensen wier niet positief te waarderen activiteiten allemaal eindigen op de werkwoordsuitgang ‘-eren’. Deze identieke werkwoordsvorm gebruikt Visscher voor een woordenspel. Dergelijke lieden zijn namelijk alleen naar de letter mensen ‘met eeren’ (vs. 7). De implicatie van deze conclusie moge duidelijk zijn: de eigenlijke betekenis van mensen ‘met (of) van eer’ is op hen niet van toepassing.
| |
Annotaties
1 |
Al: allen |
2 |
recht: terecht; schat: overvloed |
3 |
loghen: leugen; stoffeeren: opdissen |
5 |
argueren: betogen |
6 |
voor: in de plaats van; leeren: verkondigen |
7 |
al luy: allemaal mensen |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 85; Lm p. 136 (2R4v)
| |
Varianten
1 |
hebben Br2/1 < hebben, Lm; verteeren, Br2/1 < verteeren; Lm |
2 |
of Br2/1 < off Lm; begeeren, Br2 < begheeren, Br1, begheeren; Lm |
3 |
meesterlijck Br2/1 < meesterlick Lm; stoffeeren, Br2/1 < stofferen; Lm |
4 |
valschelijck sweeren, Br2/1 < valschelick sweeren; Lm |
5 |
teghen Br2/1 < tegen Lm; argueren, Br2/1 < argueeren; Lm |
6 |
droomen Br2/1 < dromen Lm; Godsdienst Br2 < Gods dienst Br1, Godts dienst Lm; leeren: Br2/1 < leeren; Lm |
7 |
Zijn Br2 < Sijn Br1 Lm; letter Br2/1 < Letter Lm |
| |
Oeuvre
Tweede van een drietal gedichten waarin de notie ‘met (of) van eer’ een rol speelt (Q.6.38-40). De laatste twee van deze trits, waarin deze notie meer prominent een rol speelt, staan ook in Lm onmiddellijk achter elkaar (aldaar boek 3, nr. 101-102).
| |
Q.6.40
Gedicht met als uitgangspunt een, wat geforceerd aandoend, woordenspel met het voorzetsel ‘van’. Het bestaat uit een opsomming van diverse zaken waarvan de nadere, als positief op te vatten, kwalificatie wordt aangeduid met bepalingen waarin het voorzetsel ‘van’ voorkomt, zoals ‘De Son [is] een planeet van grooten lichte’ (vs. 4). Na deze opsomming vraagt de dichter zich af of ‘van’ niet ‘gescheiden van alles wat waardevol is’ betekent. Waarschijnlijk heeft hij daarbij de constructie van alle elementen uit zijn voorafgaande opsomming voor ogen, waarbij de betreffende zaken door het voorzetsel ‘van’ gescheiden worden van datgene wat een kenmerkende waarde van die zaak uitmaakt. Door aldus naar die constructies te kijken laat de dichter ook de primaire betekenisassociatie van ‘van’ meespelen, die van verwijdering.Ga naar voetnoot662 Vervolgens koppelt de dichter zijn visie op het voorzetsel ‘van’ aan nóg een samenstelling met dat zelfde voorzetsel, die echter anders van aard is dan alle voorafgaande, en hij doet dat in een rechtstreekse vraag tot de aangesprokene van dit gedicht: ‘Gelooft u in de Schepper van hemel en van aarde?’ De implicaties van deze vraag naar iemands geloof in God, gekoppeld aan de hier gegeven duiding van het voorzetsel ‘van’, zijn verontrustend. In die wezensvraag - geloof in de Schepper van hemel en van aarde - komt namelijk twee keer dat voorzetsel voor. Ergo: God is afgescheiden van hemel en aarde en er is dus weinig aanleiding om in Hem te geloven. Zoals hiervoor al gezegd doet het geheel wat geforceerd aan. Anderzijds toont het gedicht aan dat Roemer Visscher er - anders dan veel van zijn tijdgenoten - niet voor terugschikt om een wezenlijke aangelegenheid als het
geloof ook speels te benaderen.
Een opmerkelijke redactionele variant doet zich voor in vers 6. Terwijl deze regel in Lm anoniem is, is in Br2/1 de voornaam Geert toegevoegd. Deze wijziging heeft als bedoeling een woordenspel binnen deze versregel mogelijk te maken (zie annotatie). De ingreep wijst op een heroverweging van de tekst voor de editie van 1614.
| |
Annotaties
1 |
van loope snel: met een snelle loop |
2 |
groot: zwaar |
6 |
Geert: mannelijke voornaam, hier tevens toegepast omdat hij, vanwege de klankverwantschap met het voltooide deelwoord ‘geëerd’, een woordspeling met de notie ‘Man van eeren’ verderop in de versregel mogelijk maaktGa naar voetnoot663; juyst: precies |
7 |
van alle waerde: van alles wat waardevol, achtenswaardig is |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 85; Lm p. 137 (2S1r)
| |
Varianten
1 |
Tygher Br2 < Tyger Br1, Tijger Lm; snel: Br2/1 < snel; Lm |
2 |
ghewichte: Br2 < ghewichte; Br1, gewichte; Lm |
3 |
de Br2 < De Br1 Lm; Moeriaen Br2/1 < Moerjaen Lm; Mensche Br2/1 < mensche Lm; vel: Br2 < vel; Br1 Lm |
4 |
grooten Br2/1 < grooter Lm; lichte: Br2 < lichte; Br1 Lm |
5 |
Voghel Br2/1 < vogel Lm; veeren: Br2 < veeren; Br1 Lm |
6 |
Geert Br2/1 < oock Lm |
7 |
beteeckent Br2/1 < betekent Lm; waerde, Br2 Lm < waerde? Br1 |
| |
Oeuvre
Laatste van een drietal gedichten waarin de notie ‘met (of) van eer’ een rol speelt (Q.6.38-40). De laatste twee van deze trits, waarin deze notie meer prominent een rol speelt, staan ook in Lm onmiddellijk achter elkaar (aldaar boek 3, nr. 101-102).
| |
Q.6.41
Gedicht waarin de ik-persoon, op een voor Roemer Visscher opvallend allegorische manier, iemand aanspreekt die zonder scrupules zich heeft ingespannen om in het leven te bereiken wat hij wilde. Een opsomming van voorbeelden over maatschappelijk klimmen en zedelijk zinken maakt dat duidelijk. Nu ziet de aangesprokene zich voor een nieuwe uitdaging geplaatst en hij moet erop bedacht zijn daarin niet te falen. Hij moet met ‘mijn Vrou van Middelburch’ (vs. 10) een zaak beslechten. Die kan hij winnen mits hij verstand heeft van ‘rechten’ (vs. 11). Deze laatste casus nu is zowel letterlijk als figuurlijk dubbelzinnig (zie ook de annotaties bij vs. 10-11). Hij kan puur juridisch geïnterpreteerd worden: door goed procederen een zaak beslechten. Daarnaast vraagt de gebruikte formulering om een lezing in sexuele zin: om niet te falen bij de geslachtsgemeenschap moet de aangesprokene zijn penis weten op te richten.
| |
Annotaties
1 |
periculeuse: gevaarlijke |
2 |
Gheluckich: op voorspoedige wijze; dan ... beswaren: maar niet zonder moeilijkheden |
3 |
leer van schenkage: ladder van geschenken weggeven; nae officy: naar een ambt |
5 |
onschamelheyts baren: de baren van de brutale schaamteloosheid |
6 |
nae: naar (ook elders); ghedaelt: afgedaald |
7 |
tortse van brassen: toorts van brassen, slempen; u beste caren: uw beste maatjes (in ongunstige zin) |
8 |
hoovaerdy: hoogmoed; Zijdworm zijn goet onthaelt: zijderups haar eigendom ontnomen |
9 |
Dan: maar |
10 |
mijn Vrou van Middelburch: ‘Mevrouw van Middelburch’ én ‘de vagina’ (Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 121; zie ook: Q.6.36, vs. 5) |
11 |
hebt ghy verstant: als u verstand hebt; rechten: ‘procederen’ én ‘zich oprichten’ |
| |
| |
| |
Editie
VdL 1, p. 65-66, 161-162
| |
Q.6.42
De ik-persoon spreekt ene Joris aan die hij een aantal malen vriendelijk gegroet heeft. Van die omstandigheid heeft Joris handig gebruik gemaakt en de ik-persoon verzocht om voor zijn schulden borg te staan. Deze realiseert zich dat hij aan Joris vastzit en diens schulden zal moeten betalen. Daarom laat hij Joris weten dat hij hem voortaan niet meer zal groeten.
| |
Annotaties
1 |
gheboden goeden dach: gegroet |
2 |
Daer: toen |
3 |
u hier ... lach: hier voor u voordeel in stak |
4 |
Dan: maar; aen my versocht: deed [...] een beroep op mij |
5 |
Dat: zodat; verknocht: verplicht |
| |
| |
| |
Q.6.43
Gedicht over ene Jaep Dael die een ongelofelijk aantal belangrijke functies bekleedt en die zelfs het complete stadsbestuur de baas wil zijn. Dit alles leidt tot een wens van de dichter waarin hij speelt met de achternaam van de hoofdpersoon. Hij hoopt dat Dael altijd ‘Dael’ (vs. 7) ofwel beneden zal moeten blijven.
Het is de vraag of het gedicht betrekking heeft op een concrete situatie of dat het alleen de buitensporige machtshonger van bepaalde figuren op de korrel wil nemen. De hier genoemde combinatie van functies verenigd in één persoon, die bovendien nog met de veelbetekenende en hier verder uitgewerkte naam Jaep Dael door het leven ging, lijkt uiterst onwaarschijnlijk. De achternaam Dael kwam wel voor in Amsterdam, maar iemand luisterend naar die naam en met een overeenkomstige staat van dienst viel dan ook niet te traceren. Het gedicht wekt eerder de indruk te gaan over iemand die met grootspraak indruk wil maken. Een zinsnede als ‘met de mont te vechten’ (vs. 4) wijst ook in die richting.
| |
Annotaties
1 |
Coopman int gros: groothandelaar |
2 |
Hopman: bevelhebber over een afdeling soldaten; Vaendel Knechten: vendels (afdelingen krijgsvolk) soldaten |
3 |
doen vanghen: gevangen doen nemen |
4 |
artellery Meester: stedelijk ambtenaar, belast met toezicht op de vuurwapens; met de mont te vechten: [bekwaam] om met de mond te vechten |
5 |
Willekeuren: verordeningen |
6 |
boven: superieur aan; Schepens: schepenen; altemael: allen te zamen |
7 |
Dael: beneden (de eigenlijke betekenis van de achternaam van de hoofdpersoon) |
| |
| |
Varianten
2 |
Knechten, Br2 < knechten, Br1 |
| |
| |
Q.6.44
De ik-persoon richt zich, wat badinerend, tot ene Joost die zich afvraagt waarom het krijgsvolk met vliegend vaandel zijn stellingen betrekt. Er is geen vijand te bekennen. Is er dan interne tweespalt? De ware reden blijkt van puur praktische aard. Het vaandel en de kleren van de hopman moeten nodig gelucht worden om ze voor slijtage (‘verrotten’ en ‘Motten’, vs. 6,7) te behoeden.
| |
Annotaties
2 |
t'vlieghende Vaendel: het wapperende vaandel (verzamelnaam voor de onder dat vaandel ressorterende troep soldaten); treckt op de Wacht: de wacht betrekt |
3 |
om veer noch by: ver weg noch nabij |
4 |
T'ghewenste volck ... ghebracht: de daartoe verlangde manschappen zijn bij het regiment gebracht |
6 |
dan: maar; verluchten: luchten |
7 |
s'Hopmans cleeren: de kleren van de aanvoerder; bewaren voor: beschermen tegen |
| |
| |
| |
| |
Q.6.45
Gedicht over ene Fobert die van de pastoor de opdracht heeft gekregen om te vasten. Hij weet niet goed wat hij daarmee aan moet en gaat allerlei zaken steviger, vaster maken (‘vasten’). Dit overwegende sluit de dichter af met de vraag of Fobert dan niet devoot gevast heeft? Niets is natuurlijk minder waar, want van het door de pastoor bedoelde vasten, slechts in beperkte mate voedsel tot zich nemen, is niets terecht gekomen.Ga naar voetnoot664
Hoewel het gedicht op een speelse manier een typisch rooms fenomeen behandelt, geeft dat ook in dit geval onvoldoende houvast om daar consequenties voor een datering aan te verbinden.Ga naar voetnoot665
Tussen de redacties doet zich een aantal redactionele varianten voor. De voornaam Jorden (Lm Ep) moest in Br2/1 plaats maken voor Fobert. Waarom uiteindelijk voor deze naam werd gekozen is de vraag. In elk geval vertoont het gebruik van deze voornaam bij Roemer Visscher een wisselend beeld, wat het moeilijk maakt om een bepaalde typerende hoedanigheid vast te stellen.Ga naar voetnoot666 Verder kent Lm enkele afwijkende formuleringen ten opzichte van de overige redacties. In vers 1 heeft deze redactie ‘bevolen’ in plaats van ‘gheboden’ en in vers 5 als enige ‘wijf’ in plaats van ‘Lief’. Ook de zinsbouw in vers 2 is in Lm anders.
| |
Annotaties
1 |
Paep: pastoor; gheboden: bevolen |
2 |
Dan: maar; beginnen: aanpakken |
3 |
Masten: palen |
4 |
vullis: afval; Wal: stadsomwalling; datmen: opdat men; winnen: veroveren; Brocht ... winnen: namelijk: hij bracht ter versteviging afval naar de stadswal opdat men die niet kon innemen |
5 |
taste: betastte; tot vasten van minnen: om de liefde te verstevigen |
6 |
vasten: versterking; ghebrast: stevig gegeten |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 86; Lm p. 9 (2B1r); Ep p. 108
| |
Varianten
1 |
hadt Br2/1 < had Lm Ep; gheboden Br2/1 < bevolen Lm, geboden Ep; Fobert Br2/1 < Jorden Lm Ep |
2 |
hy Br2/1 Ep < Jorden en Lm; dat hijt sou beginnen, Br2/1 < hy dat soude beginnen: Lm, dat hyt sou beginnen, Ep |
3 |
Zijn Br2/1 < Sijn Lm Ep; huys Br2/1 Lm < Huys Ep; Masten, Br2/1 Ep < masten, Lm |
4 |
Brocht Br2/1 < Bracht Lm Ep; vullis Br2/1 < vulnis Lm, vuylnis Ep; Wal, Br2/1 < wal om Lm, wal, om Ep |
5 |
taste Br2/1 < tasten Lm Ep; Liefs Br2/1 < wijfs Lm, lieffs Ep |
6 |
van t'lijf, Br2/1 < vant lijff Lm Ep; ghebrast, Br2/1 < ghebrast. Lm, gebrast, Ep |
7 |
u, Br2/1 < u Lm Ep; Fobert Br2/1 < Jorden Lm Ep; ghevast? Br2/1 Lm < gevast? Ep |
| |
Editie
VdL 1, p. 66, 162-163
| |
Q.6.46
Gedicht over ene Jorden die zich er niet aan stoort als men hem een schurk en een hoorndrager noemt, wiens vrouw het met anderen houdt. Het is immers de waarheid. Men mag hem echter geen laffe kerel noemen, want toen hij de pastoor bij zijn vrouw aantrof durfde hij, in tegenstelling tot het spreekwoord (zie annotatie vs. 7), wel ba te zeggen. Blijkbaar ging deze uitspatting met een geestelijke Jorden uiteindelijk te ver.
