Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Het derde Schock van de Quicken.Q.3.1Het derde schok van de Brabbeling opent met een gedicht dat verhaalt hoe een bepaalde jongeman zijn dag begint. Hij soigneert zich tot in de puntjes, schrokt zonder te drinken een flinke hoeveelheid brood naar binnen en paradeert vervolgens ostentatief door de kerkGa naar voetnoot272 totdat hij een plek gevonden heeft om naar zijn lief te kunnen lonken. Hij gedraagt zich, zo luidt de conclusie van het gedicht, ‘brooddronken’. Roemer Visscher speelt met het begrip ‘brooddronken’.Ga naar voetnoot273 Letterlijk gezien is de jongeman dronken van het vele brood dat hij zonder drinken naar binnen heeft gewerkt, figuurlijk is ‘brooddronken’ een goede omschrijving voor het opvallende en vrijmoedige gedrag dat hij tentoonspreidt.
De laatste versregel is in de redacties Br2/1 nogal gewijzigd. Het meest opmerkelijk is dat er overal elders sprake is van ene Joris - ook in het begin van het gedicht in de redacties Br2/1, terwijl hier in de laatste versregel het opeens over ene Mieuwes blijkt te gaan. Uit niets valt op te maken dat Roemer Visscher zich deze inconsequentie heeft gerealiseerd. Wellicht heeft de vergissing kunnen ontstaan omdat beide voornamen voor hem pasten binnen de context van verliefdheid en minzucht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 37; Lm p. 14-15 (2B3v-2B4r); Ep p. 108-109 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 29, 120 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.2Gedicht waarin ten koste van de hanzestad Bremen en haar inwoners een woordenspel gespeeld wordt met het homoniem ‘dooren’ voor ‘deuren’ en voor ‘dwazen’.Ga naar voetnoot274 Bremen blijkt ermee bezaaid (vs. 9). Het effect van het woordenspel wordt versterkt door de opeenvolging van gelijkluidend beginnende zinnen. De dwaasheid van de stad Bremen was destijds spreekwoordelijk, getuige een gezegde als ‘Hij is zo wijs als het raadhuis van Bremen, dat van wijsheid omverviel’.Ga naar voetnoot275 Vers 6 over de ‘wijsen raet’ zou een toespeling op deze zegswijze kunnen zijn. Een andere associatie met de dwaasheid van Bremen is te vinden in het populaire volksboek Till Eulenspiegel, dat tegenwoordig toegeschreven wordt aan Hermann Bote. Vanaf het begin van de zestiende eeuw verscheen het in het Duits en al snel volgden vertalingen in andere talen, waaronder het Nederlands. Deze laatste valt te dateren ergens tussen 1525 en 1546.Ga naar voetnoot276 Met de stad Bremen is in relatie tot Tijl UilenspiegelGa naar voetnoot277 iets bijzonders aan de hand. Gewoonlijk moet Uilenspiegel in elke plaats die hij aandoet al snel zijn hielen lichten omdat men zijn streken niet kan waarderen. In Bremen ligt dat anders. De inwoners daar zijn juist op hem gesteld vanwege zijn streken en willen hem graag lang bij zich houden, wat dan ook gebeurt (historie 69).Ga naar voetnoot278 Toch krijgt men daar op een gegeven moment ook genoeg van elkaar en Uilenspiegel besluit te vertrekken. Ten afscheid gooit Uilenspiegel steentjes op de straat en als kooplui van buiten hem vragen wat hij aan het doen is dan antwoordt hij dat hij schalken (‘Schälke’) zaait. Daarop krijgt Uilenspiegel van die kooplui te horen dat hij die niet hoeft te zaaien omdat men van dat soort er daar al meer van heeft dan goed is. Hij kan beter verstandige mensen zaaien, maar volgens Uilenspiegel willen die daar niet opgroeien (historie 70). Een probleem is echter dat de stad waarin Uilenspiegel aan het zaaien is niet met name genoemd wordt - er is sprake van een stad aan de Weser. Men neemt echter aan dat het om Bremen gaat.Ga naar voetnoot279 Roemer Visschers gedicht, en met name de laatste versregel, lijkt een sterke bevestiging van die zienswijze. Daar valt namelijk te lezen dat Bremen bezaaid is met dwazen en dat nu is wat Uilenspiegel in de zeventigste historie bewerkstelligt. Elders in de Brabbeling (Q.6.51) is overigens nog een bevestiging te vinden van de mate waarin Uilenspiegel in het begin van de zeventiende eeuw tot een icoon was uitgegroeid. Daar fungeert hij als een ijkpunt van slimheid voor iemand die meent hem in dat opzicht te kunnen overtreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 37; Lm p. 73-74 (2K1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 29, 120 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 38; Lm p. 129 (2R1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.4Een destijds gangbaar spreekwoord vormt het uitgangspunt voor een gedicht over het waarnemingsvermogen van ene Geurt. Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat hij slecht ziet en hoort. Desondanks vindt zijn vader hem vlug van begrip. Diens zienswijze wordt in de laatste regel tegelijkertijd bevestigd én ontkend door te spelen met de uiteenlopende betekenismogelijkheden van de daar gebruikte kwalificaties: ‘scherp’ in de betekenis van ‘scherp’ en ‘ternauwernood’ en ‘nau’ als aanduiding voor ‘nauwkeurig’ en ‘bijna niet’.Ga naar voetnoot281 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 38; Lm p. 10-11 (2B1v-2B2r); Ep p. 111 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 29-30, 120 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.5In dit gedicht wordt ene Jorden rechtstreeks aangesproken over de opgedofte man die Jordens vrouw dagelijks het hof komt maken. Het lijkt wel een advocaat en wat komt hij doen? Volgens Jorden behartigt hij de zaken van zijn vrouw. De vragensteller kan dat nauwelijks aannemen. Hij is eerder geneigd te geloven dat de ‘advocaat’ de zaken van Jorden zelf - in sexuele zin wel te verstaan - behartigt.
Het gedicht is bewerkt naar epigram 5.61 van Martialis,Ga naar voetnoot282 waarbij Roemer Visscher wat eigen accenten aanbrengt. In de eerste plaats verandert hij de eigennaam Marianus in het Nederlandse Jorden, een naam die typerend is voor de wat sulllige, sexueel gemakkelijk te bedriegen man die zich hier in de luren lijkt te laten leggen. Roemer Visschers mededelingen over de opdringerige man hebben in hoofdzaak betrekking op diens weelderige uiterlijk, terwijl Martialis ook nader ingaat op de manieren waarop hij met de vrouw omgaat. Roemer volstaat daar met de mededeling dat hij haar ‘courteseert’ (vs. 2). Wanneer Martialis over diezelfde persoon spreekt doet hij dat tot drie keer toe door hem te benoemen met een van zijn opvallende kenmerken, zijn gekrulde haar: ‘crispulus’. Dat aspect komt bij Visscher wel terug, maar veel minder prominent (vs. 6). De passage waarin Martialis zinspeelt op typisch Romeinse aspecten - een vergelijking met Chius Aufidius (wellicht de befaamde jurist-echtbreker) en de opmerking dat de echtgenoot slaag verdient zoals Panniculus van Latinus (figuren uit de Latijnse komedie) - laat Roemer Visscher achterwege. De pointe van het gedicht - welke zaken er nu behartigd worden, die van de echtgenote of eigenlijk toch meer die van haar man - blijft bij hem daarentegen helemaal behouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 38; Lm p. 100 (2N2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 30, 121 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen verwante benadering van opzichtig uitgedoste mannen in ‘sinnepop’ 3.32, ‘Ad pompam tantum’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.6Gedicht over ene Loeris die nogal fier verkondigd heeft nooit een vrouw te zullen nemen die eerder de minnares van een ander was. Toch blijkt dat het geval te zijn met zijn echtgenote die voorechtelijk geslachtsverkeer met hem afwees. Bij navraag waarom, geeft ze het oprechte antwoord dat ze niet uit domheid twee keer over dezelfde steen wilde vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 38; Lm p. 106 (2O1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 30, 121 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.7Gedicht waarin ten koste van ene FobertGa naar voetnoot283 een woordenspel wordt gespeeld met het homoniem ‘dichten’. Fobert dicht in meerdere genres, maar de dichter van dit vers kan diens productie slecht waarderen.Ga naar voetnoot284 Hij adviseert Fobert op een andere manier zijn kunst in het dichten te bewijzen, namelijk door het gat van Alit Gysen te dichten, ofwel door met haar gemeenschap te hebben.Ga naar voetnoot285 Van der Laan veronderstelt dat met Alit Gysen de vrouw van Fobert bedoeld zal zijn, die hij aan andere mannen overlaat.Ga naar voetnoot286 Het zou kunnen, maar de tekst staat eigenlijk geen specifieke interpretatie toe. Het zou ook om een weinig ondernemende vrijer kunnen gaan die nu maar eens de grote sprong moet wagen. De genres waarin Fobert zijn dichtkunst tracht te bewijzen, refreinen, rondelen, liederen, balladen, esbattementen en tafelspelen, zijn typerend voor de rederijkers. Volgens Van der Laan geeft Roemer Visscher met dit gedicht uitdrukking aan zijn afkeer van dergelijke gekunstelde poëzie.Ga naar voetnoot287 Het is de vraag of Visscher met dit gedicht zo vérgaand poëticaal kleur wilde bekennen. Zijn bedoeling was om een woordenspel met ‘dichten’ te spelen. Zijn bewering lijkt in eerste instantie dan ook niet meer te behelzen dan dat Foberts schrijfsels in die verschillende genres hem niet bevallen. Anderzijds laat Visschers elders wel een niet mis te verstane afkeer blijken van een uitermate gekunstelde dichtvorm van de rederijkers als het kreeftdicht (Q.5.12).
De varianten in vers 5 in de redacties Br2/1 zijn redactionele ingrepen ten opzichte van Ep.Ga naar voetnoot288 De laatste variant is een echte verbetering, omdat deze een veel beter rijm oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 39; Lm p. 5 (2A3r); Ep p. 111 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenVs. 5 ontbreekt in de redactie Lm. Het gedicht blijft ondanks deze omissie enigermate verstaanbaar, maar mist wel de duidelijke gedachtengang van de andere redacties. Waarschijnlijk is de versregel per abuis achterwege gebleven.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 30-31, 121-122 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen soortgelijke opsomming van rederijkersgenres is te vinden in Te.[4], vs. 184-185. In Q.1.8 (vs. 6) figureert eveneens ene Fobert als dichter van refreinen en rondelen, maar daar meer positief gewaardeerd. Een andere dichtvorm van de rederijkers, het kreeftdicht, komt in Q.5.12 ter sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.8Bouwen Claesz. wordt in dit gedicht aangesproken over de slons van een vrouw die de zijne is en die hem helemaal onverzorgd laat rondlopen. Hij zou zich moeten schamen. Bouwen ontkent dat en in de dialoog die zich dan tussen hem en de dichter ontvouwt wordt een woordenspel gespeeld met het begrip ‘bevrijt’ dat ze beiden in geheel verschillende betekenissen gebruiken. Bouwen wil ermee zeggen dat hij goed verzorgd is, terwijl de dichter dat opvat als zou Bouwen beweren dat hij er al van bevrijd is, van zijn vrouw wel te verstaan. De dichter schampert dan ook dat Bouwen helemaal niet ‘bevrijt’ is. Zijn echtgenote zit als een blok aan een been aan hem vast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 39; Lm p. 3 (2A2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 31, 122 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreIn de volgende ‘quick’ (Q.3.9) een zeer verwant woordenspel rond het begrip ‘ghevrijt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.9Gedicht waarin diverse redenen worden opgesomd die vrijers zoal hebben om hun geliefde het hof te maken. Vervolgens krijgen de vrijers de vraag voorgelegd of ze niet in de gaten hebben dat ze zelf gevangen raken wanneer ze verwerven wat ze zo vol verlangen het hof maken ofwel ‘vrijen’. Door te ‘vrijen’ gaat hun ‘vrijheid’ verloren, leert het woordenspel van Roemer Visscher.Ga naar voetnoot289 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 39; Lm p. 139 (2S2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreIn de vorige ‘quick’ (Q.3.8) een zeer verwant woordenspel rond het begrip ‘bevrijt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.10Gedicht dat een basisnotie uit de stoïsche moraalfilosofie, de matigheid, uitdraagt. In de meest uiteenlopende omstandigheden dient men die te betrachten, op één uitzondering na. Zijn geliefde moet men juist bovenmatig beminnen.
