Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Het vierde Schock van de Quicken.Q.4.1Aansporing tot de lezers van deze bundel om zich niet te ergeren noch zich aangesproken te voelen door de inhoud ervan. Men krijgt het advies met vreugde te lezen en te denken dat het om een ander gaat als er iemand op de hak genomen wordt. Het gedicht geeft terloops ook nog informatie over hoe men materiaal als een dergelijke gedichtenbundel tot zich nam (vs. 3). Men las die dus ook met elkaar.
Ook het vierde schok van de Brabbeling opent, net als de eerste twee, met een gedicht dat ingaat op de bundel zelf. Ditmaal is het een geruststelling aan de lezers. Laat ze met vreugde lezen zonder zich persoonlijk aangesproken te voelen door de inhoud van de gedichten. Deze uitgesproken boodschap aan de lezer maakt dat het gedicht ook in T'Loff vande mutse een zeer speciale plaats is toebedeeld. Het is daar het allereerste gedicht van het ‘Tot den leser’ dat het eerste boek van de ‘Ghenoeghelicke Boerten’ ofwel het eigenlijke Brabbeling-gedeelte inleidt. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 51; Lm p. 2 (2A1v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOp meerdere plaatsen in de Brabbeling brengt Visscher de critici van zijn werk ter sprake (zie voor een overzicht par. I.1.4). | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.2Ene Harmen krijgt de vraag voorgelegd waarom hij op elk feest haantje de voorste wil spelen, en dat terwijl hij geen haan maar een kapoen is. Dit woordenspel suggereert dat Harmen weinig aanleiding heeft om zo ‘hanig’ te doen. Hij is blijkbaar niet iemand die men met recht een man kan noemen.
De lijst van errata in Br1 geeft voor vers 2 een wijziging op van ‘altijt’ in ‘over al’. Het gaat hier niet om een correctie van een drukfout, maar om een redactionele ingreep in de tekst. Dit wijst erop dat Roemer Visscher ook nog na de eerste editie van zijn Brabbeling in 1614 aandacht heeft geschonken aan de juiste formulering van zijn tekst. De in Br2 gehonoreerde wijziging, waarbij dus het temporele ‘altijt’ vervangen werd door het locale ‘over al’, sluit beter aan bij vers 1, dat iets zegt over de feestlocaties waar Harmen zich ophoudt. Een laatste redactionele variant doet zich voor helemaal aan het einde van het gedicht (vs. 4). Eerdere redacties hebben daar, op Ep na, een vraagteken, terwijl hier een slotpunt staat. Of deze wijziging met opzet is aangebracht valt niet te reconstrueren, maar ze maakt de bewering over de beperkte mannelijkheid van Harmen wel stelliger.
Het gedicht werd al in 1599 gepubliceerd en dateert in elk geval dus van voor die tijd. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 51; Lm p. 4 (2A2v); Ep p. 111 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.3Epigram, gebaseerd op een woordenspel met de betekenismogelijkheden van ‘geloven’, en wel de gangbare betekenis ‘geloven’ en verder ‘krediet verstrekken’. Niemand in de hele stad gelooft meer dan rijke Symon. Zijn rijkdom stelt hem namelijk in staat om meer krediet te verlenen dan wie dan ook. En blind als hij is durft hij te beweren dat zijn lief de mooiste is. Daarmee geeft hij blijk van een ander - en eveneens zeer groot - geloof: zijn letterlijk blinde vertrouwen in de schoonheid van zijn lief.
Het gedicht is een bewerking van een tweeregelig epigram van Martialis (3.15),Ga naar voetnoot394 waarin deze speelt met de betekenismogelijkheden van het Latijnse ‘credere’ (geloven). Die zijn hetzelfde als die Roemer Visscher hier voor ‘geloven’ toepast. Bij Martialis is sprake van ene Cordus - door Visscher veranderd in Symon - die het meeste ‘gelooft’ (‘credit’, vs. 1). En dat merkwaardigerwijs terwijl hij zo arm is. De verklaring voor zijn grote ‘geloof’ is echter niet gelegen in kredietverstrekking van zijn kant maar in het feit dat deze als blinde verliefd is. Deze conclusie impliceert dat als Cordus zijn aanbedene had kunnen aanschouwen, hij niet op haar verliefd zou zijn geworden. Roemer Visscher is hier meer expliciet met de mededeling dat Symon ondanks zijn blindheid durft op te geven over de schoonheid van zijn lief. Het meest opmerkelijke verschil is dat bij Martialis de hoofdpersoon arm is en bij Roemer Visscher daarentegen rijk. Deze variant is een welbewuste keuze van Visscher, want in de redactie Lm was er in navolging van Martialis nog sprake van een arme Symon (vs. 2). Met deze ingreep ontnam Visscher zichzelf de mogelijkheid om de pointe van Martialis te handhaven: de arme sloeber die zijns ondanks de grootste ‘gelover’ van de stad is. Door zijn hoofdpersoon rijk te laten zijn wordt deze juist de grootste ‘gelover’ omdat hij twee soorten ‘geloof’ in zich verenigt en dus bijeenvoegt, die van kredietverschaffer en die van blinde verliefde.Ga naar voetnoot395 | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 51; Lm p. 100 (2N2v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 40, 132 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.4Anekdotisch gedicht over de inzet waarmee ene Joost rijke Lijsbeth het hof maakt. Als zij niet de zijne wordt, zal hij zich levend laten begraven. Zijn liefde mag inderdaad groot genoemd worden, echter niet die voor haar maar wel die voor hemzelf. De achterliggende gedachte is duidelijk: hij heeft het op haar rijkdom voorzien. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 51; Lm p. 91 (2M2r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 52 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 40, 132 | |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet thema van de hartedief komt eveneens ter sprake in Q.5.16. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.6De ik-figuur in dit gedicht kritiseert ene Nel die allerlei hulpmiddelen aanwendt om haar uiterlijk schoon op te kalefateren. Daarbij speelt hij met de betekenismogelijkheden van ‘schoon’, namelijk ‘mooi’ en ‘schoon’ in de zin van goed gereinigd. Zo iemand als Nel met haar ‘gemaakte’ schoonheid wenst hij niet als zijn lief. Ze is zo bedreven in het ‘schoon’ (mooi) maken dat ze beter zijn schoenen schoon kan maken.
In vers 3 is sprake van een redactionele variant ten opzichte van de editie Lm. Door in dat vers ‘schoon’ te vervangen door ‘suyver’ werd een herhaling van ‘schoon’ in twee opeenvolgende versregels (vs. 2-3) vermeden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 52; Lm p. 75-76 (2K2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus: Iemant prees een juffrouw aen Leendert, dat sij er soo netjes wist op te tooyen, haer vel glat, haer aesem lieffelijck, haer tanden wit te maken. R.Ga naar voetnoot396 ‘So één wilde ik wel bij mij hebben om mijn schoenen schoon te maken.’Ga naar voetnoot397 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.7Gedicht over de man van ene Janneken. Met hem is in zeer veel opzichten iets ‘mis’. Hij is dan ook van mening dat ‘misdoen’ (vs. 7) zo'n verkeerd werk niet is. Aansluitend op deze dubbelzinnige verklaring - ‘misdoen’ als ‘de mis opdragen’ en als ‘verkeerd doen’ - legt de ik-figuur van dit gedicht de volgende vraag aan ene Rochus voor: is de man van Janneken nu een paap of een geus?
Het woordenspel in ook dit specifieke gedicht - met het homoniem ‘mis’ en culminerend in het meerduidige ‘misdoen’ (vs. 7) - werd destijds gewaardeerd, zoals de inleiding bij T'Loff vande mutse aangeeft.Ga naar voetnoot398 Het werd ook vaker toegepast. Bekende voorbeelden zijn de woordspelingen waarmee Huygens Roemer Visschers dochter Tesselschade kapittelde na haar overgang naar het katholieke geloof in 1641, zoals met de frase ‘Komt, Tessel, uijt de Miss en uijt het misverstand’.Ga naar voetnoot399
Vanwege de referentie naar de controverse tussen de papen en de geuzen dateert Van der Laan dit epigram in de periode rond de Beeldenstorm van 1566.Ga naar voetnoot400 Ook hier valt er weinig met zekerheid over een wat meer exacte datering te zeggen. De papen en de geuzen waren en bleven onderdeel van het collectieve geheugen. Visschers gedicht kan daarom eigenlijk op elk willekeurig moment voor de eerste publikatie in 1599 ontstaan zijn. Of er verder op basis van dit gedicht nog conclusies te trekken zijn over Visschers standpunt inzake beide partijen blijft, gezien het woordspelige karakter, ook onzeker. In elk geval heeft het ‘misdoen’ in de zin van ‘de mis lezen’ betrekking op de papen; voor de geuzen zou dan het ‘misdoen’ in de betekenis van ‘verkeerd’ of, meer uitgesproken, ‘kwaad doen’ resten. Of hij hiermee hun verzet tegen het katholieke landsbestuur als zodanig veroordeelt of wellicht alleen hun wijze van optreden, blijft de vraag. Hoe het ook zij, met een speelse verwijzing naar de tijdsomstandigheden lijkt Roemer Visscher vooral aan te willen geven dat al dan niet ‘misdoen’ afhankelijk is van iemands daden.Ga naar voetnoot401 | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 52; Lm p. 21 (2C3r); Ep p. 113 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 40, 132 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.8Gedicht waarin gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van de woordcombinatie ‘dencken op’.Ga naar voetnoot402 De activiteiten die de ik-figuur onderneemt bepalen wat hij denkt. Zittend bij het vuur denkt hij bijvoorbeeld aan de haard. Alleen wanneer het gaat om het denken aan het andere geslacht, lijkt alles minder vanzelfsprekend. Hij denkt slechts zelden aan mooie vrouwen, waarmee hij zal willen zeggen dat hij zelden met ze verkeert. Het ergste is echter - en nu dient een andere betekenis van ‘dencken op’ zich aan, namelijk ‘zich bekommeren om’ - dat het hem niet gelukt is zich om de liefste te mogen bekommeren. Hij zal dus door haar afgewezen zijn.
Een aantal varianten wijst op redactionele aanpassing van de tekst voor de editie 1614. Daarbij springt vooral de behandeling van de cruciale frase ‘soo denck ick’ in het oog. In Br2/1 is die alleen in vers 1 in deze vorm gehandhaafd en vervolgens in alle overeenkomstige posities vervangen door ‘denck ick’ (vs. 2-5). In twee verzen (vs. 7-8) is verder sprake van enigszins gewijzigd woordgebruik. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 52; Lm p. 25 (2D1r); Ep p. 118 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.9Tweeregelig gedicht waarin de ik-figuur een mooi lief bedankt voor de bloemen die zij hem schonk. Op een metaforische manier maakt hij haar duidelijk dat hij echter graag iets anders van haar, schone bloem als ze is, zou willen ontvangen, namelijk haarzelf. Naar haar zou zijn neus zich meer uitsteken dan naar haar bloemen. Gezien de woordkeuze - ‘neus’ als aanduiding voor de penis - is zijn verlangen echter allerminst platonisch. Hij wil graag met het meisje copuleren. Een en ander wordt bovendien ondersteund door de bloemenmetafoor. Al in de zo populair geworden Roman de la Rose (13e eeuw) verbeeldt het plukken van de roos de defloratie van de geliefde.Ga naar voetnoot403 En ook in het Nederlands zijn uitdrukkingen als ‘ontbloemen’ en ‘de roos plukken’ (met allerlei varianten) gangbare uitdrukkingen geworden voor ‘ontmaagden’.Ga naar voetnoot404 | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 52; Lm p. 72 (2I4v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.10De ik-figuur spreekt tijdens een lange zeereis zijn aanbedene toe. Alle baren hebben het liefdesvuur niet kunnen blussen dat haar ogen in hem ontstoken hebben. Hij hoopt dat zij bij terugkomst tegen hem, en niet tegen een ander, zal zeggen dat ze zijn Maetalleen, zijn Magdaleen én zijn enige maat (vs. 7), is. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 53 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.11Anekdotisch gedicht over een jongeman die een meisje sexueel stevig te pakken neemt. Luid schreeuwend vraagt ze hem wat hij met haar wil doen. ‘Vermoorden’ luidt het antwoord. Na afloop van de ‘moordaanslag’ vraagt ze hem om het nog eens flink over te doen.