Het roomse element in dit gedicht, het traditionele motief van de wellustige geestelijke, biedt onvoldoende houvast voor een nadere datering.Ga naar voetnoot667
| |
Annotaties
1 |
Jorden: mannelijke voornaam, hier gebruikt ter typering van een bedrogen echtgenoot (zie ook de annotatie bij Q.2.32, vs. 7) |
2 |
Roffiaen: fielt; Haneray: bedrogen echtgenoot; ten ... swaerheyt: dat is geen probleem |
3 |
zijns Wijfs Joseph: de man [is] die met zijn vrouw geen geslachtsgemeenschap heeft (Jozef had als man van Maria, de moeder van Jezus, geen gemeenschap met haar (Mat. 1:25). Sedert de late Middeleeuwen is sprake van negatieve beeldvorming rond Jozef, die regelmatig als een karikaturale impotente sul wordt neergezet)Ga naar voetnoot668; een ander: lees: [en] een ander |
4 |
een onrecht: een verkeerde; Vaer: vader |
5 |
hem niet steuren: zich niet boos maken |
6 |
bloot loer: laffe kerel; na segghen: nageven |
7 |
Paep: pastoor; dorst ... segghen: durfde wel ba te zeggen (in tegenstelling tot het spreekwoordelijke ‘Boe noch ba zeggen’, zie: WNT 3.1, kol. 50-51 en 2.1-2, kol. 798) |
| |
| |
| |
Correcties
1 |
is, < is. Br2/1 (Hoewel beide redacties aan het einde van deze versregel een punt hebben, is besloten om deze te vervangen door een komma. Er is hier namelijk sprake van een doorlopende zin. Naar analogie van overeenkomstige frasen elders in het gedicht en de daarbij horende interpunctie is voor de komma gekozen) |
6 |
na,, < na, Br2, na,, Br1 (correctie op basis van de interpunctie van het dubbelrijm elders en van Br1) |
7 |
segghen. < segghen: Br2, segghen. Br1 (correctie van de interpunctie vanwege het einde van het gedicht en naar analogie van Br1. De dubbele punt aan het einde van deze regel is waarschijnlijk ontstaan onder invloed van het verder identieke regeleinde van de voorafgaande versregel (vs. 6)) |
| |
| |
Q.6.47
Gedicht over ene Trijnken die met een hoerenjager zal gaan trouwen. Volgens de buitenwereld mag ze dan voor Sint-Job, de schutspatroon tegen pokken en geslachtsziekten, wel een kaars opsteken. Trijnkens hoerenjager zal haar namelijk (sexueel) ontzien - een uiterst cynische formule - door met andere vrouwen omgang te hebben en haar aldus binnen een jaar met de (Spaanse) pokken of syfilis opzadelen. Trijnken ziet dat allemaal heel anders en vindt geen aanleiding om zich zorgen te maken. Dat kan omdat ze de kwalificatie van haar aanstaande als hoerenjager heel letterlijk neemt. Zo iemand kan geen kwaad. Volgens Trijnkens redenering worden niet de hoerenjagers, maar alleen degenen die werkelijk een hoer te pakken nemen, de hoerenvangers, door de pokken gekweld.
Een opmerkelijke variant doet zich in Br2 in vers 4 voor ten opzichte van de andere redacties. Waar daar sprake is van ‘pocken en leemten’ (Spaanse pokken en geslachtsziekten)Ga naar voetnoot669 heeft Br2 alleen ‘pocken’. Het valt niet met zekerheid te zeggen of deze variant een gevolg is van bewust ingrijpen door de auteur of van een slordigheid bij het zetten van de tekst. Toch zijn er overwegingen om aan tussenkomst van Roemer Visscher te denken. Door zich in de laatste redactie tot ‘pocken’ te beperken concentreert het gedicht zich nog meer tot de beoogde pointe rond de pokken en Sint-Job en raakt de formulering in vers 4 in lijn met de laatste versregel waar ook alleen van ‘pocken’ sprake is.
| |
Annotaties
1 |
Hoerjagher: hoerenloper |
2 |
Soo: dan; Sint Job: schutspatroon tegen afzichtelijke huidziekten en ook geslachtsziekten. Hij werd ook aangeroepen tegen de pokken (WNT 7.1, kol. 308 en 12.2, kol. 3054) |
3 |
Hy: verwijst naar de ‘Hoerjagher’ (vs. 1); besparen ... Vrouwen: ontzien door omgang met andere vrouwen te hebben |
4 |
pocken: hier specifiek: Spaanse pokken of syfilis; binnen s'Jaers: binnen een jaar |
5 |
verstaet ... aers: ziet de zaak helemaal anders |
7 |
Dan: maar; Hoerevangers: letterlijk: degenen die de hoeren werkelijk beetpakken (de eigenlijke betekenis is waarschijnlijk: dienaren van de schout of functionarissen met als taak hoeren in te rekenen, zie de suggestie in WNT (dl. 6, kol. 821) met als enige bewijsplaats dit citaat); die ... quellen: die door de pokken geplaagd worden |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 87; Lm p. 78 (2K3v)
| |
Varianten
In Lm ontbreekt vers 5.
1 |
Hoerjagher trouwen? Br2/1 < hoer-jagher trouwen, Lm |
2 |
ontsteecken Br2/1 < ontsteken Lm; kaers, Br2/1 < kaers: Lm |
3 |
besparen Br2/1 < spaeren Lm; Vrouwen, Br2/1 < vrouwen, Lm |
4 |
pocken Br2 < pocken en leemten Br1 Lm; s'Jaers: Br2/1 < s'jaers: Lm |
6 |
Hoerjaghers zijn goe ghesellen: Br2/1 < hoer-jaghers sijn goede ghesellen, Lm |
7 |
Dan het zijn de Hoerevangers Br2/1 < Dan' tsijn hoere-vanghers Lm |
| |
| |
| |
Q.6.48
Gedicht waarin gespeeld wordt met de vele betekenismogelijkheden die het woord ‘Bocken’ destijds had.Ga naar voetnoot670
De vele redactionele varianten wekken de indruk dat er aan deze tekst eigenlijk voortdurend geschaafd is. In de verzen 1 en 2 valt de gewijzigde woordkeuze betreffende het onderwerp op tussen Br2/1 enerzijds en Lm en Ep anderzijds. In vers 3 is bij diezelfde redacties sprake van een volledig andere zinsopbouw. Tot slot laat vers 4 tot drie keer toe een andere mannelijke voornaam zien. Dit laatste vers heeft bovendien in de redactie Ep een afwijkende zinsopbouw.
| |
Annotaties
1 |
Tuyn-man: hovenier, tuinder; windt: verdient; moeyelijck Bocken: moeizaam bukken |
2 |
t'vel: de huid |
3 |
Bocken: bokking; die van: de mensen uit; duer: duur |
4 |
Mieuwes: mannelijke voornaam, hier in tegenstelling tot veel andere plaatsen in de Brabbeling neutraal gebruikt (zie: Q.1.30); Bocken: berisping; om niet: voor niks; soo ... suer: dan kijkt hij zuur |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 87; Lm p. 48 (2F4v); Ep p. 114
| |
Varianten
1 |
De Br2/1 Lm < Den Ep; Tuyn-man windt Br2/1 < arbeyder wint Lm Ep; moeyelijck Bocken Br2/1 < moeyelick bocken Lm, bocken Ep; broot, Br2/1 Lm < broot Ep |
2 |
Om t'vel Br2/1 Ep < Omt' vel Lm; Boer Br2/1 < landt-man Lm, land-man Ep; Bocken Br2/1 Ep < bocken Lm; doot, Br2 Lm Ep < doodt, Br1 |
3 |
De gheroockte Bocken vercoopen die van Enchuysen Br2/1 < Die van Enchuysen vercoopen haer bocken om gelt Lm Ep; duer: Br2/1 < duyr, Lm, duer Ep |
4 |
En Br2/1 Lm < Ende Ep; Mieuwes Br2/1 < Dirck Lm, men Jan Ep; Bocken Br2/1 Ep < bocken Lm; crijcht, Br2/1 Lm < geeft Ep; suer. Br2/1 Ep < suyr. Lm |
| |
| |
Q.6.49
Gedicht waarin de dichter degenen die de Hollanders voor bot uitmaken de les leest. Hij doet dat door met het begrip ‘bot’ te spelen via de trappen van vergelijking.Ga naar voetnoot671 Die botte Hollander nu levert ‘botte’ producten, namelijk bot (vis) en botter (boter). Het allerbotst is echter degene die de Hollander voor bot uitscheldt. En die persoon nu krijgt de vraag voorgelegd waarom hij bereid is die botte Hollander te betalen voor, afgaande op het door hem gebezigde scheldwoord, negatieve zaken als ‘bot’ en, nog erger, ‘botter’.
Dit puntdicht is een antwoord op de stereotiepe negatieve kwalificatie van ‘bot’ die de bewoners van het gewest Holland sedert lang werd toegedicht. Deze reactie, en de nodige andere van diverse herkomst, op die onwelkome karakterisering hebben destijds een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Hollandse zelfbeeld en identiteitsbesef.Ga naar voetnoot672 Dergelijke uitlatingen konden eigenlijk overal vandaan komen, maar werden vaak gebezigd door de zuiderburen van de Hollanders,
de Brabanders en ook de Vlamingen. De Hollander Roemer VisscherGa naar voetnoot673 voelde zich aanvankelijk het meeste aangesproken door die laatste groepering, zoals de allereerste redactie van zijn epigram (Ep) duidelijk maakt. In de latere versies houdt hij zich, zoals we hierna nog zullen aangeven, wat dat betreft op de vlakte.Ga naar voetnoot674
De eerste die de aanzet gaf tot die tot een cliché verworden Hollandse botheid was Martialis - een gegeven dat in relatie tot Roemer Visscher als de eerste substantiële Nederlandse Martialis-vertaler toch opmerkelijk genoemd mag worden. In een van zijn epigrammen (6.82, vs. 4-6) citeert Martialis een vraag die hem op een gegeven moment gesteld wordt: ‘“Ben jij dat”, zei hij, “jij, die Martialis, wiens schunnigheden en grappen bekend zijn aan ieder die geen Bataafs oor heeft?”’Ga naar voetnoot675 Martialis dicht hier de Bataven, de voorvaderen van de Hollanders,Ga naar voetnoot676 een tekort aan culturele beschaving toe waardoor ze niet in staat waren diens geestigheden tot zich te nemen. Erasmus nam het citaat uit Martialis als uitgangspunt voor zijn bekende en invloedrijke adagium ‘Auris Batava’ (‘Het Bataafse oor’), voor het eerst gepubliceerd in 1508.Ga naar voetnoot677 Dat ‘Bataafse oor’ koppelt Erasmus, met een beroep op Martialis, aan de negatief kwalificerende begrippen ‘boers, niet verfijnd en stug’.Ga naar voetnoot678 Dergelijke kwalificaties, waarmee vaak ook nog de notie ‘dom’ verbonden werd, vielen samen onder de noemer ‘botheid’ die buitenstaanders kenmerkend achtten voor de Hollanders. Erasmus nu, die zich doorgaans niet al te vleiend uitliet over de bewoners van zijn geboorteland,Ga naar voetnoot679 beargumenteert in zijn ‘Auris Batava’ dat die zogenaamde Hollandse botheid op dat moment nergens meer op stoelt.Ga naar voetnoot680 Enkele van zijn argumenten keren terug in het epigram van Roemer Visscher, namelijk de rijkdom van het land en van het water waar de Hollander wel bij weet te varen. Ook Hadrianus Junius, voor wie Visscher een grafschrift schreef (Lm.3.110), zette in zijn Batavia (1588), een historiografie van het gewest Holland, het klassieke verwijt van de Hollandse botheid op basis van soortgelijke overwegingen om in een compliment. De simpele zielen van eertijds zijn, aldus Junius, door hun handelslust en de daarmee gepaard gaande reizen wereldwijze kosmopolieten geworden, die vriendelijk in de omgang zijn en
bereid zich in te spannen.Ga naar voetnoot681
Een bijzonder element in Roemer Visschers ‘quick’ is het gegeven dat hij het verwijt van botheid terugspeelt naar degenen die menen het in de mond te moeten nemen. Eenzelfde benadering werd elders nog niet aangetroffen. Ook in zijn Sinnepoppen komt hij enkele keren op het thema en daarmee verbonden noties terug.Ga naar voetnoot682 Daarbij weet hij telkens aan de botheid een positieve invulling te geven.Ga naar voetnoot683 Opmerkelijk is de ‘sinnepop’ ‘Dom is driest’ (2.2).Ga naar voetnoot684 Hoewel het begrip ‘bot’ als zodanig hierin niet gebezigd wordt, behandelt deze ‘sinnepop’ de met dat begrip verbonden domheid en de daarmee samenhangende aanmatigende, onbeleefde manier van optreden, die kenmerkend gevonden werden voor wat Visscher ‘een oudt Hollander’ noemt. Visscher zet die vroegere inwoner van Holland dus af tegen de ‘nieuwe Hollander’ voor wie dergelijke kwalificaties niet meer gelden. En Roemer Visscher moet zich zo'n nieuwe Hollander gevoeld hebben, al was het alleen maar vanwege het feit dat hij met zijn Martialis-vertalingen duidelijk te kennen had gegeven absoluut niet met een onontvankelijk Bataafs oor behept te zijn.Ga naar voetnoot685 Een mooie illustratie van deze gedachte is te vinden in een Neolatijns lofdicht op Visscher door een van zijn tijdgenoten, Johannes Isacus Pontanus.Ga naar voetnoot686 Pontanus concentreert zich daarin op Visscher als navolger van Martialis en hij haalt zelfs diens weinig vleiende uitspraak over het ‘Bataafse oor’ aan. Pontanus acht de kwaliteit van Visschers bewerkingen naar Martialis van dien aard dat deze laatste, mocht hij weer tot de levenden gaan behoren, zou zeggen dat deze verzen getuigen van een niet Bataafs oor of hij, Martialis, zou voor zichzelf een Bataafs oor wensen.