De levensles wordt heel specifiek ene Hendrick voorgehouden. Gezien de rol die Roemer Visschers vriend Spiegel verder in de Brabbeling vervult en diens eigen belangstelling voor moraalfilosofie - getuige onder meer zijn Hert-spiegel (1614) - is de veronderstelling dat hij hier de aangesprokene zou zijn niet echt vergezocht. Met het nodige voorbehoud suggereert Van der Laan zelfs dat het advies zou kunnen dateren van vóór Spiegels huwelijk in oktober 1578.Ga naar voetnoot290 Voor een dergelijke conclusie lijkt de les te algemeen. Zijn geliefde moet men immers altijd beminnen, gehuwd of ongehuwd. Anderzijds zou men kunnen overwegen dat bij datering na Spiegels huwelijk niet de term ‘Lief’ (vs. 6) gebruikt zou zijn, maar een die meer recht deed aan de status van diens geliefde als gehuwde vrouw. Alles bij elkaar zijn de aanknopingspunten in dit gedicht te weinig concreet om er echt verdergaande conclusies aan te verbinden. Buisman Jr. op zijn beurt ziet dit gedicht als een reactie van Roemer Visscher op het epigram van Spiegel waarin deze antwoord geeft op de vraag naar welk soort liefjes zijn hart uitgaat (Sp.[1].14). Spiegel blijkt ook in dat opzicht de matigheid te hanteren, want ze moeten wat hem betreft niet helemaal goed of slecht zijn. In dat geval gaan ze namelijk snel vervelen of iemand kwellen. Volgens Buisman Jr. zou Visscher met zíjn gedicht willen aangeven het helemaal oneens te zijn met deze opvatting van Spiegel.Ga naar voetnoot291 De twee vrienden hebben het echter over twee verschillende vraagstukken: Spiegel over de kwaliteiten van de geliefde en Visscher over de mate waarin men hoort lief te hebben. Het is eigenlijk ondenkbaar dat ze elkaars standpunten ter zake niet gedeeld zouden hebben. Wie zal immers de stelling willen verdedigen dat men beter slechts met mate kan liefhebben? En uitgesproken goede of slechte liefjes zijn te eendimensionaal om er echt genoegen aan te beleven. De stelling dat Visschers gedicht een rechtstreekse reactie is op dat van Spiegel valt dan ook niet goed hard te maken. Daarvoor verschillen beide gedichten ook te veel van karakter. Spiegel geeft antwoord op iemands vraag naar het type liefje van zijn voorkeur, terwijl Visscher in algemene zin aanspoort tot matigheid met uitzondering van de liefde. Desondanks lijkt er - onder andere vanwege de door Visscher gebruikte voornaam Hendrick en de matigheid als hoofdthema - wel van enig verband sprake te zijn. Wellicht hebben Visscher en Spiegel onder invloed van elkaar de thematiek van de matigheid in relatie tot de liefde nader uitgewerkt, zij het ieder op zijn eigen manier.
Overigens brengt Spiegel de problematiek van het minnen met mate in een ander gedicht (Sp.[1].24) nog ter sprake, waar te lezen valt dat diegene te prijzen valt die ‘maet int minnen houwen can’ (vs. 11). Uit de context blijkt echter dat de maat in dat gedicht afgezet wordt tegen excessen in de liefde zoals onbetrouwbare veranderlijkheid en halsstarrigheid, die tot desastreuze gevolgen leiden. Door maat te houden vermijdt men dergelijke ontsporingen en onwenselijke gevolgen. In die zin zal het advies van Spiegel aldaar verstaan moeten worden. Wanneer men aldus de maat weet te hanteren, is men vervolgens in staat om op de juiste manier lief te hebben en ook Spiegel zal in dat geval onderschreven hebben dat men dat ten volle en niet met mate moet doen. Het effect van de levensles wordt in Visschers gedicht sterk verhoogd door de pregnante formule ‘Hout maet’ veelvuldig en steeds in dezelfde positie te herhalen. In de redactie Lm krijgt ze zelfs nog meer nadruk doordat ze overal in een ander lettertype gezet is. Het contrast met de aan het slot geformuleerde situatie waarin men de matigheid nìet moet betrachten, wordt door dit alles des te groter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 39; Lm p. 124 (2Q2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenLm heeft tot en met vs. 4 een afwijkende regelvolgorde: 2, 1, 4, 3.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 31, 122 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurBuisman Jr., ‘Marot en Spiegel’, p. 99. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDezelfde formule met betrekking tot de matigheid komt ook in Ro.1.58 aan de orde. Het verband tussen beide gedichten wordt in de redactie Lm extra benadrukt doordat ze daar bij elkaar staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaDe matigheid in relatie tot de liefde komt ook aan de orde in Sp.[1].24. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.11Vierregelig gedicht over de problemen van ene Jan met zijn vrouw. Hij verwijt haar een hoer te zijn, terwijl hij haar door met haar te trouwen een vrouw van eer maakte. De reactie van zijn vrouw is nogal onthutsend. Haar ‘goede Jan’ (vs. 3) - een aanspreektitel die veel venijniger is dan ze klinkt - zou er beter het zwijgen toe doen. Jan moet zich ten aanzien van haar op niets beroemen: zij is gebleven die ze was, een hoer dus. Zij daarentegen heeft wel de nodige verdienste jegens hem: zij maakte van Jan - in sexueel opzicht wel te verstaan - een man.Ga naar voetnoot292 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 39; Lm p. 22-23 (2C3v-4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 31, 122-123 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht komt in enigszins gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus: Iemant kijvende met sijn vrouw, seyde: ‘Gij waert een hoer en ick heb u een vrouw van eeren gemaeckt.’ ‘Ghij moogt wel swijgen’, seyde de vrouwe, ‘ick ben die ick was, maer u heb ick tot een man gemaeckt.’Ga naar voetnoot293 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 40; Lm p. 20 (2C2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.13Gedicht met een reeks voorbeelden ter ondersteuning van de stelling dat degene die de dingen onverbloemd bij hun werkelijke naam noemt niet geduld wordt, net als de waarheid trouwens. Die stelling wordt geformuleerd via een toespeling op toenmalige spreekwoorden: wie de waarheid spreekt moet met de waarheid de deur uit (vs. 7). Ook Roemer Visscher had, zoals hij in de inleiding tot de Brabbeling (p. 6) aangeeft, de intentie om elk ding bij zijn juiste naam te noemen en ondervond dat niet iedereen daar waardering voor kon opbrengen. Dit gedicht is een perfecte illustratie daarvan.Ga naar voetnoot294 Van der Laan suggereert dat de negatieve kwalificaties van de landsknecht en de hopman (vs. 2, 4) mogelijk zijn ingegeven door het ruwe optreden in 1567 te Amsterdam van enkele vendels Duitsers in Spaanse dienst. Het gedicht zou daarop zinspelen en mogelijk ook uit die periode dateren.Ga naar voetnoot295 Het ‘militaire’ element is in dit gedicht inderdaad ruim vertegenwoordigd, maar anderzijds gaat het om zeer algemene noties. Om deze ter datering dan ook te relateren aan concrete historische omstandigheden is te riskant. Daarbij valt aan te tekenen dat dit gedicht alleen in de door Visscher zelf verzorgde Brabbeling voorkomt. De directe pendant van dit gedicht, de hierna volgende ‘quick’ 3.14, komt daarentegen ook al in de eerdere redacties Ep en Lm voor. Het zou kunnen zijn dat Roemer Visscher op enig moment een tegenhanger voor dat gedicht heeft willen maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 40 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 31, 123 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe directe tegenhanger van dit gedicht volgt hierna in Q.3.14. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.14Gedicht met een reeks voorbeelden ter ondersteuning van de stelling dat degene die de dingen mooier benoemt dan ze in werkelijheid zijn overal geliefd is. Immers, zo sluit het gedicht als het ware met een spreekwoord af, de leugen heeft de beste plaats bij de haard.Ga naar voetnoot296 Zoals we hiervoor al opmerkten (Q.3.13) was het Roemer Visschers intentie om elk ding bij zijn juiste naam te noemen. Dit gedicht geeft uitdrukking aan het uitgesproken tegendeel daarvan. In dit gedicht komt een opmerkelijk element voor dat in het verleden is aangegrepen om het nader te dateren, namelijk de naam ‘Simon slecht’ (vs. 5). Onder de naam Simon Slecht (overleden in 1573) was te Amsterdam een kapelaan en latere pastoor van de Oude Kerk bekend, die op een van de altaren aldaar een Mariabeeld had geplaatst en daarbij een gilde van jongedochters had gesticht. De opmerkelijke vernieling van dat beeld in augustus 1566 tijdens de Beeldenstorm, met een pantoffel, is in de annalen bewaard gebleven. De verbondenheid van kapelaan Slecht met dat bewuste altaar en zijn wederwaardigheden heeft aanleiding gegeven om dit gedicht omstreeks 1566 te plaatsen.Ga naar voetnoot297 Het is de vraag of dit specifieke element voldoende houvast geeft voor zo'n datering. Zo valt te overwegen of de benaming ‘Simon slecht’ in dit gedicht vol tegenstellingen op basis van verbloemend woordgebruik niet allereerst gebruikt is in de betekenis van ‘simpele Simon’ als contrast met de fraaie aanspreektitel ‘uwe wijsheyt’. Dat er ter plaatse ook nog een kapelaan annex pastoor onder die omineuze naam bekend was, was mooi meegenomen en maakte het gedicht voor de tijdgenoten des te leuker. De naam moet trouwens een zekere bekendheid en aantrekkelijkheid gehouden hebben, want Bredero gebruikte hem wat later nog eens in zijn Spaanschen Brabander (1618; vs. 1771). Over een mogelijke datering van dit gedicht valt dus weinig met precisie te zeggen. In elk geval werd het voor het eerst in 1599 gepubliceerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 40; Lm p. 48 (2F4v); Ep p. 113-114 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 32, 123 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe directe tegenhanger van dit gedicht gaat hier meteen aan vooraf, Q.3.13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.15Aan de hand van enkele voorbeelden laat dit gedicht zien dat er dingen zijn die, ondanks hun onaantrekkelijkheid in bepaalde opzichten, vanwege andere positieve eigenschappen toch door de mensen gewaardeerd en in ere gehouden worden. Zo mag zelfs een lelijke man zich dikwijls in een groet verheugen vanwege zijn mooie echtgenote. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 40 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.16Gedicht over de eed die men in Pruisen moest afleggen bij aanvaarding van het ambt van meter, de functie waarbij men belast was met de controle op een juiste en eerlijke maatvoering, vooral in de handel. Men beloofde bij die eed de belangen van de burgerij te dienen. Vervolgens legt de dichter uit wat die belofte werkelijk inhield, namelijk bij niemand precies te meten. Het gedicht geeft een onverbloemd negatief beeld van de Pruisen als zijnde onbetrouwbaar. In hoeverre dat aansluit bij de algemene opinie van destijds kon niet worden vastgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 40; Lm p. 81-82 (2L1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 32, 123 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.17Dit gedicht inventariseert gedragingen in het maatschappelijk verkeer die duidelijk de pretentie hebben extra beleefd te zijn maar vanwege hun kapsones juist irritatie opwekken. De dichter wil dergelijk overdreven gedrag dan ook geen beleefdheid noemen, maar courtoisie. Het begrip ‘courtoisie’ krijgt hier een negatieve lading, binnen een context van gedragscodes voor gasten. Een soortgelijke benadering van courtoisie en van gedragsregels voor gasten verwoordde Roemer Visscher in zijn gedicht ‘Tafelrecht’ (Ro.1.45). Blijven dergelijke regels in het onderhavige gedicht algemeen geformuleerd, uit het ‘Tafelrecht’ blijkt dat Roemer Visscher ze zelf als gastheer ook zeer op prijs stelde.Ga naar voetnoot298
Het eerste woord van het gedicht heeft in de redacties Br2/1 een mooie variant ten opzichte van Lm. ‘Kijven’ is vervangen door ‘kibbelen’, een woord dat veel beter bij de sfeer van het ‘beleefde’ gekrakeel past dat in dit gedicht gehekeld wordt. Daarnaast is opmerkelijk de verwisseling van ‘door’ en ‘deur’ (vs. 6) binnen de redacties Br2/1 en Lm. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 41; Lm p. 137-138 (2S1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
CorrectiesDe interpunctie aan het einde van vs. 7-8 in de redactie Br2/1 lijkt verwisseld. De doorlopende zinsconstructie na vs. 7 verdraagt geen punt, terwijl het einde van het gedicht in vs. 8 om een punt vraagt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 32, 124 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen verwante benadering van tafelmanieren en van het begrip ‘courtoisie’ in Ro.1.45. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.18De ik-figuur vertelt in dit gedicht dat hij zich van een onheilzame verliefdheid verlost heeft. Hij doet dat in vrij algemene termen, waardoor de interpretatie niet overal vanzelfsprekend is. Hij begint zijn relaas in zeer overdrachtelijke bewoordingen (vs. 1-2). Zijn verliefdheid heeft hij afgelegd en blijkbaar was die gericht op één iemand die wel voor duizend dwaze verliefden gezorgd heeft. Vervolgens lijkt hij te zeggen dat zijn hart moeizaam zijn plaats heeft heroverd. De achterliggende gedachte zal zijn dat hij het verloren had. Zijn vrees ten aanzien van die liefde is bewaarheid geworden en zijn hoop is vervlogen. Kortom, hij is van deze liefdesaandoening genezen door het drankje van juist beraad te drinken. Daarmee eindigt het gedicht als een echo op het ook toen al gangbare spreekwoord ‘Verzint (Bezint) eer gij begint’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 41 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 32, 124 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen nadere uitwerking van de heilzame aspecten van het lopen van een blauwtje, zoals meer inzicht, is te vinden in Het Lof van een blaeuwe scheen (Te.[2]). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.19Souken Freecx doet angstvallig haar best om er in alle onderdelen van haar kleding op zijn Amsterdams uit te zien. Zodra ze spreekt, blijkt uit haar tongval echter dat niet Amsterdam maar Enkhuizen haar bakermat was. Bovendien draagt ze een Friese voornaam, wat ook een indicatie is voor haar herkomst, in dit geval dus West-Friesland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 41; Lm p. 73 (2K1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 33, 124 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.20Gedicht met een opsomming van voorbeelden - spreekwoordelijk van karakter en vol dubbelrijm - van oorzaken met hun gevolgen. Als het een zich voordoet, dan volgt noodzakelijkerwijs het ander, of andersom. Toch blijkt de stelling niet altijd op te gaan. Als de meid zwanger is, dan is dat te merken aan haar roklengte. Als de ik-figuur van dit gedicht echter bij dat proces betrokken is geweest, dan valt aan hem niets te merken. Ergo: de man veroorzaakt mede een zwangerschap, die zich verder alleen bij de vrouw manifesteert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 41; Lm p. 75 (2K2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.21Gedicht met een inventarisatie van op zich aanzienlijke beroepen die echter zelden goed en in overeenstemming met de daarvoor geldende normen worden uitgeoefend. Het gedicht sluit aan bij teksten met als thema ‘dingen die zich zelden voordoen’. Een voorbeeld binnen de Brabbeling met een zekere verwantschap is een gedicht als Ro.1.2.Ga naar voetnoot300 Waar het hier om zeldzaamheden gaat, zijn daar echter echte onmogelijkheden aan de orde.
