Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Het tweede Schock van de Quicken.Q.2.1Gedicht waarin de lezer van ‘dese brabbeling’ (vs. 2) - deze bundel dus - een advies krijgt aangereikt voor het geval dat een criticaster de schrijver ervan zou verwijten veel papier bedorven te hebben. Hij moet daar niet mee zitten. Het papier is altijd nog goed om de aars mee af te vegen.
Net als het eerste schok opent het tweede met een gedicht waarin gereflecteerd wordt op het werk van de dichter van deze bundel. In feite gaat het in beide gevallen om een weerwoord aan de critici van dat werk, critici die overigens in het voorwoord van Visscher bij de Brabbeling ook al de nodige aandacht krijgen. Hoewel er nogal badinerend op die eventuele kritiek gereageerd wordt - het bedorven papier is altijd nog geschikt om de aars mee af te vegen - lijkt die toch niet echt geapprecieerd te worden. Voor Roemer Visscher komt de kritiek van een ‘neuswijs sot’ (vs. 1), van een dwaas dus. Daarmee ontneemt hij elke grond aan kritiek op de ‘brabbeling’ als papierbederf. De bijzondere positie van dit gedicht blijkt niet alleen uit de plaats die het door Roemer Visscher in de door hem zelf verzorgde editie kreeg toebedeeld. Ook in de edities waar hij geen bemoeienis mee had, kreeg het een opvallende plaats. In 1599, bij de eerste uitgave van een aantal van zijn epigrammen, is het het enige gedicht dat als ‘Totten Leser’ aan de verzameling voorafgaat. Ook in de niet-geautoriseerde Leidse uitgave van 1612 vormt het met twee andere gedichten het ‘Tot den leser’ dat het eerste boek van de ‘Ghenoeghelicke Boerten’ inleidt. Zoals hier beneden is aangegeven kwam het gedicht, anoniem, als sluitstuk eveneens op een bijzondere plaats terecht in de uit 1600 daterende bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten. Deze bundel is veel meer expliciet kolderiek van karakter dan Roemer Visschers werk.Ga naar voetnoot161 Dit gedicht was daar dan ook goed op zijn plaats. Voordat Roemer Visscher het gedicht in 1614 zelf de wereld instuurde, pleegde hij nog een redactionele ingreep in de laatste versregel door ‘poort’ als aanduiding voor de aarsopening te vervangen door ‘aars’. De gedachte dat het literair mogelijk misbruikte papier altijd nog ergens anders goed voor is - in dit geval dus het schoonvegen van je achterste - is op zich geen inventie van Visscher. Horatius ventileerde haar al in een van zijn brieven (2.1, 269-270), maar hij dacht aan pakpapier voor koopwaar. De variant van het hergebruik als toiletpapier zou Visscher wel eens gelezen kunnen hebben in een van Dousa's epigrammen (1.23), voor het eerst verschenen in 1569. In dat tweeregelige gedicht geeft Dousa heftig af op de Burense dichter Hubertus van Giffen. Hij vraagt deze dichter waarom hij hem, Dousa dus, geen verzen meer stuurt, want nu heeft hij geen papier meer om zijn kont mee af te vegen.Ga naar voetnoot162 In de loop van de zeventiende eeuw zien we deze populair geworden Horatiaanse benadering bijvoorbeeld weer terug bij iemand als Six van Chandelier, in diens ‘Raad aan den geenen, die myn rymen mishaagen’. Hij gebruikt eveneens de sanitaire variant die hij eerder bij Dousa en Roemer Visscher had kunnen lezen, maar opteert wel voor een veel meer verhullende formulering.Ga naar voetnoot163 In weinig verhullende vorm kwam, in navolging van Roemer Visscher, de alternatieve toepassing van het misbruikte papier nog eens terug in een van de openingsgedichten van de Friesche rymlerye (1668) van Gysbert Japicx.Ga naar voetnoot164 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 24; Lm p. 2 (2A1v); Ep p. 107 Het gedicht verscheen, anoniem, eveneens in de voor het eerst in 1600 door Jan van Ghelen te Antwerpen gepubliceerde bundel Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen. Uit de schaars overgeleverde exemplaren valt op te maken dat deze bundel in dat jaar twee keer door deze uitgever op de pers werd gelegd. In de editie die als de oudste beschouwd mag worden, het Gentse exemplaar, ontbreekt Roemer Visschers vers; in de daarna verschenen editie, vertegenwoordigd door het Leidse exemplaar, werd het als sluitstuk aan de bundel toegevoegd. Tijdens Visschers leven publiceerde dezelfde uitgever in 1603 nogmaals een editie. Ook daarin is diens gedicht opgenomen.Ga naar voetnoot165 Voor zowel Muller als na hem ook Van der Laan was het onduidelijk hoe dit gedicht in deze bundel terecht was gekomen.Ga naar voetnoot166 Op basis van de huidige informatie weten we dat het één jaar eerder, in 1599, al in druk verschenen - en dus beschikbaar - was via de Leidse uitgave van de Nederlandse vertaling van Horatius' Satyrae.Ga naar voetnoot167 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 18, 107 | |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreHet thema van papierbederf door beuzelpraat komt ook voor in het openingsgedicht van de Brabbeling dat aan het eerste schok van de ‘quicken’ voorafgaat (aldaar p. 10). Op meerdere plaatsen in de Brabbeling brengt Visscher de critici van zijn werk ter sprake (zie voor een overzicht par. I.1.4). Verder houden de twee volgende gedichten het thema kwaadspreken vast. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.2Tweeregelig gedicht over ene Lijsgen kaecks die nooit kwijlt of spuwt. Desondanks zegt men dat ze een vuile mond heeft. De niet geformuleerde conclusie spreekt voor zich: ze is een kwaadspreekster. Visscher maakt nog een tweede keer gebruik van dezelfde benaming voor een praatzieke vrouw, in Q.7.26. Voor beide gedichten gebruikte hij eerder in Lm de voornaam Nies in plaats van Lijs. Naar de reden van deze consequente naamsverandering blijft het gissen. Misschien speelde een rol dat de naam Lijs ook in combinaties als Lijsje Snaps in een zelfde betekenis bekend was.Ga naar voetnoot168
Aan dit gedichtje ligt epigram 3.80 van Martialis ten grondslag.Ga naar voetnoot169 Voor beide versies geldt dat de persoon om wie het gaat, figuurlijk gezien, een vuile tong heeft, ondanks bepaalde feiten die daar in letterlijke zin tegen spreken. Het is dit letterlijke gedeelte dat Visscher anders uitwerkt. Martialis kiest voor de letterlijke verwoording van kwaadspreken tegenover de figuurlijke van de kwade tong. Roemer gaat uit van het letterlijk en figuurlijk gebruik van ‘vuil’. Lijsgens mond is niet fysiek vies, maar vanwege de woorden die eruit komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 24; Lm p. 68 (2I2v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreMet het thema kwaadspreken sluit dit tweeregelige vers aan bij het openingsgedicht van deze schok. Een zelfde eigennaam als Lijsgen kaecks komt in een overeenkomstige hoedanigheid voor in Q.7.26. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.3Gedicht dat zich richt tot een anonymus die niet wil geloven dat de ik-figuur nog nooit kwaad over hem gesproken heeft en daarop blijkbaar een eed verlangt. Alvorens een eed te geven, wil de ik-figuur wel kwaad over hem spreken, dan weet de ongelovige het immers zeker.
Het gedicht is een bewerking naar epigram 12.78 van Martialis.Ga naar voetnoot170 Net als in de redactie Lm draagt de aangesprokene hier een naam, en wel Bithynicus. Deze weigert te geloven dat Martialis niets tegen hem geschreven heeft en verlangt een eed daarop. Het korte antwoord van Martalis luidt dat hij dan liever betaalt. Het lijkt hier te gaan om een ironisch bedoeld antwoord dat aansluit bij de Romeinse juridische praktijk.Ga naar voetnoot171 Door te betalen in plaats van een eed te zweren geeft de beschuldigde toe. Het epigram lijkt ingegeven door de cultuur rond de epigrammen van Martialis. Roemer Visscher heeft deze concrete situatie niet overgenomen. In plaats daarvan koos hij een meer algemene invalshoek, de tegenstelling tussen geloven en weten.
De redactie Lm kent twee opmerkelijke varianten. Ten eerste draagt de aangesprokene daar een naam, Caniaert (vs. 1).Ga naar voetnoot172 Door deze weg te laten heeft Visscher de laatste versie een veel algemener karakter gegeven. In vs. 3 is hij verder tot een meer compacte, en daardoor meer sprekende formulering gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 24; Lm p. 87 (2L4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 18, 108 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDit gedicht sluit een reeks van drie af met als centraal thema kwaadspreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.4Gedicht met een opsomming van voorbeelden aan de hand van verschillende beroepsgroepen die tonen dat iedereen bij voorkeur spreekt over de zaken die hem het meest na aan het hart liggen. De apotheose wordt gevormd door het favoriete gespreksonderwerp van de vrijers - geen beroepsgroep maar mogelijkerwijs ieder manspersoon - die het het liefste hebben over slapen in de armen van hun lief.