De associatie tussen sexuele penetratie en moorden werd destijds vaker binnen een humoristische context uitgewerkt. Van der Laan noemt nogal beknopt enkele voorbeelden.Ga naar voetnoot405 Ze blijken van iets latere datum dan Visschers epigram en zijn ook veel minder geserreerd. Het gaat om meerstrofige, anekdotische liederen die verhalen hoe een blijkbaar niet al te ervaren meisje sexuele omgang in eerste instantie voor een moordaanslag aanziet, om vervolgens van een en ander goed de smaak te pakken te krijgen. In Bredero's lied ‘Van Gijsjen, en Trijn Luls’, waarin het begrip ‘eer’ speels verkend wordt, concludeert Trijn na afloop van de coïtus vrij terloops, maar met veel zoete herinneringen aan het einde, dat ze dacht dat Gijsjen haar zou vermoorden. Het lied verscheen voor het eerst in de bundel Apollo of Ghesangh der Musen (1615) en vanaf 1622 in de edities van het Groot lied-boeck.Ga naar voetnoot406 Meer thematisch werd het motief uitgewerkt in een lied uit de latere edities van Starters Friesche lust-hof.Ga naar voetnoot407 De eerste drie strofen eindigen op de stokregel ‘O dood my, dood my, dood my niet, ick heb my noch niet bereyd’. Maar in de laatste twee is de stemming van het meisje, met enkele kleine variaties in de tekst, totaal omgeslagen, getuige haar verzoek ‘En dood my, dood my noch een reys [= keer, af], nu ben ick tot sterven bereyd’. Starters tekst is een wat vrijere bewerking van een anoniem Engels lied, waarvan de oudste overgeleverde versie trouwens van na Starters bewerking dateert.Ga naar voetnoot408 De stokregel daarvan gebruikte Starter als wijsaanduiding voor zijn bewerking: ‘O doe not, doe not kil me yet for I am not, &c.’. Deze teksten van Visscher, Bredero en Starter verschillen zo sterk van elkaar dat er van onderlinge beïnvloeding geen sprake is. Alle drie zijn het varianten op een blijkbaar aansprekend motief.
Tussen de redacties van de tekst doen zich enkele varianten voor die verder gaan dan de spelling of interpunctie. Zo vallen de vervanging van ‘luchtighe’ door ‘lustighe’ (vs. 1) op en de gewijzigde woordvolgorde in de laatste versregel. Het gedicht zal voor de editie 1614 nogmaals tegen het licht gehouden zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 53; Lm p. 34 (2E1v); Ep p. 121 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 41, 132-133 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.12De ik-figuur vertelt dat liefdesgod Cupido en jachtgodin Diana van boog geruild hebben. Van wie hij dat naar waarheid vernomen heeft, moet men hem verder echter niet vragen. Hij heeft namelijk zelf waargenomen dat Cupido dikwijls op beesten jaagt, terwijl Diana vaak verstandige mannen weet te treffen. In eerste instantie lijken we hier van doen te hebben met een speels gedicht over de verwisseling van bogen, met als gevolg dat, en in strijd met hun gewoonte, Cupido nu op beesten in plaats van op mensen jaagt en Diana juist andersom. Er zijn echter aanwijzingen dat het gebruikte beeld hier bedoeld is als een metafoor voor verschillende vormen van liefde. Allereerst verruilt Cupido zijn pijlen met de personificatie van de kuisheid bij uitstek, Diana. Ten tweede is er de opvallende kwalificatie bij zowel Roemer Visscher als zijn bron Marot - waarover hierna meer - van degenen die Diana met Cupido's boog treft (vs. 8). Roemer noemt hen ‘mannen van bescheyt’, mannen met een verstandig, weloverwogen oordeel. Marot spreekt van ‘hommes de vertu’, mannen van eer. Bij beide dichters zijn ze de opponenten van de ‘Beesten’, ‘bestes’ (vs. 7), waarop Cupido jaagt. Daarmee moeten de mensen bedoeld zijn die zich als beesten gedragen en zich overgeven aan de ongeoorloofde, onbeheerste liefde. Daartegenover staan degenen die, in het kielzog van Diana, als ware mensen op een beheerste, passende wijze met de liefde omgaan. Uiteindelijk blijken bij deze figuurlijke lezing dus niet de bogen het doel te bepalen, maar degenen die ze hanteren. Cupido treft als representant van de lust degenen die zich daaraan overgeven, terwijl de kuise Diana hen raakt die zich in alle eerbaarheid aan de liefde wijden.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van het epigram ‘De Diane’ van Marot (1.65).Ga naar voetnoot409 Het patroon van het gedicht wordt volledig gehandhaafd; alleen de formuleringen van Roemer Visscher zijn soms wat anders. Zo spreekt hij over Cupido met de opvallend kromme boog, die door Marot als ‘L'Enfant’, het kind van Venus, met zijn vreemde boog, ‘son arc estrange’, wordt aangeduid (vs. 1). Volgens Visscher was Cupido gewoon met zijn boog de mensen te plagen, terwijl hij volgens Marot de harten en hoofden van mensen verwondde (vs. 2). En waar Diana uiteindelijk bij Visscher verstandige mannen verwondt, daar treft ze bij Marot juist eerbare mannen, ‘les hommes de vertu’ (vs. 8). Deze laatste formuleringen zijn een belangrijke indicatie, zoals hiervoor al aangegeven is, dat het gedicht niet letterlijk verstaan moet worden, maar als een metafoor over verschillende vormen van liefde. De verwisseling van bogen was een vaker gehanteerd motief in de late Middeleeuwen.Ga naar voetnoot410 Zo verwisselen de dronken Dood en Amor bij vergissing van boog in de Contes de Cupido et d'Atropos, een vertaling van de rhétoriqueur Jean Lemaire de Belges (1473-voor 1525) naar het Italiaans van Serafino. Andrea Alciato verhaalde dezelfde geschiedenis in een van zijn zo populair geworden Emblemata (1531), ‘De Morte et Amore’. Door Amor met iemand anders, de kuise jachtgodin Diana, van boog te laten verwisselen gaf Marot een heel eigen invulling aan dat motief. In deze vorm bood het hem de gelegenheid om de twee varianten van de liefde, de geoorloofde en de ongeoorloofde, speels aan de orde te stellen. Roemer Visscher op zijn beurt sloot zich van harte aan bij deze variant en de invulling ervan. Hij nam haar zonder wezenlijke veranderingen over. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 53 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.13Anekdotisch gedicht over ene Laurus die zich zo aan het kaatsen verslingerde dat hij zichzelf in de nesten heeft gewerkt. In plaats van zelf te kaatsen markeert hij nu de plaatsen waar de kaatsbal terecht is gekomen. De clou van dit gedicht hangt samen met enkele kenmerkende eigenschappen van het destijds uiterst populaire en alom gespeelde kaatsspel, de voorloper van het hedendaagse tennis.Ga naar voetnoot411 Het was gebruikelijk dat er, in geld of in natura, werd ingezet op de afloop van het spel, óók door de spelers zelf. Een goed voorbeeld hoe ingeburgerd dat gokken bij het kaatsen was, gaf Erasmus eerder in de zestiende eeuw in een van zijn Colloquia, ‘Pila’, gewijd aan het kaatsspel. In die samenspraak prijst Erasmus het kaatsen als een goed middel om het lichaam te oefenen. De ene spreker wil het spel om niet spelen, maar de ander vindt dat enig risico het spel meer opwindend maakt. Ze besluiten vervolgens te spelen om een maaltijd.Ga naar voetnoot412 Gokken hoorde dus bij het kaatsen en de Laurus uit dit epigram moet zo vaak gespeeld én verloren hebben - zowel de wedstrijd als de inleg om de afloop - dat hij nu terreinknecht moet zijn. Hij heeft immers de middelen om nogmaals in te zetten op zijn eigen spel verspeeld. Bij het kaatsen maakte men namelijk ook wel gebruik van personeel. Naast de ballenjongens bediende men zich van mensen die de plaatsen moesten markeren waar de ballen de grond geraakt hadden.Ga naar voetnoot413 En het was deze laatste betrokkenheid bij het kaatsspel die Laurus na al zijn verspeelde inzetten nog restte.Ga naar voetnoot414 Zoals gezegd was het kaatsspel populair en in 1557 blijken er in Amsterdam al vier kaatsbanen te zijn.Ga naar voetnoot415 En ook daar verloor men zijn geld, getuige bijvoorbeeld de financiële perikelen van de knecht Lecker uit Hoofts Warenar (1617; vs. 1474-1475). Twee van deze Amsterdamse banen nu kwamen op enig moment in het bezit van de regentenfamilie Spiegel. Ze waren gelegen aan weerszijden van de Nieuwezijds Achterburgwal, de huidige Spuistraat. Na het overlijden van Laurens Pietersz Spiegel in 1574 erfde zoon Hendrik Laurensz, de letterkundige en vriend van Roemer Visscher van wie ook werk in de Brabbeling werd opgenomen, de ‘Cleyne caetsbaan’. Deze was gelegen aan de oostzijde van de Achterburgwal tussen het Keizerrijk en de Wijde Steeg.Ga naar voetnoot416 Het kan haast niet anders dan dat deze bijzondere erfenis Roemer Visscher heeft aangezet tot dit epigram waarmee hij zijn vriend lijkt te plagen met een blijkbare preoccupatie met zijn nieuwe bezit. Ook het gebruik van de naam Laurus (vs. 3), Spiegels patroniem, zal voor de ingewijden een aanwijzing zijn geweest om dit epigram in die zin te begrijpen. Het verlies van zijn geld zal in deze specifieke context niet letterlijk bedoeld zijn, maar gediend hebben als een metafoor voor Spiegels overgave aan het kaatssspel. Al deze indicaties maken het aannemelijk dat dit gedicht dateert uit de periode rond Spiegels erfenis in 1574.
Roemer Visscher kon die concrete aanleiding combineren met een toepasselijke bron, een epigram van Martialis (10.86)Ga naar voetnoot417 over een aan het balspel verslaafd iemand met een al even toepasselijke voornaam, Laurus. Niemand was ooit zo bezeten over een nieuwe geliefde als Laurus met zijn liefde voor de bal, aldus Martialis bij het begin van zijn gedicht. Op overeenkomstige wijze opent Roemer Visscher zijn gedicht. De uitwerking van de pointe verschilt echter. Martialis speelt met de betekenismogelijkheden van het Latijnse woord ‘pila’, dat ‘bal’ en ‘stropop’ (om een stier te prikkelen), betekent.Ga naar voetnoot418 Laurus, met zijn liefde voor de bal (‘amore pilae’, vs. 2), was in zijn jeugd de eerste onder de spelers. Nu hij - ouder geworden wel te verstaan - opgehouden is met spelen, is hij zelf de eerste stropop (‘prima pila’, vs. 4) ofwel degene die de meeste stoten (van de stier) op moet vangen. Het Latijnse woordenspel is niet toepasbaar in het Nederlands, maar het uitgangspunt van het epigram - passie voor het balspel - bood Roemer Visscher een mooi aanknopingspunt om het te bewerken voor de bijzondere erfenis van zijn vriend Spiegel.