De redactionele varianten wijzen uit dat de oudste versie van dit gedicht (Ep) in hoge mate verschilt van de latere redacties Lm en Br2/1. Op de allereerste plaats heeft Ep een titel, ‘Aen de Flaminghen’. Daarmee maakt Visscher duidelijk welke groep buitenlanders hij in dit gedicht aanspreekt. Zo'n indicatie geven de latere redacties niet. Daardoor kunnen die van toepassing zijn op groepingen van welke herkomst dan ook, die de Hollanders voor bot uitmaken. Anderzijds komt in Ep het cruciale concept van de ‘botte Hollander’ niet expliciet voor, waardoor dit uitgangspunt van het gedicht vager en minder uitgesproken blijft. Wel reeds aanwezig is het spel met het woord ‘bot’ via de trappen van vergelijking. Er wordt zelfs specifiek naar verwezen: ‘inden Hoochsten graet’ (vs. 3). Tussen de latere redacties Lm en Br2/1 doet zich slechts één kleinere redactionele variant voor, die echter wel met opzet lijkt te zijn aangebracht. Het eerste woord van vers 2, het voegwoord ‘En’, werd vervangen door het
lidwoord ‘De’, waardoor deze regel een zelfde begin als vers 1 krijgt. Het gedicht wint daardoor aan ritme en zeggingskracht.
| |
Annotaties
1 |
botte: destijds gangbare bepaling bij ‘Hollander’ ter uitdrukking van noties als ‘lomp’, ‘onbeschaafd’, ‘ongeletterd’, ‘dom’, ‘stug’ (zie ook de inleiding; vergelijk verder: WNT 3.1, kol. 687-690) |
2 |
Botter: boter; grove: grote |
3 |
Dan: maar; schelt: uitscheldt |
4 |
Botter: boter |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 87; Lm p. 23 (2C4r); Ep p. 115
| |
Varianten
De oudste redactie van deze ‘quick’ (Ep) wijkt dermate af van de latere versies dat ik haar omwille van de duidelijkheid hier volledig citeer.Ga naar voetnoot687
Aen de Flaminghen.
Den Visscher vanght de Bodt in Zee
De Landtman maeckt de botter vant groove vee
En ghy O alderbotste inden Hoochsten graet ghestelt
Waer om geeft ghy noch voor Bot en botter u gelt.
1 |
Bot Br2/1 < bot Lm; de Zee, Br2/1 < der zee, Lm |
2 |
De Br2/1 < En Lm; Botter Melckt Br2/1 < botter melckt Lm; grove vee: Br2/1 < groove vee; Lm |
4 |
Bot Br2/1 < bot Lm; Botter, Cooren Br2/1 < botter coren Lm |
| |
| |
Oeuvre
Het thema van de Hollandse botheid komt ook aan de orde in Q.7.41. Het komt eveneens ter sprake in Sinnepoppen 1.15, 1.19 en 2.15 en, in een iets ruimer verband, ook in 2.2, waarin Visscher ‘domheid’ in verband brengt met een Hollander uit vroeger tijden.Ga naar voetnoot688
| |
Q.6.50
Op een Spieghel.
Dit gedicht is een van de weinige met een titel, ‘Op een Spieghel’, die hier zal zijn toegevoegd omwille van de duidelijkheid. De ik-persoon geeft op over de niet te overtreffen schoonheid van een zekere vrouw zoals die in een spiegel te zien valt. Aan deze constatering knoopt hij de overweging vast hoe zuiver de schoonheid dan wel niet zal zijn die niet in de spiegel te zien is. Hij gaat dus uit van de gedachte dat uiterlijk schoon een weerspiegeling is van het innerlijk.
| |
Annotaties
2 |
het schoon: de schoonheid |
3 |
het schoon: het moois |
4 |
mach: kan; beschouwen: zien |
| |
| |
Q.6.51
De ik-persoon kapittelt ene Goris over het zelfbeeld dat deze koestert. Hij denkt slimmer dan Tijl Uilenspiegel zelf te zijn. Het tegendeel is echter waar. De ik-persoon maakt dat duidelijk door allerlei negatieve plastische kwalificaties over Goris ten beste te geven die momenteel niet meer voor zich spreken. Goris blijkt een armoedzaaier die aan de rand van de samenleving opereert. Hij hoort thuis in het gilde van de lieden die waren van gering allooi uitventen, smerige klusjes opknappen en hun lusten botvieren. Hij mag zijn bedrieglijke trucs uitproberen op mensen met een beneveld oordeel zoals de verstokte zuiplappen, maar fijne waarnemers zoals de inwoners van dit land doorzien hem.Ga naar voetnoot689 De ik-persoon komt tot de volgende conclusie: wie door te pochen zichzelf bezoedelt, is geen Uilenspiegel maar een uil.
Het gedicht is een bewerking van epigram 1.41 van Martialis.Ga naar voetnoot690 Roemer Visscher houdt het stramien van dit gedicht, over ene Caecilius die zich ten onrechte uiterst gevat vindt, aan. Hij slaagt er echter heel inventief in om de opsomming van negatieve kwalificaties en omstandigheden uit de Romeinse tijd te vertalen naar zijn eigen dagen in daarbij passende plastische, voor ons inmiddels wat raadselachtige, termen. Martialis is wel wat gevarieerder in zijn staalkaart van randfiguren. Zo komt bij hem een soort tweederangs dichter voor (‘non optimus urbicus poeta’, vs. 11) die bij Visscher ontbreekt. Sommige elementen bij Visscher lijken vooral op grond van Martialis' tekst goed verklaarbaar. De keuze van de ventersroep in vers 3 hangt waarschijnlijk samen met de zwavelstokken bij Martialis, evenals de merkwaardige handel in gebroken glazen en kruiken (vs. 10; zie de annotaties aldaar). Goed geslaagd is de vervanging van de bij Martialis als voorbeeldig genoemde nar Tettius Caballus door de schelm bij uitstek van destijds, Uilenspiegel. Het lukt Visscher verder om een zeer overtuigend equivalent te vinden voor het woordenspel met de Latijnse eigennaam Caballus (= paard). Caecilius is geen Caballus (met hoofdletter) maar slechts een ‘caballus’ (vs. 20), een knol. En Roemer Visschers Goris is geen Uilenspiegel maar een uil, met alle implicaties van dien (zie ook de annotatie bij vs. 15).
De redactie Lm wijkt op een paar plaatsen wat meer af van Br2/1 dan wat spelling of interpunctie betreft. In vers 14 staat de persoonsvorm van het werkwoord op een andere plaats en in het laatste vers (15) wordt geen dubbele ontkenning gebruikt. De varianten zijn echter niet zodanig dat ze zonder meer toe te schrijven zijn een een opzettelijk ingrijpen door de auteur.
| |
Annotaties
1 |
cloecke: wakkere, slimme |
2 |
guyt: schooier, bedrieger |
3 |
groot ghemack ... ghelt: een zeer gerieflijk iets geeft voor weinig geld (roep van straatventers, blijkbaar vooral gebezigd om zwavelstokkenGa naar voetnoot691 aan de man te brengen, zie voor voorbeelden: WNT 29, kol. 1253; VdL 1, p. 164) |
4 |
Cruyt ... Muysen: ventersroep; Rotten: ratten; vlacken uyt: vlekken weg (?) (ventersroep) |
5 |
uytdraecht ... Bruyt: de beerput leegruimt (WNT 3.1, kol. 1630) |
6 |
schommel-Cock: keukenhulp voor de vaat en ander schoonmaakwerk (WNT 14, kol. 792); Sint Sobers convent: klooster van de H. Armoe |
7 |
schietgen: kleine wig of spie (?) (hoewel het WNT deze passage meerdere malen als bron citeert, geeft het geen verklaring voor ‘schietgen’. De meest voor de hand liggende lezing binnen deze context is een kleine schie, met als betekenis wig of spie, waarvoor het WNT (dl. 14, kol. 554) echter alleen een laat 19e-eeuwse bewijsplaats geeft. Dit citaat zou dan een veel vroegere vindplaats zijn. In elk geval werden in de scheepsbouw van destijds de wiggen in grote hoeveelheden (per duizend) verhandeld en dus ook verwerkt (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 26). Ze zijn de kleinste houten elementen in die tak van nijverheid); blaeuwe schuyt: allegorisch vaartuig vol marginale figuren, stereotiep bestanddeel bij onder meer de vastenavondviering (WNT 14, kol. 1170; Pleij, Het gilde van de Blauwe Schuit, p. 187-236) |
8 |
Schoorstien-veger ... behent: schoorsteenveger zonder handige ladder (de uitdrukking ‘schoorsteenveger zonder ladder’ kwam vaker voor. Het WNT signaleert een aantal vindplaatsen (dl. 8.1, kol. 1304; dl 14, kol. 862 (dit citaat), kol. 967) zonder dit figuurlijke gebruik nader te duiden. Gezien de context van dit gedicht moeten we denken aan iemand die niks voorstelt, net zoals een schoorsteenveger zonder ladder weinig paraat kan maken) |
9 |
Claudijt: huurling; Calewaerts regiment: regiment van kale jonkers |
10 |
Cramer: venter; ghebroken glasen en cruycken: de vermelding van dit type ondeugdelijke handelswaar lijkt samen te hangen met Visschers bron waarin sprake is van gebroken glas (‘fractis [...] vitreis’, vs. 4-5), een plaats die nog altijd als problematisch wordt beschouwd.Ga naar voetnoot692 In het Nederlands komt de frase, voor zover valt na te gaan, niet voor als vaste verbinding met begrippen als ‘koopman’ of ‘kramer’ |
11 |
Voor Ulespiegels Meester: als iemand die Ulespiegel de baas is (Tijl Uilenspiegel is de bekende schelm uit de Europese literatuur die iedereen te slim af is. Zijn avonturen verschenen in de zestiende eeuw al in verschillende talen, waaronder het Nederlands, voor het eerst in druk. Zie ook alhier Q.3.2) |
12 |
Gaet bedriecht: ga [...] bedriegen; langh-bereede: sedert lang zich gewillig aan het bier overgegeven hebbende |
13 |
neusen: metafoor voor ‘inwoners’ (de woordkeuze lijkt een echo van vs. 18 bij Martialis: ‘non cuicumque datum est habere nasum’ (letterlijk: ‘het is niet iedereen gegeven een neus te hebben’, te interpreteren als: niet iedereen kan spotten)Ga naar voetnoot693; nau: goed, precies; ruycken: metafoor voor ‘doorhebben’; Deses lants neusen ... ruycken: de hele frase is tevens een zinspeling op het ook destijds algemeen gangbare spreekwoord ‘Eigen roem stinkt’(Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 3, p. 283-284) |
14 |
die: wie; beroemen: pochen |
15 |
Ulenspiegel: de naam van de legendarische schelm Tijl Uilenspiegel, hier gebruikt als typerende aanduiding voor iemand die anderen weet beet te nemen; dan: maar; Uyl: iemand die beetgenomen wordt (vergelijk het WNT (dl. 17.3, kol. 51-52) naar aanleiding van de zegswijze ‘De uil zijn’. Het betekent dat men het slachtoffer of de dupe is of ook, met een beroep op wat latere bewijsplaatsen, dat men het doelwit van spot is. Die laatste betekenis zou, aldus het WNT, alleen in woordenboeken en dergelijke aangetroffen zijn. Binnen de context van deze ‘quick’ lijkt dat aspect echter ook mee te spelen) |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 88; Lm p. 63-64 (2H4r-v)
| |
Varianten
1 |
cloecke Gheesten, Goris Br2/1 < cloucke gheesten, Joris, Lm; telt, Br2/1 < telt. Lm |
2 |
niet, wat Br2/1 < niet. Wat Lm; Een guyt, Br2/1 < een guyt: Lm |
3 |
ghelt, Br2/1 < gelt: Lm |
4 |
Rotten Br2/1 < rotten Lm; Muysen, Br2/1 < muysen: Lm; roept Br2/1 < roupt Lm; uyt, Br2/1 < uyt? Lm |
5 |
uytdraecht Br2/1 < nytdraecht [sic] Lm; vuyle Bruyt, Br2/1 < vuylen bruyt: Lm |
6 |
schommel-Cock Br2/1 < schommelkock Lm; Sobers Br2c/1 Lm < Sobels Br2; convent, Br2/1 < convent: Lm |
7 |
schietgen Br2/1 < schietghen Lm; van de Br2 < vande Br1 Lm; schuyt, Br2/1 < schuyt: Lm |
8 |
Schoorstien-veger Br2/1 < schoorsteen vegher Lm; behent, Br2/1 < behent: Lm |
9 |
Claudijt Br2/1 < claudijt Lm; regiment, Br2/1 < regiment: Lm |
10 |
Cramer Br2/1 < cramer Lm; ghebroken Br2/1 < ghebroocken Lm; cruycken, Br2/1 < cruycken: Lm |
11 |
Ulespiegels Meester Br2/1 < Uulenspieghels meester Lm; bekent, Br2/1 < bekent: Lm |
12 |
die langh-bereede bier-buycken, Br2/1 < de langh bereede bier buycken; Lm |
14 |
door beroemen Br2/1 < deur beroemen maeckt Lm; zijn Br2 Lm < syn Br1; eygen Br2/1 < eyghen Lm; maect vuyl, Br2 < maeckt vuyl, Br1, vuyl, Lm |
15 |
en is Br2/1 < is Lm; Ulenspiegel, Br2/1 < Uulenspieghel, Lm; Uyl. Br2/1 < uul. Lm |
| |
Editie
VdL 1, p. 67-68, 164-165
| |
Bron
Martialis 1.41
Urbanus tibi, Caecili, videris.