Het gedicht is gebaseerd op een passage uit de Elegiae van Propertius (2.1, 43-45).Ga naar voetnoot173 De opbouw is zeer verwant. Propertius somt vier beroepsgroepen op met hun gespreksonderwerp: achtereenvolgens de schipper, de ploeger, de soldaat en de schaapherder. Ze komen eigenlijk allemaal bij Roemer Visscher terug, die als vijfde er nog de koopman aan toevoegt. De gespreksonderwerpen kunnen iets variëren. Zo telt de soldaat bij Propertius zijn wonden. Na deze opsomming komt Propertius bij zichzelf als ik-figuur terecht met als onderwerp de strijd die hij in bed levert. Deze wending houdt verband met het karakter van diens Elegiae, gewijd aan de complexe relatie met zijn geliefde Cynthia. Roemer Visscher was aan een dergelijk kader niet gebonden en houdt vast aan het algemene concept van het gedicht door met de vrijers als zodanig te eindigen. Ook Spiegel heeft dezelfde bron bewerkt en zijn versie werd eveneens in de Brabbeling opgenomen (Sp.[1].9). Hij hanteert hetzelfde stramien als Visscher maar voegt nog een nieuwe beroepsgroep toe, de advocaten. De variatie tussen beide versies bestaat uit een andere volgorde en, op de soldaten na, uit andere gespreksonderwerpen voor de verschillende groeperingen. Daarbij valt vooral op dat de vrijers bij Spiegel zich met wat meer onschuldige zaken bezighouden: lachen, zoenen en dansen in plaats van in de armen van de liefste te slapen, waarmee ook nog de suggestie van de bijslaap gewekt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 24 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 18, 108 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen zeer verwante bewerking van dezelfde bron in Sp.[1].9. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.5Gedicht dat de goede kwaliteiten van de Amsterdamse meisjes bezingt. Ze blijken per straat te verschillen. De genoemde straten behoren tot de belangrijkste in het oude hart van Amsterdam. De kwaliteiten van de meisjes aldaar zijn echter vaak zo algemeen van aard dat het lastig is om ze met het karakter van een bepaalde straat te verbinden. In het geval van de Warmoesstraat (vs. 3) is de kwalificatie (hooghartig) wel door de plaats bepaald en ook in het geval van het spinnen in de Kalverstraat (vs. 4) lijkt iets dergelijks aan de orde te zijn.Ga naar voetnoot174 Het meeste plezier beleeft de schrijver echter aan de meisjes ‘in den arm’ (vs. 7). Met deze constatering maakte Roemer Visscher een woordgrapje dat destijds door iedere Amsterdammer werd begrepen en ook gewaardeerd.Ga naar voetnoot175 Hij doelde namelijk niet alleen op het desbetreffende lichaamsdeel, maar ook aan de toen gebruikte straatnaam De Arm, een steeg die enkele van de eerder genoemde straten verbond.
Voor zover nu valt te overzien is dit gedicht het eerste van Roemer Visscher dat in druk verscheen. In 1589 werd het opgenomen in het Aemstelredams, amoreus lietboeck (zie verder de rubriek ‘Overlevering’). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 25; Lm p. 37 (2E3r); Ep p. 117 Het gedicht verscheen eerder in het Aemstelredams, amoreus lietboeck (1589), met materiaal dat volgens de titelpagina nooit eerder verscheen. Erboven staat de opdracht ‘Totten Leeser’.Ga naar voetnoot177 Zo'n aanspreking zou je verwachten op de openingspagina's van een boek maar niet midden in een lopende reeks gedichten zoals in dit geval. Wellicht wilde men zo extra aandacht vragen voor het specifieke Amsterdamse onderwerp in deze bundel die men in eerste instantie aan een publiek uit deze stad wilde slijten. De meest opvallende varianten ten opzichte van de latere redacties doen zich voor in vers 5. Er is sprake van Burchwallen in het meervoud en het vervolg van de versregel is wat minder duidelijk geformuleerd dan daarna: ‘wonen de [sic] waert om te minnen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 18-19, 108-109 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.6Anekdotisch gedicht over het niet geheel soepel verlopende liefdesverkeer tussen een vrijster van het platteland en een vrijer uit de stad. Uit de dialoog blijkt dat de vrijer de vrijster zeer doet - haar mond kan niet ver genoeg open - maar omdat de stedeling zegt dat hij te werk gaat zoals het hoort, wil de plattelandsdochter in haar ontzag voor iemand uit de stad alles doorstaan ten einde niets te kort te komen. Bij eerste lezing lijkt hier sprake van een onstuimig verlopende zoenpartij, maar de context doet daarnaast ook sterk aan pijnlijke sexuele penetratie denken. Roemer Visscher wekt op zijn minst de suggestie hier te spelen met de betekenis- en associatiemogelijkheden van woorden als ‘mondeken’ (vs. 4) en ‘ghesolt wesen’ (vs. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 25; Lm p. 13 (2B3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 19, 109 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.7Ene Nel probeert iets aan haar fysieke onvolkomenheden te doen door kunstmiddelen te kopen. Alleen voor de ogen lukt haar dat niet. Omdat ze aldus niet echt ‘klaar’ kan zijn - Visscher maakt hier tevens een woordgrapje met de gelijkluidende vrouwennaamGa naar voetnoot179 - moet ze schele Nel blijven.
Het gedicht is een bewerking van epigram 12.23 van Martialis.Ga naar voetnoot180 Daar is sprake van ene Laelia die zonder zich te schamen gebruik maakt van gekochte tanden en haar. Voor haar oog zal haar dat echter niet lukken. Roemer Visscher vult het epigram op enkele plaatsen aan: de gekochte borsten, het woordgrapje met ‘klaar’ en de invulling van het gebrek aan de ogen, scheelheid. Het aspect van schaamte daarentegen noemt hij niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 25; Lm p. 32 (2D4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.8Gedicht hoofdzakelijk bestaande uit een dialoog in de directe rede tussen ene Jan en een meisje van zo'n twintig jaar oud. Jan vindt het tijd worden dat ze van sexuele zaken op de hoogte raakt en is, zo te horen, graag bereid daarbij van dienst te zijn. Uit de schampere opmerkingen van het meisje blijkt dat hij niet de eerste dwaas is die zich in die zin druk om haar maakt. Haar boodschap is duidelijk: ze zal zelf wel bepalen aan wie de eer toekomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 25; Lm p. 99-100 (2N2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 19, 109 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.9De moeder van Harmen spreekt schande over diens geliefde Jannetgen. Elke tand in haar mond kost hem wel twintig pond. Ze krijgt echter het advies de schande van haar zoon verborgen te houden. Als de tanden van zijn geliefde hem al zoveel kosten, wat moet haar achterste - intiem lichaamsdeel als het is volgens de niet uitgesproken gedachte - hem dan wel niet gekost hebben? Volgens Van der Laan zou het bij die kostbare tanden gaan om het aanwenden van kunstmiddelen waar de natuur in gebreke blijft.Ga naar voetnoot181 Het is mogelijk dat Harmen Jannetgen zo concreet geholpen heeft om haar schoonheid te bewaren. Een mogelijke andere interpretatie zou zijn dat de tanden staan voor de mond van de geliefde waar hij alleen met het nodige geld aanspraak op heeft kunnen maken. De vraag in het verlengde daarvan is natuurlijk wat vervolgens de prijs geweest is voor haar echte intieme delen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 25; Lm p. 102 (2N3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.10De ik-figuur van het gedicht vraagt zich wat verbaasd af waarom ene Baert met hem wil krakelen, ruzie maken. Hij wil immers wel helpen om ‘t'Katgen’ (vs. 2) - waarschijnlijk wordt hier een bepaald meisje bedoeld - voor hen te winnen, zij het zonder iemand te bedriegen. Of zou Baert boos zijn omdat de ik-figuur - naar waarheid - gezegd heeft dat ze loog. Zij zei namelijk dat de ik-figuur slecht was, en dat nu was onjuist. De redenering van de ik-figuur in dit opzicht is waarschijnlijk dat hij weigert om iemand te bedriegen die hij voor zich probeert in te nemen. De overwegingen van de ik-figuur zijn door hun beknoptheid niet overduidelijk. Met het intrigerende spreekwoord ‘het katje wiegen’ als uitgangspunt wordt een spel gespeeld met de noties liegen en bedriegen en dat, naar het lijkt, binnen een context van jongemannen die proberen een meisje voor zich te winnen.
Uit de redactionele varianten valt op te maken hoe Roemer Visscher hechtte aan de door hem gewenste formuleringen. Tot twee keer toe is hij via de errata blijven aangeven dat in vs. 7 ‘was’ moet staan in plaats van ‘is’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 26; Lm p. 76 [= 79]-80 (2K4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.11De ik-figuur vraagt ene Goossen hem geld te lenen voor de financiering van de koop van zijn dure huis. Goossen reageert echter niet. Volgens de ik-figuur laat Goossen dat na omdat hij vermoedt zijn geld niet terug te zullen zien. De ik-figuur beaamt dat en vraagt vervolgens aan Goossen hoe hij het zo bij het rechte eind kan hebben. Bij eerste lezing maakt het gedicht een wat wrange indruk: iemand die tegenover degene die hij om een aanzienlijke lening vraagt toegeeft niet van plan te zijn hem terug te betalen en die vervolgens nogal schamper doet over diens veronderstelde inschattingsvermogen. Het gedicht verandert echter van toon wanneer we ons realiseren dat de naam Goossen in zwang was als typering voor domoren en sukkels. Dan blijkt er met Goossens inschattingsvermogen - ondanks zijn omineuze naam - weinig mis te zijn.