Vs. 4 bevat in de redacties Br2/1 een hardnekkige fout, ‘selven’ in plaats van ‘selden’, die via de lijstjes met rectificaties in beide edities consequent verbeterd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 41; Lm p. 139 (2S2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 33, 125 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen zekere thematische verwantschap doet zich voor in Ro.1.2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.22Anekdotisch gedicht over een Hollandse boer die in het begin van de zomer naar Parijs gaat om Frans te leren. De overvloed aan groene kost, sla en kruiden, die hij daar voorgeschoteld krijgt, staat hem echter niet aan en hij besluit naar huis terug te gaan. Hij doet dat vanuit de overweging dat daar waar men 's zomers gras eet in de winter hooi op het menu staat. Hij, een boer, associeert al dat groene eten dus met gras (vs. 6), het veevoer bij uitstek (vergelijk ons ‘groenvoer’). In de winter krijgt het vee datzelfde gras als hooi (vs. 7) voorgezet. Op zich is de afwijzende reactie van de boer, die er toch al om bekend staat dat hij niet eet wat hij niet kent, wel begrijpelijk. In meer zuidelijke landen was salade, die overigens uit zeer verschillende groenten samengesteld kon zijn, een populair gerecht bij de hele bevolking, maar meer noordelijk, zoals in ons land, stond het lange tijd alleen bij de elite op het menu.Ga naar voetnoot301 Zowel vanwege zijn herkomst als vanwege zijn maatschappelijke positie was de boer dus niet vertrouwd met de groene kost die hij in Parijs, waar een andere eetcultuur heerste, voorgeschoteld kreeg. Toch moet de boer nog iets aan Frans opgestoken hebben, want hij gebruikt een tussenwerpsel in die taal, ‘parmafoy’ (vs. 6), en wel meteen na de voor hem cruciale notie ‘gras’. Voor degene die vertrouwd is met het Frans heeft Visscher hier nog een extra speels element ingebracht. Het Franse woord ‘gras’ is in de betekenis van ‘vet’ ook nauw verbonden met eten. Bovendien rijmt ‘gras’, op zijn Frans uitgesproken, prima op ‘parmafoy’, waardoor in vers 6 ook nog binnenrijm ontstaat. Anderzijds vormt hetzelfde ‘parmafoy’, op zijn Nederlands uitgesproken, een perfect eindrijm met ‘hoy’ uit de volgende regel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p 42; Lm p. 8 (2A4v); Ep p. 111 Het gedicht werd tevens opgenomen in de door A. Croche samengestelde verzamelbundel s'Gheests lust-hof, in 1603 te Utrecht verschenen. Omdat dit gedicht reeds in 1599 een van de toevoegingen was bij de Nederlandse vertaling van Horatius' Satyrae, kan Croche zeer wel het gedicht uit deze bron hebben overgenomen.Ga naar voetnoot302 Het meest opvallende aan de versie bij Croche is de titel waarmee het gedicht voorzien is: ‘Een boerde van een Boer’. Wellicht werd die titel door Croche als samensteller van deze bloemlezing toegevoegd. Opvallend vaak dragen de iets langere gedichten in deze bundel namelijk een titel, in hoofdzaak als poging om de inhoudelijke les van een gedicht samen te vatten. Naast wat spellingvarianten doet zich één redactionele variant voor, echter zonder consequenties voor de inhoud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 33, 125 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht komt in gewijzigde vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus: Een Hollantsche boer in Vranckrijck reysende, wiert veeltijts een schootel salade voorgeset. Hij bleef daer maer een maent of twee ende quam tegen de winter weer thuys. Als men hem vraegde wat hy soo ras wederom dee, ‘Ja, ja’, seyde hy, ‘ick ben liever hier, daer men des somers gras eet, moet men des winters hoy eeten.’Ga naar voetnoot303 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.23In dit gedicht spreekt de ik-figuur - in wat ongetwijfeld een poging is om haar tot andere gedachten te brengen - zijn aanbedene toe die afwijzend reageert op al zijn dienstbaarheid jegens haar. Ze dient zich te realiseren dat ze aldus haar eigenbelang schaadt. Ze brengt door haar houding immers degene ter dood die tot haar dienst was geboren. Ze moet nog eens goed overwegen wat voor een dienaar ze verloren heeft.
Vers 3 heeft in de redacties Br2/1 een variante formulering ten opzichte van Lm. Ze komt de verstaanbaarheid en de souplesse van de zin ten goede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 42; Lm p. 127 (2Q4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.24De ik-figuur van dit gedicht verhaalt over zijn verzoek aan de liefdesgoden om hem het meisje te wijzen dat voorbestemd is om zijn vrouw te worden. Venus weigert dat, maar voegt er - in de directe rede - aan toe dat het meisje dat hij onlangs zoende zijn vrouw zal zijn, indien hij haar een serieus voorstel doet. Uit de daarop volgende dialoog met Venus blijkt dat de ik-figuur dat betwijfelt. Het meisje was immers weinig toeschietelijk: hij mocht haar slechts achter de oren zoenen en dan nog alleen als dat bij de dans paste. Venus weet echter dat haar afhoudende gedrag uiteindelijk in een toestemming zal resulteren. Met dit antwoord heeft Venus toch het verzoek van de ik-figuur gehonoreerd en hem verteld welke vrouw de zijne zal worden. En passant maakt ze tevens duidelijk dat een geschikte kandidate in eerste instantie wat terughoudend op avances zal ingaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 42; Lm p. 52-53 (2G2v-3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 33-34, 125 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet volgende gedicht (Q.3.25) behandelt in algemene zin hetzelfde thema: de voordelen van een moeizame inwilliging van verlangens op het terrein van de liefde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.25Gedicht over de beste condities om de verwerving van een begeerd iets optimaal te waarderen. Hoe meer moeite het kost om te verkrijgen wat men begeert, des te meer weet men het naar waarde te schatten. De laatste versregel maakt duidelijk dat deze overwegingen hier specifiek betrekking hebben op verlangens op het terrein van de liefde. Een moeizame aanloop verhoogt het genot en maakt de liefde bestendig. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 42 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 34, 125 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet voorafgaande gedicht (Q.3.24) behandelt op anekdotisch niveau hetzelfde thema: de moeizame inwilliging van verlangens op het terrein van de liefde. Ook het volgende gedicht (Q.3.26) houdt het thema vast. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.26Gedicht, bestaande uit een rechtstreekse toespraak van een minnaar tot zijn geliefde. Zijn visie op haar schoonheid blijkt samen te hangen met de wisselende intensiteit van zijn gevoelens voor haar. Uit het vervolg van zijn betoog valt af te leiden dat die intensiteit bepaald wordt door haar houding jegens hem, die blijkbaar niet altijd even welwillend is. De geliefde krijgt dan ook het advies om meer aandacht aan zijn liefde te schenken, zonder daarbij nog problemen te veroorzaken. Immers, als het moment komt dat hij zich over deze liefde heen kan zetten, dan kan ze haar schoonheid definfitief vaarwel zeggen, ofwel: dan is zijn liefde voor haar voorgoed voorbij.
Het gedicht is een vrij getrouwe bewerking in even zoveel versregels van epigram 2.26 van Marot.Ga naar voetnoot304 Het opmerkelijkste verschil is dat Marots epigram een titel draagt die aangeeft dat het bestemd is voor iemand die dingen afhoudt.Ga naar voetnoot305 Deze hulp bij de interpretatie van dit toch niet zonder meer vanzelfsprekende gedicht ontbreekt bij Roemer Visscher. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 43; Lm p. 62 (2H3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet gedicht houdt het thema van de twee voorafgaande (Q.3.24-25) vast: afhouding inzake de liefde. Het verschijnsel wordt hier echter minder positief benaderd. Op den duur kan het de liefde doen vergaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.27Anekdotisch gedicht over blinde Pitter die, om toch maar aan een vrouw te geraken, met manke Neel is getrouwd. Hoewel ze als zodanig twee delen van één geheel vormen, gaat het toch nog niet zoals het hoort. Pitter ziet te weinig en Nel weet te veel. Als hij bereid is haar te dragen, dan valt hun huwelijk te prijzen. En als hij niet weet hoe 't verder moet, dan zal zij hem de weg wel wijzen.