non es, crede mihi. quid ergo? verna es,
hoc quod Transtiberinus ambulator,
qui pallentia sulphurata fractis
permutat vitreis, quod otiosae
vendit qui madidum cicer coronae,
quod custos dominusque viperarum,
quod viles pueri salariorum,
quod fumantia qui thumatla raucus
circumfert tepidis cocus popinis,
quod non optimus urbicus poeta,
quod de Gadibus improbus magister,
quod bucca es vetuli dicax cinaedi.
quare desine iam tibi videri,
quod soli tibi, Caecili, videris,
qui Gabbam salibus tuis et ipsum
posses vincere Tettium Caballum.
non cuicumque datum est habere nasum:
ludit qui stolida procacitate,
non est Tettius ille, sed caballus.
| |
Q.6.52
Gedicht over ene Joris die enorme sommen, vijfduizend gulden, in een schip heeft geïnvesteerd om het uit te rusten en te verzekeren tegen schade. Door eigen toedoen echter heeft hij het schip moeten opgeven vanwege wat kleine mankementen die hij verzuimd heeft te repareren. Daardoor wordt Joris' schip met alle toebehoren nu voor slechts duizend gulden geveild, een enorme schadepost dus. De les uit deze anekdote is duidelijk. Als je niet zelf de nodige zorg aan je eigen zaken besteedt, dan is alle overige moeite in elk geval vergeefs.
Dit gedicht sluit nauw aan bij Visschers eigen activiteiten, waaronder die van scheepsassuradeur.
| |
Annotaties
1 |
Om voor; soo het rijt en zeylt: gangbare kwalificatie inzake een schip: ‘met al zijn toebehoren’ (eigenlijk: ‘zoals het [= het schip, vs. 2] voor anker op de golven heen en weer slingert en zoals het zeilt’, zie: WNT 13, kol. 204); |
3 |
toegheladen: van lading voorzien |
4 |
op bodemery ghehaelt: als lening binnengehaald met het schip als onderpand |
5 |
versuyckereringh: woordspelige verbastering van ‘verzekering’ (vergelijk in betekenis verwante woorden als ‘assecureren’ (verzekeren), uitgaande van het werkwoord ‘versuikeren’ (verzoeten)) |
6 |
hem [...] te verwissen voor: zich ... te verzekeren tegen |
7 |
In schoon weer: bij mooi weer; boot: roeivaartuig aan boord van een koopvaardijschip; op Gods ghenaden: op goed geluk |
8 |
Om: vanwege; onclare: in het ongerede geraakte; is hijt gheruymt: heeft hij het [= het schip] verlaten |
9 |
onnosel: op een domme manier; al willens: uit eigen vrije wil, door eigen toedoen; versuymt: verwaarloosd |
| |
| |
Varianten
1 |
zeylt, Br2 < seylt, Br1 |
7 |
Gods Br2 < Godts Br1 |
| |
Editie
VdL 1, p. 68, 165-166
| |
Q.6.53
De ik-persoon laat zich uit over het type vrouw dat hij fysiek aantrekkelijk vindt. Liefst niet te mager maar ook niet te dik. Zijn plastische beschrijvingen dienaangaande maken overduidelijk wat hij daaronder verstaat. Zou hij echter toch uit een van beide moeten kiezen, dat geeft hij de voorkeur aan een vrouw met vlees op de botten boven een mager scharminkel, ofwel aan de vleeshal boven het knekelhuis zoals hij in niets te raden overlatende bewoordingen (vs. 11) aangeeft.Ga naar voetnoot694 Met die metafoor verwijst hij naar publieke gebouwen en voorzieningen zoals men die destijds in Amsterdam en ook elders kon aantreffen.
Het gedicht is een bewerking van epigram 11.100 van Martialis.Ga naar voetnoot695 Bij hem richt de ik-persoon zich tot ene Flaccus, terwijl de aangesprokene bij Visscher anoniem blijft. Vervolgens concentreert hij zich op de beschrijving van het magere vrouwentype, waarop hij duidelijk niet gesteld is. Een dergelijke vrouw heeft armen waar zijn ringen omheen zouden kunnen; haar naakte achterwerk schaaft hem en haar knie steekt; haar lendenen steken uit als een zaag en uit haar achterste steekt een speerpunt. Deze beschrijving is duidelijk meer expliciet sexueel getint dan die van Visscher, maar hij heeft zich zeker door bepaalde elementen laten inspireren, bijvoorbeeld de dunne armen waar ringen omheen kunnen en de associatie met een zaag. Maar daarnaast heeft Visscher zijn eigen fantasie haar werk laten doen en noemt hij lichaamsdelen als de neus en de vingers die bij Martialis ontbreken. Wat het dikke type
betreft beperkt de beschrijving van Martialis zich tot het noemen van een gewicht: geen interesse in een vriendin van duizend pond. Visscher noemt geen gewicht maar geeft wel een beeldende beschrijving van dit type aan de hand van de blijkbaar zeer struise inwoonsters van Waterland. Na deze beschrijvingen komen beide dichters tot hun conclusie en ook hier doen zich verschillen voor. Nadat de ik-persoon bij Martialis heeft aangegeven van welke vrouwen hij niet gecharmeerd is, spreekt hij zonder enige verder inleiding zijn oordeel uit. Hij is een liefhebber van vlees en niet van vet. Hij opteert dus niet voor de beschreven vrouwen, graatmager of moddervet, maar voor het type dat daar tussenin past. Visscher doet het anders. Hij beantwoordt de vraag aan welk type hij de voorkeur zou geven als hij een van beide zou moeten kiezen. In dat geval gaat zijn voorkeur uit naar, zoals we reeds zagen, een dame met vlees op de botten. Hij verwoordt die voorkeur door op een heel inventieve manier de desbetreffende speelse bewoordingen van Martialis (vs. 6: ‘carnarius’ (vleeshandelaar, liefhebber van vlees), ‘pinguiarius’ (liefhebber van vet)) te vervangen door termen die duiden op algemeen bekende instellingen uit zijn eigen tijd en die hier uitdrukking geven aan de oppositie gezetheid (‘Vleys huys’) versus magerte (‘kniels vat’, vs. 11).Ga naar voetnoot696
Zoals hiervoor al is opgemerkt is het epigram van Martialis veel meer uitgesproken sexueel van karakter dan Roemer Visschers bewerking. Ook Arens wees daar in zijn analyse van beide teksten op en noemde Visscher, die zich tot zoenen (vs. 10) beperkt, ‘een lam in zijn aktie’.Ga naar voetnoot697 Toch is het maar de vraag of Visschers tijdgenoten in dit epigram een zelfde ‘braafheid’ hebben onderkend als wij nu plegen te doen. Roemers woordkeuze in de laatste verzen mag dan onschuldig lijken, ze is het niet. Voor de goede lezer van destijds moet ze verdergaande sexuele associaties dan onschuldig zoenen, namelijk intieme omgang, hebben opgeroepen (zie annotaties vs. 10-11).
De pointe van Roemer Visschers bewerking naar Martialis werd op haar beurt trouwens terugvertaald naar het Latijn door Johannes Isacus Pontanus (1571-1639). Pontanus laat die tekst in de uitgave van zijn Poemata volgen op zijn eigen versie van Martialis' epigram.Ga naar voetnoot698 Volgens het opschrift gaat het over een variante beschouwing, naar het Nederlands, over dezelfde kwestie.Ga naar voetnoot699 In drie regels geeft Pontanus dan het dilemma van de keuze tussen een uiterst mager of een welgevuld meisje en het gevatte antwoord van Roemer Visscher daarop weer. Hij opent met de vraag welk van de meisjes hij zal zeggen dat hem bevalt, de knokige of Tetta die uitpuilt van het vlees. Het antwoord luidt dat de ik-figuur liever op de markt zou willen zijn dan in het massagraf.Ga naar voetnoot700 In tegenstelling tot Visscher gebruikt Pontanus wel een meisjesnaam, Tetta. Deze kan beschouwd worden als een latinisering van de naam Tiet die elders wel bij Vischer voorkomt (Q.1.28; Q.3.23; Te.[1], vs. 17) en die binnen het kader van dit epigram aan veelzeggendheid niets te wensen overlaat.
De redactionele varianten tussen Lm en Br2/1 wijzen op een herziening van de tekst voor de door Visscher zelf voorbereide uitgave van 1614. In vers 2 is sprake van een andere woordvolgorde en de verzen 9 en 11 laten een wat andere formulering zien. Er werden woorden weggelaten in vers 5 (‘seer’) en vers 7 (‘oock’), terwijl in vers 10 ‘aen’ werd toegevoegd.
| |
Annotaties
1 |
over fynen: bovenmatig slanke |
3 |
om te besighen ... fret: [geschikt] voor een fret om zich ervan te bedienen; fret: roofdier, verwant aan de bunzing, erg mager en met een spitse neus. Het werd ingezet bij de konijnenjacht en de rattenvangst |
4 |
tot: voor; swick: houten pinnetje in het luchtgat van een bier- of wijnvat |
5 |
bequaem zijn tot: geschikt zijn als; wick: wig |
6 |
rugghe been: ruggegraat; saghe: zaag; gheset: gevormd |
7 |
over vet: bovenmatig dik |
8 |
bolbeende Waterlantsche onsoete corsten: dikbenige, onplezierige Waterlandse vrouwen met een grof uiterlijk of ook met een overeenkomstige wijze van optreden |
10 |
beyen: beiden; soenen: naast de primaire betekenis van ‘zoenen’ destijds ook een eufemisme voor ‘sexuele omgang hebben met’ (WNT 28, kol. 1471); sat: tot verzadiging toe |
11 |
So: dan; Vleys huys: eigenlijk: vleeshal (gebouw waar slachtvlees verhandeld werd. In Amsterdam stond de Vleeshal aanvankelijk op de Dam. In 1582 kwam op de Nes de Grote Vleeshal ter beschikking en in 1587 de Kleine Vleeshal, zie: P.P. de Baar, ‘Van Vleeshal naar vriesvak’). Hier gebruikt als metafoor voor een vrouw van volle omvang. De term ‘Vleys huys’ heeft binnen deze context destijds zeker nog verdergaande erotische associaties opgeroepen. Het woord werd namelijk ook toegepast in omschrijvingen van de coïtus en het kon ook het vrouwelijke geslachtsdeel aanduiden (WNT 21, kol. 1695; Heestermans e.a., Erotisch woordenboek, p. 210); als: dan; kniels vat: knekelhuis (sinds 1560 stond in Amsterdam zo'n gebouwtje, waar men beenderen uit geruimde graven bewaarde, bij de Nieuwe Kerk. Op deze plek wilde de vrek uit Hoofts Warenar (vs. 814; hij gebruikt dezelfde term als Visscher) zijn pot met geld verstoppen. Voor deze lokatie, zie de door Van Gemert e.a. verzorgde Warenar-editie, p. 16-17, 59). Hier is het woord ‘kniels vat’ gebruikt als metafoor voor een uitermate mager iemand |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 88; Lm p. 97 (2N1r)
| |
Varianten
1 |
over fynen Vrou, Br2/1 < overfijnen vrou, Lm |
2 |
deur Br2/1 < wel deur Lm; wel steecken sou, Br2/1 < steken sou; Lm |
3 |
fret, Br2/1 < fret; Lm |
4 |
vingheren Br2/1 < vingeren Lm; zijn tot Br2/1 < sijn voor Lm; swick, Br2/1 < swigh; Lm |
5 |
bequaem Br2/1 < seer bequaem Lm; tot Br2/1 < voor Lm; wick, Br2/1 < wigh; Lm |
6 |
rugghe been Br2/1 < ruggebeen Lm; gheset: Br2/1 < geset: Lm |
7 |
niet Br2/1 < oock niet Lm; over vet, Br2/1 < overvet, Lm |
8 |
bolbeende Br2/1 < boll-beende Lm; Waterlantsche Br2 < Waterlantse Br1, Waterlandsche Lm |
9 |
vullen Br2/1 < vollen Lm; billen, Br2/1 < billen en Lm; borsten, Br2/1 < borsten: Lm |
10 |
aen een Br2/1 < een Lm; beyen Br2/1 < beyden Lm; sat, Br2/1 < satt, Lm |
11 |
So Br2/1 < Soo Lm; Vleys huys, als int kniels vat. Br2/1 < vleyschuys dan in't carniels vatt. Lm |
| |
Editie
VdL 1, p. 68-69, 166
| |
Literatuur
Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. II. Vleyshuys en knielsvat’.