Het gedicht is een redelijk getrouwe bewerking van epigram 6.5 van Martialis. De verschillen zijn klein, op wat uitvoeriger formuleringen bij Visscher na. Bij Martialis gaat het om een grote aankoop op het platteland en de benodigde som geld wordt wat nader ingevuld. Visscher geeft een eigen accent aan zijn bewerking door, zoals hiervoor al is aangegeven, voor de typerende voornaam Goossen te kiezen. In verband met het sullige karakter ervan sluit hij af met een verbaasde vraag die bij Martalis ontbreekt, namelijk of Goossen iets zo goed kan inschatten.
De redactie Lm kent in vs. 2-3 enkele opmerkelijke varianten ten opzichte van de redacties Br2/1. Ook deze passen binnen het hiervoor geschilderde karakter van het gedicht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 26; Lm p. 80 (2K4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.12Dialoog tussen Bouwen de Slyper en de schout. Bouwen beklaagt zich erover dat hij zijn vrouw met velen in de stad moet delen - waarbij zijn naam mogelijk een aanwijzing is dat hij dat aan zichzelf te danken heeft. De schout vraagt zich vervolgens wat schamper af in hoeverre haar dat dan schaadt. Bouwen geeft de schout daarop een koekje van eigen deeg. Als dat zijn manier van doen is, dan adviseert hij hem op zijn beurt om zijn eigen vrouw ook haar gang te laten gaan.
De redactie Lm is in vs. 9 wat meer uitgesproken over het advies van Bouwen aan de schout: ‘uitlenen’ in plaats van ‘laten’. De versie in Br2/1 is daardoor wat ‘duisterder’, maar ook klankrijker vanwege het binnenrijm met ‘schaet’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 26; Lm p. 50 (2G1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.13Gedicht waarin de kwaliteiten van Trijntgen met die van Lijsgen vergeleken worden. Beiden zijn mooi maar omdat Lijsgen daarnaast ook nog zeer plezierig in de omgang is, overtreft ze niet alleen Trijntgen maar alle mooie meisjes.
Het gedicht is een bewerking van gedicht 86 van Catullus,Ga naar voetnoot182 waarin hij de kwaliteiten van Quintia en Lesbia vergelijkt. In tegenstelling tot Lesbia wil hij Quintia, ondanks al haar fysieke schoon, niet mooi noemen. Ze mankeert bevalligheid en pit. Lesbia is wél mooi, omdat ze lichamelijke schoonheid paart aan al de charmes die ze aan alle vrouwen ontstolen heeft. Visschers bewerking vertoont grote overeenkomsten met dit stramien. Vooral aan het einde, ten aanzien van de favoriete dame, legt hij wat andere accenten. Nieuw is haar opgewekte aard en waar van Lesbia gezegd wordt dat ze al haar bevallige eigenschappen aan andere vrouwen ontstolen heeft, daar blijkt Lijsgen juist door die eigenschappen haar sexegenoten te overtreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 26; Lm p. 110 (2O3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 19-20, 109 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.14Tweeregelig gedicht over de kwalijke praktijken van de waard. Hij rekent een ander, lichter en goedkoper, bier dan wat hij schenkt. Het merkwaardige én paradoxale in dit geval is dat de waard - in tegenstelling tot de gangbare praktijk - niet de klant maar zichzelf benadeelt.Ga naar voetnoot184 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 26; Lm p. 67 (2I2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 27 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 20, 110 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.16Vraag- en antwoorddialoog over het probleem hoe Mieuwes een kind kan hebben zonder dat hij ooit met een vrouw verkeerd heeft. Het antwoord moet te vinden zijn bij Suycker-bosgen want die is dichter zonder ooit verzen te schrijven. Ofwel: ook die vermag iets wat eigenlijk niet kan. Wie er achter Suycker-bosgen schuilgaat blijft vooralsnog onduidelijk. Die merkwaardige naam moet het publiek van destijds iets gezegd hebben want hij komt nog een tweede keer in een soortgelijke hoedanigheid voor in de Brabbeling, in een bewerking van Spiegel naar dezelfde bron (Sp.[1].18, vs. 1). Daarnaast lijkt de term in Vlaamse rederijkerskringen in gebruik te zijn geweest bij de betiteling van eigen werk. Althans die suggestie wekt Robbeknol tijdens een gesprek over dichtkunst in de Spaanschen Brabander van Bredero.Ga naar voetnoot185 Tot nu toe is het onderzoekers niet gelukt om voor deze passage in Bredero's toneelspel een sluitende verklaring te vinden.Ga naar voetnoot186 Bibliografisch onderzoek in de STCN en de STCV leverde evenmin aanknopingspunten op. Een andere aanwijzing dat Suycker-bosgen bij Visschers tijdgenoten een belletje moet hebben doen rinkelen is te vinden in het werk van de uit Schoorl afkomstige Neolatijnse dichter Adrianus Scorelius (ca. 1530-ca. 1560), een van de auteurs genoemd in het voorwerk bij T'Loff vande mutse als bron van Roemer Visscher.Ga naar voetnoot187 Diens postuum verschenen Poemata (1566) bevatten een gedicht (28 verzen) over iemand die als dichter ongeschikt is en luistert naar de naam Bosconius, ‘In Bosconium ineptum Poëtam’.Ga naar voetnoot188 Die eigennaam is een latinisering van het Nederlandse ‘Bos’ of varianten daarvan. In grote lijnen komt het gedicht van Scorelius erop neer dat er aan zes gedichten van Bosconius het nodige mankeerde en dat hij daarom voor goed geld deskundige hulp inschakelde om ze bij te schaven. Dat gedaan zijnde vertrok Bosconius met gezwinde spoed naar Brussel, waar hij ze aan de keizer aanbood. Die nam het welwillend aan en vroeg of dat (die gedichten dus) wellicht een briefje zou kunnen zijn. Uit vrees voor de praatjes van de vorst nam Bosconius spoorslags de benen. Toen hij merkte dat zijn inspanningen hem geen revenuen opleveren, verzuchtte Bosconius dit: ‘Dit zijn de miserabele poëten gewoon’. Wie er achter deze Bosconius schuilgaat kon evenmin achterhaald worden. Hoe het ook zij, in Roemer Visschers tijd riepen aanduidingen als Suycker-bosgen en het verwante Bosconius associaties op met dichters of poëzie van ondermaatse kwaliteit.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 10.102 van Martialis.Ga naar voetnoot189 Alleen beperkte Martialis zich tot het antwoord waarin hij de vraagstelling heeft opgenomen, waar Visscher voor een vraag- en antwoorddialoog opteert. Verder paste Roemer Visscher de namen aan aan de plaatselijke omstandigheden en in tegenstelling tot Martialis liet hij de vraagsteller zelf naamloos. Ook lijkt hij in eerste instantie minder expliciet over het vraagstuk in hoeverre de problematische vader in gebreke is gebleven. Martialis stelt zonder meer dat die nooit neukt (‘futuit’, vs. 2), waar Visscher melding maakt van zoenen en het binnen deze context wat raadselachtige pissen (vs. 2). ‘Zoenen’ kon echter ook als een eufemisme voor sexuele omgang gebruikt worden en die betekenismogelijkheid heeft Visscher hier zeker laten meespelen. Ook ‘pissen’ zal een soortgelijke betekenis hebben gehad.Ga naar voetnoot190 Spiegel op zijn beurt behield in zijn versie (Sp.[1].18) slechts het laatste deel van de tekst van Martialis, over de in gebreke blijvende dichter. Een zeer sterke aanwijzing dat Visscher en Spiegel zich in onderling contact aan een bewerking van Martialis' epigram gezet hebben is het gegeven dat zij alletwee voor de gemankeerde dichter de zeer uitzonderlijke en intrigerende naam ‘Suikerbosje’ gebruiken (Visscher vs. 3; Spiegel vs. 1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 27; Lm p. 29-30 (2D3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 20, 110 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaSpiegel (Sp.[1].18) vervaardigde een gedeeltelijke bewerking van dezelfde brontekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.17Klaagzang over de ongemakken op het terrein van de liefde. Niet beminnen is niet verstandig, maar wel beminnen kent ook zijn problemen. Ondanks al hun dienstbetoon slagen minnaars er slecht in om hun aanbedenen voor zich te winnen. De hedendaagse meisjes zijn immers alleen geïnteresseerd in iemand met bezit.