Het gedicht sluit aan bij diverse gedichten over het thema van de lamme en de blinde die waren opgenomen in de in de zestiende eeuw populaire bundel Griekse poëzie Anthologia graeca (9.11-13b) en die daar aan verschillende klassieke auteurs worden toegeschreven.Ga naar voetnoot306 De populariteit van dit materiaal wordt goed geïllustreerd door de vele bewerkingen en vertalingen die het in die tijd ten deel viel. Daarbij zijn de onderlinge relaties vaak moeilijk te bepalen.Ga naar voetnoot307 Een goede indruk van dergelijke bewerkingen geeft het zevental epigrammen dat Thomas More opnam in diens Epigrammata (1518).Ga naar voetnoot308 Zowel in de Anthologia graeca als bij More is er telkens sprake van een lamme en een blinde man die elkaar wederzijds bijstaan in hun handicap. De korte versies volstaan met deze gegevens. In de iets uitgebreidere versies is er wat meer aandacht voor het feit dat ze elkaar aanvullen en samen één geheel vormen. Roemer Visscher houdt het basisgegeven van de lamme en de blinde vast die elkaar aanvullen in hun handicaps en zo samen een geheel vormen, maar hij werkt dat anders uit. Hij benadrukt het aspect van de eenheid op een veelzeggende manier door van het anonieme vriendenpaar een echtpaar met naam en toenaam te maken. Een dergelijke variant had Visscher aan kunnen treffen in epigram 21 van Theodorus Beza, waar een kreupele man, Ponticus, op het punt staat om de blinde Thais te trouwen en waar bovendien het thema van twee helften die één geheel vormen in voorkomt. Toch is Visschers versie zeker geen getrouwe kopie van Beza's tekst. Man en vrouw zijn juist andersom gehandicapt en bij Beza is niets terug te vinden van het gegeven dat de vrouw veel weet en haar man wel de weg zal wijzen als die niet weet hoe het verder moet. Daarnaast lijkt Visscher in zijn bewerking ook nog een spel te spelen met de betekenismogelijkheden van het begrip ‘blinde Pitter’ (vs. 1; zie de annotatie). Voor Roemers tijdgenoten was Pitter met een dergelijke kwalificatie niet alleen blind, maar zeer waarschijnlijk ook dom. Vandaar wellicht dat er opmerkelijk veel gezegd wordt over de ruime hoeveelheid kennis van Neel waarmee ze haar man Pitter de weg kan wijzen. Hoewel dat niet met zoveel woorden gezegd wordt wekt de tekst ook de suggestie dat Neel in sexueel opzicht over de nodige kennis beschikt. Die associatie wordt versterkt door de enige plaats waar elders in de Brabbeling de mansnaam Pitter voorkomt (Te.[6], vs. 3). Pitter betrapt daar zijn vrouw in bed met een ander. Om het verschil met andere versies uit de bestaande traditie te laten zien worden hier bij de bronnen als voorbeeld drie varianten gegeven die relatief dicht bij de versie van Roemer Visscher staan, een uit de Anthologia graeca, een van de bewerkingen van More en, als meest verwante, die van Beza. Ook de volgende ‘quick’ (Q.3.28) en nog andere epigrammen verderop in schok 3 zijn gebaseerd op teksten van Beza. Daarom lijkt hij de meest aangewezen inspiratiebron voor deze bewerking van Visscher. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 43; Lm p. 112 (2O4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot310
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anthologia graeca 9.11 (aldaar toegeschreven aan Philippus of Isidorus)Ga naar voetnoot311 (ter vergelijking)One man was maimed in his legs, while another had lost his eyesight, but each contributed to the other that of which mischance had deprived him. For the blind man, taking the lame man on his shoulders, kept a straight course by listening to the other's orders. It was bitter, all-daring necessity which taught them all this, instructing them how, by dividing their imperfections between them, to make a perfect whole. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
MoreGa naar voetnoot312 (ter vergelijking)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.28Gedicht over ene Laurus die bij iedereen bekend is, maar een aanzienlijk deel van zijn kennissenkring staat zeker niet goed bekend. Het allerergste is echter dat hij zichzelf niet kent. Hij voldoet dus niet aan het adagium dat de tempel van Apollo in Delphi sierde: ‘Ken uzelve’.
Het model voor deze speelse ‘quick’ over zelfkennis vond Roemer Visscher in een epigram van Theodorus Beza.Ga naar voetnoot313 Dat handelt over ene HubertusGa naar voetnoot314, die in de oorspronkelijk gepubliceerde versie van het gedicht een slechte kok lijkt te zijn die zijn leermeesters de dood injaagt met zijn kapotgekookte kool (vs. 2). Uit het overgeleverde handschriftelijke materiaal valt echter af te leiden dat het niet om een inferieure kok gaat maar om een slecht presterende dichter, de in het Neolatijn schrijvende Hubert Sussanneau.Ga naar voetnoot315 In edities sinds 1569 ontbreekt de versregel over de slechte kokGa naar voetnoot316 en ook bij Visscher blijft die achterwege. Daardoor resteert bij Beza een epigram over allerlei figuren van minder allooi die bekend zijn met de reputatie van Hubertus. De enige nu die daarmee niet op de hoogte is, is Hubertus zelf. Visscher moet vanwege de ontbrekende passage over de kok bij zijn bewerking van deze latere versie zijn uitgegaan. Er doen zich enige verschillen voor. Bij Visscher geen Hubertus maar ene Laurus, een naam die associaties oproept met lauwerkransen en de daarbij behorende lof. Is er bij Beza alleen maar sprake van groeperingen van minder allooi die bekend zijn met de hoofdpersoon - schransers, echtbrekers, hoerenwaarden en wat dies meer zij - bij Roemer Visscher staan de als eerste genoemde kringen van mensen die Laurus kennen - prinsen, heren, edellieden en boeren (vs. 1-2) - zeker niet in een kwade reuk. Met zijn afwijkende opsomming lijkt Roemer Visscher zelfs alle rangen en standen te willen omsluiten, waarna hij pas dan in het spoor van Beza vervolgt met groeperingen die een slechte reputatie hebben. Verder sluit Beza af met een retorische vraag om de clou van zijn gedicht te onthullen dat de hoofdpersoon onbekend is met zichzelf. Visscher daarentegen houdt het bij een constatering van ontbrekende zelfkennis en verbindt daar een afkeurend oordeel aan - ‘alderslechtste’ (vs. 7) - dat bij Beza in zo'n expliciete formulering zeker niet voorhanden is. Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich wat redactionele varianten voor. Zo is in vs. 7 de eigennaam Lauris vervangen door het onpersoonlijke ‘hy’, met als resultaat dat de formulering aldaar door de ontstane neutraliteit veel meer aansluit bij het klassieke adagium ‘Ken uzelve’ waarop gezinspeeld wordt. In vs. 6 is het onbepaalde voornaamwoord ‘men’ vervallen waardoor de bijvoeglijke bijzin bij ‘Geesten’ vanwege het veranderde onderwerp anders gelezen moet worden. Het laatste woord, ‘siet’, maakt daardoor geen deel meer uit van die bijzin maar is een soort tussenwerpsel geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 43; Lm p. 65 (2I1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 34, 126 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot318
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.29Gedicht over ene Marcus die bij gebrek aan centen zijn passie om te tellen maar botviert op alles wat te tellen valt. In Roemer Visschers dagen werd dit gedicht gewaardeerd vanwege het spel met de dubbelzinnige betekenismogelijkheden in het Nederlands.Ga naar voetnoot319 Het meest opvallende woord uit het gedicht is ‘tellen’, maar een bevredigende meerduidige interpretatie levert dat begrip hier niet op. De enige mogelijkheid zou zijn dat men bij ‘tellen’ toch vooral aan het tellen van geld dacht, waar Marcus uit armoe nu echter alles telt behalve geld. Zeer waarschijnlijk is de grap niet in het ‘tellen’ gelegen maar in de eigennaam van de teller, Marcus. Voor tijdgenoten riep die naam de nodige associaties op met de ‘mark’ als aanduiding voor een bepaalde muntwaarde. Bovendien was de term in gebruik als gewichtsaanduiding voor edele metalen en edelgesteenten.Ga naar voetnoot320 De eigennaam Marcus wekte dus op zijn minst de suggestie van materiële welvaart. Daarbij komt dat dit de enige plaats in de Brabbeling is waar deze voornaam gebruikt wordt.Ga naar voetnoot321 Hij lijkt hier dus niet zomaar te zijn toegepast. Vanwege het voorkomen van een rooms fenomeen als het ‘Vrouwen Lof’ (vs. 3) merkt Van der Laan op dat dit wijst op de Amsterdamse situatie voor de Alteratie, voor 1578 dus.Ga naar voetnoot322 Met de Alteratie verdween het katholicisme echter allerminst uit Amsterdam. Het gedicht zou daarom ook van later datum kunnen zijn. De vermelding van het ‘Reguliers Hof’, dat pas na de Alteratie werd ingericht (vs. 1; zie de annotatie), maakt dat waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 43; Lm p. 8-9 (2A4v-2B1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 34-35, 126 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.30Gedicht waarin een aantal ‘schone’ zaken wordt opgesomd en nader gekwalificeerd. Een mooie vrouw spant wat schoonheid betreft echter de kroon. Deze inventarisatie leert tevens dat niet alles wat mooi en fraai is ook per definitie goed of positief hoeft te zijn. Zo wordt wapentuig, hoe fraai ook, uiterst negatief gewaardeerd (vs.4-5). En een mooi paard wil ook nog wel eens een ijdele lastpost zijn (vs. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 45 [= 44] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 45 [= 44] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.32Gedicht over de lof die meisjes in de huwbare leeftijd de nachtegaal in diverse omstandigheden toedelen. De meeste lof is echter voorbehouden aan de nachtegaal die ene Katrijnken ving.
Deze wat raadselachtige voorkeur van de jonge meisjes voor de nachtegaal wordt meteen helder door de constatering dat hier sprake is van een toespeling op een novelle uit Boccaccio's Decamerone (5.4).Ga naar voetnoot323 Daarin wordt verhaald hoe Caterina da Valbona er met een smoes in slaagt het scherpe toezicht van haar ouders te ontlopen en met haar minnaar Ricciardo het bed te delen. Ze wendt voor niet te kunnen slapen vanwege de hitte en vraagt toestemming om buiten te mogen slapen waar het koel is en ze ook de nachtegaal kan horen zingen. Haar minnaar bezoekt haar daar en er volgt een nacht van intens genot. Natuurlijk worden de geliefden ontdekt, waarna ze - eind goed, al goed - meteen in de echt verbonden worden. Boccaccio houdt in deze novelle het motief van de nachtegaal vast om verschillende aspecten van de vereniging van de twee geliefden te omschrijven. Zo heet het bijvoorbeeld dat Caterina een nachtegaal gevangen heeft en in haar armen houdt. Daarbij wordt op enig moment zelfs heel specifiek gedoeld op het geslachtsdeel van haar minnaar dat ze in haar hand houdt. De summiere toespeling op een novelle van Boccaccio in deze ‘quick’ van Roemer Visscher moet een indicatie zijn voor de bekendheid die dit materiaal destijds in ons taalgebied genoot. De vertaling van vijftig novellen, waaronder deze van Caterina en haar minnaar, door Coornhert is daaraan debet geweest. Ze verscheen voor het eerst in 1564 te Haarlem en op het moment dat in 1614 de Brabbeling verscheen waren er in totaal reeds vijf edities gepubliceerd, waaronder drie te Amsterdam in de periode 1597-1612.Ga naar voetnoot324 Bovendien waren er in 1597 zowel in Rotterdam als in Amsterdam uitgaven verschenen van de complete Franse vertaling van de Decamerone door Antoine le Maçon (1545), waarnaar Coornhert trouwens nauwgezet vertaalde.Ga naar voetnoot325 Coornherts vertaling geeft een goede indruk van Boccaccio's novelle, alleen de toespelingen op het geslachtsdeel van de minnaar blijven achterwege.Ga naar voetnoot326 Dat de twee als geliefden buiten op het terras met elkaar de nacht doorbrengen blijkt echter maar al te duidelijk. En in die zin zal dan ook de vangst van de nachtegaal door Katrijnken bij Roemer Visscher verstaan moeten worden. Mochten niet alle lezers met de novelle van Boccaccio vertrouwd zijn geweest, dan nog zullen zij dit gedicht in een dergelijke zin geïnterpreteerd hebben. Het gedicht zelf is in dat opzicht voldoende suggestief, zeker wanneer we in aanmerking nemen welke sexuele connotaties men toen aan een in dezelfde sfeer thuishorend woord als ‘vogelen’ verbond.Ga naar voetnoot327 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 45 [= 44]; Lm p. 83-84 (2L2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 35, 126 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaToespeling op: Boccaccio, Decamerone 5.4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.33Blijkens dit gedicht heeft de grijsaard iets heel anders voor ogen dan de jongeman wanneer hij het kussen prijst.Ga naar voetnoot328 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 45 [= 44]; Lm p. 6 (2A3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 35 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.34Gedicht waarin de ik-figuur een opsomming geeft van enkele vrouwen en hun specifieke aandeel in een aantal fasen bij de ontwikkeling van zijn liefdeleven. Het blijkt echter om een metaforisch bedoelde inventarisatie te gaan. Alle genoemde vrouwen verwijzen naar bekende figuren binnen de christelijke traditie en de overdrachtelijke betekenis van ieder afzonderlijk voor de ik-figuur blijkt te relateren aan de geschiedenis waarmee ze zelf binnen het christendom bekendheid verworven heeft. Zo leert de tot inkeer gekomen zondares Magdalena hem berouw te hebben over onbezonnen liefde (vs. 5). Na al deze fasen, die een zekere graduele opbouw te zien geven van onbezonnen naar meer bedachtzame liefde, is de ik-figuur nu op zoek naar Maria die het kind zal baren. Met deze opbouw en de daarbij gekozen formulering wordt de kinderzegen neergezet als de bekroning van een volwassen geworden liefde. En Maria de moeder Gods krijgt aldus de hommage toebedeeld als de voorbeeldigste en belangrijkste van alle hier genoemde exemplarische vrouwen.