Niet alleen deze ‘quick’ maar ook een van zijn ‘sinnepoppen’, ‘'Ten vangt gheen vis’ (1.8), heeft Roemer Visscher aan het kaatsen gewijd.Ga naar voetnoot419 Deelde hij, zoals we zagen, in het eerste geval een speelse plaagstoot uit aan zijn vriend Spiegel, in zijn ‘sinnepop’ laat hij zich uitgesproken negatief over die tijdkorting uit. Men verdoet er zijn tijd mee en, bij verlies, ook zijn geld. Via de pictura van ‘sinnepop’ 3.26 (met onder andere een racket) wordt het kaatsen andermaal gelaakt als een ongewenste tijdpassering. In een van zijn raadsels (Ra.5) gaat Visscher eveneens in op dit tijdverdrijf, in eerste instantie vrij neutraal maar uiteindelijk staat hij ook hier stil bij de materiële consequenties van het gokken dat aan het kaatsen inherent was (zie aldaar). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 53; Lm p. 68 (2I2v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 41, 133 | |||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurDe Bondt, ‘Heeft yemant lust[....]’, p. 130-131. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok Ra.5 en ‘sinnepop’ 1.8 ‘'Ten vangt gheen vis’ behandelen het kaatsen. Zie verder Q.7.54, vs. 2 en de pictura van ‘sinnepop’ 3.26. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.14Iemand wordt kapittelend aangesproken over de verandering die de overgang van ware godsvrucht naar ‘gierige’ hypocrisie bij hem of haar heeft bewerkstelligd. Uit de tekst valt niet eenduidig op te maken of de aangesprokene een hij of een zij is. Op grond van een van de mogelijke interpretaties van het gedicht, de ‘wellustige’, komt een vrouw echter het meeste in aanmerking. De meerduidigheid van de tekst wordt veroorzaakt door het woordenspel met de begrippen ‘gierighe’ (vs. 3) en ‘Cappe-laen’ (vs. 4). De eerste interpretatie is de ‘roomse’. Ten tijde van de ware godsvrucht was de aangesprokene bekend met allerlei geestelijken uit de katholieke hiërarchie. Behept met karige hypocrisie is ze slechts bekend met één geestelijke van het laagste niveau, de kapelaan. De tweede lezing is de ‘wellustige’. De uitgangssituatie blijft hetzelfde: godsvruchtige bekendheid met katholieke geestelijken. De hypocrisie is nu echter anders van aard, en wel begerig. Daarom wil de aangesprokene alleen nog bekend zijn met Pouwels de losbol. Het is mogelijk dat dit epigram mede werd ingegeven door de politieke omstandigheden in de Nederlanden die maakten dat het op enig moment, zoals in Amsterdam na de Alteratie van 1578, verstandig kon zijn niet met katholieke connecties te koop te lopen. De mogelijkheid tot een woordenspel met ‘kapelaan’ kan echter ook de enige aanleiding zijn geweest. Conclusies omtrent de datering van dit gedicht vallen er daarom eigenlijk niet te trekken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 53 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.15Anekdotisch gedicht over ene Hans Poep die met de forse winsten van zijn zeeschip dermate de bloemetjes buiten zette dat het hem fysiek slecht bekwam. Hij verloor dat schip door al die verkwisting en is nu, zowel letterlijk als figuurlijk, aan (lager) wal geraakt. Hij moet zich met minder tevreden stellen, wat waarschijnlijk ook concreet impliceert dat hij nu actief is in de binnenvaart. Daar staat echter tegenover dat het hem, hoewel alles dus minder is, veel beter gaat. Het epigram leert dus, met schipper Hans Poep als voorbeeld, dat overdaad schaadt en dat men bij matigheid gedijt. De les is aangekleed met spelletjes met betekenissen van woorden uit de sfeer van de zeevaart, ‘te land komen’ (vs. 5) en ‘varen’ (vs. 6), en met een fictieve plaatsnaam, ‘Teerlingher zant’ (vs. 4), om de zinnen extra op scherp te zetten.
Vers 3 bevat een variant waarvan niet valt uit te maken of deze opzet was of niet, ‘f/sleter’. De letters ‘f’ en ‘s’ zijn in het gebruikte gotische lettertype lastig te onderscheiden en bovendien maakt het voor de betekenis in dit geval eigenlijk niet uit welke van de twee gebruikt wordt. In beide varianten betekent het ‘afgescheurde lap’, met de daarbij behorende negatieve connotaties.Ga naar voetnoot420 | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 54 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 41, 133-134 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.16Gedicht over ene Wolfaert wiens naam zeer toepasselijk gekozen blijkt te zijn. Net als de wolf verschuilt hij zich namelijk voor wie dapper is, terwijl hij daarentegen de zwakkere zijn tanden laat zien. Terecht heet hij dus Wolfaert, omdat hij minder naar een mens dan naar een wolf aardt. Het woordenspel met de mansnaam Wolfaert is gebaseerd op het gedrag van een bestaand iemand, Wolfert Michielsz.Ga naar voetnoot421 Hij was baljuw van Waterland toen de watergeuzen op 2 maart 1571 Monnickendam bezochten. Bij die gelegenheid verstopte hij zich in een varkenskot waar hij ongeveer vijf uur naakt in zijn hemd zat te bibberen en niet gevonden werd. Een jaar later was deze baljuw kapitein van een vendel soldaten in Amsterdam. Hij bleef daar, wegens dat onheldhaftige gedrag, bekend staan als ‘Kapitein Varkenskot’. Uiteindelijk kostte de strijd tegen de watergeuzen hem toch het leven want hij sneuvelde op 23 november 1577 bij de verdediging van Amsterdam tegen deze vijand.Ga naar voetnoot422 Vanwege die concrete aanleiding dateert Van der Laan het gedicht in 1572.Ga naar voetnoot423 Het zou kunnen, maar het gedicht zou ook van latere datum kunnen zijn. Blijkbaar bleef de laffe kapitein nog lange tijd deel uitmaken van het collectieve geheugen. Roemer Visscher bracht het gedicht over hem immers pas ruim veertig jaar later, in 1614, voor het eerst via de drukpers naar buiten. Hij zal er daarom vanuit zijn gegaan dat het door zijn lezers op dat moment nog goed verstaan zou worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 54 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 41, 134 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.17De ik-figuur van dit gedicht laat weten dat zijn geliefde genoeg van hem heeft. Hij doet dat via een spel met de begrippen ‘achten’ en ‘negenen’, die hij associeert met de desbetreffende telwoorden (zie annotatie bij vs. 3). Zijn beminde ‘acht’ hem niet meer, maar ‘negent’ hem, waardoor het tussen hem en zijn lief ‘meer’ is geworden dan het was (vs. 1), puur rekenkundig beschouwd dus. De ironie wil echter dat de ik-figuur vanwege dat ‘negenen’ zijn biezen moet pakken, en dat het in feite dus ‘minder’ is tussen hem en zijn lief. Dit mathematisch georiënteerde woordenspel werd destijds gewaardeerd, zoals de inleiding bij T'Loff vande mutse voor dit specifieke gedicht aangeeft.Ga naar voetnoot424 Het werd vele jaren later, zeer waarschijnlijk in 1647, nog eens toegepast door Roemer Visschers dochter Tesselschade in de ondertekening van een brief aan Caspar Barlaeus: ‘TESSELA, // Soo ghy myn acht, // Al wout ghy my Negenen’.Ga naar voetnoot425
Enkele varianten tussen Lm en Ep enerzijds en Br2/1 anderzijds wijzen op een revisie van de tekst voor de editie van 1614: de vervanging van ‘veel’ door ‘al’ (vs. 1) en de redactie van de laatste regel, waar ‘altijt’ is weggelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 54; Lm p. 25 (2D1r); Ep p. 118 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 42, 134 | |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEerste van een reeks van drie gedichten (Q.4.17-19) over het thema van de verbroken liefdesrelatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.18De ik-figuur verhaalt hoe zijn aanbedene aan een ander de voorkeur heeft gegeven boven hem. Ze heeft hem, de ik-figuur, niets verkocht noch cadeau gegeven, maar een soort ruilhandel bedreven zoals men stukken in een schaakspel ruilt. Met het schaakspel als metafoor wordt dat proces beschreven. Een en ander is alleen goed te begrijpen via de toenmalige benamingen voor de schaakstukken, die hier functioneren als metaforen voor de aanbedene en de minnaars waaruit ze kiest. De ik-figuur heeft zijn koningin, zijn aanbedene, moeten offeren, toen zij hem schaak had gegeven. En in plaats van een ‘ridder’ (de ik-figuur) heeft ze een ‘oude’ (als man van haar voorkeur) genomen. Daarmee heeft ze een slechte keus gedaan, zoals de laatste regel leert. Geen vette gans maar rotte peren. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 54; Lm p. 130 (2R1v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 42, 134 | |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreMiddelste van een drietal gedichten (Q.4.17-19) met als thema een verbroken liefdesrelatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.19Gedicht, bestaande uit een opsomming van negatieve stellingen die pertinent onjuist zijn. Alleen voor de laatste stelling blijkt dat patroon niet op te gaan. De ik-figuur houdt ter contrast zijn lief een positieve stelling - zij het met een negatieve inhoud - voor die ook nog juist blijkt te zijn, namelijk dat zij hem vergeet. Als zijn geliefde behoort zij dat natuurlijk niet te doen.
In tegenstelling tot de redacties Br2/1 ontbreekt in Lm in de laatste versregel (vs. 8) het persoonlijke voornaamwoord ‘u’. Door die ‘u’-variant, die bewust lijkt aangebracht voor de editie 1614, wint het gedicht aan zeggingskracht, omdat de aanbedene nu persoonlijk wordt aangesproken op haar vergeetachtigheid. In de eerdere versie werd meer neutraal óver haar gesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 54; Lm p. 131 (2R2r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreLaatste van een trits gedichten (Q.4.17-19) met als thema onbevredigende liefdesrelaties. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.20Anekdotisch gedicht over ene Jan die meer bedroefd is dan betaamt. De oorzaak is, naar men zou verwachten, niet in de dood van zijn twee kinderen gelegen, maar in het feit dat hij nog steeds met hun moeder zit opgescheept. De onuitgesproken conclusie is duidelijk: met een dergelijk verdriet overschrijdt hij de grenzen van het betamelijke.
De storende fout in vers 3, een overbodig ‘Niet’, is conform de lijst van errata in Br1 gecorrigeerd in Br2. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 55; Lm p. 34 (2E1v); Ep p. 113 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus: Jan verloor op eenen tijt 2 kinderen. Als iemant in sijn rouw daerover wilde troosten, seyde hij: ‘Ik ben niet bedroeft over 't verlies van mijne 2 kinderen.’ R. ‘Waerom dan?’ R. ‘Omdat ik de moeder noch hebbe behouwen.’Ga naar voetnoot427 Ruim twee eeuwen later heeft P.G. Witsen Geysbeek (1774-1833) Roemer Visschers ‘quick’ nog eens, zoals hij het zelf formuleert, ‘op nieuw beärbeid’. Hij kwam tot deze versie: Cornelis is bedroefd, maar niet omdat hy heden,
Gelyk gy ligt vermoedt, zyn kind begraven heeft:
Neen; eigenlyk wordt hy door deze smart bestreden
Omdat de moeder 't overleeft.Ga naar voetnoot428
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.21Gedicht waarin de drie kruisen in het Amsterdamse stadswapen zelfs tot op woordniveau verbonden worden met drie plagen - de geuzen, de Spaanse koning en het stadsbestuur - die de stadsbevolking kwellen of, in Roemer Visschers bewoording, ‘cruysen’ (vs. 1-3). Het antwoord op de retorische vraag aan het slot kan dan ook niet anders dan positief zijn. De Amsterdammers voeren terecht drie kruisen in hun wapen. Op grond van de vermelding van ‘T'hof van Bourgongne’ (vs. 2) ofwel het landsbestuur, dat de bevolking kwelt met schattingen, valt aan te nemen dat het gedicht dateert uit de periode voor de Alteratie van 1578, het moment dat Amsterdam de Spaanse soevereiniteit afzwoer.Ga naar voetnoot429 Mogelijk heeft de verwijzing naar het regerende (Bourgondische) Habsburgse Huis met de op dat moment in feite ahistorische aanduiding ‘Bourgondische Hof’ van doen met de kruisen in het Amsterdamse wapen. Het diagonale Andrieskruis was als heraldisch teken ook destijds al bekend als het Bourgondische kruis.Ga naar voetnoot430 Wellicht heeft Visscher aldus de relatie tussen de kruisen en een van de plagen nog meer nadruk willen geven. De oorsprong van het Amsterdamse wapenschild is trouwens onzeker. Al sinds de dertiende eeuw wordt het wapenmotief van balken met kruisen in de omgeving van Amsterdam aangetroffen, onder meer bij de geslachten Persijn en Van Amstel.Ga naar voetnoot431 | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 55 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 42, 134-135 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.22Anekdotisch gedicht over de tiran Agatocles die simpele aarden potten tussen zijn zilveren en gouden schalen liet plaatsen om hem aan zijn armoedige afkomst te herinneren. Aan dit verhaal wordt een waarschuwende les verbonden voor eenieder die vanuit armoede snel rijk is geworden. Men dient erop bedacht te zijn dat voorspoed ook weer de wijk kan nemen.