Ondanks de expliciete verwijzing naar de hedendaagse meisjes met hun voorkeuren, blijkt dit gedicht toch een bewerking naar een laat-klassiek Grieks voorbeeld. Het is namelijk een gedeeltelijke vertaling van een van de Anacreontea (nr. 29),Ga naar voetnoot192 die in 1554 voor het eerst in Parijs werden uitgegeven door Henricus Stephanus, tegelijk met diens Latijnse vertaling van een groot aantal van deze oden, waaronder de onderhavige.Ga naar voetnoot193 Al snel volgen vertalingen in het Frans, in hun geheel door Belleau (1556) en verspreid over diverse bundels door Ronsard (eerste uitgave van dit gedicht in 1555).Ga naar voetnoot194 In al deze versies beslaat de funeste werking van de geldzucht op de liefde zoals Roemer Visscher die schildert slechts de eerste helft van het gedicht. Daarna worden nog andere desastreuze gevolgen van die hang naar bezit genoemd. Hij drijft familieleden uit elkaar en leidt tot oorlog Maar het ergste is - en hiermee komen deze versies tot slot weer terug bij de minnaars - dat hij ook de ondergang van de minnaars inhoudt. Dit tweede gedeelte nu heeft Roemer Visscher volledig achterwege gelaten, waardoor zijn bewerking een hecht geheel vormt dat alleen over liefde in relatie tot geld handelt. De betreffende anacreontische ode is zeer geserreerd en volstaat zowel in het Griekse origineel als in de Latijnse vertalingen met een korte aanduiding van de diverse elementen. Belleau blijft met zijn vertaling daarbij dicht in de buurt.Ga naar voetnoot195 Ronsard op zijn beurt neemt de ruimte om hier en daar wat uit te weiden en het zelfde patroon zien we bij Visscher. Zo spreken beiden - anders dan de andere versies - over het grote dienstbetoon van de minnaars aan de geliefden en ook de constatering dat in de liefde alleen het geld telt verwoorden beiden veel uitvoeriger. Opvallend in deze passage is dat beiden letterlijk spreken over meisjes die zich verkopen (Q.2.17, vs. 11; Ronsard vs. 11). Bovendien gebruiken beiden voor het gezamenlijke gedeelte evenveel versregels (twaalf), terwijl de Latijnse tekst van Stephanus en de Franse van Belleau voor het zelfde gedeelte met acht regels volstaan.Ga naar voetnoot196 Visschers model is dan ook veeleer de bewerking van Ronsard geweest dan een van de andere versies van deze anonieme laat-klassieke ode. Dit neemt niet weg dat Visscher zijn eigen accenten legt. Zowel in de vertaling van Stephanus (vs. 7) als bij Ronsard (vs. 9) wordt bijvoorbeeld gemeld dat de kunst te lijden heeft van de geldzucht. Visscher laat dit element achterwege. Bovendien beperkt hij zijn bewerking, zoals gezegd, tot het eerste deel van de ode. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 27; Lm p. 121 (2Q1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 20, 110-111 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Odes 4.36Celuy qui n'aime est malheureux,
Et malheureux est l'amoureux:
Mais la misere la plus grande,
C'est quand l'amant (apres avoir
En bien servant fait son devoir)
Ne reçoit point ce qu'il demande.
La race en amours ne sert rien,
Ne beauté grace, ne maintien:
Sans honneur la Muse gist morte:
Les amoureuses du jourd'huy
En se vendant aiment celuy
Qui le plus d'argent leur apporte.
Puisse mourir meschantement
Qui l'or trouva premierement:
Par luy le frere n'est pas frere,
Le pere n'est pas pere seur,
Par luy la soeur n'est pas la soeur,
Et la mere n'est pas la mere.
Par luy la guerre et le discord,
Par luy les glaives et la mort,
Par luy viennent mille tristesses:
Et qui pis est nous recevons
La mort par luy, nous qui vivons
Amoureux d'avares maistresses.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.18Anekdotisch gedicht over ene Malcus die bij de deur van zijn aanbeden Trijn met een smoes over problemen met haar tanden wordt weggestuurd, wanneer zij zich terzelfdertijd met een andere minaar amuseert.
De smoes met betrekking tot de tanden om liefdesverplichtingen te ontlopen, heeft Visscher ontleend aan epigram 11.40 van Martialis,Ga naar voetnoot198 maar aan de situatie daaromheen heeft hij een eigen invulling gegeven. Bij Martialis is minnaar Lupercus zonder twijfel de enige heer en meester van Glycera. Tot zijn spijt heeft hij haar al een hele maand niet meer geneukt. Hij probeert aan Aelianus uit te leggen waarom en vertelt hem dat ze tandpijn heeft.Ga naar voetnoot199 Hier is dus absoluut geen sprake van een bedrogen minnaar die aan de deur door de meid wordt afgepoeierd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 27; Lm p. 70 (2I3v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.19Gedicht waarin door middel van een speels binnenrijm met hun voornamen bepaalde eigenaardigheden van een zestal mannen onder de aandacht gebracht worden. De genoemde bijzonderheden houden nauwelijks verband met elkaar. Hoogstens kan men stellen dat de laatste drie mannen (vs. 4-6) elk op hun eigen manier graag plezier maken.Ga naar voetnoot200
De redactie Lm bevat in de laatste regel (aldaar vs. 7) een opmerkelijke variant: ‘Marot’ in plaats van ‘Maer Ot’. Indien uitgesproken blijft deze variant dicht in de buurt van de redactie Br2/1, maar deze geschreven vorm lijkt opzettelijk te zijn toegepast. Aldus gespeld is ‘Marot’ een gangbaar Nederlands woord voor ‘dwaas’, maar het zou ook nog kunnen verwijzen naar de Franse dichter Clément Marot, onder meer bekend vanwege zijn satirisch werk. Juist in zijn Brabbeling heeft Roemer Visscher een aantal van diens gedichten bewerkt. De veronderstelling van een opzettelijke toepassing van deze variant lijkt des te meer gerechtvaardigd omdat, zoals we eerder zagen, in de qua opzet sterk verwante ‘quick’ 1.49 precies hetzelfde procédé is toegepast. Ook daar in Lm ‘Marot’. Daar komt bij dat dit de enige twee plaatsen in de Brabbeling zijn waar Visscher de naam Ot toepast. Voor de redactie Br2/1 heeft hij dus de wat duidelijkere visuele variant ‘Marot’ laten varen voor het wat meer subtiele ‘Maer Ot’, waarbij de lezer via zijn gehoor het spel moet doorgronden. Deze laatste variant is ook meer consequent ten aanzien van het spel met de voornamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 27; Lm p. 69 (2I3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenLm kent na vs. 4 een extra versregel: Geurt,, die treurt,, als hy vreucht siet maecken;
Er is geen aanleiding om deze versregel aan de nieuwe redactie toe te voegen. Het gedicht, met allemaal op zich zelf staande versregels, blijft zonder deze regel immers goed verstaanbaar. Bovendien wijzen de overige varianten in Br2/1 ten opzichte van Lm op een zorgvuldige eindredactie door Roemer Visscher, wat doet vermoeden dat hij deze versregel bewust heeft weggelaten. Weliswaar wijkt de opbouw van dit gedicht daardoor significant af van de twee uiterst nauw verwante gedichten Q.1.28 en Q.1.49. De ook verder door Visscher veel toegepaste strofevorm van zeven versregels met het rijmschema ABABBCC is door deze ingreep veranderd in het bij hem minder gangbare patroon van zes versregels met het rijmschema ABABCC.Ga naar voetnoot201
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreSoortgelijke rijmspelletjes met eigennamen in Q.1.28 en Q.1.49. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.20De dichter spreekt er zijn verbazing over uit hoe in één lichaam innerlijk en uiterlijk schoon samen kunnen gaan. Hij adviseert zijn geliefde daarvoor zowel God te danken als de dag waarop ze ooit geboren werd. Zelf mag hij wel de avond danken waarop hij haar als zijn geliefde uitkoos. Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 2.42 van Marot,Ga naar voetnoot202 zij het met enige accentverschillen. Anders dan bij Roemer Visscher blijft degene die al die positieve kwaliteiten in zich verenigt bij Marot niet anoniem. Diens epigram verliest daardoor zijn algemene geldigheid. Daarentegen richt Visscher zich in zijn epigram wel rechtstreeks tot die gezegende vrouw, terwijl Marot minder persoonlijk over haar in de derde persoon spreekt. Bovendien ontbreekt bij Marot het element van dank voor alle goeds. Hij spreekt slechts van het koesteren van bijzondere genegenheid voor de momenten waarop zich dat voor het eerst manifesteerde: voor de jonge vrouw de dag waarop zij geboren werd, voor de ik-figuur de avond waarop hij haar voor het eerst leerde kennen. Ook van een liefdesrelatie tussen de vrouw en de man is bij Marot geen sprake. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 28 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 20-21, 111 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.21Anekdotisch gedicht over een schaapherder die probeert een boerin te bewegen zijn vriendin te worden door haar zijn beste lam te beloven. De boerin wijst het voorstel af met de bewering dat haar moeder, als ze het te weten kwam, haar voor duivel zou uitmaken. Het is onduidelijk waarom de moeder van de boerin bezwaar zou hebben tegen een relatie van haar dochter met een schaapherder en waarom zij haar ongenoegen daarover met de verwensing ‘duivel’ kenbaar zou maken. Het zou om ongewenst standsverschil kunnen gaan, maar eerder lijkt de situatie aangegrepen om binnen een heel andere context te spelen met standaardbegrippen uit de christelijke sfeer: ‘schaapherder’, ‘lam’ en ‘duivel’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 28; Lm p. 39 (2E4r); Ep p. 117 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.22Ene Hendrick wordt gewaarschuwd over Aris die schulden bij hem uit heeft staan. Naarmate Aris meer problemen met zijn ogen krijgt, is hij naar eigen zeggen steeds minder in staat om zijn schulden terug te betalen. Hendrick krijgt dan ook het advies (vs. 5 e.v.) om onverwijld te pakken wat hij krijgen kan. Immers, als Aris blind wordt, hoeft hij op niets meer te rekenen.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 8.9 van Martialis.Ga naar voetnoot203 De eigennamen verschillen, maar ook daar een opklimmende reeks van oogproblemen tegenover een afnemende behoefte om schulden te voldoen. Alleen waar bij Visscher sprake is van scheelheid (vs. 3), daar heeft het personage van Martialis nog slechts één oog. Dit mankement - nog slechts over de helft van de ogen beschikken - sluit mooier aan bij de daarmee corresponderende bereidheid om de helft van de schulden terug te betalen. Ook de redenering met betrekking tot het binnenhalen van de schuld verschilt enigszins. Martialis stelt dat er nog weinig gelegenheid is om winst te behalen. Op het punt van de winst geeft Roemer Visscher op zijn beurt het advies om alles wat geïnd wordt als zodanig te beschouwen. Ook bij Spiegel (Sp.[1].20) komt een epigram over problematische schuldenaflossing voor in navolging van Martialis, zij het op basis van een ander epigram (1.75). Of beide vrienden zich in onderling overleg gezet hebben aan het parafraseren van verschillende epigrammen van Martialis over één bepaald onderwerp valt niet meer te achterhalen. Het gebruik van de voornaam Hendrick in Visschers bewerking zou een aanwijzing in die richting kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 28; Lm p. 138 (2S1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaSp.[1].20 handelt eveneens over problematische aflossing van schulden op basis van een epigram van Martialis. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.23Gedicht over ene Mouris die zijn hoofd zal verliezen als men hem niet op tijd komt bevrijden. Zijn hoofd blijkt echter niet op het spel te staan omdat hij de wet overtreden heeft, maar omdat hij te zeer gesteld was op mooie vrouwen.