Gezien de overlevering van de tekst dateert het gedicht van voor 1599.Ga naar voetnoot329 Er zijn twee kleinere redactionele varianten in vs. 4 tussen de redacties Br2/1 en Lm en Ep: ‘leerde’ in plaats van ‘dede’ en ‘bedaechde’ in plaats van ‘bedaerde’. In vs. 6 hebben de redacties Lm en Ep nog de Latijnse accusativus ‘Mariam’ in plaats van ‘Maria’. Bovendien bevat Br1 in dezelfde versregel twee storende zetfouten die in Br2 alsnog gerectificeerd zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 45 [= 44]; Lm p. 38 (2E3v); Ep p. 116 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 35, 126-127 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.35Gedicht waarin de ik-figuur per strofe op grond van zijn eigen ervaring een algemene stelling met betrekking tot de liefde of vrouwen weerlegt. Alles getuigt van de problemen en onzekerheid die hem door zijn geliefde ten deel vallen. Toch zal hij zijn hart niet aan een ander verpanden, maar zijn beminde trouw blijven. In de laatste strofe onderschrijft hij een stelling die, in tegenstelling tot al het voorafgaande, wél waar is: iedereen prijst diegenen gelukkig die zich enigermate in de genegenheid van zijn beminde mogen verheugen, maar vooral prijzen zij die persoon gelukkig die zij als haar geliefde zal nemen.
Als uitgangspunt voor dit gedicht diende waarschijnlijk het eerste kwatrijn - meer precies de eerste drie regels daarvan - van sonnet 8 uit Le Second Livre des Amours, II van Ronsard.Ga naar voetnoot330 Dit tweede deel van Le Second Livre des Amours, verschenen in 1578, is in zijn geheel gewijd aan Maria van Kleef, echtgenote van Hendrik van Bourbon, prins van Condé, en maîtresse van Hendrik III, koning van Frankrijk. Ze overleed in 1574 in het kraambed.Ga naar voetnoot331 Het openingsthema van Ronsards sonnet - het gegeven dat men niet uit smart om een geliefde sterft - nam Visscher over om vervolgens een geheel eigen wending aan zijn gedicht te geven. Ronsards sonnet is ingegeven door het werkelijke overlijden van een geliefde vrouw en na de openingsoverweging handelt dat sonnet alleen nog over de schone geliefde in de hemel die met een glimlach op haar minnaar neerkijkt en 's nachts aan hem verschijnt en hem troost in zijn verdriet. Niets van dat alles is terug te vinden bij Roemer Visscher. Zes maal achtereen opponeert hij, beginnend met de van Ronsard overgenomen stelling en daarop verder variërend, in strofen van drie regels tegen opinies met betrekking tot de liefde, die vooral veel van doen hebben met de onwil van aanbedenen. Hij besluit in de laatste strofe met een stelling op dat terrein die juist wél waar is. Ook de sonnetvorm nam Visscher niet over. Als Ronsards sonnet inderdaad Visschers aanknopingspunt is geweest, dan dateert zijn gedicht van 1578 of later. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 44 [= 45] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.36De ik-figuur van dit gedicht doet zijn geliefde uit de doeken dat er wat hem betreft voor volmaakte liefde vijf punten van belang zijn. De eerste vier bespreekt hij in een opklimmende mate van intensiteit: kijken, kouten, kussen en met de handen spelen. Voor informatie over het vijfde punt dient de geliefde zich echter op zijn kamer te vervoegen. Daar zal hij haar in het wambuis of geheel naakt - waarbij letterlijke en figuurlijke betekenissen meespelen - op de hoogte brengen. De suggestie is overduidelijk: het laatste punt inzake vervolmaking van de liefde wil de ik-figuur in levenden lijve uit de doeken doen.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 1.53 van Marot.Ga naar voetnoot332 Er zijn een paar kleine verschillen. Bij Marot is het meisje geen achttien maar vijftien jaar en ze krijgt de heilwens toegevoegd dat God haar moge behoeden. Verder volstaat Marot met een loutere opsomming van de eerste vier elementen, waar Visscher ze iets meer toelicht. De pointe om vervolgens het laatste punt eventueel in alle naaktheid in de eigen kamer te verduidelijken is gemeenschappelijk. Beide versies sluiten in de twee laatste versregels qua tekst letterlijk dicht bij elkaar aan maar bij alle twee lijkt ook nog overdrachtelijke betekenis mee te spelen. Zowel in het Frans als in het Nederlands kan dat bij de frase van zich in het wambuis steken het geval zijn. In het Nederlands staat die ook voor ‘zich opmaken om zijn doel te bereiken’ (zie annotatie vs. 10); in de Franse context zou men hier kunnen denken aan ‘zorgen dat men zich vrijer kan bewegen’.Ga naar voetnoot333 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 44 [= 45] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 35-36, 127 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.37De dichter richt zich tot ene Hendrick, in wie we hier zeker wel Visschers vriend Spiegel mogen zien.Ga naar voetnoot334 De doktoren voorspellen de dichter geen lang leven en daarom nodigt hij Hendrick uit om samen een vat leeg te drinken. In relatie tot de dood blijkt dat - in aansluiting bij de klassiek-mythologische opvattingen daaromtrent - namelijk zijn nut te hebben. In lege toestand kan het vat als schuit dienen - benadrukt via een binnenrijm tussen ‘uyt’ en ‘schuyt’ (vs. 7) - om in het dodenrijk te komen, dat immers te voet niet te bereiken is.
Dit gedicht is gebaseerd op een zesregelig epigram uit de in de zestiende eeuw populaire bundel met klassieke Griekse poëzie, de Anthologia graeca (11.23).Ga naar voetnoot335 Het staat daar op naam van Antipater van Sidon (2e eeuw v. Chr.). Er circuleerden in de zestiende eeuw meerdere vertalingen en bewerkingen van diens epigram.Ga naar voetnoot336 Een van die vertalers was Johannes Sleidanus (1506-1556) die als historiograaf van de Reformatie grote faam verwierf. Hij staat in het voorwerk bij T'Loff vande mutse genoemd als bron van Roemer Visscher.Ga naar voetnoot337 Diens vertalingen van teksten uit de Anthologia graeca, die nooit afzonderlijk verschenen, maken deel uit van de door Soter vervaardigde bloemlezing uit datzelfde corpus, verschenen onder de titel Epigrammata graeca. Voor de uitgave van 1544 van deze bundel herzag Sleidanus zijn vertalingen.Ga naar voetnoot338 Soter nam in zijn bloemlezing voor dit epigram van Antipater alleen de vertaling van Sleidanus op. Het gedicht van Visscher volgt het patroon van zowel Antipater als Sleidanus maar wijkt daar aan het einde op een opvallende manier vanaf. Het globale schema is als volgt. Alle versies openen met de voorspelling dat de ik-persoon geen lang leven beschoren zal zijn. Die geeft vervolgens aan zich daar niet druk om te maken en hij mijmert in het middendeel nog even door over het pad richting het dodenrijk dat uiteindelijk iedereen moet begaan. Daarna stelt hij zijn aangesproken kameraad - Seleucus bij Antipater en Sleidanus, Hendrick bij Visscher - voor om wijn te drinken. In de motivatie voor dat voorstel volgt Visscher, die trouwens in het midden laat aan welk soort drank de ik-figuur denkt, een geheel eigen koers. Waarschijnlijk heeft hij dat gedaan omdat de redenering in zijn bronnen voor zijn lezers inmiddels niet meer goed navolgbaar zou zijn. Die komt erop neer dat de wijn als een paard voor onderweg dient bij de tocht naar het dodenrijk. Volgens de toelichting in de Loeb-editie gingen degenen die wijn gedronken hadden de koninklijke weg en te paard gezeten, terwijl degenen die niet dronken te voet moesten gaan. Visscher heeft voor deze complexe redenering een heel originele oplossing bedacht. Hij stelt voor om een vat leeg te drinken dat dan vervolgens als een schuit kan dienen bij de oversteek naar het dodenrijk dat te voet niet bereikbaar is.Ga naar voetnoot339 Visscher zinspeelt hier op het dodenrijk uit de klassieke mythologie dat men alleen kon bereiken door de rivier de Styx over te steken. Overigens komt de frase dat men daar niet te voet heen kon gaan niet bij Antipater voor, maar wel in een aan Visscher verwante formulering in de vertaling van Sleidanus (vs. 5). Dat maakt het aannemelijk, mede gezien diens vermelding als bron in T'Loff vande mutse, dat Visscher diens tekst gebruikt heeft bij het vertalen.
De redactie Lm kent enkele redactionele varianten. De opmerkelijkste is de vervanging van ‘Doctoren’ aldaar door het negatiever klinkende ‘Pis-bekijckers’ (vs. 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 46; Lm p. 135-136 (2R4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 36, 127-128 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
SleidanusGa naar voetnoot341Me brevis esse ferunt vitae, qui sydera norunt.
Sed curae non sunt ista Seleuce mihi.
Fata manent omneis certo. Minoia regna
Aspiciam primus lumine cassus ego.
Quo dum non liceat pedibus pertingere, Vina
Nunc potemus, Equi Bacchus eritque loco.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.38Anekdotisch gedicht, gesitueerd in het waterrijke Hollandse platteland. In het voorjaar gaat ene Nel met haar moeder en vrijer kijken of hun land nog op zijn plaats ligt, en dus niet ondergelopen is. Hun bootje slaat om en met alle macht proberen ze weer aan land te komen door het vlotgras vast te grijpen. Louter als anekdote is het een onderhoudend gedicht, maar het ontleent zijn ware charme aan het feit dat Roemer Visscher het verhaal op zich vertelt met zeer concrete formuleringen als ‘een snoek vangen’ (vs. 5) en ‘naar het vlotgras grijpen’ (vs. 6). Die hebben echter ook een figuurlijke betekenis (zie de annotaties), die hier bovendien ook nog eens op haar plaats is. Het werkwoord ‘zien’ wordt daarnaast nog in meerdere betekenissen gebruikt (vs. 3, 6-7).Ga naar voetnoot342
In de laatste versregel (vs. 7) kent de redactie Lm een opmerkelijke variant. De positief geformuleerde vraagzin uit deze versie heeft Roemer Visscher vervangen door een negatief geformuleerde bevestigende zin in de redacties Br2/1. Hoewel de strekking van beide zinnen hetzelfde blijft, wint de mededeling door die ingreep aan stelligheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 46; Lm p. 58-59 (2H1v-2H2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 36, 128 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.39Anekdotisch gedicht over een huwelijkssluiting. De bruidegom had door uiterlijk en kleding zo'n gebrek aan mannelijke uitstraling dat de pastoor het bestond om luidkeels te vragen wie van de twee nou de bruid was. Dat gebrek aan mannelijkheid krijgt extra nadruk door het consequente gebruik van verkleinwoorden wanneer de kenmerken van de bruidegom in het geding zijn (vs. 1-4). Alleen in dat specifieke verband doen ze zich voor en juist niet meer in relatie tot de bruid.
Het gedicht volgt redelijk getrouw het stramien van een epigram van Theodorus Beza.Ga naar voetnoot343 Het meest opvallende verschil is dat Beza veel meer uitgesproken is over de verwijfde uitstraling van de bruidegom, die onder meer blijkt uit zijn verleidelijke ogen, vrouwelijk aandoende manier van lopen (vs. 4) en geverfde lippen (vs. 5). Verder vertelt Beza het verhaal aan één bepaalde persoon, ene Posthumus. Een titel liet Roemer Visscher ook achterwege. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 46; Lm p. 4 (2A2v); Ep p. 109 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 36, 128; De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 189 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot345
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe volgende ‘quick’ (Q.3.40) heeft een identiek begin. Voor een negatieve benadering van verfijnde mannen die onvoldoende blijk geven van mannelijkheid zie ook ‘sinnepop’ 3.32, ‘Ad pompam tantum’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.40Gedicht over ene Maddaleentgen die Cupido zijn pijlen ontstolen heeft. Volgens zijn moeder Venus hoeft hij daarom niet zo'n misbaar te maken. Maddaleentgen zal de pijlen snel teruggeven, omdat zij ze niet kan hanteren én omdat ze zo haar eigen middelen heeft om vrijers aan zich te onderwerpen. Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van een gedicht van Hieronymus Angerianus uit diens Erotopaegnion, voor het eerst verschenen in 1512.Ga naar voetnoot346 Hoewel de Griekse titel, die zoveel wil zeggen als ‘Liefdesbeuzeling’,Ga naar voetnoot347 anders doet vermoeden, was deze nu schier vergeten Napolitaanse dichter in de zestiende eeuw goed bekend als dichter van in hoofdzaak Neolatijnse liefdespoëzie. Uit de eerste helft van de zestiende eeuw zijn van diens Erotopaegnion zes edities bekend, die zowel in Italië als in Parijs verschenen. Vervolgens werd de complete bundel later in die eeuw tot twee maal toe (Parijs 1582; Speyer 1595) uitgegeven, tegelijk met het werk van Marullus en Secundus - wat op zich al een indicatie is voor Angerianus' populariteit - onder de titel Poetae tres elegantissimi. Bekendheid van Roemer Visscher met een van deze verzamelbundels is zeer wel mogelijk. Daarnaast werd er nog werk van Angerianus opgenomen in bloemlezingen zoals de Veneres Blyenburgicae (Dordrecht 1600), samengesteld door Damas van Blijenburgh. Ook werden toen al gedichten van hem in het Frans en Engels vertaald.Ga naar voetnoot348 Het hier door Roemer Visscher vertaalde gedicht komt in dergelijke bronnen ook steeds voor. Het werd dus stellig gewaardeerd. Zoals gezegd geeft Roemer Visscher een vrij getrouwe navolging van Angerianus. Wel is hij iets uitvoeriger in zijn formuleringen dan Angerianus, waardoor hij negen in plaats van zes verzen nodig heeft. Alleen bij de opsomming, in het laatste vers, van de kwaliteiten waarmee het meisje de vrijers betovert, is Visscher wat beknopter: vier verleidelijkheden in plaats van zes. Verder laat hij de titel achterwege. De belangrijkste wijziging is de verandering van de eigennaam van het meisje. Door haar Maddaleentgen in plaats van Caelia - Angerianus' vaste muzeGa naar voetnoot349 - te noemen, geeft hij haar voor het publiek van zijn tijd een zekere mate van lichtzinnigheid mee (zie ook de annotatie bij vs. 1).