Het verhaal over aarden potten tussen edelmetaal werd tot twee keer opgetekend door Plutarchus in diens Moralia: de eerste keer bij de uitspraken van koningen en legeraanvoerders (176E); de tweede keer als voorbeeld van niet aanstootgevende lof op zichzelf (544B). Beide plaatsen zijn nauw verwant aan elkaar. Agathocles houdt zijn jonge mannelijke gasten aan de hand van aarden en gouden drinkbekers voor wat hij door eigen inspanning bereikt heeft. Voorheen gebruikte hij aardewerk, nu goud. De les over de wisselvalligheid van het lot die Visscher aan dezelfde anekdote verbindt is dus een heel andere dan de benadering van Plutarchus. Vooralsnog is het onduidelijk of we hier van doen hebben met een eigen inventie of dat Visscher nog een andere bron gebruikt heeft. In elk geval waren de Moralia zeker sedert 1572 goed toegankelijk. In dat jaar verschenen zowel een Franse vertaling van dat werk van de hand van Jacques Amyot als een Latijnse Plutarchus-editie van Henricus Stephanus. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 55 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.23Gedicht waarin ten koste van ene fraai uitgedoste Floris een woordenspel gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van het voltooide deelwoord ‘gelubd’: ‘met plooien versierd’ en ‘gecastreerd’. Het voorwoord bij T'Loff vande mutse laat zich daar waarderend over uit.Ga naar voetnoot433 Een verdere aanwijzing voor de appreciatie destijds van dergelijke woordgrappen is het voorkomen van gedichten met varianten op hetzelfde woordenspel in de Brabbeling (Q.1.13 en het bijna identieke Ro.2.17, en Q.7.42). Het gedicht over Floris werd bovendien, zij het nu getooid met de naam van Robbert, opgenomen in de gedichten- annex liederenbundel Den Bloem-hof van de Nederlantsche jeught uit 1608 (zie de rubriek ‘Overlevering’).Ga naar voetnoot434
De redacties Br2/1 kennen in de verzen 1-2 enkele redactionele varianten ten opzichte van Lm en Ep. Ze zijn waarschijnlijk ontstaan door tekstueel ingrijpen van Roemer Visscher. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 55; Lm p. 36-37 (2E2v-3r); Ep p. 119 Het gedicht verscheen eveneens in de editie 1608 van de gedichten- annex liederenbundel Den Bloem-hof van de Nederlantsche jeught.Ga naar voetnoot435 De meest in het oog springende tekstuele variant is de vervanging van de naam Floris door Robbert. Het gedicht ontbreekt trouwens in de volgende editie van de Bloem-hof, die van 1610.Ga naar voetnoot436 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVariante verwerkingen van dezelfde woordspeling in Q.1.13, Q.7.42 en Ro.2.17. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.24Gedicht waarin op een woordspelige manier de geloofsijver van ene Jan de Wael gehekeld wordt. Als de roomsen dwarsgezeten moeten worden dan geeft deze ‘Wael’ blijk van een grote inzet, een ‘duytschen yver’ (vs. 1). Wanneer het echter om de essentie van het geloof gaat, namelijk dat verstevigen door middel van werken van (naasten)liefde, dan is er bij deze De Wael geen sprake meer van ‘duytschen yver’ maar van ‘zijn eyghen hyver’ (vs. 6). Dit woordenspel met het Franse ‘hiver’ (winter) zal hier mogelijk bedoeld zijn als associatieve verwijzing naar ‘huiver’ (zie annotatie vs. 6). De oppositie tussen Nederlands en Waals (de ‘duytschen yver’ van Jan de Wael, vs. 1) krijgt een extra accent als we ons realiseren dat de familienaam De Wael destijds in Amsterdam voorkwam en dat enkele leden van dat geslacht betrokken zijn geweest bij de reformatorische beweging aldaar. Sommigen droegen de voornaam Jan, maar hun biografische gegevens wijzen vooralsnog niet op een mogelijke daadwerkelijke betrokkenheid bij antipapistisch optreden.Ga naar voetnoot437 Een familielid wiens optreden ten behoeve van de reformatie wel de geschiedschrijving heeft gehaald is Frank of Vrank de Wael, die met recht een voorman van de gereformeerden genoemd wordt. Hij was in 1566 een van de pleitbezorgers om ook in Holland in het openbaar te gaan preken. In hetzelfde jaar ging hij met prominente gereformeerden als Laurens Reael tijdens de Beeldenstorm met opzet op de Dam lopen om niet de indruk te wekken daar zelf daadwerkelijk bij betrokken te zijn. Ook was hij in deze periode een van de ondertekenaren namens de gereformeerden van een accoord met het Amsterdamse stadsbestuur. In 1567 moest hij vanwege zijn geloofsovertuiging de stad ontvluchten.Ga naar voetnoot438 Na de Alteratie maakte een andere De Wael, Wigbout, enige jaren deel uit van de Amsterdamse vroedschap.Ga naar voetnoot439 Hoewel het gedicht vooralsnog niet met een concrete persoon te verbinden valt, zullen de Amsterdammers van destijds het zeker ook met bepaalde leden van het geslacht De Wael geassocieerd hebben. Alle gegevens wijzen er dus op dat de Beeldenstorm van 1566 en het daarmee gepaard gaande antipaapse optreden de aanleiding zijn geweest tot dit gedicht. Die gebeurtenissen waren dermate ingrijpend dat ze nog lang een rol speelden in het collectieve geheugen. Daarom kunnen we dit gegeven ook slechts als een globale indicatie voor de datering van dit gedicht beschouwen.Ga naar voetnoot440
In de redacties Br2/1 krijgt het woordenspel met ‘hyver’ (vs. 6) via een ander lettertype typografisch extra nadruk. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 55; Lm p. 89-90 (2M1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 42, 135 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.25Gedicht waarin gespeeld wordt met de betekenismogelijkheden van het begrip ‘meer’.Ga naar voetnoot443 Geile vrouwen en vrekken willen steeds meer, maar bereiken nooit hun doel. Er is immers nog nooit iemand over het meer komen lopen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 55; Lm p. 90 (2M1v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.26Gedicht waarin de ik-persoon uiting geeft aan de tegenstrijdigheden die hij ervaart als reactie op een onbeantwoorde liefde.
Visschers gedicht is een van de vele zestiende-eeuwse bewerkingen van Petrarca's geliefde sonnet ‘Pace non trovo’ (Canzoniere 134),Ga naar voetnoot444 bewerkingen die variëren van vrij letterlijke vertalingen tot zeer vrije weergaven. In het Frans was het sonnet een inspiratiebron voor een anonymus (1537), voor Jacques Peletier du Mans (1547), Ronsard (1552),Ga naar voetnoot445 Olivier de Magny (1553), M. de Bussely de Lenoncourt (1555), Louise Labé (1555) en Claude de Pontoux (1579). In het Spaans zijn bewerkingen bekend van Antonio de Lo Frasso (1573), Miguel de Cervantes (1585), Diego D'Avalos y Figueroa (1603) en wat later, in 1623, van Lope de Vega. Luis de Camoes bewerkte het sonnet in het Portugees (1595) en voor Engelse versies tekenden Thomas Wyatt (1557), Thomas Watson (1582) en Thomas Lodge (1593). Tot slot is er één Neolatijnse versie bekend in de zestiende eeuw, die van Nicolaus Borbonius (1540).Ga naar voetnoot446 Voor het Nederlandse taalgebied bewerkte Roemer Visscher als enige in die periode dit sonnet, wat voor Spiegel aanleiding tot een reactie was, zoals hierna nog zal blijken.Ga naar voetnoot447 Binnen dit omvangrijke corpus blijkt Visschers tekst het meeste verwantschap te hebben met enerzijds de tekst van Petrarca zelf en anderzijds met de Neolatijnse versie van Borbonius.Ga naar voetnoot448 Op de allereerste plaats valt op dat Roemer Visscher, in tegenstelling tot deze twee, de sonnetvorm niet gehandhaafd heeft.Ga naar voetnoot449 In de vertaling van het eerste kwatrijn sluit Visscher het nauwste aan bij Borbonius, gezien de woordkeuze en de volgorde van de zinsdelen. Zowel bij Petrarca als Borbonius is in het tweede kwatrijn sprake van Amor en de onberekenbare wijze waarop hij een verliefd iemand gebonden houdt. Visscher houdt het thema van de gebondenheid vast, maar betrekt dat op zichzelf en de geliefde die hem afwijst. Uit het sextet neemt Visscher weer motieven over als zien met geblindeerde ogen en schreeuwen zonder tong. Hij voegt echter een passage toe die in geen enkele andere versie te vinden is, namelijk het overdag slapen en 's nachts over straat dolen, alsmede zijn voorkeur voor een riet als steun in plaats van een stok (vs. 11-13). Opmerkelijk is verder dat vers 7 bij Visscher een getrouwe weergave is van vers 10 bij Petrarca, een vers dat bij Borbonius ontbreekt. Zowel Petrarca als Borbonius richten zich in de laatste versregel rechtstreeks tot hun aanbedene die hen in een zodanige toestand heeft gebracht. Visscher daarentegen blijft, meer afstandelijk, óver haar spreken. Hij is dus tot een eigen interpretatie van Petrarca's sonnet gekomen, waarbij hij zeker ook Borbonius versie geraadpleegd zal hebben.Ga naar voetnoot450 De eerste bijdrage van Spiegel in de Brabbeling (Sp.[1].1) blijkt een nogal badinerende reactie op dit petrarkistische gedicht te zijn.Ga naar voetnoot451 Alleen doordat Spiegel enkele elementen uit Visschers gedicht gebruikt, is het herkenbaar als een reactie op dit sonnet van Petrarca en in het bijzonder Visschers interpretatie daarvan. Die elementen zijn vrede en strijd, hoop en vrees, vriezen en brand, en vliegen en dalen.Ga naar voetnoot452 Die vult hij aan met zelf bedachte antithesen en begrippenparen die uiting geven aan de kwellingen die men in de petrarkistische liefdesbeleving ondergaat. Spiegel moet van dat alles weinig hebben. Hij concludeert (vs. 14-15) dat dit de plagen van de liefde zijn. Hij prijst hen zalig die nooit zo leerden minnen. Spiegel gebruikt wel evenveel versregels als Visscher maar hanteert een wat afwijkend rijmschema.Ga naar voetnoot453
De redactie Lm kent in vers 4 een redactionele variant: ‘woest’ is vervangen door ‘wuft’. Door deze ingreep wordt een grotere samenhang van toon in dit liefdesgedicht bereikt. Verder ontbreekt in Lm de tweede helft van vers 10 en de eerste helft van vers 11. Hierdoor wordt de opeenvolging van opposities binnen dit gedicht onderbroken. We mogen daarom aannemen dat bij het zetten een regel is overgeslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 56; Lm p. 127-128 (2Q4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 42-43, 135 | |||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurYpes, Petrarca, p. 77-80; Verkuyl, ‘Bemiddelaar tussen Roemer Visscher en Petrarca’, p. 257-259. | |||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse vertalingGa naar voetnoot455Ik voer geen oorlog en ik vind geen vrede,
ik hoop en vrees, ik ben van ijs en brand,
ik voel mij zweven en lig hierbeneden,
ik vat de wereld in een lege hand.
Zij sluit mij op maar heeft het slot gemeden,
zij wil me niet, maar slaakt toch niet de band.
Amor doodt niet, maar boeit mijn lijf en leden,
al sterf ik, hij houdt mijn gevang in stand.
Ik zie blind, schreeuw zelfs van mijn tong ontdaan,
ik smeek om hulp en wil het liefst vergaan,
ik haat mijzelf en hoop haar aan te kleven.
Ik leef van pijn en glimlach met een traan;
zoals de dood haat ik mijn eigen leven
en, Vrouwe, ú hebt mij zo ver gedreven.
| |||||||||||||||||||||||||||||
BorboniusGa naar voetnoot456
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe verzen 10 en 14 zijn, zij het in iets andere bewoording, eveneens opgenomen in de vertaling van een ander sonnet van Petrarca (Tu. 16, aldaar vs. 12-13). | |||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[1].1 is een reactie op dit gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.27Korte dialoog, waarin Mieuwes de door hem aanbeden Trijntgen het gerucht voorlegt dat ze binnenkort zijn bruid zal zijn. Trijntgen helpt hem uit de droom. De mensen bedriegen hem zoals ze weldra zal aantonen. Op welke wijze ze dat zal doen blijft verder in 't ongewisse.