Het aanknopingspunt voor dit gedicht vond Roemer Visscher in epigram 6.26 van Martialis.Ga naar voetnoot204 Ook daar is het hoofd, nu van ene Sotades, in gevaar, terwijl hij niet terechtstaat. Hij kan geen erectie meer krijgen; in plaats daarvan likt hij. Roemer Visscher nam op basis van dit epigram de gelegenheid waar om de mogelijkheden die het Nederlands biedt om zowel letterlijk als figuurlijk je hoofd te verliezen uit te buiten.Ga naar voetnoot205 Het liefdesaspect wist hij daarbij te handhaven, maar hij koos verder voor een meer neutrale invulling dan Martialis. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 28; Lm p. 72-73 (2I4v-2K1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.24Gedicht over Marry en Dierick die beiden al de nodige echtgenoten overleefd hebben. Al die nalatenschappen hebben hen - zo luidt de duidelijke suggestie - geen windeieren gelegd en hebzuchtig gemaakt. Nu gaan ze samen trouwen om te zien wie de buit definitief zal binnenhalen.
In dit gedicht zijn elementen verwerkt uit twee epigrammen van Martialis, 8.43 en 9.78Ga naar voetnoot206. Roemer Visscher heeft die omgesmeed tot een nieuw gedicht, zoals een nadere vergelijking duidelijk maakt. Epigram 8.43 handelt over Fabius en Chrestilla die beiden hun echtgenoten begraven. Elk van beiden zwaait met een rouwtoorts boven het huwelijksbed. Het epigram vervolgt met een bede aan Venus om deze winnaars te verenigen, in die zin dat hen beiden tot slot één lijkbaar wacht. In epigram 9.78 wordt ene Picentinus aangesproken over Galla, die hem huwde na eerder zeven echtgenoten begraven te hebben. Aan deze constatering verbindt de dichter-spreker de overweging dat Galla naar zijn mening haar echtgenoten wil volgen. Zij op haar beurt zal dus door haar echtgenoot begraven worden. Deze cryptische overweging wordt duidelijker vanuit de wetenschap dat dit gedicht over twee giftmengers gaat.Ga naar voetnoot207 Het gezamenlijke element van beide epigrammen is een opvallend aantal overleefde echtgenoten. Roemer Visscher neemt dat element over en werkt dat vervolgens op een originele manier uit, namelijk als expliciete methodiek om een omvangrijk erfgoed te verwerven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 28; Lm p. 99 (2N2r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Martialis 9.78Funera post septem nupsit tibi Galla virorum
Picentine: sequi vult, puto, Galla viros.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.25Gedicht over de omwentelingen van het Rad van Fortuin die, via een keten van oorzaak en gevolg, van vrede weer tot vrede leiden. Vrede baart namelijk voorspoed, voorspoed op haar beurt rijkdom, rijkdom hoogmoed, hoogmoed twist, twist oorlog, oorlog armoede, armoede ootmoed, en ootmoed tot slot weer vrede.
Deze door Roemer Visscher berijmde causale opsomming was in diens tijd gemeengoed, getuige onder meer de kwalificatie door Carel van Mander in diens Uutbeeldinge der figueren (1604) van juist deze cyclus als een ‘ghemeen spreuck’.Ga naar voetnoot208 De humanist Vives nam dezelfde kettingredenering op als voorbeeld van wat hij een zeugma noemt in diens De ratione dicendi (1533).Ga naar voetnoot209 Wijzen dergelijke vermeldingen als voorbeeld in handboeken al op een grote vertrouwdheid destijds met deze cyclische redenering, daarnaast doen er zich opvallende manifestaties van voor in zowel de literatuur als de beeldende kunst. In relatie tot Roemer Visscher moet zeker het nauw verwante citaat genoemd worden dat Marot in een van zijn brieven inlast en dat hierna ter vergelijking met Roemers bewerking nader bekeken zal worden.Ga naar voetnoot210 Marot zegt het citaat te ontlenen aan de Comedie de fatalle destinée van Minfant, een werk dat niet bewaard is gebleven.Ga naar voetnoot211 Met slechts enkele spellingvarianten verscheen hetzelfde citaat in zijn geheel in de door François Goedthals verzorgde publicatie Les proverbes anciens flamengs et françois (1568), die werd uitgegeven door Plantijn in Antwerpen.Ga naar voetnoot212 Enkele jaren eerder had het Antwerpse publiek op een andere wijze ook al kennis kunnen maken met dezelfde cyclus. In 1561 maakte deze namelijk deel uit van de jaarlijkse Besnijdenisommegang ter plaatse. Dank zij de bewaard gebleven ordinantie voor deze omgang zijn we goed geïnformeerd over de verbeelding van dit thema. Bovendien valt daaruit af te leiden dat de uit 1564 daterende prentenreeks naar ontwerp van Maarten van Heemskerck, bekend onder de titel Circulus vicissitudinis rerum humanarum (‘De kringloop van het menselijk handelen’), nauw samenhangt met dat onderdeel van de Antwerpse omgang van 1561. Andere graveurs die hetzelfde thema in beeld brachten zijn Maarten de Vos, Jacques de Gheyn II en Crispijn de Passe de Oude.Ga naar voetnoot213 Het moge duidelijk zijn dat Roemer Visscher op diverse plaatsen inspiratie voor zijn gedicht kon vinden. Bij deze hoeveelheid aan manifesties van een gedachtengang die gemeengoed genoemd mag worden is het nauwelijks mogelijk om één bepaalde bron aan te wijzen. Om zijn bewerking wat meer perspectief te verlenen is een confrontatie met een van de andere literaire bronnen, die waaraan de namen van Minfant, Marot en Goedthals te verbinden zijn, op zijn plaats. De lijst van elementen in de keten van oorzaak en gevolg komt bij allen goed overeen. De versie van Marot cum suis sluit vervolgens af met de constatering dat aldus de menselijke aangelegenheden weerom keren, een gedachte die bijvoorbeeld nauw verwant is met de Antwerpse omgang en met de prentreeks van Van Heemskerck. Visscher legt aan het slot een iets ander accent. Hij concludeert dat het Rad van Fortuin altijd zo draait. Van die relatie met de Fortuin is ook expliciet sprake in de prentreeks Omnium rerum vicissitudo est (‘Alles verandert’; 1596) van Jacques de Gheyn II,Ga naar voetnoot214 maar andere, eerdere voorbeelden zijn ook voorhanden.Ga naar voetnoot215 Roemer Visscher heeft dus op zijn beurt uitdrukking gegeven aan een algemeen gangbare gedachte en daarbij elementen uit verschillende bronnen gecombineerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 29 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 21, 111 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron (specimen ter vergelijking)
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.26Gedicht over de abt en zijn knecht die uit hetzelfde hout gesneden zijn. Ze paren domheid aan een grote liefde voor wijn. Toch heeft die eensgezindheid tot onderlinge ruzie geleid, omdat ze voor een onoplosbaar dilemma zorgt. De abt kan namelijk niet slapen als er geen wijn in voorraad is, zodat hij niet van dorst hoeft om te komen bij het ontwaken. Zijn knecht daarentegen kan niet slapen zolang er nog een druppel in de kan zit. Epigram 1.46 van Marot ligt aan dit gedicht ten grondslag.Ga naar voetnoot217 Zowel Roemer Visscher als Spiegel, zoals verderop in de Brabbeling (Sp.[1].10) zal blijken, bewerkten het. Naast de drankzucht van de abt en zijn knecht vermeldt Marot ook nog hun voorkeur voor grappen en grollen (vs. 4). Visscher laat dit aspect achterwege, in tegenstelling tot Spiegel. Het gegeven dat beider onenigheid zich des avonds afspeelt blijkt bij Visscher, anders dan bij Marot, slechts impliciet. Spiegel bouwt dat element van tijd nog uit door de dag expliciet tegenover de avond te stellen. Bovendien neemt hij in zijn bewerking nog een extra element op. De abt en zijn knecht zijn bij hem niet alleen verzot op wijn maar ook op bier. Al met al is hier sprake van redelijk getrouwe bewerkingen, waarbij die van Visscher iets meer geserreerd is dan die van Spiegel.