De redacties Br2/1 vertonen enkele redactionele varianten ten opzichte van Lm. Zo is de spelling van de meisjesnaam veranderd. Het meest opmerkelijk is de gewijzigde formulering van de slotverzen (vs. 7-9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 46; Lm p. 115 (2P2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 36-37, 129 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Wilson)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe vorige ‘quick’ (Q.3.39) heeft een identiek begin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen uitvoerige variant op hetzelfde thema, vijf achtregelige strofen met als titel ‘Kipedo reauwe-bjuester’, is te vinden in de Friesche rymlerye (1668) van Gysbert Japicx. Waarschijnlijk gebruikte hij Visscher als bron.Ga naar voetnoot351 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.41Tweeregelig gedicht dat door het gebrek aan context moeilijk exact te duiden is. Allereerst is het de vraag of de genoemde mansnaam Fobert hier ter typering gebruikt is en zo ja, in welke zin dan.Ga naar voetnoot352 Zoveel is in elk geval duidelijk dat alle vrouwen die hij bemint doodgaan. Vervolgens komt de situatie ter sprake dat Fobert de vrouw van de ik-figuur zou beminnen, waaraan deze conclusie verbonden wordt: ‘hy mochtet niet bederven’ (vs. 2)? Wat wordt daar nu precies mee bedoeld? Dat er aan de dood van die echtgenote weinig verloren is en dat er daaraan dus ook weinig te bederven viel, of dat die echtgenote zo taai is dat Fobert er niet in zou slagen om ook haar ten onder te doen gaan?Ga naar voetnoot353
Het gedicht is een bewerking van epigram 4.24 van Martialis.Ga naar voetnoot354 Waar bij Martialis echter sprake is van een vrouw, Lycoris, daar neemt Roemer Visscher een man als ten dode voerende hoofdpersoon. Die Lycoris bij Martialis nu heeft elke vriendin van haar begraven. Na deze constatering spreekt de ik-figuur tegenover ene Fabianus de niet mis te verstane wens uit dat Lycoris ook met zijn eigen vrouw vriendschap zal sluiten. Hij wil haar dus graag kwijt. Een dergelijke heldere strekking ontbreekt bij Visscher.
De storende zetfout in de tweede versregel in Br1 is in Br2 hersteld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 46; Lm p. 71 (2I4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.42Gedicht waarin de stelling over de grilligheid van het lot gedemonstreerd wordt via de lotgevallen van een advocaat. Hij kende alle foefjes om het recht te buigen en paste die voor geld ook toe. Eenmaal voor de rechter van het dodenrijk, Radamantus, aangekomen, schieten zijn vaardigheden echter tekort om zichzelf vrij te pleiten. Hij moet dan zelf een advocaat inhuren.
Het gedicht is een vrij getrouwe bewerking van een grafschrift van Beza, op een advocaat.Ga naar voetnoot355 Ook Beza opent met de constatering over de wisselvalligheid van het lot en illustreert dat vervolgens met de wederwaardigheden van een advocaat. Hij die zich als luidruchtigste van allen aan een ieder als woordvoerder verhuurde, huurt nu, voor de rechterstoel van het dodenrijk gebracht, zelf iemand in. Bij Beza concentreert de pointe zich op de overgang van verhuren naar huren, die Roemer Visscher veel minder expliciet verwoordt. Dat de advocaat in zijn eigen aardse praktijk het recht wist te buigen, wordt daarentegen bij Beza niet met zoveel woorden gezegd. Deze uitgesproken negatieve karakterisering is een toevoeging van Roemer Visscher.
Er zijn enkele opmerkelijke varianten tussen de redacties Br2/1 en Lm. De interpunctie van de stellingen in de eerste twee verzen is in Lm door de uitroeptekens veel meer uitgesproken. Daarnaast is in Lm de formulering in vs. 4 ‘Om met gelt’ zeker voor de hedendaagse lezer duidelijker, terwijl in vs. 6 de gewijzigde aanduiding van Radamantus opvalt. Dergelijke verschillen wijzen op een bewuste redactie van de tekst voor het ter perse gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 47; Lm p. 112-113 (2O4v-2P1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot357
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.43Gedicht over ene Jorden, een onnozelaar, die verliefd is geworden op het hoertje Jannetgen. Als hij haar niet begroet heeft, kan hij niet slapen. De dichter sluit daarop af met de vraag of Jorden zich dus niet druk maakt om het ‘ghemeene goet’. Binnen deze context is dit begrip van een dubbele bodem voorzien. Het gaat hier namelijk niet om, zoals in eerste instantie gesuggereerd wordt, het ‘algemene belang’ waar Jorden zich druk om maakt, maar om ‘publiek bezit’ in de persoon van Jannetgen.Ga naar voetnoot358
In twee van Beza's epigrammen komt een vergelijkbaar woordenspel met de ‘res publica’, het algemeen belang, voor. De versie die het dichtste bij deze ‘quick’ van Visscher staat is epigram 65. Daarin is sprake van ene Poardus, oud en met alle bijbehorende onaantrekkelijkheden van dien, die helemaal weg is van het wél zeer aantrekkelijke hoertje Doris. Daarom doorkruist hij de hele stad. Aan deze waarneming wordt de conclusie verbonden dat Poardus erg begaan is met het publieke welzijn. Dit patroon komt met enige varianten bij Roemer Visscher terug. Ook bij hem gaat het over iemand die rusteloos is als hij het hoertje van zijn zinnen niet ten minste begroet heeft. Visscher koos voor eigennamen in het Nederlands. In het geval van de onrustig zoekende Jorden typeerde hij hem daarmee ook meteen als een onnozelaar (annotatie vs. 4). Het manspersonage kreeg van Visscher dus een heel ander karakter dan de lelijke oude man bij Beza. De verbindende overeenkomst tussen beide teksten is de onbereikbaarheid van een aantrekkelijk hoertje voor een minder aantrekkelijke man die door haar geobsedeerd is en vol onrust probeert haar te traceren. Een en ander wordt als pointe bij beide auteurs uitgelegd als bezorgdheid om het algemene welzijn. Ook in epigram 72 speelt Beza met de notie ‘publieke zaak’, maar deze variant heeft verder weinig overeenkomst met Visschers tekst.Ga naar voetnoot359 Alleen de vermelding van een vrouw als publieke aangelegenheid is gemeenschappelijk. Bij Beza spreekt de ik-figuur ene Ligurinus aan die een officiële functionaris naakt aantrof bij zijn vrouw. Deze nu ging zijn boekje niet te buiten toen hij Ligurinus van een publieke zaak - diens echtgenote wel te verstaan - wilde verdrijven. Als publiek functionaris, alsdus de onuitgesproken onderliggende gedachte, was hij gerechtigd daar beslag op te leggen.Ga naar voetnoot360
Er zijn enkele redactionele varianten tussen Br2/1 enerzijds en Lm en Ep anderzijds die wijzen op bewust ingrijpen. Zo is in vs. 2 de eigennaam Jan in Pieter veranderd, wat de variatie ten opzichte van Jannetgen ten goede komt. Daarnaast is de laatste versregel (vs. 7) anders geformuleerd. Bovendien is de correctie voor vs. 3 uit de lijst van drukfouten in Br1 doorgevoerd in Br2. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 47; Lm p. 11 (2B2r); Ep p. 109 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 37, 129 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot362
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beza Poemata epigram 72 (ter vergelijking)Ga naar voetnoot363
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Engelse vertaling (Ed. Summers)Ga naar voetnoot364
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.2.30 heeft identieke beginwoorden. In die ‘quick’ wordt bovendien een spel gespeeld met de betekenismogelijkheden van ‘eel’ (edel), een kwalificatie die ook nu weer aan Jannetgen wordt toegekend (vs. 1). Daarnaast komt de combinatie van ‘propere Jannetgen’ met ‘Pieter proper’ ook nog voor in Q.7.32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.44De ik-figuur van dit gedicht beklaagt zich over zijn aanbedene. Ze is bereid hem binnen te laten als hij aanklopt, maar prompt meldt zich dan wel een ander bij haar waarop hij onverrichterzake afdruipt. Hij sluit af met de retorische vraag wat men allemaal niet doet om de liefde verborgen te houden. Wellicht is er nog een tweede lezing van dit gedicht mogelijk, op grond van de betekenismogelijkheden van het synoniemenpaar ‘lap’ en ‘leur’ (vs. 3). Naast nietswaardige mensen of mannen worden met deze begrippen natuurlijk ook lappen stof aangeduid. In combinatie met de figuurlijke betekenis van ‘bedekt’ voor ‘verholen’ (vs. 7) dringt de volgende interpretatie zich op. De aanbedene stemt toe in sexuele gemeenschap maar weigert uiteindelijk zich echt bloot te geven, wat het enthousiasme van haar aanbidder bekoelt. De liefde blijft dus letterlijk bedekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 47; Lm p. 119-120 (2P4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDeze ‘quick’ hangt samen de volgende (Q.3.45). In beide gevallen is er sprake van een aanbidder die wegloopt bij de deur van zijn lief. Wordt dat in het onderhavige gedicht veroorzaakt door anderen dan de aanbidder, in het volgende is deze zelf de oorzaak van zijn vluchtgedrag. Een andere indicatie voor hun onderlinge samenhang is het gegeven dat beide gedichten ook in de redactie Lm meteen na elkaar geplaatst zijn. Een dergelijke overeenkomst met de volgorde in Br2/1 doet zich weinig voor.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.45De ik-figuur vraagt een jongeman waarom hij zo van streek wegrent bij de deur van zijn beminde. Doet hij dat uit zelfkennis, wat echter nog niet hoeft te impliceren dat anderen hém ook zouden kennen? De ik-figuur stelt de jongeman echter gerust. Hij kan zonder zich te schamen gaan vrijen. De spreker baseert die stelling op de sententie waarmee hij zijn betoog afsluit (vs. 7): wie zich voor zijn zaken schaamt, zal niet gedijen. Ergo: zo zal het ook een jongeman vergaan die de sexuele begeerten, die hém eigen zijn, onderdrukt. De aanspreektitel ‘eele Gheest’ (v. 3) is binnen deze context mogelijk bedoeld als een subtiel woordenspel. In de eerste plaats getuigt de aanspreking van de nodige egards, maar ze zou op deze plaats tevens kunnen zinspelen op ‘edel’ in de zin van ‘levenslustig’, waarbij dan vooral aan de sexuele lust van de jongeman gedacht zou moeten worden.Ga naar voetnoot365 Volgens Van der Laan zou er een relatie aan te wijzen zijn met het slot van een gedicht van Ronsard. Alleen valt niet meer te reconstrueren aan welk gedicht hij dacht.Ga naar voetnoot366
Een opmerkelijke redactionele variant is de verandering van het rijm in de twee laatste versregels (vs. 6-7): vrouwelijk rijm in Lm, mannelijk rijm in Br2/1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 47; Lm p. 120 (2P4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVoor de samenhang met de voorafgaande ‘quick’ (Q.3.44) zie aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.46Anekdotisch gedicht vol woordspelingen over de in nood geraakte bakker Hermen, die zijn slecht gerezen brood niet kan slijten. Een dergelijk euvel wordt, zoals bekend, veroorzaakt door onvoldoende gist toe te voegen. Sedert Hermen zich het geld uit de aflaatkist heeft eigen gemaakt, gist hij al veel beter. Deze laatste constatering valt op meerdere manieren uit te leggen. In de eerste plaats wordt ‘gisten’ hier heel specifiek gebruikt voor ‘gist toevoegen’. De tweede lezing waarop gezinspeeld wordt, moet te maken hebben met de eigenlijke betekenissen van ‘gisten’: ‘schuimen’, ‘bruisen’. Roemer Visscher kan daarbij gedacht hebben aan noties als ‘opborrelen’, ‘opbloeien’. Door al dat buitgemaakte geld kon Hermen zijn ‘bedroefde noot’ (vs. 1) immers laten varen en opleven. En deze ontwikkeling nu impliceert de tweede woordspeling. Door al dat geld is Hermen een ‘Heereman’ (vs. 4), een heer van aanzien, geworden. Met de aflaatkist is in dit gedicht sprake van een zeer katholiek fenomeen. Dit hoeft echter nog niet te impliceren dat het van vóór de Alteratie van 1578 dateert.Ga naar voetnoot367 Hetzelfde geldt voor de kwestie of met bakker Hermen een concreet iemand bedoeld is.Ga naar voetnoot368 In Amsterdam zullen echter meerdere bakkers op enig moment Herman hebben geheten, en of een van hen zich aan een aflaatkist vergrepen heeft is maar de vraag. Roemer Visscher lijkt naam en situatie vooral te hebben gekozen om het beoogde woordspelletje mogelijk te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 47 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 37, 129 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.47De ik-figuur spreekt ene Mouris aan over zijn frequente kerkgang. Bij elke mogelijke gelegenheid is hij in de kerk te vinden. Zijn motieven hebben echter minder van doen met religiositeit als wel met eigenbelang. De kerk biedt een goede gelegenheid om zakken te rollen (mis en vespers) of het andere geslacht te verleiden (het lof), wat Mouris dan ook doet. In elk geval weet Mouris zijn kansen waar te nemen waar ze zich voordoen. Of, zoals de ik-figuur concludeert, hij smeedt het ijzer als het heet is (vs. 8). Om dat te illustreren geeft hij een laatste voorbeeld van Mouris' uitgekookte gedrag, waarbij hij nogmaals een spreekwoord weet te gebruiken (vs. 9). Mouris vrijt namelijk 's nachts, want dan zijn alle katjes grauw. Ofwel: in het donker heeft hij de meeste keus, omdat het op dat moment niet uitmaakt met wie men vrijt. Alle meisjes zijn dan even mooi of lelijk. Op basis van de katholieke elementen in het gedicht heeft Van der Laan een datering vóór de Alteratie, voor 1578 dus, gesuggereerd en Sterck zelfs een datering rond 1566.Ga naar voetnoot369 Omdat het katholicisme niet echt uit Amsterdam verdween, valt er echter weinig met zekerheid over de datering van dergelijke gedichten te zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 48; Lm p. 93-94 (2M3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 37, 130 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.48De ik-figuur spreekt een anonymus afkeurend en met het nodige cynisme aan over diens leefwijze. Hij leeft tot in het overdrevene in bittere armoede om zijn erfgenamen maar veel na te kunnen laten. Hij zal hen daarmee in het verderf storten. De tekst geeft niet aan waarom dat voor de erfgenamen verderfelijk zou zijn. Voor de lezers van destijds was de implicatie duidelijk. Telkens weer werd hij via geschriften of anderszins - de kansel, toneel - geconfronteerd met de zienswijze dat een overmaat aan materieel bezit de nodige ethische risico's met zich bracht. Rijkdom werd gezien als een lastige factor in relatie tot moreel juist gedrag.