| |
Bron
Martialis 11.100
Habere amicam nolo, Flacce, subtilem,
cuius lacertos anuli mei cingant
quae clune nudo radat et genu pungat,
cui serra lumbis, cuspis eminet culo.
sed idem amicam nolo mille librarum.
carnarius sum, pinguiarius non sum.
| |
Varia
Johannes Isacus Pontanus vervaardige een Latijnse vertaling van de pointe van dit gedicht.Ga naar voetnoot701
| |
Q.6.54
De ik-persoon kapittelt ene Jorden die graag kwaadspreekt over andermans zaken. Die gaan hem echter niet aan, en zeker niet als ze hem geen last bezorgen. Op de zaken die hem wel aangaan, die in zijn eigen gezin, wil hij daarentegen geen acht slaan. En ook daar is het een en ander aan de hand. Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat de misdragingen van Jordens familie in niets onderdoen voor die van de mensen over wie Jorden roddelpraatjes rondstrooit. De ik-persoon wrijft Jorden al die misstanden in eigen kring eens fijntjes onder de neus. Helemaal in de lijn met zijn uitgangspunt dat men zich niet met andermans zaken moet bemoeien sluit hij zijn tirade af met de opmerking dat Jordens aangelegenheden hem - de spreker - niet aangaan. Zo blijft hij dus recht in de leer, maar intussen heeft hij zich natuurlijk wel met andermans zaken bemoeid.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 7.10 van Martialis.Ga naar voetnoot702 Daar krijgt ene Olus voorgehouden dat hij roddels over anderen naar buiten brengt, terwijl hun zaken hem absoluut niet aangaan. Daarentegen sluit hij wel zijn ogen voor de aangelegenheden in eigen kring die van een zelfde allooi zijn. Maar - zo luidt de slotconclusie - de zaken van de aangesprokene gaan de spreker niet aan. Het stramien van beide gedichten komt dus overeen; alleen in de uitwerking van de concrete voorbeelden doen zich wat accentverschillen voor. Zo begint Martialis met voorbeelden van buitensporige sexuele gedragingen die in die uitgesproken vorm niet bij Visscher terugkeren: sexuele omgang met jonge jongens en pijpen (‘Pedicatur Eros, fellat Linus’, vs. 1). Bij Martialis wordt verder bijvoorbeeld de hele nacht gegeten (‘in lucem cenat Sertorius’, vs. 5) in plaats van gedronken en bij hem vraagt de dochter, die bij Visscher met een soldaat aan de zwier is, al om een bruidsschat (‘poscit iam dotem filia grandis’, vs. 14). Dergelijk kleine verschillen doen zich ook verder nog voor, maar Visschers bewerking als zodanig blijft dicht in de buurt van zijn voorbeeld Martialis.
Tussen Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor die de indruk wekken dat ze met het oog op de editie 1614 zijn aangebracht. In vers 3 werd het tussenzinnetje ‘segdy’ weggelaten en de twee laatste verzen (17-18) werden iets anders geformuleerd. Bovendien is in het laatste vers de naam van de aangesprokene achterwege gelaten.
| |
Annotaties
1 |
kaeckelt: strooit roddelpraatjes rond; quinckernel heeft ghehaelt: vijf jaar uitstel van schuldbetaling heeft binnengehaald |
2 |
roerttet u: gaat u dat aan |
3 |
bilt: beslaapt |
5 |
lapen: stevig drinken |
6 |
moocht: kunt |
7 |
Meyt: hoer |
8 |
aen leyt: aan uitgeeft |
9 |
Dan: maar; bestaet te wachten: betaamt om er acht op te slaan |
10 |
achten: letten |
11 |
Lansknecht: soldaat; op ter tril: aan de zwier |
15 |
Voort: voorts; uwer edelheyt: van uwe edelheid (deftige aanspreektitel, hier sarcastisch gebruikt); borghen: krediet verwerven |
16 |
voor [...] sorghen: bezorgd zijn |
18 |
Dan: maar; gantschelijck: totaal |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 89; Lm p. 71-72 (2I4r-v)
| |
Varianten
1 |
ghehaelt, Br2/1 < ghehaelt: Lm |
2 |
roerttet u Br2/1 < roert het u, Lm |
3 |
Goris Br2/1 < Joris, segdy, Lm; Neelken Br2/1 < Neelken, Lm; wel, Br2/1 < wel: Lm |
4 |
zijn Br2/1 < sijn Lm |
5 |
Van den Br2/1 < Vanden Lm; de Br2/1 < den Lm; lapen: Br2 Lm < lapen? [sic] Br1 |
6 |
roertet Br2 < roerttet Br1, roert het Lm; u, Br2/1 < u Lm; de gantsche Br2/1 < den gantschen Lm; slapen? Br2 Lm < slapen: [sic] Br1 |
7 |
Gosen Br2/1 < Goossen Lm; 100. Br2/1 < hondert Lm; Meyt: Br2/1 < meyt: Lm |
8 |
roertet u Br2/1 < roert u Lm; zijn ghelt Br2/1 < sijn gelt Lm |
10 |
ghy Jorden Br2/1 < ghy, Jorden, Lm |
11 |
Dochter Br2/1 < dochter Lm; Lansknecht Br2/1 < lantsknecht Lm; ter tril, Br2/1 < de tril; Lm |
12 |
u Jorden, en Br2/1 < u, Jorden: En Lm; wijf Br2/1 < wijff Lm; wil, Br2/1 < wil Lm |
13 |
Lief, Br2/1 < Lieff; Lm |
14 |
oock, en Br2/1 < oock: En Lm; Soon Br2/1 < soon Lm; Dief: Br2/1 < dieff. Lm |
15 |
Voort Br2/1 < Voort, Lm; edelheyt Br2/1 < Edelheyt Lm; of Br2/1 < off Lm |
16 |
sorghen, Br2/1 < sorghen; Lm |
17 |
t'uwen huys Br2/1 < t'uwaert Lm |
18 |
dat Br2/1 < Jorden, en Lm; gantschelijck Br2/1 < gantschelick Lm |
| |
Editie
VdL 1, p. 69, 166-167
| |
Bron
Martialis 7.10
Pedicatur Eros, fellat Linus: Ole, quid ad te
de cute quid faciant ille vel ille sua?
centenis futuit Matho milibus: Ole, quid ad te?
non tu propterea, sed Matho pauper erit.
in lucem cenat Sertorius: Ole, quid ad te,
cum liceat tota stertere nocte tibi?
septingenta Tito debet Lupus: Ole, quid ad te?
assem ne dederis crediderisve Lupo.
illud dissimulas ad te quod pertinet, Ole,
quodque magis curae convenit esse tuae:
pro togula debes. hoc ad te pertinet, Ole.
quadrantem nemo iam tibi credit: et hoc.
uxor moecha tibi est: hoc ad te pertinet, Ole.
poscit iam dotem filia grandis: et hoc.
dicere quindecies poteram quod pertinet ad te:
sed quid agas ad me pertinet, Ole, nihil.
| |
Q.6.55
De ik-persoon spreekt ene Jorden aan over diens aanstaande bruid. Ze bezit dermate hoge kwaliteiten dat zelfs de desbetreffende prototypen uit de oudheid voor haar onder moeten doen. Zijn aanstaande is mooier dan mooi en wordt door vele jongelingen het hof gemaakt. Bovendien heeft ze een zeer verwende, luxe smaak wat eten en drinken betreft. Aan al deze waarnemingen verbindt de ik-persoon de wat merkwaardige conclusie dat Jorden nu - op het moment van speken dus - zijn huisraad niet hoeft te bewaken, omdat geen dieven zijn huis zullen naderen.
Waarschijnlijk ligt de volgende gedachtengang aan deze redenering ten grondslag. Uit het feit dat geen dieven Jordens huis zullen benaderen, moeten we afleiden dat daar op het moment van spreken niets te halen valt waar iemand belangstelling voor zou kunnen hebben. Jorden zal dus nog niet met zijn mooie, veelbegeerde bruid getrouwd zijn en samen met haar onder één dak wonen.Ga naar voetnoot703 Zijn huis
met alles wat daarin is, is op dat moment derhalve veilig. Deze geruststellende constatering lijkt echter ook een waarschuwing in te houden. De aandacht van de dieven zou zich wel eens kunnen richten op iets kostbaars en aantrekkelijks waar Jorden aanspraak op maakt en dat zich op dat moment nog buiten zijn huis bevindt. Met andere woorden: Jorden zou zich wel eens zorgen mogen maken om eventuele dieven die het op zijn bruid gemunt hebben. In dit verband is ook het gebruik van de voornaam Jorden veelzeggend. Roemer Visscher typeert daar immers meerdere malen de bedrogen echtgenoot mee (zie annotatie vs. 1).
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor die wijzen op een heroverweging van de tekst voor de editie 1614. In vers 1 werd het zelfstandige naamwoord ‘lieff’ vervangen door ‘Bruyt’ en in vers 3 werden de bijvoeglijke naamwoorden gewijzigd. Voor ‘geylheyt’ kwam ‘lustighe’ te vervallen, terwijl Sapho de kwalificatie ‘de gheleerde’ kreeg toegevoegd.
| |
Annotaties
1 |
Helena: deze dochter van Zeus werd in de oudheid boven alle vrouwen om haar schoonheid geroemd. Ze was gehuwd met Menelaos en werd tijdens diens afwezigheid van het Spartaanse hof geschaakt door de Trojaanse koningszoon Paris en weggevoerd naar Troje. Aphrodite, de godin van de liefde, had hem namelijk de mooiste vrouw ter wereld toegezegd. Deze schaking leidde tot de Trojaanse oorlog; u Bruyts schoonheyt: de schoonheid van uw aanstaande |
2 |
ghevrijt: het hof gemaakt; Penelope: de echtgenote van Odysseus, koning van Ithaca. Tijdens diens afwezigheid vanwege de Trojaanse oorlog en zijn langdurige omzwervingen na afloop daarvan dongen vele vrijers naar haar gunsten. Helena wist hen echter op listige wijze om de tuin te leiden; van ghesellen veel: door vele jongemannen |
3 |
gheleerde: bekwame; Sapho: de uit Lesbos afkomstige Sappho (ca. 600 v. Chr.) is de grootste lyrische dichteres uit de klassieke oudheid. Op grond van haar werk en leefwijze werd ze de verpersoonlijking van de lesbische liefde |
4 |
Kiescher [...] op: hogere eisen stellend [...] aan; Apitius: de zelfs spreekwoordelijk geworden Romeinse lekkerbek Apicius (1e eeuw n. Chr.) smulde zijn vermogen grotendeels op en vergiftigde vervolgens zichzelf uit vrees niet meer lekker te kunnen eten; morseel: hapje |
5 |
Niet dan: niets behalve; deel-wijn: zeer gezochte soort Rijnwijn |
6 |
derft: hoeft; Jorden: mannelijke voornaam, door Roemer Visscher vaker gebruikt ter typering van een bedrogen echtgenoot (zie Q.2.32, vs. 7), hier meer specifiek een te bedriegen echtgenoot in spe |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 89; Lm p. [51] (2G2r)
| |
Varianten
1 |
Bruyts Br2/1 < lieffs Lm |
3 |
geylheyt Br2/1 < lustighe geylheyt Lm; de gheleerde Sapho Br2 < de gheleerde Sappho Br1, Sappho Lm |
4 |
Kiescher Br2/1 < Kiesser Lm; Apitius Br2/1 < Apicius Lm |
5 |
deel-wijn Br2/1 < Deelwijn Lm; door Br2/1 < deur Lm |
6 |
derft Br2/1 < durft Lm; bewaken: Br2/1 < bewaken, Lm |
7 |
Dieven Br2/1 < dieven Lm |
| |
| |
Q.6.56
Gedicht over een man met de toepasselijke naam Clapmuts, een praatjesmaker, die zich erop beroemt jarenlang van huis te kunnen zijn en wel zonder dat de liefde van zijn vrouw voor hem verflauwt. Daartoe hoeft hij slechts aan twee voorwaarden te voldoen. Hij moet zorgen dat ze in materieel opzicht goed voorzien is gedurende die periode en verder moet hij toestaan dat ze zelf zorg draagt voor een andere aangelegenheid, namelijk het in verwachting raken. Met andere woorden: als de echtgenote tijdens de afwezigheid van manlief in materieel én sexueel opzicht niets tekort hoeft te komen, dan vindt ze diens absentie best.