In de redactie Lm staat dit gedicht op een opmerkelijke plaats. Het fungeert als bladvulling tussen de voorin opgenomen ‘tepel-wercken’ en het eigenlijke begin van de Brabbeling aldaar. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 29; Lm p. [32] (D4v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
VariantenDe redactie Lm heeft het volgende opschrift dat in Br2/1 ontbreekt: Uut Cl. Marot.
Monssr. l'Abbe et Monss. son valet.
Vs. 5 ontbreekt in Lm, waardoor het logisch verband met de rest van het gedicht verloren gaat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 21, 112 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurBuisman Jr., ‘Marot en Spiegel’, p. 102-103; De Jong, ‘Henric Laurens Spiegel’, p. 391 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen verwante bewerking van dezelfde bron in Sp.[1].10. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.27De ik-figuur van dit gedicht richt het woord tot zijn aanbedene. Hij vraagt zich af hoe het mogelijk is dat hij slechts door het knipperen van haar ogen zodanig voor haar in liefde ontvlamt dat zijn hart wil breken. Twee goden, Venus en Cupido, belagen hem via haar ogen. Zo'n strijd tegen twee belagers is moeilijk en hij vraagt zijn aanbedene hem bij staan. Samen zullen ze die goden wel overwinnen.
Dit gedicht is gebaseerd op enkele traditionele elementen uit de liefdespoëzie zoals de ogen van de geliefde en de liefdesgoden Venus en haar zoon Cupido. De formuleringen zijn te algemeen en traditioneel om te bepalen of met Venus en Cupido nog verschillende schakeringen van gevoelens, zoals liefde en begeerte, bedoeld zijn. Het gedicht lijkt niet meer te willen zeggen dan dat weerstand bieden aan de liefdesgoden eigenlijk onbegonnen werk is. En als de aanbedene die opgewekte gevoelens van liefde beantwoordt, dan kunnen ze samen die strijd tegen Venus en Cupido winnen. Een concrete bron voor dit gedicht is vooralsnog onbekend.Ga naar voetnoot218 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 29 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 21-22, 112 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.28De ik-figuur van het gedicht bedankt een dame die weerspannig is geweest jegens hem. Ze vergist zich als ze denkt dat hij daarom boos op haar zou zijn. En waarom ook? Het geldbedrag dat zij afwees is beter op zijn plaats in zijn eigen beurs dan in het gat waarmee zij bekend is.
Uit de bewerkte bron, epigram 3.82 van Marot,Ga naar voetnoot219 blijkt duidelijker dan bij Roemer Visscher dat het hier gaat om een afgebroken transactie voor betaald geslachtsverkeer. Het opschrift van dat epigram bij Marot, dat Roemer Visscher niet heeft overgenomen, vermeldt namelijk dat het bestemd is voor een dame uit Piëmont die geen genoegen nam met de zes écu's die Marot haar bood om met haar te slapen. In plaats daarvan wenste zij er tien. Het verdere verloop van de beide gedichten - in plaats van boosheid dankbaarheid om het uitgespaarde geld - sluit goed bij elkaar aan. Omdat bij Roemer Visscher het opschrift ontbreekt, blijft zijn versie raadselachtiger.
De voor de verstaanbaarheid noodzakelijke redactionele variant in vs. 5 is conform de lijst van errata in Br1 in de redactie Br2 overgenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 29 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.29In dit gedicht doet de dichter verslag van zijn gevecht met Cupido. Omdat hij hem een kind had genoemd, daagde Cupido hem uit tot een tweestrijd. Daarin toonde deze een man te zijn. Na deze opening, die het gebeuren kort samenvat, vervolgt het gedicht met een beschrijving van het gevecht. Omdat de ik-figuur geharnast was, kon Cupido met zijn pijlen niets uitrichten. Toen hij dat bemerkte, werd Cupido zelf een pijl en trof zijn tegenstander in zijn binnenste. Daarop gaf deze zich gewonnen en trok zijn harnas uit. Wat vermag dat immers tegen een vijand binnen jezelf?
Het gedicht is een bewerking naar een van de laat-klassieke Griekse Anacreontea (nr. 13), die in 1554 voor het eerst te Parijs werden uitgegeven door Henricus Stephanus samen met een Latijnse vertaling van veel van deze oden, waaronder deze.Ga naar voetnoot220 Deze vertaling is, net als de andere Latijnse van Helias Andreas (1555/1556),Ga naar voetnoot221 een getrouwe weergave van de Griekse tekst. Die verhaalt dat de ik-figuur een aansporing van Eros om te beminnen naast zich neerlegde. Daarop daagde Eros met zijn pijl en boog hem uit tot een gevecht. De ik-figuur trok als Achilles zijn wapenrusting aan en begon de strijd. Hij vluchtte voor de pijlen van Eros. Toen deze zonder pijlen zat doorboorde hij zelf als een pijl het hart van zijn tegenstander. Deze concludeert daarop dat zijn wapenrusting nutteloos is om wapens af te weren als de strijd binnenin woedt. De Franse vertaling van Belleau (1556) volgt - soms iets meer uitweidend - de Grieks/Latijnse bron.Ga naar voetnoot222 Ronsard daarentegen gaat wat vrijer te werk. Diens sonnet uit 1555 richt zich tot een concrete persoon, Jodelle, aan wie verslag wordt gedaan van de strijd met Cupido, hier omschreven als ‘l'enfant de Cytherée’, het kind van Kithira. Opvallend is dat Ronsard de aanleiding tot de strijd met Cupido weglaat. Daarna volgt hij het stramien van het verslag van die strijd, zij het met een paar kleine afwijkingen. Zo laat hij de vergelijking met Achilles achterwege alsmede de vlucht van de ik-figuur. Met het sonnet van Ronsard nu werd de bewerking door Roemer Visscher eerder wat al te rechtstreeks in verband gebracht.Ga naar voetnoot223 Naast overeenkomsten als het ontbreken van de vergelijking met Achilles en van de vlucht van de ik-figuur zijn er ook verschillen. Vanzelfsprekend liet Visscher de aanspraak tot Jodelle achterwege. Uniek ten opzichte van de overige versies is echter de opening van Roemers gedicht, ofwel zijn verklaring voor de strijd met Cupido. Zoals gezegd laat Ronsard die achterwege en in de andere versies laat de ik-figuur weten dat Cupido vertoornd was omdat zijn aansporing om te beminnen genegeerd werd. Niets van dat alles bij Roemer Visscher. Bij hem is Cupido getergd omdat hij voor een kind is uitgemaakt, waarop hij vervolgens via een tweegevecht bewijst een man te zijn. Dit alles verbindt hij dan ook nog op originele wijze met Cupido's blindheid. Bovendien zegt Roemer weinig over diens wapenrusting. We mogen op grond hiervan dan ook concluderen dat Roemer Visscher bekend is geweest met dit anakreontische gedicht en zeer wellicht ook met Ronsards versie ervan, maar dat hij aan zijn bewerking een zeer persoonlijk accent heeft gegeven. Roemer Visscher was trouwens niet de enige die in deze periode dit gedicht in het Nederlands bewerkte.Ga naar voetnoot224 In 1608 verscheen een anonieme bewerking onder de titel ‘Cupidos cracht’ in Den bloem-hof van de Nederlantsche jeught die het standaardpatroon voor deze ode met nogal wat uitweidingen volgt.Ga naar voetnoot225 Dit is wat minder het geval met een anoniem gedicht in Apollo of Ghesangh der Musen (1615).Ga naar voetnoot226 In deze versie wordt de strijd niet alleen met Cupido maar ook met Venus gestreden. Bovendien wordt een uitvoerig verzoek om hulp tot de beminde gericht. De ode mocht zich dus in de nodige aandacht verheugen, maar in elk geval kenmerken de Nederlandse bewerkingen zich ieder voor zich door een eigen toon.Ga naar voetnoot227 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 30; Lm p. 124-125 (2Q2v-3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 22, 112-113; Foncke, ‘Over Roemer Visscher en zijn “tuyters”’, p. 181 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ronsard Second Livre des Amours sonnet 3Jodelle, l'autre jour l'enfant de Cytherée
Au combat m'appella courbant son arc Turquois:
Et lors comme hardi je vesti le harnois,
Pour avoir contre luy la chair plus asseurée.