Dit gedicht is een originele uitwerking van het thema van een vierregelig anoniem epigram uit de in de zestiende eeuw populaire bundel Griekse poëzie Anthologia graeca (11.166).Ga naar voetnoot371 Het gedicht sprak aan want het circuleerde al gauw ook in vertalingen en bewerkingen van diverse auteurs en via bloemlezingen.Ga naar voetnoot372 Een van die vertalers was Thomas More, die eigenlijk een letterlijke weergave in het Latijn opnam in diens Epigrammata (1518).Ga naar voetnoot373 Er was dus alle gelegenheid om met dit materiaal in contact te komen. Het Griekse epigram en de vertaling van More komen hierop neer. Iedereen vindt de aangesprokene, Apollophanes, rijk, maar de spreker beschouwt hem als arm. Alleen gebruik van bezit immers maakt rijk. Alles wat je gebruikt is van jezelf, maar als je spaart voor je erfgenaam dan geef je het al weg. Roemer Visscher neemt het basisidee van sparen voor je erfgenamen over, maar werkt dat op een eigen manier uit. Bij hem valt te lezen door welke vormen van armoedige ontbering de erfenis bijeengeschraapt wordt en ook de notie dat men de erfgenamen daar geen dienst mee bewijst is nieuw. De gedachte dat rijkdom gelegen is in het gebruik ervan laat Visscher daarentegen achterwege. Om de verschillen te laten zien, geef ik hier bij de bronnen zowel de Engelse vertaling van de tekst uit de Anthologia graeca als de Latijnse vertaling van More. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 48; Lm p. 101 (2N3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
MoreGa naar voetnoot375
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.49De aangesprokene uit dit gedicht krijgt uit de doeken gedaan waarom niemand haar het hof zal maken. Ze is namelijk zowel ‘laelijck’ als ‘smaelijck’ (v. 6), dat wil zeggen lelijk van uiterlijk en van karakter. Meisjes als Mayken en Trijntgen hebben weliswaar elk ook een van die tekortkomingen, maar compenseren die door aangename andere eigenschappen. Daardoor blijven zij wel aantrekkelijk, in tegenstelling tot de aangesprokene.
Tot nu toe is voor dit gedicht geen bron bekend. Omdat hier gespeeld wordt met een typisch Nederlands woordenpaar, ‘laelijck’ en ‘smaelijck’, is het goed mogelijk dat we met een eigen inventie van Roemer Visscher te maken hebben.
Bij de redactionele verschillen tussen Br2/1 en Lm trekken de volgende de aandacht. De spelling ‘leelick’ uit Lm (vs. 1 en 6) is consequent veranderd in ‘laelijck’. Daardoor komt dit woord ook door zijn spelling veel dichter bij ‘smaelijck’ te liggen, het begrip waarmee ‘lelijk’ in dit gedicht speels in verband wordt gebracht. Daarnaast is de meisjesnaam Lijsken vervangen door Trijntgen (vs. 3). Bovendien is de meisjesnaam van de aangesprokene, Griet (vs. 5), in Br2/1 niet gehandhaafd. Daarmee blijft degene tot wie dit gedicht zich richt anoniem, waardoor het op elke vrouw van toepassing kan zijn. Al deze veranderingen moeten met opzet zijn aangebracht voor de uitgave van 1614. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 48; Lm p. 114 (2P1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.50De ik-figuur richt zich tot een niet met name genoemde, door hem aanbeden dame van ongekende vermogens. Als er op aarde een paradijs zou zijn, dan is het waar zij is. Wanneer iemand nu zou trachten bij haar dat paradijs te zoeken en daar alleen pijn en verdriet zou vinden - door een afwijzing harerzijds wel te verstaan - dan nog is dat geen reden tot droefheid. Het is immers geluk om te lijden om zo'n schoonheid. Vervolgens vraagt de ik-figuur zich af wat diegene ervaart wiens gevoelens door deze dame beantwoord worden. Hij durft zich daar niet over uit te spreken. Wél weet hij dat hij zelf graag diegene wilde zijn.
Dit liefdesgedicht is een navolging van een van de epigrammen (1.25) van Marot.Ga naar voetnoot376 Dat gedicht was bestemd voor Anne d'Alençon en werd voor eind 1533 geschreven.Ga naar voetnoot377 De formuleringen zijn zo weinig specifiek van aard dat het gedicht in wezen als liefdesbetuiging aan welke aanbeden dame dan ook kan dienen. In die zin is Roemer Visschers getrouwe navolging dan ook bedoeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 48 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.51De ik-figuur smeekt zijn blijkbaar wat afhoudende aanbedene hem wat liefdesgunsten te verlenen: een omhelzing, een kus.... En als ze hem nog meer - wat verder niet benoemd wordt - zou geven, dan had hij het beter dan Onze Lieve Heer.
Roemer Visscher volgt hier getrouw het stramien van epigram 11.26 van Martialis, maar brengt een paar cruciale wijzigingen aan in de omstandigheden.Ga naar voetnoot378 Waar bij Roemer Visscher de aanbedene anoniem blijft en niets erop wijst dat de ik-figuur zijn verzoeken tot iemand van het eigen geslacht zou richten, daar worden bij Martialis de liefdeswensen voorgelegd aan iemand van de eigen kunne, ene Telesphorus. Deze krijgt iets meer kwalificaties mee dan de aanbedene bij Roemer Visscher, onder andere dat de ik-figuur nog nooit iemand als hij in zijn armen heeft gehad (vs. 2). Roemer Visscher behoudt dit onderdeel, maar bouwt het om tot het eerste verzoek aan de aanbedene, de omhelzing. Door deze ingreep krijgt diens versie een meer graduele opbouw van in te willigen wensen: omhelzing, kussen, de beker waaruit de aanbedene gedronken heef en nog wat meer. Bij Martialis geldt het eerste verzoek de kussen, nat van oude Falernische wijn, vervolgens het gezamenlijk drinken en daarna liefst de ware genoegens van Venus. Dat ingewilligd zijnde, kon Jupiter er met Ganymedes niet beter aan toe zijn. Deze klassiek-mythologische graadmeter nu heeft Roemer Visscher aangepast aan de eigen tijd en vervangen door een christelijke van het hoogste formaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 49 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.52Anekdotisch vierregelig gedicht over de mogelijke situatie dat een meisje een tuin - meer bepaald een moestuin - zou binnendringen. De ik-figuur zou dan geen alarm slaan maar het meisje in zijn armen sluiten en haar helpen om de bonen te plukken. Dit op het oog ongecompliceerde en onschuldige gedicht bevat enkele referenties aan destijds gangbare noties die het voor de lezer van toen aantrekkelijk en ook pikant moeten hebben gemaakt. Het gedicht begint met een kreet die hoorde bij de luilakviering op de zaterdag voor Pinksteren en die waarschuwde voor een dief in de tuin (vs. 1-2). Wanneer die indringer een meisje zou zijn, heeft de ik-figuur geen behoefte om die waarschuwing ter harte te nemen. Integendeel. Hij zou haar, zoals gezegd, in zijn armen nemen en helpen met bonen plukken. Op zich vormen die twee handelingen een merkwaardige combinatie en ze duiden op een sexuele connotatie. Dat nu lijkt de intentie van Roemer Visscher te zijn. Aan de sterk geurende bloesem van bonen werd een bedwelmende werking toegeschreven, die vooral bij meisjes de zinnen zou verbijsteren. Daarnaast lijken bonen vanouds - de vorm van de vrucht zal daaraan hebben bijgedragen - geassocieerd te zijn met sexualiteit en onkuisheid.Ga naar voetnoot379 De pluk van de bonen in dit gedicht heeft dus weinig van doen met de voorbereidingen voor een gezonde maaltijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 49 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 38, 130 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.53Vierregelig anekdotisch gedicht waarin de achtergrond van de vrijgevigheid van ene Canjaert onthuld wordt. Hij aardt daarbij naar zijn moeder maar kan haar daarin tegelijkertijd niet evenaren. Zijn moeder gaf namelijk aan alleman - men leze: gaf zichzelf aan alleman - en Canjaert is de nakomeling daarvan, ofwel hij is slechts een afgeleide van zijn moeder en haar vrijgevigheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 49; Lm p. 29 (2D3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 38, 130 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.54De ik-figuur richt zich vol ergernis tot een anoniem iemand, die het bestaat om hem bij al hun ontmoetingen - ook al is het tien keer op een dag - na de begroeting te vragen wat hij aan het doen is. Als hij werkelijk niets anders te doen heeft dan telkens weer die vraag te stellen, laat hem dan in de kerk de lampen gaan uitblazen.