Tussen de redacties doen zich enkele varianten voor die wijzen op een revisie van de tekst door Roemer Visscher voor de uitgave van 1614. Zo is in Br2/1 de betekenisvolle voornaam Mieuwes toegevoegd (vs. 3) en in de laatste versregel is aldaar ‘wel haest’ vervangen door ‘wel dra’, dit om een herhaling van dezelfde aanduiding in vers 2 te vermijden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 56; Lm p. 109 (2O3r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.28Tweeregelig gedicht waarin door middel van twee vogels, de nachtegaal en de koekoek, op een wat duistere manier toespelingen gemaakt worden op de consequenties van het ‘vogelen’, ofwel de sexuele omgang, buiten de gestelde normen. Een zeer aanvaardbare lezing ontstaat als we de nachtegaal interpreteren als metafoor voor iemands echtgenoteGa naar voetnoot457 en de koekoek als de echtbrekerGa naar voetnoot458. Ofwel: als de aangesprokene zijn echtgenote niet strak wil houden, dan zal degene met wie zij overspel pleegt zeer snel het hoogste lied zingen. Een probleem om bij deze tweeregelige metafoor tot een sluitende interpretatie te komen is het gebrek aan context, in combinatie met het gegeven dat de gebruikte metaforische vogelnamen meerdere betekenismogelijkheden kennen die verband houden met deze context. Zoals ik al aangaf kan de nachtegaal voor de echtgenote staan, maar in Q.3.32 bleken met deze vogel ook andere sexuele connotaties verbonden, zoals de minnaar met wie men de liefde bedrijft en ook het mannelijk geslachtsdeel. In het verlengde van deze laatste betekenis zou men binnen de hier gegeven situatie misschien zelfs aan sexuele lust kunnen denken.Ga naar voetnoot459 Voor de koekoek daarentegen lijkt alleen de betekenis van echtbreker of overspeler in aanmerking te komen.Ga naar voetnoot460 Diens roep zou dan staan voor diens gepoch (op zijn eigen prestaties) of voor diens bespotting van de bedrogen echtgenoot.Ga naar voetnoot461 De strekking van het distichon zou dan zijn: als je jouw buitenechtelijke geslachtsverkeer niet wilt opgeven, dan zal de minnaar van je vrouw zeer snel het hoogste lied zingen (ofwel om zichzelf te prijzen of om jou als bedrogen echtgenoot te bespotten). De achterliggende gedachte bij dit alles zou dan zijn: de overspelige echtgenoot loopt groot risico zelf bedrogen te worden. Deze interpretatie blijft echter iets gewrongens houden. De voorgestelde eerste lezing lijkt daarom het meest aannemelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 56 | |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 43, 135 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.29De ik-figuur spreekt een anonymus aan die, toen hij niet zo rijk was, opgewekt te paard reed. Rijk geworden gaat hij, paradoxaal genoeg, te voet. Voor de ik-figuur is dat aanleiding om tot God te bidden dat Hij de aangesprokene niet verder zal belasten en dat Hij hem weer op het paard zal helpen. Er wordt niet met zoveel woorden gezegd waarom die rijk geworden ruiter ineens te voet gaat,Ga naar voetnoot462 maar de suggestie is overduidelijk dat de rijkdom de hebzucht in hem heeft losgemaakt waardoor hij geen onnodig geld meer uit wil geven. Ergo: hij verplaatst zich te voet in plaats van op een paard. De rijkdom maakt hem het leven dus juist zwaarder, een constatering die ook doorklinkt in de bede van de ik-figuur dat God de aangesprokene niet verder zal bezwaren. Die notie van de rijkdom die tot last wordt, omdat men steeds meer wil en zichzelf daarom kwelt met zijn eigen inhaligheid, was destijds algemeen gangbaar. De wens dat God de aangesprokene weer op het spreekwoordelijke paard zal helpen, moet dan ook in letterlijke en figuurlijke zin verstaan worden. Als hij weer te paard zal gaan, is dat het bewijs dat hij de last van de rijkdom te boven is gekomen en dat hij weer opgewekt in plaats van met een zwaar gemoed door het leven gaat.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 4.51 van Martialis.Ga naar voetnoot463 Alleen draagt de aangesprokene bij Martialis wel een naam, Caecilianus, en deze ging niet te paard maar liet zich ronddragen in een door zes mannen gedragen draagstoel. Door van die draagstoel een paard te maken, creëerde Visscher voor zichzelf de mogelijkheid om met de letterlijke en figuurlijke betekenis van het spreekwoord ‘iemand te paard helpen’ te spelen. Martialis geeft trouwens ook niet expliciet aan waarom de rijk geworden Caecilianus ineens te voet gaat. Roemer Visscher heeft voor Q.5.18 eveneens dit gedicht van Martialis tot uitgangspunt genomen, maar daar wijkt hij iets verder af van zijn model. Hij verandert het punt van vergelijking en vervangt de wijze waarop de hoofdpersoon zich verplaatst door daar op zijn ambacht te focussen, dat van de schoenlapper. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 56; Lm p. 28-29 (2D2v-3r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 43, 135-136 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok Q.5.18 is eveneens een bewerking naar epigram 4.51 van Martialis. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.30De dichter spreekt ene kapitein Fobert aan die, nu hij hem goed heeft leren kennen, zijn naam in alle opzichten eer blijkt aan te doen. Uit het gedicht blijkt echter niet welke typerende connotaties met die voornaam verbonden werden, alleen dat het om negatieve kenmerken moet gaan. Volgens het WNT gebruikte men de naam Fobert voor een vast type in kluchtspelen, maar de beloofde nadere uitwerking van die naam blijft helaas achterwege.Ga naar voetnoot464 Uit Roemer Visschers eigen gebruik van FobertGa naar voetnoot465 komt een wisselend beeld naar voren: een ‘net’ (bevallig) iemand; een mislukte dichter; een ten dode voerende minnaar; iemand in een context van dronkenschap en een domoor. De naam werd echter ook door Spiegel gebruikt in een variante bewerking van hetzelfde gedicht (Sp.[1].8). Daar gaat het om iemand die de indruk wekt wijs te zijn, maar het bij nader inzien niet is en zelf de nodige geheimen blijkt te hebben. Spiegel gebruikt dezelfde voornaam nogmaals in een gedicht waarin hij iemand hekelt die op iedereen wat aan te merken heeft en zich er vervolgens over verbaast dat men om hem lacht (Sp.[1].4). Een en ander doet vermoeden dat de naam Fobert in elk geval werd geassocieerd met iemand die niet waarmaakt wat hij pretendeert te zijn en wiens gedrag anderen als dwaas ervoeren.
Het gedicht is een bewerking naar epigram 1.112 van Martialis.Ga naar voetnoot466 Daarin is sprake van iemand die zijn beschermheer altijd met de passende titulatuur heeft aangesproken, maar die hem, nu hij hem beter heeft leren kennen, voortaan bij zijn naam Priscus zal aanspreken. Aldus wordt de suggestie gewekt dat Priscus als patroon in gebreke is gebleven. Roemer Visscher vervangt de beschermheer door een meer eigentijdse functionaris, een kapitein. Of hij daarbij aan een concrete bevelhebber van de Amsterdamse schutterij gedacht heeft, is de vraag.Ga naar voetnoot467 Hij gebruikt immers geen willekeurige voornaam, maar een naam met typerende eigenschappen. Dat die naam juist vanwege die eigenschappen van belang was, blijkt uit Spiegels bewerking naar dezelfde bron (Sp.[1].8). Ook hij kiest voor de naam Fobert. Alleen is er in zijn bewerking niet sprake van een specifieke maatschappelijke hoedanigheid, maar van iemand die voor wijs wil doorgaan. Daarmee staat Spiegel dichter dan Visscher bij de versie die Marot van dit epigram van Martialis vervaardigde en die eveneens handelt over iemand die pretendeert wijs te zijn. Zowel Spiegel als Visscher gebruiken wel evenveel versregels en hetzelfde rijmschema als Marot (1.51).Ga naar voetnoot468
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor. Zo werd ‘als’ vervangen door ‘doe’ (vs. 1) en ‘Soo’ door ‘doe’ (vs. 2). Opmerkelijk is dat in vers 4 de voornaam Fobert in Lm wordt voorafgegaan door het onbepaalde lidwoord ‘een’. Daardoor krijgt die voornaam hier nog meer een typerend karakter. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 56; Lm p. 87 (2L4r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 1.51
| |||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[1].8 is een bewerking naar dezelfde bronnen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.31De dichter spreekt een anoniem iemand aan die zichzelf voorzien heeft van de kostelijkste kleding en huisraad. Niets van dat alles kon hij missen. Door al die weelderige aankopen zit hij nu echter zonder geld. Voor de dichter is dat aanleiding om hem de vraag voor te leggen of hij dat geld dan wel kan missen?
Het gedicht is bewerkt naar epigram 4.39 van Martialis.Ga naar voetnoot469 Hij speelt daarin met enkele betekenismogelijkheden van het woord ‘argentum’ in het Latijn: ‘zilver’ en ‘(zilver)geld’. De dichter constateert dat ene Charinus een grote hoeveelheid zilverwerk van naam en faam bezit. Alleen vraagt hij zich af waarom hij het dan niet in pure vorm, als geld wel te verstaan, bezit. Visscher heeft blijkbaar geen kans gezien om in het Nederlands een equivalent voor het woordenspel met ‘argentum’ te vinden. Hij heeft echter wel de gedachtengang van Martialis' epigram overgenomen: iemand die kapitalen uitgeeft aan luxegoederen - geen zilverwerk maar voor Visschers tijdgenoten zeer herkenbare kostbaarheden - en die vervolgens zelf zonder geld komt te zitten. Een element dat bij Martialis ontbreekt is het aspect van het missen, dat Visscher aan het einde van zijn gedicht uitwerkt (vs. 11-12). De aangesprokene kon de luxe niet missen, maar kan hij dan wel zijn geld missen? | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 57, Lm p. 107-108 (2 O2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
VariantenVs. 10 ontbreekt in Lm. Dit heeft geen consequenties voor de verstaanbaarheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 43-44, 136 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.32De dichter verhaalt hoe ene Dirck zijn eigen (des dichters) Trijntgen allervurigst het hof maakt. Zonder haar kan hij niet leven. Trijntgen reageert uiterst laconiek en afwijzend op Dircks heftige smeekbeden. Wat haar betreft mag hij proberen anderen een en ander wijs te maken. Zij blijft liever mal. In haar antwoord speelt Trijntgen nogal paradoxaal met de oppositie wijs versus mal. Wanneer men iemand iets wijs maakt, houdt men hem immers voor de mal. Door zich niets wijs te laten maken en dus eigenlijk mal te blijven, toont Trijntgen dus haar wijsheid. Tegelijkertijd geeft het gedicht als zodanig blijk van de nodige scepsis tegenover dergelijke heftige liefdesgevoelens.
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor. De naam van de vrijer luidt anders, Jan Dirckszoon (vs. 1), en in de laatste verzen (6-7) is sprake van iets andere formuleringen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 57; Lm p. 109-110 (2O3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreBehoort tot een vijftal verwante gedichten (zie Q.4.37). | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.33De dichter spreekt op een woordspelige manier ene Thais aan over haar welwillendheid jegens anderen. Niemand te weigeren zou nog passend zijn, maar om niemand niets te weigeren, ofwel om iedereen in alle opzichten ter wille te zijn, daarvoor moet ze zich schamen. De strekking van deze raadselachtige opmerking wordt duidelijk als we ons realiseren dat met de naam Thais in de klassieke periode een Atheense courtisane bedoeld werd.
Visscher ontleende zijn opmerkingen aan het adres van Thais aan epigram 4.12 van Martialis.Ga naar voetnoot470 De uitwerking van de elementen ‘weigeren’, ‘niemand’ en ‘niets’ verloopt echter iets anders. Bij Martialis krijgt Thais te horen dat ze niemand weigert. Als ze zich daar niet voor schaamt, dan zou ze zich tenminste moeten schamen voor het feit dat ze niets weigert.