Il me tira premier une fleche acerée
Droit au coeur puis une autre et puis tout à la fois
Il decocha sur moy les traits de son carquois,
Sans qu'il eust d'un seul coup ma poitrine enferrée.
Mais quand il vit son arc de fleches desarmé,
Tout despit s'est luy-mesme en fleche transformé,
Puis en moy se rua d'une puissance extresme.
Quand je me vey vaincu, je me desarmay lors:
Car rien ne m'eust servi de m'armer par dehors,
Puisque mon ennemi estoit dedans moy-mesme.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaDe Friesche rymlerye (1668) van Gysbert Japicx bevat een Friestalige bewerking (28 verzen) van dit anakreontische gedicht, waarvoor Japicx ook bij de versie van Visscher te rade lijkt te zijn gegaan.Ga naar voetnoot229 Zo komt bij hem ook het voor Roemer Visscher zo kenmerkende element (vs. 1) voor van de ik-persoon die Cupido voor een klein kind uitmaakte: ‘Om dat ick him klien manke hiette’ (vs. 3). Daarnaast bevat de versie van Japicx de nodige eigen elementen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.30Gedicht over de kwaliteiten waaraan de toekomstige echtgenoot van ene Jannetgen moet voldoen. Daarbij wordt gespeeld met de verschillende betekenismogelijkheden die het toenmalige Nederlands nog kende voor het begrip ‘eel’ (edel). Jannetgen heeft namelijk haar zinnen gezet op een ‘eele Gheest’ (vs. 4). Uit de inventarisatie van eigenschappen die aangeven wat zij daaronder verstaat, blijkt dat het haar niet om een nobel, edel iemand te doen is, maar om iemand vol levenslust die het goede des levens niet aan zich voorbij laat gaan. Aan het slot van het gedicht stelt de dichter daar een andere vorm van ‘edelheid’ tegenover: de ware adel van de gezalfde koning, Maar die - en dat hoeft niet eens met zoveel woorden gezegd te worden - kan Jannetgen toch nooit krijgen.
Het gedicht is een bewerking naar epigram 3.63 van Martialis.Ga naar voetnoot230 Daarin speelt deze met het Latijnse begrip ‘bellus homo’ (vs. 1, ‘mooie man’). Visscher heeft dat vervangen door de uitdrukking ‘een eele Gheest’. Hij werkt die uit, zoals we zagen, via de eisen die een meisje op huwbare leeftijd aan haar toekomstige echtgenoot stelt. Dit in tegenstelling tot Martialis, die ene Cotilus rechtstreeks vraagt waarom men hem een ‘bellus homo’ noemt. Hij blijkt verwijfd, een klaploper en een intrigant. Als dit nu werkelijk een ‘bellus homo’ is, concludeert Martialis, dan is dat een ‘res pertricosa’ (vs. 14), een erg ingewikkeld iets. Roemer Visscher heeft dus het basispatroon van dit epigram als uitgangspunt genomen, maar dat vervolgens op een eigen manier uitgewerkt.
Voor de verzen 4 en 14 is een identieke variant uit de redactie Lm (‘eel gheest’) in de lijst van errata in Br1 opgenomen. Uiteindelijk is deze correctie in Br2 niet doorgevoerd. Verder doet zich in vs. 12 een inhoudelijke variant voor: ‘caetsen’ in Lm, ‘singhen’ in Br2/1. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 30; Lm p. 82 (2L1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 22, 113-114 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreQ.3.43 heeft identieke beginwoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.31Gedicht met een woordenspel op basis van de toen voorkomende spellingvariant ‘spelden’ voor ‘spellen’.Ga naar voetnoot231 Naast het eigenlijke ‘spelden’ kon dat woord dus ook toegepast worden voor alle gebruiksmogelijkheden van ‘spellen’, een gelegenheid die Roemer Visscher hier benut. Als Trijntje haar vrijer mee wil delen (‘spelden’, vs. 1) dat hij weg moet gaan omdat hij met zijn gepraat haar oren heeft doof gemaakt, dan kan ze volstaan met haar hoofddoek los te spelden (vs. 5). Daaruit zou dan afdoende moeten blijken dat haar gehoor beschadigd is. In elk geval heeft ze zo geen pen en papier van node om hem een en ander duidelijk te maken.
Het woordgrapje is in de redacties Br2/1 consequenter toegepast dan in de redacties Lm en Ep. Deze laatste hebben in vs. 1 namelijk niet de spellingvariant ‘spelden’ maar ‘spellen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 30; Lm p. 42 (2F1v); Ep p. 110 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 23, 114 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.32Gedicht waarin gespeeld wordt met enkele typerende mansnamen. Giccher, ofwel de impotente echtgenoot, zou graag zijn naam veranderd zien, maar weet dat zelf niet klaar te krijgen. Een andere man brengt dat wel tot stand. Hij nu vervult de wens van Gicchers echtgenote en maakt haar zwanger. Daarmee is en passant ook Gicchers wens in vervulling gegaan. Voortaan heet hij niet meer Giccher maar Jorden, ofwel de bedrogen echtgenoot. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 31; Lm p. 85 (2L3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok in Q.1.38 is sprake van verandering van voornaam. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.33Gedicht, gebaseerd op een woordenspel met de ‘geleerdheid’ van de arts Doctor Slemper, waar die van alle meesters in de omgeving voor onder doet. Hij blijkt van top tot teen in het leer gestoken maar echte geleerdheid valt bij hem niet te bespeuren.Ga naar voetnoot232
In de redactie Lm is het woordenspel met ‘leer’ nog iets aangedikt met de variant ‘leersen’ in plaats van ‘laersen’ (vs. 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 31; Lm p. 11-12 (2B2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 23, 114 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.34Gedicht dat zich richt tot een anonymus die beweert dat de ik-figuur een van zijn beste vrienden is. Deze laatste nu plaatst daar de nodige vraagtekens bij. Hij heeft nooit gemerkt dat zijn ‘vriend’ hem in zijn overvloed wilde laten delen, of het nu een te leen gevraagde som gelds was of zijn overdaad aan spijzen. Het enige waarop hij zijn zogezegde vriend trakteert als die in diens nabijheid verkeert zijn de winden die hij laat.
Het gedicht is een bewerking van epigram 10.15 (14) van Martialis.Ga naar voetnoot233 Er zijn enkele verschillen. Op de eerste plaats draagt de aangesprokene bij Martialis een naam, Crispus. Verder is de uitgangsstelling tegenovergesteld. Bij Roemer Visscher is de ik-figuur de zogezegde beste vriend van de aangesprokene; bij Martialis beweert de aangesprokene voor geen van de vrienden van de ik-figuur onder te doen. Het vervolg van het gedicht is overeenkomstig. Alleen is bij Martialis de opsomming van goederen die de zogeheten vriend niet bereid is te delen iets meer gevarieerd: naast de geweigerde geldlening, bonen en graan (van diens vruchtbare akkers langs de Nijl), warme winterkleding, een half pondje zilver. Roemer Visscher lijkt zich hier meer beperkt te hebben tot het goede dat men in diens tijd als vrienden deelde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 31; Lm p. 63 (2H4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 23, 114-115 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 31; Lm p. 65 (2I1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen uitvoerige uitwerking in het Fries (20 versregels) over het thema van de steeds iets anders willende geliefde vervaardigde Gysbert Japicx op basis van Visschers epigram. Het verscheen in diens Friesche rymlerye (1668).Ga naar voetnoot234 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.36Tweestrofisch gedicht waarin een minnaar de problemen rond zijn onbeantwoorde liefde verwoordt. In de eerste strofe geeft hij in algemene zin uiting aan zijn ongeluk, omdat aanvaarding door de geliefde niet zijn deel zal zijn. Daarop richt hij zich tot de Liefde in persoon die het bestaat zo wreed voor hem te zijn, terwijl hij haar nooit misdaan heeft. Vervolgens spreekt hij in strofe twee de geliefde zelf aan met de smeekbede om hem voor de dood te behoeden. Ze moet hem daartoe wapenen met het door hem begeerde goed. Niet met zoveel woorden gezegd maar onmiskenbaar verzoekt hij haar dus om positief op zijn liefde te reageren.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van epigram 1.72 van Marot,Ga naar voetnoot235 op een enkele uitweiding na. Zo zwijgt Marot over de oorzaak van de droefenis bij de ik-figuur - onbeantwoorde liefde zoals Roemer Visscher in vs. 3 meldt - waardoor diens gedicht wat meer de verbeelding prikkelt om het raadsel op te lossen. Een ander element dat bij Marot ontbreekt is de veronschuldiging aan het adres van Liefde dat hij haar nooit misdaan heeft (vs. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 32 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 24, 115 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.37Epigram dat letterlijk gelezen kan worden, maar zeker ook overdrachtelijk bedoeld is. Een meisje wijst het aanbod van een oude man af om haar in haar behoeftigheid brood te lenen. Ze laat hem weten dat ze thuis al oudbakken brood genoeg heeft. Roemer Visscher speelt echter met de betekenismogelijkheden van ‘brood lenen’. Het meisje bedoelt namelijk dat ze niet gediend is van de sexuele diensten die de oude man haar aanbiedt. Zijn aanbod komt ongelegen. Het is te laat (van hem uit gezien) of te vroeg (van haar uit gezien).