Dit gedicht is een wat vrijere bewerking van epigram 2.67 van Martialis.Ga naar voetnoot380 Dat is met vier regels iets compacter dan Roemer Visschers versie en richt zich wel met name tot iemand, ene Postumus. Bij elke ontmoeting vraagt deze meteen hoe de ander het maakt (‘quid agis?’, vs. 2), een neutrale begroetingsformule die je echter ook veel specifieker kunt opvatten als ‘wat doe je?’. Die meerduidigheid, die Martialis uitbuit, kon Visscher niet overnemen. Daarom splitste hij de Latijnse formule op in een begroeting (vs. 2) en vervolgens de vraag naar wat men doet (vs. 3). Daarbij ligt de frequentie van de vraagstelling bij Martialis aanmerkelijk hoger dan bij Roemer Visscher: tien maal per uur in plaats van per dag. Bij Martialis komt de spreker dan tot de afrondende conclusie dat Postumus zelf dus wel niks te doen zal hebben (‘habes [...] tu, Postume, nil quod agas’, vs. 4) en hij laat het daar verder bij. Bij de Latijnse dichter ontbreekt de aansporing om dan in ieder geval nog iets te gaan doen, die Visscher wel geeft. Marot maakte een nog uitvoeriger bewerking (10 versregels) van Martialis' epigram dan Visscher.Ga naar voetnoot381 Desondanks staat zijn versie in een aantal opzichten dichter bij de tekst van Martialis. Marot geeft de aangesprokene eveneens een naam, Hilaire; hij noemt een zeer hoog aantal van de telkens weer herhaalde vraag (‘honderd keer per dag’, vs. 5), en ook hij volstaat met de conclusie dat de aangesprokene dus blijkbaar verder niets te doen heeft. Een aansporing als bij Visscher om in ieder geval nog iets, hoe onbeduidend ook, te gaan doen ontbreekt dus ook bij Marot. Het advies om in de kerk de lampen uit te blazen is derhalve specifiek voor Roemer Visscher. Er is geen aanleiding om op grond hiervan het gedicht in verband te brengen met het roomse Amsterdam van voor de Alteratie van 1578.Ga naar voetnoot382 Een groot deel van Amsterdam bleef rooms en bovendien zal in elke kerk, los van de denominatie, weleens de verlichting gedoofd moeten worden. Waarom Roemer Visscher hier dit merkwaardige advies laat verstrekken blijft duister. De opdracht wekt de indruk een zegswijze te zijn, maar een bevestiging daarvan viel nergens te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 49; Lm p. 89 [= 86] (2L3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.9
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.55Vierregelig gedicht waarin een anonieme vrouw wordt aangesproken die, zonder dat haar daarom gevraagd is, nogal voorbarig verklaart maagd te zijn. De spreker plaatst vraagtekens bij die mededeling. Hij heeft de indruk dat zij gewoonlijk juist datgene zegt wat niet is.
Het gedicht is een bewerking naar een tweeregelig epigram (5.45) van Martialis.Ga naar voetnoot383 Roemer Visscher behoudt de kern daarvan - een vrouw die niet de waarheid spreekt over zichzelf als vrouw - maar geeft daar een eigen invulling aan. Bij Martialis wordt één specifieke vrouw, Bassa, aangesproken. Visscher laat haar anoniem, waardoor zijn bewerking een meer algemeen karakter krijgt. Daarentegen heeft bij Roemer Visscher de conclusie juist weer alleen maar betrekking op de toegesproken vrouw: zij zegt meestal precies dat wat niet is. Martialis op zijn beurt trok een algemene conclusie. Mensen die zichzelf positieve eigenschappen toedichten zoals Bassa doet, bezitten die meestal niet. Ook lopen de beide versies uiteen in wat de vrouwen over zichzelf debiteren. Bij Martialis noemt ze zich mooi en een jonge vrouw; bij Roemer Visscher beweert ze maagd te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 49; Lm p. 72 (2I4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.56Gedicht vol lof over de kookkunst van iemand met een Franse achtergrond, ene Jennij de Wael die een zeer smakelijk kapoen à l'orange weet te bereiden. Zijn kookkunst zou zelfs het spreekwoordelijke ‘sop van een slijpsteen’ (vs. 6; zie annotatie) kunnen doen smaken. Het is echter de vraag of dit gedicht alleen maar de kwaliteiten van een mannelijke kok bezingt. Zijn Franse voornaam doet namelijk anders vermoeden. Die duidt op een sullig iemand. Vrij dicht daartegenaan ligt het Nederlandse ‘janhen’ dat soortgelijke associaties oproept (zie annotatie vs. 1). Zo iemand blijkt vaak achter de kookpot te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 49 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 38, 130-131 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.57Gedicht waarin de ik-figuur ene Lijsgen aanspreekt over zijn paradoxale gevoelens voor haar. Ondanks de haat die hij jegens haar koestert, sterk benadrukt door het identieke begin van vers 1-3, kan hij niet nalaten haar te beminnen. Deze tegenstrijdigheid wordt veroorzaakt door Lijsgens onvriendelijkheid enerzijds en haar mooie uiterlijk anderzijds.
Dit gedicht is gebaseerd op epigram 4.30 van Michael Tarchaniota Marullus (1453-1500). Het voorwerk van T'Loff vande mutse noemt deze Neolatijnse dichter als een van Visschers bronnen.Ga naar voetnoot384 Zijn werk was destijds in brede kringen, zoals bij de humanisten en bij de Pléiade, geliefd.Ga naar voetnoot385 Er zijn duidelijke overeenkomsten aan te wijzen tussen beide gedichten, vooral aan het begin en het einde, maar er doen zich ook verschillen voor. Opmerkelijk is in beide versies de herhaling van de openingswoorden in de eerste drie versregels (‘Odi / Ick haet’). Het begin bij Visscher is zelfs een letterlijke vertaling van Marullus' opening (‘Odi te, mihi crede / Ick haet u, ghelooft my’). Ook de drie laatste versregels zijn een vrij getrouwe weergave van die van Marullus. Zoals gezegd zijn er ook verschillen. Gewoontegetrouw heeft Visscher geopteerd voor een Nederlandse voornaam, Lijsgen in plaats van Camilla. De spijtbetuiging van de ik-persoon (vs. 1) en het mogelijke verliezen van zijn verstand (vs. 3) ontbreken bij Marullus. Visscher blijft doorborduren op het haatmotief om daarna met de conclusie te komen (vs. 5) dat hij het toch niet kan laten om zijn liefde te beminnen. Marullus doet dat ook maar die dikt het haten nog meer aan: hij zou dagelijks meer en meer willen haten (‘magis in dies magisque // Velim odisse’, vs. 3-4). Marullus was Visschers inspiratiebron maar die legde wel zijn eigen accenten.
De paradox van het tegelijk naast elkaar bestaan van gevoelens van haat en liefde heeft Catullus in de klassieke periode heel pregnant weergegeven in een tweeregelig gedicht (85). In het verleden is dat wel beschouwd als Visschers bron, maar de overeenkomsten met de tekst van Marullus zijn, naar we nu konden vaststellen, veel sprekender.Ga naar voetnoot386 Ter vergelijking geef ik hier de vertaling van Paul Claes: Mijn haat is mijn liefde. Waarom?
vraag je. Ik weet het niet,
maar ik voel het en dat is mijn dood.Ga naar voetnoot387
Van der Laan heeft dit gedicht in verband gebracht met Visschers biografie en dateert het voor diens huwelijk in 1583.Ga naar voetnoot388 Hoe riskant het is om dergelijke poëzie uit deze periode aan persoonlijke gegevens te koppelen, moge uit dit gedicht andermaal blijken. De aanleiding ertoe was een geschrift van een ander dat inspireerde tot een bewerking. Bovendien bleef het gedicht voor Roemer Visscher, zelfs na jaren huwelijk, zijn aantrekkingskracht behouden. Anders had hij zich niet de moeite getroost, zoals hierna wordt aangegeven, om de tekst nogmaals te redigeren voor de Brabbeling van 1614.
Tussen de redacties Br2/1 en Lm doen zich varianten voor die, zoals reeds aangeduid, wijzen op een revisie van de tekst door Roemer Visscher voor het ter perse gaan in 1614. Zo zijn er variaties in de interpunctie, zoals de opvallende vervanging van de ronde haken door komma's (vs. 1 en 4). In de laatste versregel werd ‘soet’ door ‘schoon’ vervangen. Ook de correctie in Br1c voor vers 7, gehonoreerd in Br2, wijst op gerichte aandacht voor de formulering van de tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 50; Lm p. 128-129 (2Q4v-2R1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Catullus 85 (ter vergelijking)Odi et amo. quare id faciam, fortasse requiris.
nescio, sed fieri sentio et excrucior.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.58De ik-figuur spreekt een anonymus met een vervaarlijke baard aan. Dat deze zo ‘gebaard’ is, boezemt hem geen angst in, maar wel het feit dat hij ‘gebardeerd’ (geharnast, vs. 4) is. Roemer Visscher speelt hier een woordspelletje met twee in vorm zeer verwante woorden. Om het beoogde effect te bereiken moet hij de eigenlijke betekenis van ‘barderen’ (zie annotatie vs. 4) enigszins forceren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 50; Lm p. 92 (2M2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.59Onderweg naar UtrechtGa naar voetnoot390 houdt ene Nel niet op met commentaar te leveren op de gebreken van Jan en alleman. Uiteindelijk brengt ze ook haar eigen gebrek ter sprake, via een wat dubbelzinnig aandoende formulering. Ze bestaat het om mee te delen dat zíj niet praten kan. Daarop kan de verteller van deze anekdote maar één spreekwoordelijke conclusie over al haar achterklap trekken (zie ook de annotatie bij vs. 10): de duivel moet met haar bakkes gespeeld hebben.
Gezien de overlevering dateert het gedicht van voor 1599. Volgens T'Loff vande mutse zou het gaan om een bewerking van epigram 4.48 van Martialis.Ga naar voetnoot391 Deze informatie is onjuist. Het desbetreffende epigram werd door Roemer Visscher bewerkt in Q.1.40. Een andere vindplaats bij Martialis dient zich eigenlijk niet aan. Weliswaar richt de klassieke dichter zich in epigram 7.24 tot de valse tong, maar de uitwerking is volstrekt anders dan bij Visscher. Met haar venijn zou die tong bekende vaste relaties tussen personages uit de klassieke mythologie, zoals die tussen de zonen van Atreus, in hun tegendeel kunnen doen verkeren en daarom vervloekt hij haar. Afgezien van het kwaadspreken komt geen van de elementen uit Visschers gedicht bij Martialis voor: het anekdotische, het onderweg zijn, de besognes van alledaagse mensen en het commentaar van de roddelaarster op zichzelf. De overeenkomst is te beperkt om van een bron te kunnen spreken.
Tussen de vier redacties doen zich veel varianten voor. Een aantal daarvan wijst op tekstuele ingrepen door Roemer Visscher voor de editie 1614: de vervanging van ‘mont’ door het veel meer uitgesproken ‘bec’ (vs. 1); de variant ‘wel ghedaen’ (vs. 3); de vervanging van ‘seer’ door het veel beter harmoniërende ‘veel’ voor ‘befluweelt’ (vs.6); het weglaten van ‘man’ in de frase ‘die dobbelt’ (vs. 8); de zinvolle wijziging van de tijdsaanduiding in vers 10: ‘heeft’ in plaats van ‘had’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 50; Lm p. 12-13 (2B2v-2B3r); Ep p. 111-112 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 38, 131 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreThematisch verwant aan Q.6.57. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.60De ik-figuur spreekt de aanbedene aan op wie hij zijn ogen heeft laten vallen. Als ze aan een ander de voorkeur geeft en genoegen zou kunnen scheppen in zijn eigen droefenis, dan moet ze niet nalaten haar eigen inzicht te volgen. Zijn ogen zullen de dan ontstane rampspoed moeten beklagen, omdat zij de oorzaak van al deze plagen geweest zijn. Tot slot richt de ik-figuur zich rechtstreeks tot zijn ogen met de aansporing om de smart te verdragen, voortgekomen uit een onzeker verblijden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 50 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Q.3.61De ik-figuur van dit gedicht richt zich tot zijn maatje Maetalleenken. Telkens als hij haar zoent, brengt zij haar nagels in stelling, naar blijkt om zijn grijze haren uit te trekken. Hij houdt haar voor dat zoiets onzin is: voor een zoentje doet de kleur van de haren er niet toe. Wanneer ze echter dat andere verlangt - sexuele prestaties dus - dan wordt het een ander verhaal.Ga naar voetnoot392
Het gedicht is een redelijk getrouwe bewerking van een van de oden (4.37) van Ronsard.Ga naar voetnoot393 De versie van Roemer Visscher is vooral wat compacter. Zo vermeldt Ronsard twee maal dat een grijze haar, als het om kussen gaat, niet uitmaakt. Een ander verschil is de vraag van de ik-figuur bij Visscher aan zijn lief wat zij met haar nagels van plan is (vs. 3). Ronsard daarentegen deelt dat zonder meer mee (vs. 3-4). Het meest in het oog lopende verschil is de uitzonderlijke naam Maetalleenken (vs. 1; zie annotatie) die Visscher de aangesprokene meegeeft. In de vroegst overgeleverde redactie (Lm) sloot hij met de naam Janneken ook wat dat betreft heel dicht bij Ronsard aan. Deze naamswijziging wijst op een bewuste redactie van de tekst voor de editie van 1614. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 51; Lm p. 61 (2H3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 39, 131 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
|
|