De redacties Br2/1 en Lm kennen verschillende eigennamen. Visscher vervangt de Nederlandse naam Tiet uit Lm, die hij vaker toepasteGa naar voetnoot471 en die bovendien mooi harmonieert met het cruciale ‘niet’ (vs. 2),Ga naar voetnoot472 door de naam Thais uit zijn bron. Deze wijziging is opmerkelijk omdat Visscher bij voorkeur de namen bij Martialis verandert in sprekende Nederlandse. De reden voor deze ingreep is onduidelijk. Mogelijk dacht hij via de betekenisvolle naam Thais de strekking van het nogal duistere distichon te verduidelijken. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 57; Lm p. 31 (2D4r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 44, 136-137 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.34Gedicht met een opsomming van de turbulenties en tegenstrijdigheden die voor een minnaar in die tijd - althans in litteris - de dagelijkse kost vormen.
De eerste vijf regels van dit gedicht zijn in meerdere of mindere mate verwant met respectievelijk de verzen 10, 13, 1, 11 en 8 van sonnet 22 uit het Premier Livre des Amours van Ronsard.Ga naar voetnoot473 De verzen 4-5 bij Visscher zijn nauw verwant met die van Ronsard; bij de overige is de relatie losser. Waar Visscher bijvoorbeeld spreekt over het voeden van lijf, ziel en zinnen met ijdele hoop (vs. 2), daar spreekt Ronsard over op alles hopen én tot wanhoop gebracht worden (vs. 13). De laatste vier regels van Visscher hebben geen enkele relatie met het sonnet van Ronsard. Uit beider slotregels blijkt bovendien een heel verschillende benadering van de beschreven fenomenen. Voor Ronsard zijn het de zekere voortekenen van zijn dood, terwijl Visscher nuchter constateert dat dat de dagelijkse plagen van de hedendaagse minnaar zijn.
Afgaande op de publikatiegeschiedenis dateert het gedicht in elk geval voor 1603. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 57 Het gedicht werd tevens opgenomen in de door A. Croche samengestelde verzamelbundel s'Gheests lust-hof, in 1603 te Utrecht verschenen.Ga naar voetnoot474 Het meest opvallende aan de versie bij Croche is de titel waarmee het gedicht getooid is: ‘Van des Minnaers conditie’. Wellicht werd die titel door Croche als samensteller van deze bloemlezing toegevoegd. Opvallend vaak dragen de iets langere gedichten in deze bundel namelijk een titel, in hoofdzaak als poging om de inhoudelijke les van een gedicht samen te vatten. Naast wat spellingvarianten doen zich twee redactionele varianten voor. In vers 2 is slechts sprake van ‘lijf en sinnen’. De opmerkelijkste variant treffen we aan in de laatste versregel. Roemer Visscher heeft daar ‘gemeenlick’ vervangen door ‘huyden’, waardoor de zin wezenlijk van betekenis verandert. Er is ineens niet meer sprake van een algemene conditie van minnaars, maar van een conditie die in tijd beperkt is tot die van het gedicht zelf. Dit zou kunnen betekenen dat de hier beschreven tegenstrijdige gevoelens werden ervaren als iets waarmee de eigen tijd zich onderscheidde van eerdere perioden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 44, 137 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreThematisch verwant met Q.4.26. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.35De dichter, Roemer in dit geval, spreekt ene Mieuwes aan die hem telkens weer vraagt of hij nog geen vrouw heeft. Mieuwes verbindt daaraan de conclusie dat Roemer dus niet zo best zijn woordje weet te doen. Volgens Roemer ziet Mieuwes dat verkeerd. Het gaat er niet zozeer om dat de vrijers goed kunnen praten, dan wel dat de meisjes bereid zijn hen te geloven. Hij besluit zijn redenering met een sententie, die er, vrij vertaald, op neerkomt dat een bereidwillige verstaander maar een half woord nodig heeft. Het gebruik van Visschers voornaam in combinatie met het gegeven van nog niet getrouwd zijn, maakt het verleidelijk om dit gedicht in biografische zin te interpreteren. Het zou dan dateren van voor Roemers huwelijk in maart 1583.Ga naar voetnoot475 Daarmee zou het een van de weinige gedichten zijn met een zekere mate van houvast wat datering betreft. Helaas is er ook in dit geval een gegeven dat die zekerheid ondermijnt. In de vroegste redactie (Ep) ontbreekt de eigennaam Roemer namelijk. Er wordt alleen het anonieme ‘maet’ (vs. 2) gebruikt. Deze willekeur waar het gaat om de aanduiding van de ik-persoon maakt het onzeker of we dit gedicht rechtstreeks met de levensloop van Visscher mogen verbinden. Daar komt bij dat de naam van de gesprekspartner minder op een concrete persoon lijkt te slaan, maar meer lijkt ingegeven vanwege zijn typerende eigenschappen, die van een niet al te succesvolle jongeman op vrijersvoeten (annotatie vs. 1). Hem nu wordt in dit gedicht niet voor niets een onjuiste opvatting over hofmakerij in de mond gelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 58; Lm p. 41 (2F1r); Ep p. 114 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 44, 137 | |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.6.33 gaat eveneens in op de vraag waarom Roemer nog geen echtgenote heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.36Gedicht met een antwoord op de vraag waarom de koopman Mouris bankroet is gegaan, terwijl alles met zijn zaken toch zo voorspoedig leek te verlopen en hij ook nog netjes boekhield. In die laatste constatering zit de clou, vanwege de meerduidige betekenis van de gebruikte kwalificatie ‘reyn’ (vs. 6), die in het hedendaagse equivalent ‘netjes’ nog steeds van toepassing is. Mouris heeft niet netjes boekgehouden in de zin van nauwkeurig, maar hij heeft in het geheel niet boekgehouden door niets op te schrijven en zo heeft hij zijn (kas)boek netjes gehouden. Vanwege deze woordspelige kwaliteit werd dit specifieke gedicht destijds gewaardeerd, zoals de inleiding bij T'Loff van de mutse aangeeft.Ga naar voetnoot476
De varianten in de laatste versregel laten zien dat Visscher zich nog tijdens het drukproces in 1614 gebogen heeft over een pregnante formulering van deze zin. In de errata van Br1 liet hij een variante formulering opnemen, die vervolgens in Br2 gehonoreerd werd. Door deze ingreep maakte hij de pointe van dit gedicht iets raadselachtiger en daardoor het geheel ook meer intrigerend. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 58; Lm p. 22 (2C3v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 44-45, 138 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.37Een anonymus wordt te verstaan gegeven dat hij voorbarige conclusies trekt omtrent Trijntgens liefdesgevoelens jegens hem, als zij zo nu en dan bereid is een brief van hem te lezen. Hij is een arme dwaas die zich inbeeldt dat zij hem liefheeft.
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich enkele redactionele varianten voor. Vers 2 is omgezet van een vraagzin (Lm) in een mededelende zin (Br2/1). Verder draagt de aangesprokene in Lm, in tegenstelling tot Br2/1, wel een eigennaam, Jan Dirckszoon. Opmerkelijk is dat dezelfde naam in de twee volgende ‘quicken’ in Br2/1 ook voorkomt, telkens betrekking hebbend op iemand op vrijersvoeten en bovendien één keer, net als hier, in combinatie met Trijntgen. Dit doet een onderlinge samenhang tussen deze gedichten vermoeden. Dit vermoeden wordt versterkt door de constatering dat deze gedichten ook in Lm in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn opgenomen. Afgaande op het gebruik van de naam Jan Dirckszoon zijn enkele aanvullende waarnemingen te doen die een verdere indicatie zijn voor de onderlinge samenhang van vijf van de zes gedichten waarin deze naam, althans in de redactie Lm, voorkomt.Ga naar voetnoot477 In al deze gedichten is meer of minder expliciet sprake van een niet al te fortuinlijke Jan Dirckszoon op vrijersvoeten. Wanneer de weigerachtige aanbedene met name genoemd wordt, in vier van de vijf gevallen,Ga naar voetnoot478 dan heet ze steevast Trijntgen. Twee van die gedichten zijn trouwens inhoudelijk zeer verwant, de dicht bij elkaar geplaatste ‘quicken’ 4.37 en 39. Jan Dirckszoon baseert zijn te hooggespannen verwachtingen in het ene geval, zoals uit de overeenkomstig geformuleerde beginverzen valt op te maken, op het gegeven dat Trijntgen zo nu en dan een brief van hem leest en in het andere op het feit dat ze af en toe naar hem luistert. Bovendien is er in vier gedichten grote overeenkomst in de wijze waarop het gedrag van Jan Dirckszoon gekarakteriseerd wordt, namelijk via de termen ‘wijs’ en ‘dwaas’.Ga naar voetnoot479 Of Roemer Visscher zich tot deze gedichten heeft laten inspireren door een concrete situatie blijft intussen zeer de vraag. De namen en de omstandigheden zijn te algemeen om enige conclusie te rechtvaardigen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 58; Lm p. 113 (2P1r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreBehoort tot een vijftal verwante gedichten en is inhoudelijk zeer nauw verwant met Q.4.39 (zie inleiding alhier). | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.38Gedicht waarin ene Claes gekapitteld wordt over zijn uitspraak dat Jan Dircksz gek zou zijn. Claes zou beter zijn mond kunnen houden, maar waarom hij dat moet doen wordt nogal cryptisch geformuleerd. De verklaring moet naar alle waarschijnlijkheid gezocht worden in de twee omringende ‘quicken’ die, naar het zich laat aanzien, met deze ‘quick’ verband houden. Daarin speelt een onsuccesvolle vrijer met dezelfde naam een rol, aan wie bovendien in de voorafgaande ‘quick’ ook de notie ‘dwaas’ gekoppeld wordt.Ga naar voetnoot480 De interpretatie zou dan de volgende kunnen zijn. Jan Dircksz mag dan (als vrijer) de indruk wekken gek te zijn, maar als de gelegenheid zich voordoet, dan zou het tegendeel blijken. Als hij zou weten dat een wijze vrijer (eentje die wel succes heeft) morgen zou komen te overlijden, dan zou hij wel voor diens aalkorf zorgen, oftewel voor diens visvangst, met in het achterhoofd waarschijnlijk de opzet om zich aldus diens buit toe te eigenen. Daarbij zal de aalkorf bedoeld zijn als metafoor voor de vangst van de wijze vrijer, zijn geliefde dus (zie annotatie vs. 4). Jan Dircksz zal zich maar al te graag over haar ontfermen nadat haar minnaar is overleden.
Voor de editie 1614 heeft Visscher vers 1 van een mededelende zin omgezet in een vraagzin. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 58; Lm p. 113-114 (2P1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreBehoort tot een vijftal verwante gedichten (zie Q.4.37). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 58; Lm p. 113 (2P1r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreBehoort tot een vijftal verwante gedichten en is inhoudelijk zeer nauw verwant met Q.4.37 (zie aldaar). | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.40Tweeregelig gedicht met een verklaring waarom Harmen goedgemutst is terwijl hij blootshoofds rondloopt. Degene namelijk die door God behoed wordt is wel behoed. De pointe van het distichon is gelegen in het spel met de betekenismogelijkheden van het werkwoord ‘behoeden’ uit dit religieuze adagium. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 58 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.41Gedicht over Jans vrouw die in alle opzichten ‘half ’ is. De begrippenparen om dit toe te lichten zijn veelal oppositioneel in positieve en negatieve zin. Vanwege dit alles is het niet verwonderlijk dat ook de liefde van echtgenoot Jan half is. Hij haat half en hij bemint half, te weten de helft van een slechte vrouw. De achterliggende gedachte bij deze cryptische omschrijving (vs. 17) zal zijn dat iemand die zo ‘half’ is niet volledig goed kan zijn en dat echtgenoot Jan alleen de goede helft in haar bemint. De afsluitende conclusie luidt vervolgens dat er van een goede Jan sprake moet zijn om volledig van een dergelijk iemand te houden. Het gebruik van ‘goe Jan’ (vs. 18) voorziet deze conclusie bovendien van een dubbele bodem. Letterlijk genomen moet het wel een opperbest iemand zijn die zich de opoffering wil getroosten om van zo'n ‘half’ iemand helemaal te houden. Met de term werd echter ook een sukkel aangeduid. Ergo: het moet wel een sukkel zijn die het in zijn hoofd haalt om zo'n personage totaal te beminnen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 59 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 59; Lm p. 117 (2P3r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.43Bede tot de Heer om de ik-persoon voor verdriet te bewaren. Merkwaardigerwijs zijn de drie zaken waarvoor hij behoed wil worden normaal gezien juist erg wenselijke zaken. Ze blijken ieder voor zich echter ook hun slechte kanten te hebben. Geluk maakt meer kwetsbaar voor de slagen van het lot; een instemmende geliefde maakt minder alert en schrijvens van het gezag gaan eigenlijk altijd over wraak en over tekorten (waarin vervolgens natuurlijk door de onderdanen voorzien moet worden).