Ten opzichte van de redactie Lm doet zich in Br2/1 een aantal varianten voor die wijzen op aanpassing van de tekst voor de editie 1614. In vers 3 werd ‘wel’ door ‘seer’ vervangen; vers 5 moet het stellen zonder de persoonsvorm ‘heeft’ en vers 6 heeft een wat gewijzigde formulering in de frase ‘te eten en drincken’.
| |
Annotaties
1 |
Clapmuts: ‘Praatjesmaker’; soo dapperen Man: zo'n man van formaat |
3 |
Huys vrou: echtgenote |
4 |
bestelt: regelt |
5 |
kassen: kasten |
6 |
Coocken: keuken |
7 |
voort: verder; te worden met kint: zwanger te worden |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 89; Lm p. 58 (2H1v)
| |
Varianten
1 |
zijn Br2/1 < sijn Lm; Man, Br2/1 < man, Lm |
2 |
of Br2/1 < off Lm; can, Br2/1 < kan, Lm |
3 |
Huys vrou Br2 < huys vrou Br1, huysvrouw Lm; seer blyven bemint, Br2/1 < wel blijven bemint; Lm |
4 |
Welverstaende Br2/1 < Wel verstaende Lm; voren Br2/1 < vooren Lm |
5 |
kassen Br2/1 < kassen heeft Lm; ghelt, Br2/1 < gelt, Lm |
6 |
in de Br2 < inde Br1 Lm; Coocken Br2/1 < coocken Lm; te eten en Br2/1 < t'eeten en te Lm |
7 |
selfs Br2/1 < selff Lm; sorghen Br2/1 < sorghen, Lm |
| |
Q.6.57
Gedicht over een anonieme vrouw die alles weet wat er in de stad gebeurt en dan vooral, zoals uit de voorbeelden valt op te maken, de minder fraaie zaken. Alleen één ding weet ze niet, namelijk dat ze zelf met al haar nieuwsgierigheid dwaas is.
Het gedicht is nauw verwant aan een epigram van Spiegel (Sp.[1].4). Dat gaat over ene Fobert wiens gewoonte het is om op iedereen kritiek te leveren. Desondanks verbaast hij zich erover dat iedereen om hem lacht. Visschers gedicht volgt precies hetzelfde stramien: met voorbeelden het te laken gedragspatroon van iemand illustreren en dat tot slot als dwaas kwalificeren. De varianten zitten in de details. Visscher werkt het schema uit via een anonieme vrouw die precies weet wat er allemaal aan verkeerds gaande is buitenshuis en die dat niet onder stoelen of banken steekt. Bij Spiegel gaat het om een met name genoemde man die zich berispend uitlaat over ieders tekortkomingen. Het kan bijna niet anders of beide dichtervrienden zijn onder invloed van elkaar tot een uitwerking van dit thema gekomen, mogelijk op basis van een of andere externe brontekst.
Enkele redactionele varianten tussen de redacties Br2/1 en Lm wijzen op een aanpassing van de tekst voor de editie 1614. Zo werd in vers 1 de voornaam Griet vervangen door het onpersoonlijke voornaamwoord ‘Sy’. De ingreep zal zijn toegepast om nog meer versregels identiek te laten beginnen, maar ze ging ten koste van het klinkerrijm binnen dit vers. In vers 2 werd het lidwoord ‘de’
voor ‘Heeren’ vervangen door ‘mijn’. Tot slot werd in vers 4 een andere voornaam gebruikt, terwijl de zin ook in een andere tijd werd gezet.
| |
Annotaties
2 |
mijn Heeren: de plaatselijke gezagdragers; sluyten: besluiten; Raet: vroedschap |
3 |
Wijf: echtgenote; niet mach over een: het niet kan vinden |
4 |
liep ... scheen: een blauwtje liep |
5 |
heeft ... kint: zwanger heeft gemaakt |
6 |
wat Vryster dat: welk meisje (lijdend voorwerp) |
8 |
Dan: maar; mal: dwaas |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 90; Lm p. 56 (2G4v)
| |
Varianten
1 |
Sy Br2/1 < Griet Lm; straet, Br2/1 < straet; Lm |
2 |
mijn Br2/1 < de Lm; in den Raet, Br2/1 < inden raet; Lm |
3 |
Wijf Br2/1 < wijff Lm; een, Br2/1 < een; Lm |
4 |
Pieter liep Br2/1 < Claes heeft gheloopen Lm; blaeuwe scheen, Br2/1 < blauwe scheen; Lm |
5 |
kint, Br2/1 < kint; Lm |
6 |
Vryster Br2/1 < vrijster Lm; bemint, Br2/1 < bemint; Lm |
7 |
gheschiet: Br2/1 < gheschiet; Lm |
| |
Oeuvre
Thematisch verwant aan Q.3.59.
| |
Varia
Thematisch en qua opbouw verwant aan Sp.[1].4.
| |
Q.6.58
Gedicht over ene Jorden wiens vrouw daags na het huwelijk een kind heeft gebaard. Jorden trekt uit dit gegeven de conclusie dat hij een vrouw van puike kwaliteit heeft en dat hem als haar echtgenoot de nodige eer toekomt. Hij gebruikt in al zijn onschuld in dit verband voor zijn vrouw de term ‘voedster’ (vs. 4). Zijn tijdgenoten zullen echter de dubbelzinnigheid van dat woord binnen deze context doorzien hebben. Het woord kon namelijk ook betrekking hebben op een ontuchtige vrouw (zie annotatie vs. 4). Vervolgens helpt de ik-persoon in een directe confrontatie van man tot man Jorden uit de droom. Hij moet maar flinke steun zoeken, want zelf is hij een sukkel en zijn vrouw is een hoer. En met dat alles moet hij zien te leven.
| |
Annotaties
1 |
Jorden: mannelijke voornaam, hier gebruikt ter typering van een bedrogen echtgenoot (zie ook de annotatie bij Q.2.32, vs. 7); Wijf: vrouw |
2 |
Huyden: heden |
3 |
Dies: daarom; met al zijn lijf: van ganser harte |
4 |
Voester: zogende vrouw, moeder. Het woord werd echter ook wel in figuurlijke zin gebruikt om er een ontuchtige vrouw mee aan te duiden (WNT 22.1, kol. 131) |
5 |
Is ... waert: komt zo'n echtgenoot geen eer toe |
6 |
gorden: ondersteunen; aen ... syen: aan beide kanten |
7 |
Loer: sukkel; Wijf: echtgenote; lyen: dulden |
| |
| |
Varianten
4 |
seyde: Br2 < seyde; Br1 |
| |
Correctie
6 |
gorden,, < gorden, Br2/1 (interpunctie voor dubbelrijm toegevoegd naar analogie van de overeenkomstige versregel 7) |
| |
Q.6.59
Gedicht over de oude Jan Druyl, een veelzeggende naam (zie annotatie vs. 1), die met mooie beloften van trouw en van royale giften een meisje paait om een nachtje met hem te slapen. Ze gaat in op zijn verzoek en vraagt tegen het einde van de nacht waar en wanneer ze zullen trouwen. Op dat moment houdt Jan Druyl ineens de boot af met de wat dubbelzinnige opmerking dat ze moet wachten totdat het beter daagt (vs. 8). Het lijkt in eerste instantie een letterlijke uitspraak over de concrete omstandigheden van dat moment. Zijn bijslaap moet wachten totdat het aan het einde van de nacht gaat dagen. Jan lijkt echter iets heel anders te willen zeggen. Volgens hem doet ze er beter aan te wachten totdat zich iets beters voordoet, en als reden voert hij aan dat zijn heetste driften over zijn. Ook deze laatste overweging kan op twee manieren uitgelegd worden: ten eerste dat zijn sexuele verlangens die nacht gestild zijn en dat hij het daar, ondanks al zijn mooie beloften, bij wil laten; ten tweede dat zijn potentie als oude man niet meer is wat het was, met als resultaat geen verdere behoefte om de toegezegde trouwbelofte in te lossen. Hoe het ook zij, de oude Jan heeft, met het nodige bedrog, gekregen waar hij op uit was, namelijk gedurende één nacht zijn lusten met een jong meisje bevredigen zonder dat dat voor hem tot verdere consequenties leidde. Hij schond daarbij een destijds gangbare code, namelijk die van de trouwbelofte als voorwaarde voor de bijslaap.Ga naar voetnoot704
| |
Annotaties
1 |
druyl: typerende achternaam of bijnaam, waarbij zich binnen de context van dit epigram weinig vleiende betekenissen aandienen, zoals iemand die lusteloos is, mogelijk ook nog iemand die probeert zich uit de voeten te maken of die bedriegt (vergelijk: WNT 3.2-3, kol. 3476-3477, i.v. ‘druil (II)’ en ‘druilen’, en het verwante ‘droelen’, aldaar kol. 3394-3395); hielt [...] te voren: legde [...] de vraag voor |
2 |
op trou en eer: op zijn woord van trouw en eer |
3 |
tresoren: schatten |
4 |
ketens: kettingen |
5 |
volbracht zijn begeer: zijn verlangen vervulde |
6 |
doe: toen; schier: bijna |
8 |
tot dattet beter daecht: ‘totdat het lichter wordt’ én ‘totdat iets beters opdaagt’ |
9 |
de heetste ... ghejaecht: de heftigste [driften, verlangens] zijn bij mij nu al verjaagd |
| |
| |
Varianten
3 |
sijn Br2 < zijn Br1 |
6 |
gevraecht Br2 < gevraecht, Br1 |
| |
| |
Q.6.60
Gedicht over ene, waar het om de meisjes gaat, snoeplustige Goossen. Als hij 's avonds laat bij een vlotte meid wordt binnengelaten zogenaamd om een uurtje te praten, dan blindeert hij het huis tot in de kleinste gaatjes opdat niemand hem op dat tijdstip plotseling kan overvallen. Dit alles is voor de ik-persoon aanleiding om Goossen als volgt de les te lezen: iedereen die een meisje in alle deugdzaamheid het hof maakt, die schaamt zich zelden dermate. Ergo: wie dat op passende wijze doet, die hoeft niets te verbergen.
| |
Annotaties
1 |
snoepighe: snoepgrage |
2 |
ouden: late; inne: binnen |
3 |
Van: door; lustighe: dartele; tas: meid |
4 |
Soo: dan |
6 |
dan: maar; clinckgat: gat in een deur om iets als een pen of een touwtje door te laten waarmee men de klink van buitenaf omhoog kan halen; toe: dicht |
7 |
pas: tijdstip |
8 |
die: degene die; Dochter: jong meisje; vrijt: het hof maakt; op deucht: in deugd |
9 |
hem: zich |
| |
| |
Q.6.61
Gedicht waarin de ik-persoon een aantal klassieke goden opsomt, die men in verband brengt met het begrip ‘schoonheid’. Over de schoonheid van een andere god, Priapus, hoort hij echter nooit reppen en dat terwijl deze - de beschermheer van de vruchtbare viriliteit (zie annotatie vs. 5) - wel zo geschikt is als die anderen om van een meisje een vrouw te maken.
Het gedicht is een bewerking van een van de Priapea (nr. 39).Ga naar voetnoot705 Visscher volgt deze bron in de eerste vier verzen vrij getrouw, waarin dezelfde klassieke godenGa naar voetnoot706 gekoppeld worden aan de begrippen ‘forma / formosus’ (mooie gestalte / mooi), door Visscher weergegeven als ‘schoon’. In het tweede gedeelte, dat handelt over Priapus, wijkt hij af van zijn bron. In de oorspronkelijke tekst, die één vers meer telt dan Visschers versie, blijkt Priapus zelf aan het woord te zijn. Hij geeft toe niet mooi te zijn, maar zijn lul is indrukwekkend. En een meisje met een niet al te onnozele kut verkiest die boven de andere genoemde goden. Bij Roemer Visscher daarentegen blijkt een anonieme ik-persoon te spreken, die zich minder uitgesproken dan de bron uit, maar toch de kern van de boodschap weet te behouden. Hij zwijgt over wat wel en niet mooi is aan Priapus en vervangt deze passage door een mededeling die voortborduurt op de opsomming van de schoonheid van de andere goden. Hij zegt namelijk dat hij over de schoonheid van Priapus niets te horen krijgt, en dat terwijl Priapus zeker zo geschikt is om van een meisje een vrouw te maken als die anderen. Al met al een duidelijke, maar minder uitgesproken formulering dan de oorspronkelijke bron.
De redactie Lm bevat een paar redactionele varianten ten opzichte van Br2/1 die wijzen op een revisie van de tekst voor de editie 1614. Zo werd vers 1 anders geformuleerd. Aan het begin van vers 5 werd het tegenstellende voegwoord ‘Maer’ toegevoegd en in de slotregel (vs. 7) werd ‘d'ander’ vervangen door ‘sulcke’.
| |
Annotaties
1 |
Mercurius: god van de handel en boodschapper van de goden, tevens exemplarisch type van jeugdig-mannelijke schoonheid; is ... behaghen: behaagt door schoonheid |
2 |
Apollo: beschermheer van de kunsten, inzonderheid muziek en poëzie, aanvoerder van de muzen; brallen: pronken |
3 |
schoon: aangenaam |
4 |
de schoonst: de plezierigste |
5 |
van: over; Priapus: Priapus (klassieke mythologie) was de god van de potentie en de vruchtbaarheid. Hij werd afgebeeld met een enorme, opgerichte fallus; kallen: praten |
6 |
Wijf: vrouw |
7 |
fray: geschikt; sulcke vier of vijf: vier of vijf van dat soort (= de eerder genoemde andere goden) |
| |
Overlevering
Br2/1 p. 91; Lm p. 88 (2L4v)
| |
Varianten
Alle godennamen zijn in de redactie Lm in een afwijkend lettertype gezet.