De interpunctie voor het binnenrijmGa naar voetnoot483 is in de redacties Br2 en Br1 verschillend uitgevoerd (vs. 1-2). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 59 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 45, 138 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.44Mannen met het achtervoegsel ‘hert’ in hun voornaam blijken allemaal te handelen overeenkomstig de betekenis van het eerste deel van hun eigennaam. Na deze constateringen volgt de conclusie dat het ‘hert’ (hart) bepaalt hoe het met de mens gaat. Door middel van spellingvarianten is het cruciale ‘hert’-element in de eigennamen in de redacties Br2/1 (vs. 2 en 4) extra nadruk gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 59; Lm p. 78 (2K3v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 45, 138-139 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.45Gedicht waarin de eigenschappen van de ik-persoon in een tegenstelling van negatief en positief gerelateerd worden aan die van iemand die handelend jegens hem optreedt. Zo is de ik-persoon niet dwaas, maar degene die wijsheid bij hem zoekt. De laatste twee verzen wijken af van dit stramien. Het op een na laatste vers stelt dat diegene lichtvaardig is die danst op de muziek die de ik-persoon maakt. Het lijkt een aansporing om niet al te gemakkelijk andermans koers te varen. Daarop volgt tot slot de vraag of degene die de ik-persoon prijst zelf wel prijzenswaardig is. De vraag doet denken aan een bescheidenheidsformule, maar ook hier weer is sprake van een zekere onwil om de kwaliteiten van de ik-persoon te relateren aan die van een ander. Het gedicht lijkt een speelse gedachtenoefening over een ik in relatie tot een ander, maar er zijn aanwijzingen voor enige samenhang met Roemer Visscher en zijn werk. Het gedicht is namelijk het allerlaatste in de bundel T'Loff vande mutse en die plaats is zeker niet willekeurig gezien het feit dat het daar de titel ‘Besluyt’ draagt.Ga naar voetnoot484 Wie dan ook deze bundel heeft samengesteld, in elk geval lijkt dit gedicht voor hem uitdrukking te hebben gegeven aan het eigen karakter van de dichter en van diens poëzie. De varianten in dit gedicht zijn een duidelijke indicatie voor de instabiliteit van de toenmalige interpunctie. De versregels 1-7 eindigen in Lm met een puntkomma, in Br1 met een dubbele punt en in Br2 met een komma. Een variant in vers 4 getuigt van bewust redactioneel ingrijpen voor de editie 1614. Het eerste ‘schimpich’ werd vervangen door ‘schamper’ om te vermijden dat er twee maal ‘schimpich’ in dezelfde versregel voorkwam. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 60; Lm p. 146 (2S5v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.46Anekdotisch gedicht over ene Hermen, gebaseerd op een woordenspel met diens eigennaam. Alle bemiddelaars die hij uitzendt voor zaken of een bruid komen onverrichter zake terug. De andere partijen blijken namelijk geen enkele behoefte te hebben om verdere zaken te doen als ze de naam Hermen gehoord hebben. Ze denken dan met een arme van doen te hebben. Voor een goede verstaander is dat bij het horen van de naam Hermen zonder meer duidelijk.
De varianten tonen aan dat de woordspeling Hermen/arme wat problemen opleverde om haar goed over het voetlicht te laten komen. In eerste instantie (Lm) werd gekozen voor een schrijfwijze van de voornaam die het dichtste bij ‘arme’ ligt, Harmen (vs. 1). Met de variant Hermen (Br2/1) werd dat verband iets losser gemaakt. Voor de plaats waar zowel sprake is van de eigennaam als van de associatie met ‘arme’ (vs. 6) zijn drie varianten toegepast: ‘Harmen’ (Lm) wat, veelzeggend genoeg, via de lijst van errata gewijzigd werd in ‘armen’, en tot slot de variant met de merkwaardige hoofdletter ‘A’, ‘hArmen’ (Br2/1). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 60; Lm p. 18 (2C1v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.47Anekdotisch gedicht over een boerin die door een courtisaan het hof wordt gemaakt. Hij slaagt er, ondanks zijn fraaie woorden en uiterlijk, niet in om voor haar zijn werkelijke omstandigheden te verbergen, waarbij de dichter speelt met de letterlijke en figuurlijke betekenisassociaties van het vertelde. De boerin heeft geen behoefte aan een krompratende Waal, iemand met het Frans als voertaal. Diens letterlijk kale ofwel gladde kleding van damast en zijde is voor haar, figuurlijk gezien, een indicatie voor diens kale armoede. Mede door de immigratie uit het zuiden deed in Roemer Visschers tijd een meer elegante levensstijl in de Republiek zijn intrede, die botste met de eenvoudige degelijkheid uit het noorden. Dit gedicht is een van de manifestaties waarin die culturele confrontatie als een karikatuur wordt neergezet.Ga naar voetnoot485 | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 60; Lm p. 14 (2B3v); Ep p. 112 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 45, 139 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.48Gedicht waarin aan de hand van het gedrag van ene Mieuwes gespeeld wordt met de betekenissen van het woord ‘laken’.Ga naar voetnoot486 Mieuwes wil ‘gheen laken’ (niets laakbaars; vs. 1) aan zich en interpreteert dat zeer letterlijk door geen kleding van lakense stof te laten vervaardigen. Hij lijkt het gewenste resultaat te behalen, want er resteert - met een zeer cryptische omschrijving - inderdaad geen laken maar slechts een wollen lap (vs. 4). Letterlijk gaat het hier om een mindere kwaliteit stof dan het verfijnde laken. Maar waarschijnlijk wordt wollen lap hier ook in overdrachtelijke zin gebruikt om Mieuwes te kenschetsen als de sul die niet doorhad dat met ‘geen laken’ heel andere hoedanigheden in het geding waren dan de stoffen om het eigen lijf. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 60; Lm p. 10 (2B1v); Ep p. 110 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.49Gedicht over een zekere tegenstrijdigheid in het handelen van ene Wynant. Al zijn kostelijke schoonheden ontziet hij - in dit verband mooi aangeduid met het werkwoord ‘(ver)schonen’ - door ze niet te gebruiken. Zijn gezicht met al zijn versieringen, puisten die met enig venijn vergeleken worden met rode edelstenen, draagt hij daarentegen alle dagen met zich mee. Anders zou het immers maar verrotten of bederven. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 60 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 45-46, 139 | |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe twee laatste versregels (vs. 5-6) vormen in zeer verwante formulering ook het tweeregelig gedicht Ro.2.19.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 61; Lm p. 84 (2L2v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 46, 139-140 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.51In de eerste strofe van dit gedicht verhaalt de ik-persoon over zijn inspanningen om de man van zijn geliefde op jacht te sturen, teneinde zelf genoeglijk met haar samen te kunnen zijn. Een ander heeft echter van al zijn werk geprofiteerd. Die vergeefse moeite vergelijkt hij in de twee volgende strofen met de inspanningen die verschillende dieren, zoals de os en het schaap, zich ten behoeve van anderen getroosten. Het gedicht is een navolging van een gedicht van Marot uit L'Adolescence clementine, dat deels gebaseerd is op destijds aan Vergilius toegeschreven verzen. Ook Spiegel maakte er een eigen versie van (Sp.[2].12).Ga naar voetnoot487 Er doen zich enkele kleine verschillen voor tussen de verschillende versies. Zo duidt Marot in vers 2 degene die weggestuurd werd op jacht in zeer algemene termen aan met ‘Monsieur’. Visscher kenschetst hem daarentegen heel specifiek als de echtgenoot van zijn geliefde, ‘haer Man’, terwijl Spiegel meer neutraal spreekt van ‘mijn Heer’. Een ander verschil doet zich voor ten aanzien van de vogels (vs. 9-10). Bij Marot leggen ze, niet voor zichzelf, een broedsel (‘faire une couvee’). Spiegel neemt die gedachtengang over met de constatering dat de vogels voor zichzelf ‘noch ey noch kuycken’ houden. Visscher op zijn beurt meldt dat ze hun nesten maken om een ander erin te laten rusten. Waarom hij voor deze variant heeft gekozen is de vraag. Het leggen van een broedsel sluit immers door het leeghalen van hun nesten beter aan bij het gebruik of misbruik dat anderen van de inspanningen van vogels maken dan het feit dat ze nesten bouwen. Van die situatie profiteert, zoals algemeen bekend, naast de eigen jongen toch alleen de koekoek. Of zou Visscher, gezien de context van zijn gedicht, juist voor het beeld van de nesten gekozen hebben vanwege de bijbehorende associatie met de term ‘koekoek’? Dat woord was immers ook zeer in zwang om een bedrogen echtgenoot mee aan te duiden. Een andere mogelijkheid is dat Visscher voor het nesten bouwen is teruggevallen op de aan Vergilius toegeschreven versregels, opgetekend in de zogeheten Donatus auctus (zie alhier de brontekst, r.2), waarin voor het eerst het beeld van de vier verschillende diersoorten die voor anderen zwoegen voorkomt.Ga naar voetnoot488 Beide navolgingen van Marot mogen in elk geval getrouw genoemd worden, waarbij die van Spiegel nog iets meer tekstgetrouw is. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 61 | |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 46, 140 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||
Donatus auctus 70 (toegeschreven aan Vergilius)Ga naar voetnoot489Hos ego uersiculos feci, tulit alter honorem:
sic uos non uobis nidificatis aues.
sic uos non uobis uellera fertis oues.
sic uos non uobis mellificatis apes.
sic uos non uobis fertis aratra boues.
| |||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[2].12 is een bewerking naar dezelfde bron. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.52Gedicht waarin iedereen wordt aangespoord om die klassieke goden te prijzen die de eigen stiel toegenegen zijn. Voor de ik-persoon komt Venus echter alle eer toe en hij vraagt haar hem gunstig gezind te zijn, zodat hij in vreugde kan leven met de bloem der vrouwen, die hem volledig in haar macht heeft.
Spiegel maakte eveneens een gedicht op hetzelfde thema (Sp.[2].7). Tussen beide versies bestaan grote overeenkomsten, wat doet vermoeden dat er een gezamenlijke bron aan ten grondslag ligt. Zo worden dezelfde goden en beroepen in dezelfde volgorde afgehandeld. Alleen voegt Spiegel aan Venus nog Cupido toe, wat nodig is gezien de bede van diens ik-figuur om zijn lief met pijlen te verwonden. Wat ontbreekt bij Spiegel zijn de motieven van de ik-persoon die Visscher na Neptunus en Mars inlast om deze goden zelf niet te eren. Of deze overwegingen op Roemer Visscher zelf betrokken mogen worden, blijft natuurlijk de vraag. In elk geval spreekt er een voorkeur uit voor het land in plaats van de zee en voor de vrede, die samen met de liefde het hart verheugt. Door deze toevoegingen telt Visschers gedicht wat meer versregels (15) dan dat van Spiegel (11). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 61 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 46-47, 140-141 | |||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[2].7 behandelt hetzelfde thema. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.53Ene Joris wordt in dit gedicht aangesproken op zijn reactie naar aanleiding van een toekomstvoorspelling hem gedaan. Hij geloofde die en interpreteerde de boodschap dat hij spoedig zou ‘bederven’ (vs. 1) in haar meest extreme betekenis, namelijk dat zijn dood nabij was. Omdat hij niemand iets van zijn bezit wilde nalaten, verbraste hij dat in een mum van tijd met mooie vrouwen. Het enige wat Joris vervolgens overhield was syfilis. Hem wordt dan ook het volgende ter overweging gegeven, namelijk of hij inderdaad niet snel ‘bedorven’ is. Met andere woorden: door geloof te hechten aan zo'n voorspelling en door zijn eigen gedrag daaraan aan te passen heeft hij zelf die voorspelling bewaarheid.
Het gedicht is een redelijk getrouwe bewerking van epigram 9.82 van Martialis.Ga naar voetnoot490 Ook bij hem is sprake van een toekomstvoorspelling waarbij de meerduidigheid van het daarbij gebruikte werkwoord (‘perire’ (omkomen, ten onder gaan)) er de oorzaak van is dat deze zichzelf waarmaakt. Ene Munna gelooft dat hij gauw zal sterven en verspilt zijn fortuin om maar niemand iets na te laten. Daarop eindigt Martialis met de retorische vraag of dat geen snel (financieel) ten onder gaan is. Roemer Visscher wijkt nauwelijks van dit schema, een meerduidige toekomstvoorspelling die zichzelf vervult, af. Een nieuw element bij hem is de geslachtsziekte die Joris oploopt. Daarmee geeft hij het door hem gebruikte meerduidige ‘bederven’ een extra lading mee. Een opmerkelijke redactionele variant doet zich voor in vers 4. De uitgesproken term ‘erffgenamen’ werd vervangen door het veel minder expliciete ‘Vrienden’. Daarnaast werden kleinere redactionele varianten doorgevoerd in de regels 1 (‘sout’ in plaats van ‘most’) en 7 (‘nu niet’ in plaats van ‘niet’). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 62; Lm p. 114 (2P1v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.6.35 is thematisch zeer verwant. Ook daar is sprake van een toekomstvoorspelling omtrent iemands dood waaraan geloof wordt gehecht. Dit leidt tot een leefwijze die vervolgens die voorspelling in vervulling doet gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.54Gedicht over ene Lobbeken die haar dochter graag getrouwd zag. Daarom gaat ze vaak met haar op stap om haar te laten zien, maar ze staat niemand toe met haar dochter te spreken. Allerlei tekortkomingen worden als mogelijke oorzaken daarvan opgesomd, maar die blijken Lobbekens dochter niet eigen te zijn. In al die opzichten voldoet ze aan wat van een jonge vrouw verwacht mag worden. Dat zo zijnde, blijft er maar één conclusie over: ze moet gek zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 62; Lm p. 3-4 (2A2r-v); Ep p. 109 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.55Vierregelig gedicht over de tegenstrijdigheden die inherent zijn aan een mooie vrouw, waarbij negatieve aspecten een voorname rol blijken te spelen. Dit alles maakt dat de mens van nature geneigd is haar te beminnen, terwijl zijn verstand afstand van haar neemt. Om een en ander nader te kwalificeren doet Visscher onder meer een beroep op de roomse trits hemel, hel en vagevuur.
In de voorrede van de door hem samengestelde bundel Triumphus Cupidinis (1628) citeert Joan Ysermans, op dat moment factor van de Antwerpse rederijkerskamer Den Olijftack, in de kantlijn dit gedicht als voorbeeld, in een context waarin onder meer sprake is van ‘plaghen met een vrouw’ (zie de rubriek ‘Overlevering’). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 62; Lm p. 117 (2P3r) Het gedicht werd eveneens opgenomen in de door Joan Ysermans samengestelde gedichten- annex liederenbundel Triumphus Cupidinis (Antwerpen,1628).Ga naar voetnoot491 Het behoort niet tot het eigenlijke corpus van de bundel, maar fungeert in de kantlijn van de voorrede ter illustratie. Behoudens wat spellingvarianten komt de tekst overeen met de redacties Lm en Br2/1. Welke redactie Ysermans als legger gebruikt heeft valt overigens niet met zekerheid vast te stellen. Hij verwijst weliswaar naar ‘Romer visscher in zijn brabbelingh’, maar die term figureert ook nadrukkelijk in T'Loff vande mutse. Alleen wordt in die editie de naam van de auteur niet expliciet genoemd, wat er weer voor pleit om aan de door Visscher zelf geredigeerde editie van 1614 als bron te denken. Dit strookt met de bevindingen ten aanzien van Ro.2.29, het tweede gedicht van Visscher dat Ysermans opnam. Het ontbreekt in de redactie Lm en een verschil in interpunctie geeft aanleiding tot de veronderstelling dat Ysermans Br1 als legger gebruikte.Ga naar voetnoot492 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het volgende gedicht (Q.4.56) is gewijd aan tegenstrijdige aspecten in een beminnenswaardige vrouw. | |||||||||||||||||||||||||||||
VariaAan het einde van de zeventiende eeuw werd het gedicht zonder noemenswaardige varianten gesignaleerd als opschrift op een glas.Ga naar voetnoot493 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.56De ik-persoon spreekt zijn geliefde aan. Ondanks haar tegenstrijdige eigenschappen wil hij haar niet opgeven. De tegenstrijdigheid lijkt zich voort te zetten in de ik-persoon. Hij kan zowel niet met en als zonder haar leven.
Het gedicht is een bewerking van epigram 12.46(47) van Martialis.Ga naar voetnoot494 Diens tweeregelige versie is zeer beknopt. Hij noemt slechts vier karaktereigenschappen, waar Roemer Visscher er acht opsomt. Vervolgens volstaat Martialis met de conclusie van de ik-persoon dat hij niet met en niet zonder de aanbedene kan leven. Visscher voegt daar nog de frase aan toe dat hij haar niet wil opgeven.
Een opmerkelijke variant doet zich voor in vers 1, waar het negatieve ‘onminnich’ in de plaats kwam van het positieve ‘a(e)nminnich’. Door deze ingreep wordt de afwisseling van positieve en negatieve kwalificaties in de verzen 1-2 doorbroken. ‘Onminnich’ is weliswaar geen gangbaar Nederlands woord, maar anderzijds hebben we hier van doen met een goed te begrijpen term. Hoewel deze, zoals gezegd, niet aansluit bij de opbouw van het gedicht, is er daarom toch geen correctie toegepast.Ga naar voetnoot495 Mogelijk werd de variant veroorzaakt door de omringende negatieve woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 62; Lm p. 62 (2H3v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1. p. 47, 141 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het voorafgaande gedicht (Q.4.55) is gewijd aan tegenstrijdige aspecten in een beminnenswaardige vrouw. | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.57De ik-persoon - waarbij we hier aan een vrouw moeten denken - richt zich enigszins geïrriteerd tot ene Mieuwes die haar telkens weer vraagt waarom ze zo slordig gekleed is, alsof ze op het punt staat de meest vieze of duistere dingen te gaan doen. Haar motief om zo gekleed te gaan is echter van een heel andere aard. Ze wil vermijden dat hij haar het hof maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 62 | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 47, 141 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.58Gedicht over ene Joost die op velerlei wijze van zijn vrienden profiteert, terwijl hij zelf in al die opzichten het af laat weten. Ondanks dat alles maakt hij - met een woordenspel van Roemer Visscher - van de ‘vriendenkap / vriendschap’ (vs. 9) geen werk, omdat zijn eigen kap (hoofdbedekking of mantel) in alle opzichten voldoet en groot, ruim en sterk is. Zelf is hij dus niet bereid te delen en aldus de vriendschap te onderhouden. Het gedicht bevat trouwens nog een tweede woordenspel, met de betekenismogelijkheden van ‘gheloof’ (vs. 5-6).
Door de redactionele wijziging in vers 9 van ‘vruntschap’ (Lm) in ‘Vrients cap’ (Br2/1) benadrukt Visscher het door hem bedoelde woordenspel (zie annotatie). | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 63; Lm p. 59 (2H2r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 47-48, 142 | |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.59Gedicht over ene Jan die, omwille van het voordeel, met een rijke, maar uiterst lelijke vrouw getrouwd is. In de toekomst zal hij die stap echter nog gaan bezuren, wanneer hij de lelijke dochters uit dit huwelijk moet gaan uithuwelijken. Om ze aan de man te brengen zal hij elk van hen bij de bruidsschat als extra evenveel moeten meegeven als hij nu deze ene keer met dit huwelijk binnenhaalt.
Met kleine redactionele ingrepen heeft Roemer Visscher de tegenstellingen in het gedicht voor de editie 1614 wat sprekender gemaakt. Zo heeft hij in vers 1 de kwalificatie ‘rijck’ toegevoegd en in de laatste versregel het bijwoord ‘eens’. Met die laatste ingreep geeft hij veel meer expliciet aan dat Jan het voordeel dat hij nu slechts één keer binnenhaalt in de toekomst meerdere malen zal verliezen als zijn dochters gaan trouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 63; Lm p. 115 (2P2r) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.60Gedicht waarin de ik-persoon aangeeft welke kwaliteiten van lichaam en geest hem in eeuwige liefde voor een meisje zullen doen ontvlammen.Ga naar voetnoot497 Voor de dichter zijn het de kruiden waarmee ze hem betovert (vs. 10). Juist deze passage, met als centraal element ‘betovering’, verbindt dit gedicht met poëzie van dichters als Petrarca en Ronsard waarin zij de deugden bezingen die hen voor een vrouw doen vallen.Ga naar voetnoot498 Vergelijking van de teksten leert dat elke dichter uiteindelijk aan de catalogus van vrouwelijke aantrekkelijkheden zijn eigen invulling geeft. Een specifiek voorbeeld voor Roemer Visscher valt daarom niet aan te wijzen.
Er doen zich enkele redactionele varianten voor tussen Br2/1 en Lm (vs. 8 en 11). Daarbij gaat het vooral om een iets gewijzigde formulering van de laatste versregel. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 63; Lm p. 125-126 (2Q3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 48, 142 | |||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen (ter vergelijking)
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse vertalingGa naar voetnoot500Meer gratie heeft de hemel nooit gebaard
en groter goedheid was ons niet bekend:
onder het blonde haar gerijpt verstand,
een vrouw vol schroom, te mooi voor deze aard.
Zwier en bekoring van uitheemse aard,
een zangstem die het innerlijk verwent,
hemelse tred, geestkracht die teder brandt,
die hardheid breekt en boze trots bedaart.
Haar ogenpracht versteent een hart bij leven,
brengt licht in nachtelijk duister of ravijn
en rooft de ziel en geeft haar door aan anderen.
Haar lieve woorden, zinvol en verheven,
maar die door zuchten onderbroken zijn:
die toverkunsten konden mij veranderen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Premier Livre des Amours sonnet 18 (ter vergelijking)Une beauté de quinze ans enfantine,
Un or frisé de meint crespe anelet,
Un front de rose, un teint damoiselet,
Un ris qui l'ame aux Astres achemine:
Une vertu de telle beauté digne,
Un col de neige, une gorge de lait,
Un coeur ja meur en un sein verdelet,
En Dame humaine une beauté divine:
Un oeil puissant de faire jours les nuis,
Une main douce à forcer les ennuis,
Qui tient ma vie en ses dois enfermée:
Avec un chant decoupé doucement,
Or' d'un souris, or' d'un gemissement:
De tels sorciers ma raison fut charmée.
| |||||||||||||||||||||||||||||
Q.4.61Anekdotisch gedicht over Harmen en Pauwels wier activiteiten de gemeenschap tot jammeren hebben gebracht. Daarom is het te hopen dat ze beiden zullen hangen. De pointe van het gedicht zit in het woordenspel rond die activiteiten.Ga naar voetnoot501 De een, naar we mogen veronderstellen de schout of een van zijn dienaren, heeft al te veel mensen gevangen; de ander daarentegen heeft er te veel ‘ghevrijt’ (vs. 1). In eerste instantie is men geneigd dit woord in tegenstelling tot ‘gevangennemen’ te interpreteren, maar dan blijkt vervolgens de strekking van het gedicht te wringen. De andere betekenis van ‘vrijen’ lost het probleem op. Door te veel meisjes het hof te maken heeft Harmen eveneens de gemeenschap tot tranen gebracht. Als genoegdoening voor hun handelen wordt vervolgens nog gespeeld met het werkwoord ‘hangen’. De een, Pauwels, heeft de galg verdiend en om de samenleving tot rust te brengen is het te hopen dat de ander, Harmen, eens zal blijven hangen aan twee bolle (meisjes)wangen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 63; Lm p. 70 (2I3v) | |||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
|
|