1 |
die is schoon int Br2/1 < can deur schoonheyt Lm |
2 |
zijn Br2/1 < sijn Lm; schoonheyt Br2/1 < schooonheyt [sic] Lm |
4 |
hen Br2/1 < hun Lm |
5 |
Maer van Br2/1 < Van Lm; kallen: Br2/1 < callen: Lm |
6 |
om van Br2/1 < van Lm; Meysgen Br2/1 < meysken Lm; maken Br2/1 < maecken Lm; Wijf, Br2/1 < wijff, Lm |
7 |
fray Br2/1 < fraey Lm; sulcke Br2/1 < d'ander Lm; of vijf. Br2/1 < off vijff. Lm |
| |
Bron
Priapea 39
Forma Mercurius potest placere,
forma conspiciendus est Apollo,
formosus quoque pingitur Lyaeus,
formosissimus omnium est Cupido.
Me pulchra fateor carere forma,
verum mentula luculenta nostra est:
hanc mavult sibi quam deos priores,
si qua est non fatui puella cunni.
| |
Oeuvre
Q.7.26 heeft een overeenkomstige structuur.
|
-
voetnoot596
- Van Overbeke, Anecdota, nr. 1341. Eveneens geciteerd in: Dekker, ‘Hard gelach in de Gouden Eeuw’, p. 365. In zijn studie Lachen in de Gouden Eeuw (p. 90) interpreteert Dekker deze anekdote als volgt. Voor de grap verstond Roemer Visscher de beleefdheidsfrase van zijn gasten als een verwijzing naar zijn dochter Tesselschade. Omdat Dekker geen inzicht had in de bron die aan deze anekdote ten grondslag lag noch in de wijze waarop Van Overbeke die bewerkte, kon hij tot een puur biografische interpretatie komen die niet gerechtvaardigd blijkt te zijn. Van Overbeke nam in plaats van de anonieme ik-persoon uit Visschers epigram de schrijver zelf als hoofdpersoon en tegelijkertijd veranderde hij de pointe enigszins waardoor het oorspronkelijke woordenspel met de betekenissen van ‘inhalen’ (inhalen / binnenhalen) minder prominent werd. Of Van Overbeke inderdaad alleen de toespeling op Visschers dochter Tesselschade bedoeld heeft, of dat hij vooral toch een variant op de oorspronkelijke pointe van Visscher heeft gegeven, valt niet met zekerheid te zeggen. De casus toont in elk geval weer eens aan hoe riskant het is om dergelijk materiaal als biografische bron te benaderen.
-
voetnoot597
- Dousa, Elegiarum lib. II, p. 35-40. De lofzang op Visscher opent het tweede boek van de elegieën. De tekst werd, aangevuld met een Nederlandse vertaling, voor een groot deel (vs. 11-78 en 123-134) opgenomen in: Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 57-62, als onderdeel van een bespreking van deze tekst en van Visschers reactie daarop. Ik citeer naar deze editie.
-
voetnoot599
- ‘Ausoniosque sales nostro sermone referre’ (vs. 125).
-
voetnoot600
- ‘Genii [...] castra Batavi // Iampridem capior, ac tua Signa sequi’. Voor Dousa als Nederlandstalig dichter, zie: Bloemendal, ‘Janus Dousa’. Volgens Bloemendal (p. 160, met een beroep op andere bronnen; zie ook p. 168-169) zou Van Hout - met wie hij de Basia van Secundus vertaalde - Dousa ertoe hebben aangezet om zijn krachten ook op poëzie in de volkstaal te beproeven. Wanneer we echter de woorden van Dousa zelf in overweging nemen dan heeft juist Visscher in dat opzicht een bepalende rol gespeeld.
-
voetnoot602
- De kenner van Dousa en van het Leidse universitaire milieu Heesakkers oppert die verschillende mogelijkheden. In 1993 achten hij en Reinders (Genoeglijk bovenal, p. 63) Dousa's elegie ‘ongetwijfeld geïnspireerd op een bezoek dat Visscher, mogelijk in 1578, aan Leiden bracht’. Een aantal jaren later, in 2000, stelt Heesakkers na een evaluatie van de mogelijkheden (Een netwerk aan [...] de Leidse universiteit, dl. 2, p. 340): ‘Deze in 1586 gepubliceerde elegie zou heel wel geschreven kunnen zijn onder de indruk van Visschers bezoek aan Leiden in 1583’. Vooralsnog ontbreken afdoende gegevens om Dousa's elegie definitief aan een van deze bezoeken te kunnen koppelen. Over de complicaties van deze bezoeken in verband met Dousa's elegie en Roemer Visschers aan hem gewijde ‘quicken’, zie verder de inleiding bij Q.6.4.
-
voetnoot603
- Uitvoeriger hierover de inleiding bij Q.6.4.
-
voetnoot604
- Van der Laan (dl. 1, p. XVIII) gaat uit van omstreeks 1586 of reeds eerder.
-
voetnoot605
- ‘Aspice vix tandem facientem mutua Dousam. // [...] Et si quid mora nostra tibi conciverit aegri, // Desidiae ignoscens da precor omne meae. // Te meminisse decet, quam non mea Ianua mordax, // Quam non clausa tibi nostra domus fuerit. // Fortunata domus tali hospite; utraeque Lycaei // Cui se sponte etiam visae aperire fores: [...]’, Dousa, ‘Elegia ad Romulum Piscarium’, vs. 25, 27-32. Geciteerd naar: Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 58, met Nederlandse vertaling op p. 60-61. Oorspronkelijk verschenen in: Dousa, Elegiarum lib. II, p. 36.
-
voetnoot606
- Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 63-64. Zie ook: Koppenol, Leids heelal, p. 140-141.
-
voetnoot607
-
Een netwerk aan [...] de Leidse universiteit, dl. 2, p. 340.
-
voetnoot609
- Eerder beschreven in: Fleurkens, ‘Onder vrienden’.
-
voetnoot611
- Naar aanleiding van mijn bijdrage aan diens album amicorum (Fleurkens, ‘Onder vrienden’) vroeg prof. dr. Chr. Heesakkers zich af of het misschien zou kunnen gaan om het bezoek dat Dousa samen met zijn zoon Janus Dousa Filius en Jan van Hout aan Bernardus Paludanus in Enkhuizen bracht om hem te polsen over een eventuele aanstelling aan de Leidse universiteit (brief 2 juli 2000). Het gezelschap was onderweg van 9 tot 14 september 1591 (feitelijke gegevens over deze reis in: Koppenol, Leids heelal, p. 135-136). Hoewel Enkhuizen niet ver van Hoorn vandaan ligt, beschikken we over te weinig gegevens om deze ‘quick’ met die bepaalde reis in verband te brengen. Bovendien werd het gedicht wellicht eerder dan 1591 geschreven, zoals ik met mijn overige opmerkingen over de mogelijke datering van deze gedichten voor Dousa gepoogd heb aan te tonen.
-
voetnoot612
- In zijn bijdrage uit 1565 aan het album amicorum van Dousa maakt Junius gewag van hun kennismaking in dat jaar, zie: Een netwerk aan [...] de Leidse universiteit, dl. 2, p. 116-121; Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 19-20.
-
voetnoot613
- Het grafschrift werd alleen in T'Loff vande mutse (p. 140 (2S2v)) gepubliceerd. Zie verder in deze editie nr. Lm.3.110.
-
voetnoot614
- Heesakkers/Reinders, Genoeglijk bovenal, p. 63-64.
-
voetnoot615
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot616
- Sterck, ‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 221; VdL 1, p. XVI.
-
voetnoot617
- In Q.4.61, vs. 2 is sprake van ene Pauwels die te velen gevangen heeft genomen. De context is echter te beperkt om met zekerheid vast te stellen of hier ook op deze ketterjager gedoeld wordt.
-
voetnoot618
- Met dank aan prof. dr. H.F.K. van Nierop voor zijn informatie over ketterjagers in Amsterdam. Ook hij, bij uitstek bekend met de religieuze repressie aldaar, beschouwt Pieter Pietersz als enige in aanmerking komende kandidaat. Zie voor een overzicht van de gebeurtenissen destijds: Van Nierop, ‘Van wonderjaar tot Alteratie’. Zie verder over Pieter Pietersz: Commelin, Beschryvinge van Amsterdam, p. 975 (bijnaam ‘Drakebloet’), 996, 1041; Van der Aa, Biographisch woordenboek, dl. 6, p. 92.
Van der Laan (dl. 2, p. 101) suggereert dat het mogelijk om Paulus van Loo zou gaan, die drost van Muiden en baljuw van Gooiland was. Deze zou in de bronnen in 1572 als kettervervolger voorkomen, waarbij Van der Laan zich vooral op Hoofts Neederlandsche histoorien (p. 277-280) baseert, helaas zonder ergens te vermelden naar welke editie hij verwijst. Consultatie van alle edities van Hoofts Histoorien, verschenen voor Van der Laans uitgave van de Brabbeling, doet vermoeden dat hij de eerste uitgave gebruikte, die van 1642. Uit de betreffende passage komt Van Loo naar voren als een Spaansgezind iemand, maar zeker niet als een kettervervolger. Hooft vertelt hoe door diens toedoen Don Frederik, de zoon van Alva, in het bezit kwam van een oor van Bossu en over de Spaanse moordaanslag op de bevolking van Naarden in 1572 waarbij Van Loo's optreden niet geheel onomstreden was. Andere bronnen en gegevens geven eveneens geen aanleiding om deze Spaansgezinde bestuurder, die probeerde Holland in Spaanse handen te houden, als een kettervervolger te beschouwen. Ook Van Nierop acht Van Loo een onwaarschijnlijke kandidaat. Zie over Van Loo: Hooft, Neederlandsche histoorien (1642), p. 277-280; Hortensius, Hortensius over [...] Naarden, p. 61, 212-214; Van der Aa, Biographisch woordenboek, dl. 4, p. 187-188; Jansen/Van Diest, Beknopte geschiedenis van Muiden, p. 44, 46-47.
-
voetnoot619
- Vergelijk de titel van Deens dissertatie: Moorddam (zie aldaar onder meer p. 162-164).
-
voetnoot620
- Van der Laan (dl. 1, p. XVI) komt tot een datering voor 1578.
-
voetnoot621
- Harrebomée (Spreekwoordenboek, dl. 2, p. 70) geeft meerdere vindplaatsen voor dit spreekwoord.
-
voetnoot622
- Over de handelsactiviteiten van Visscher, zie: Sterck, ‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 222-230.
-
voetnoot623
- Voor dergelijke problematiek bij het zetten, zie: Mathijsen, Naar de letter, p. 188-192.
-
voetnoot624
- Gaskell, A New Introduction to Bibliography, p. 351-352.
-
voetnoot625
- Eerder geïdentificeerd door VdL 1, p. XV, n. 1. In Q.4.16 komt de laffe schuilpoging voor de watergeuzen aan de orde die Wolfert Michielsz de bijnaam ‘Kapitein Varkenskot’ opleverde (zie voor verdere gegevens aldaar).
-
voetnoot629
-
WNT, respectievelijk dl. 3.2-3, kol. 3618 en dl. 8.1, kol. 609.
-
voetnoot630
- Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 165; Huizinga, Huizinga's spreekwoorden, nr. 1419.
-
voetnoot631
- Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 165.
-
voetnoot633
- Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 299.
-
voetnoot635
- Het WNT (dl. 6, kol. 492) citeert deze versregel bij het lemma ‘Hekel (I)’ en interpreteert ‘De quade’ als de duivel. De context van het gedicht geeft daar geen aanleiding toe.
-
voetnoot637
- Kalff (Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 355) noemt dit epigram een voorbeeld van echte ‘volkswitz’.
-
voetnoot639
-
WNT 12.2, kol. 4425, 4428; zie ook: Van Boheemen/Van Haaren, ‘Ter bruiloft genodigd’, p. 157, 159-160.
-
voetnoot641
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot642
- Briels (‘Brabantse blaaskaak’, p. 24-30) schetst een beeld van die opkomende Franse invloed, met op p. 30 de tekst en zijn evaluatie van deze ‘quick’.
-
voetnoot643
- Over de broek als symbool voor de machtsverhouding tussen man en vrouw, zie ook: Dresen-Coenders, ‘Huis en haard’, p. 15-17.
-
voetnoot644
- Zie bijvoorbeeld het WNT i.v. ‘Janhen’ (dl. 7.1, kol. 201-202).
-
voetnoot645
- Deze naam komt in de Brabbeling in totaal zes maal voor, waarvan vijf keer in een groep van samenhangende gedichten waarin Jan Dirckszoon niet al te succesvol werft om de gunsten van ene Trijn. Het onderhavige gedicht valt als enige buiten die groep. Voor uitvoeriger gegevens, zie: Q.4.37.
-
voetnoot646
-
WNT 9, kol. 424. Zie ook: Gonnet, De meester van den scherpen zwaarde.
-
voetnoot647
- Het woord ‘ghenan’ kon beide betekenissen hebben. Het WNT (dl. 4, kol. 1497) citeert deze vindplaats bij de betekenis ‘naamgenoot’.
-
voetnoot648
- Zie voor gegevens over het functioneren en het werkterrein van de beul van Haarlem, alsmede over personen die het ambt uitoefenden: Gonnet, De meester van den scherpen zwaarde. Tevens met dank aan Hans van Felius van het Noord-Hollands Archief te Haarlem voor de verstrekte informatie.
-
voetnoot649
- Gonnet, De meester van den scherpen zwaarde, p. 12, 17, 20-25.
-
voetnoot650
- ‘Zo wreed / brutaal als de beul van Haarlem’, zie: Harrebomée, Spreekwoordenboek, dl. 1, p. 51; WNT 2.1-2, kol. 2274. Zie ook: VdL 1, p. 159.
-
voetnoot651
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot653
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot655
-
Lm, p. [9] (§5r); zie verder over deze receptie van destijds de commentaar alhier.
-
voetnoot656
- Van der Laan (dl. 1, p. XVIII, 160) opteert voor een datering voor maart 1583.
-
voetnoot658
- Aldaar abusievelijk genummerd als nummer 50 van boek 1. Het correcte nummer is 49, zie Lmc.
-
voetnoot659
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot660
- Sterck zou het zeker scharen onder de gedichten met katholieke elementen die hij voor het merendeel rond 1566 dateert (‘Aanvullingen tot het “Leven”’, p. 220-221). Van der Laan (dl. 1, p. XVI) noemt als mogelijke einddatum de Alteratie van 1578.
-
voetnoot661
- Aldaar p. 25. Met dank aan drs. M. Blankman die me op deze vindplaats attendeerde.
-
voetnoot662
- Het lemma ‘van’ in het WNT (dl. 18, kol. 382) behandelt deze betekenis als eerste.
-
voetnoot663
- De voornaam Geert moet met deze intentie zijn gebezigd. Hij werd immers aan de redacties Br2/1 toegevoegd en komt elders in de Brabbeling niet voor.
-
voetnoot664
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot665
- Van der Laan (dl. 1, p. XVI, 162) denkt aan de periode voor de Alteratie.
-
voetnoot666
- Over de naam Fobert zie de inleiding bij Q.4.30.
-
voetnoot667
- Van der Laan (dl. 1, p. XVI, 162-163) denkt aan de periode voor de Alteratie.
-
voetnoot668
- Zie onder meer: Pleij, De sneeuwpoppen, p. 274-278; Goosen, Van Andreas, p. 148.
-
voetnoot670
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot671
- Het is een van de gedichten die in de inleiding tot T'Loff vande mutse (p. [9] (§5r)) expliciet vermeld worden vanwege de kwaliteit van het woordenspel, zie verder alhier de commentaar bij deze passage.
-
voetnoot672
- Briels, ‘Brabantse blaaskaak’; Porteman, ‘“The idea of being a Dutchman”’; Meijer Drees, Andere landen, p. 57-72; idem, ‘Holland en de Hollanders’; Grootes, ‘Het rijke literaire leven. [...] de verwoording van een Hollandse identiteit’. Over Bredero's spel met de Hollandse botheid in de Spaanschen Brabander (1617), zie: Van Stipriaan, ‘Hollandse botheid’; idem, ‘Historische distantie’, p. 118-120.
-
voetnoot673
- Volgens Van Stipriaan (‘Hollandse botheid’, p. 97) brengen naar zijn waarneming voornamelijk Hollandse auteurs, dus leden uit de aangesproken groep, dit motief ter sprake.
-
voetnoot674
- In Q.7.41 zet Visscher de Hollandse botheid juist tegenover alles wat Brabants is. Van der Laan (dl. 1, p. XXIII) suggereert, met een beroep op Kalff, dat Visscher in de onderhavige ‘quick’ over de botheid de ‘Moffen (Poepen, Knoeten enz.)’ op het oog had, die hij als zijn minderen beschouwde. Er is echter geen enkele aanwijzing die deze veronderstelling steunt.
-
voetnoot675
- ‘“tune es, tune” ait “ille Martialis, // cuius nequitias iocosque novit // aurem qui modo non habet Batavam?”’ De vertaling is geciteerd naar: Mout, ‘“Het Bataafse oor”’, p. 29.
-
voetnoot676
- Het woongebied van de Bataven kan geïdentificeerd worden met het latere gewest Holland. Over de discussie omtrent dat woongebied en de verder implicaties daarvan in de zestiende eeuw, zie: Wesseling: ‘Are the Dutch uncivilized?’, p. 75-83.
-
voetnoot677
- Erasmus, Adagia, 4.6.35, in: idem, Opera omnia, dl. 2.8, p. 36-44. Tevens geannoteerde Latijnse tekst met Engelse vertaling in: Wesseling, ‘Are the Dutch uncivilized?’, p. 89-102; Latijnse tekst met Nederlandse vertaling in: Mout, ‘“Het Bataafse oor”’, p. 28-30, zie tevens het overzicht van verdere vertalingen aldaar op p. 6, n. 8. Mout schetst een beeld van de doorwerking van Erasmus' adagium in de
Nederlandse historiografie van de zestiende eeuw en de daarmee samenhangende ontwikkeling van een eigen identiteit. Zie voor een nog meer recente vertaling in het Nederlands: Erasmus, Spreekwoorden. Adagia, p. 636-638.
-
voetnoot678
- ‘agrestem, inelegantem tetricamque’ (Adagia 4.6.35, r. 430). De Nederlandse vertaling is geciteerd naar: Mout, ‘“Het Bataafse oor”’, p. 29. Vergelijk de vertaling van De Landtsheer: ‘boers, lomp en bars’ (Erasmus, Spreekwoorden. Adagia, p. 636.
-
voetnoot679
- Voor een beschouwing over Erasmus' moeizame relatie met de Hollanders, inclusief vindplaatsen elders inzake de Hollandse botheid, zie: Wesseling, ‘Are the Dutch uncivilized?’ Zie ook: Wesseling, ‘Het beschavingsideaal van Erasmus’, p. 114-120.
-
voetnoot680
- Volgens Wesseling (‘Het beschavingsideaal van Erasmus’, p. 117-118) zijn deze, voor Erasmus unieke, positieve uitlatingen over de Hollanders ingegeven door commerciële motieven. Ze dienen om op een vroeg moment in Erasmus' carrière, 1508, de eerste editie van diens Adagia en de uit Holland afkomstige auteur ervan bij een geletterd publiek te promoten. Zie verder onder andere: Meijer Drees, Andere
landen, p. 57-59; Veenman, ‘Martialis en het “Bataafse oor”’, p. 10-11.
-
voetnoot682
- Zie ook de rubriek ‘Oeuvre’ alhier. Een analyse van het concept ‘botheid’ in relatie tot het Hollandse identiteitsbeeld in de Sinnepoppen biedt Porteman, ‘“The idea of being a Dutchman”’, p. 237-246. Beschouwingen over de Hollandse botheid baseren zich wat Roemer Visscher betreft doorgaans alleen op diens Sinnepoppen. Voor zover mij bekend maakten alleen Briels (‘Brabantse blaaskaak’, p. 21) en Kollen (‘Roemer Visscher’, p. 177) ook gebruik van de onderhavige ‘quick’.
-
voetnoot683
- Een overeenkomstige visie in: Porteman, ‘“The idea of being a Dutchman”’. De ‘botte Hollander’ fungeert volgens hem in de Sinnepoppen zelfs als een soort ‘honorary nickname’ (p. 238). Meijer Drees (Andere landen, p. 63-64) vindt Visschers beeld van de Hollandse botheid niet eenduidig. Ze beroept zich daarbij op ‘sinnepop’ 2.10, ‘Slecht en recht’, die handelt over de eenvoudige, onbedorven mensen uit de ‘gulden Eeuwe’. Latere, zich meer beschaafd voelende lieden zagen die onbedorven eenvoud als onbeschaafd en lomp. Hun invalshoek omschrijft Visscher met de term ‘beleeftheydt’. Visscher vermeldt die visie, maar deelt haar zeker niet ten volle. Hij vervolgt immers met een aanroep van de ‘heylighe goetrondsheydt’ (de - let wel - heilige
eenvoud van zeden). Hadden ze die eenvoud maar gelaten zoals ze was, dan was die er beter aan toe geweest. Visschers voorkeur lijkt dan ook echt uit te gaan naar die eenvoud, wat ook nog onderstreept wordt door de titel van het embleem, in hedendaags Nederlands ‘Eenvoudig en juist’, en door de gave cirkel (‘goed rond’) op de bijbehorende pictura (vergelijk de cirkel met uitstulpingen in ‘sinnepop’ 2.12 en zijn opmerkingen daarover). Deze voorkeur voor de eenvoud strookt met Roemer Visschers overige uitlatingen.
-
voetnoot684
- Zie ook: Porteman, ‘“The idea of being a Dutchman”’; p. 238; Grootes, ‘Heusheid en beleefdheid’, p. 133-136
-
voetnoot685
- Vergelijk ook: Van Stipriaan, Leugens en vermaak, p. 210.
-
voetnoot686
- Pontanus, Poematum libri VI, p. 104-105. Zie voor een parafrase van dit lofdicht: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. II.
Vleyshuys en knielsvat’, p. 308-309. Zie verder alhier par. I.1.6.1.
-
voetnoot687
- Op deze opvallend afwijkende tekst in de editie 1599 werd eerder gewezen door Rombauts, ‘Een onbekende 16de-eeuwse uitgave’, p. 103-104.
-
voetnoot688
- In Sinnepoppen 2.10 brengt Visscher andermaal termen als ‘plompers en bottekroesen’ (lompe lui en botteriken) ter sprake, hier aangehaald als kwalificaties uit latere tijden voor de onbedorven, eenvoudige mensen uit de allervroegste tijden, ‘de gulden Eeuwe’. De context van deze ‘sinnepop’ is echter zeer algemeen van strekking en daarom niet zonder meer bruikbaar voor de beeldvorming rond de regionaal bepaalde ‘Hollandse botheid’. Men zal deze ‘sinnepop’ dan ook slechts met enige reserve binnen die specifieke discussie kunnen gebruiken; men vergelijke: Van Stipriaan, ‘Hollandse botheid’, p. 99-100; Meijer Drees, Andere landen, p. 63-64.
-
voetnoot689
- Het lijkt erop dat Visscher hier (vs. 11-13) een tegenstelling creëert tussen inheemse bewoners en rondtrekkende armoedzaaiers die van elders kwamen. Hoewel dat niet met zoveel woorden gezegd wordt, zou hij daarbij aan Duitsers gedacht kunnen hebben. De bakermat van Tijl Uilenspiegel, Goris' idool, lag in Duitsland en de inwoners van die streken werden stereotiep als drankzuchtig afgeschilderd, zie: Meijer Drees, Andere landen, p. 5, 33; idem, ‘Op reis met Jacob Cats’, met name p. 83, 92. De oppositie tussen in- en uitheems kan zijn ingegeven door Martialis' tekst, waarin ook sprake is van iemand, een marskramer, die van elders komt, in dit geval van de overzijde van de Tiber (‘Transtiberinus ambulator’, vs. 3).
-
voetnoot690
- Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [8] (§4v) (aldaar als nr. 1.42); VdL 1, p. XXXIV, 165.
-
voetnoot691
- De relatie met zwavelstokken is interessant in verband met Visschers bron, waarin sprake is van ruilhandel met geelachtige zwavelstokken (‘pallentia sulphurata’, vs. 4).
-
voetnoot694
- Kalff (Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 356) noemt de schets van de Waterlandse vrouwen (vs. 8-9) grof en onbeschaamd. De vergelijking tussen de vleeshal en het knekelhuis kan hij beter waarderen: ‘“Volkswitz” van het goede soort’.
-
voetnoot695
- Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [9] (§5r) met een verwijzing naar het afwijkende nummer 2.101. Het gangbare nummer in zestiende-eeuwse edities voor dit epigram is 11.101, terwijl 2.101 daarin niet voorkomt. Er zal sprake zijn van een vergissing. Zie verder: VdL 1, p. XXXIV, 166; Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. II. Vleyshuys en knielsvat’, p. 309, n.5 (verwijzend naar het vroegere nummer 11.101).
-
voetnoot696
- Voor een globale, in hoofdlijnen verwante analyse, zie: Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. II. Vleyshuys en knielsvat’.
-
voetnoot697
- Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. II. Vleyshuys en knielsvat’, p. 310.
-
voetnoot698
- Arens, ‘Studies over nawerkingen van klassieken. II. Vleyshuys en knielsvat’, p. 309-310. Zie voor de originele teksten: Pontanus, Poematum libri VI, p. 186-187.
-
voetnoot700
- ‘Ecquae placebit dicito puellarum, // Osseane, sive carne quae tumet Tetta? // Esse in macello, quam polyandrio malim.’
-
voetnoot702
- Eerdere bronvermelding in: Lm, p. [9] (§5r) met een verwijzing naar nummer 7.9, in de zestiende eeuw het gangbare nummer voor dit epigram; VdL 1, p. XXXIV, 167.
-
voetnoot703
- ‘Bruyt’ (vs. 1) kon destijds ook gebruikt worden voor jonggehuwde vrouwen (WNT 3.1, kol. 1625). Deze betekenis lijkt hier, gezien de context, niet van toepassing te zijn. Bovendien gebruikt de vroegere redactie Lm op dezelfde plaats de term ‘lieff’, wat ook wijst op een relatie met wie men niet onder één dak woont.
-
voetnoot705
- Kalff (Geschiedenis Nederlandsche letterkunde [...] 16de eeuw, dl. 2, p. 351, n. 2) noemt dit gedicht abusievelijk als bron voor Q.6.56. Tussen beide teksten bestaat echter geen enkele verwantschap. Kalff zal zich vergist hebben en eigenlijk Q.6.61 op het oog hebben gehad.
-
voetnoot706
- In vers 3 wordt een andere naam gebruikt, Lyaeus, maar dat is een bijnaam van Bacchus.
|