De wijziging in de woordvolgorde in vs. 4 volgens de lijst van errata in Br1 is in de redactie Br2 doorgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 32 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 24, 115 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.38Gedicht over ene Marten die alles begint wat men maar bedenken kan, maar niets weet af te ronden. Daarom denkt de dichter - via de weinig verhullende beeldspraak van een mast die nog maar halverwege op zee zal breken - dat iets dergelijks ook zal gebeuren als hij met zijn vrouw de liefde zal bedrijven.
Aanknopingspunten voor dit gedicht heeft Roemer Visscher kunnen vinden in epigram 3.79 van Martialis en ook in de bewerking die Marot daarvan maakte (Épigr. 4.30).Ga naar voetnoot236 Geen van beide is echter hét model voor Visscher geweest. Martialis' tweeregelige epigram is zeer rechttoe rechtaan. Sertorius begint alles en maakt niets af. De dichter veronderstelt dat dat ook het geval is als hij neukt. Bij Marot is sprake van een anonieme buurman die uit de Limousin komt. Nogal breedvoerig in vergelijking met Martialis wordt verhaald hoe alles wat hij onderneemt in schande en laster resulteert. De dichter gelooft dat zijn buurman, traag en slaperig als hij is, zijn echtgenote maar voor de helft zal bedienen. Het stramien van deze gedichten is telkens weer, zij het met meer of minder woorden, hetzelfde. De versluierende vondst echter waarmee Visscher het sexuele onvermogen van die man omschrijft - de mast die breekt (vs. 4) - is origineel en een aanwinst voor het gedicht.
De verduidelijkende redactionele variant voor vs. 4 uit de lijst van errata in Br1, waarbij het bepaalde lidwoord bij ‘mast’ vervangen moet worden door een bezittelijk voornaamwoord, is in Br2 doorgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 32; Lm p. 31-32 (2D4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie / Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.30Ga naar voetnoot237
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 32; Lm p. 138 (2S1v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.40Een minnaar richt zich in dit gedicht tot zijn niet met name genoemde geliefde. Voor hem gaat ze de kracht van de zon te boven, aangezien haar aan- of afwezigheid voor hem dag of nacht bepaalt, ongeacht of het in feite dag of nacht is.
Van der Laan wijst in verband met dit gedicht op epigram 3.56 van Marot.Ga naar voetnoot238 Er doen zich inderdaad wat thematische overeenkomsten voor, maar deze zijn onvoldoende om van een bewerking door Roemer Visscher te spreken. Ter vergelijking volgt hier een weergave van Marots gedicht: Zoals de zon door haar aanwezigheid de duisternis doet verdwijnen, zo slaan in het aanschijn van Anne de zorgen van de dichter op de vlucht. Dat haar aanwezigheid hem zo verandert, kan hij uit niets anders verklaren dan uit de liefde die hij haar toedraagt. In de redactie Lm draagt de geliefde de naam Mayken (vs. 1). Door deze eigennaam in de geautoriseerde versie te vervangen door ‘Meysgen’ wordt het gedicht van toepassing op elke geliefde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 32; Lm p. 87 (2L4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 24, 116 | |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaGysbert Japicx verwerkte de bepalende elementen uit Visschers ‘quick’ in het tweestrofige gedicht ‘Minne-sinne’, verschenen in diens Friesche rymlerye (1668).Ga naar voetnoot239 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.41Gedicht over de problemen van Mayken de dienstbode. Ze heeft geld beschikbaar voor kleding maar weet niet of ze het aan onder- of bovenkleding zal besteden. Ze vraagt daarom advies aan haar mevrouw. De overwegingen van Mayken maken duidelijk dat haar voorkeur uitgaat naar bovenkleding van fraaie stof. In bed is het immers donker, waarmee ze bedoelt te zeggen dat dan toch niemand onder de indruk kan raken van een nieuw hemd. Haar mevrouw steunt haar in haar voorkeur voor zichtbare uiterlijke schijn. Bovendien kan Mayken haar hemd altijd nog repareren als het gescheurd is.Ga naar voetnoot240 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 33; Lm p. 6-7 (2A3v-4r); Ep p. 110 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 24-25, 116 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.42Anekdotisch gedicht over de enorme inspanningen die ene Mieuwes zich getroost om Lijsbeth tot zijn bruid te kunnen maken. Daarbij is ze niet eens mooi, maar oud en lelijk. Voor Mieuwes liggen haar kwaliteiten ergens anders, want ze is ook rijk en ziek. Hij hoopt via haar dus snel rijkdom te verwerven.
Het gedicht is een bewerking van het korte, vierrelige epigram 1.10 van Martialis.Ga naar voetnoot241 De anekdote wordt daar in haar meest beknopte vorm verteld. Gemellus maakt Maronilla intensief het hof, terwijl ze uiterst lelijk is. Haar aantrekkingskracht blijkt gelegen in het feit dat ze hoest, waarmee gesuggereerd wordt dat ze niet lang meer te leven heeft. Het epigram vermeldt zelfs niet dat ze rijk is. Roemer Visscher neemt dit stramien over maar vertelt het met de nodige uitweidingen en ophelderingen.
De redactie Lm heeft in plaats van Lijsbeth de opmerkelijke vrouwennaam Fokel (vs. 1). Deze komt nergens anders in het oeuvre van Roemer Visscher voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 33; Lm p. 8 (2A4v); Ep p. 108 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.43Gedicht, op basis van een woordenspel, met een welgemeend advies aan een meisje vooraleer ze gaat trouwen. Ze dient het woord ‘trouw’ goed te spellen. Als ze de eerste letter vergeet, dan blijft slechts ‘rouw’ over. Met andere woorden, ze dient de trouw in ere te houden.
De kernwoorden uit het gedicht, ‘trouwe’ (vs. 2) en ‘rouwe’ (vs. 4), zijn in de redactie Lm in een afwijkend lettertype gezet om ze meer nadruk te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 33; Lm p. 117 (2P3r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 25, 116 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.44Gedicht waarin een aanbedene rechtstreeks wordt aangesproken over de draagwijdte van het ‘nee’ dat zij de ik-figuur heeft toegevoegd. De lichaamstaal waarmee een en ander gepaard kan gaan, zoals in haar geval die van de ogen, kan veel verzachten en de afwijzing minder definitief van karakter maken. Aldus wordt het bewijs geleverd dat het hart nog niet hoeft te menen wat de tong zegt.
Het gedicht is een vrij getrouwe bewerking van epigram 3.84 van Marot.Ga naar voetnoot242 Het belangrijkste verschil is dat Marot het fenomeen in het algemeen aan de orde stelt, terwijl Roemer Visscher daarover uitweidt in een rechtstreekse benadering van de aanbedene. Ook Spiegel maakte een bewerking naar dezelfde bron (Sp.[1].39), maar iets vrijer dan Visscher.Ga naar voetnoot243 Zo vervangt hij het element van de ogen door een lachje. Wel gebruiken ze beiden dezelfde slotregel, een destijds bekende spreekwoordelijke uitdrukking.Ga naar voetnoot244 Een dergelijke opvallende overeenkomst duidt er eens te meer op hoezeer Spiegel en Visscher in onderling overleg bronnen bewerkten. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 33 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 25, 116-117 | |||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurBuisman Jr., ‘Marot en Spiegel’, p. 103-104 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen thematisch verwant gedicht over het ‘nee’ van de geliefde verscheen in de eerdere bundels T'Loff vande mutse en Horatius' Satyrae, maar dat blijkt niet door Roemer Visscher zelf maar door Lucas d'Heere geschreven te zijn (zie alhier Lm.1.84). De Brabbeling bevat van dit gedicht alleen de versie door Spiegel (Sp.[1].21). Verder komt ook in het volgende gedicht (Q.2.45) de mate van welwillendheid van de geliefde jegens haar aanbidder aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaEen bewerking naar dezelfde bron is te vinden in Sp.[1].39. In T'Loff van de mutse is deze versie opgenomen en niet die van Roemer Visscher. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.45Gedicht, bestaande uit de weergave in de directe rede van een reeks vragen van een aanbidder tot zijn geliefde om hem gunsten toe te staan. In het begin wordt hij één keer onderbroken door de aanbedene met de opmerking of hij wat vraagt (vs. 1). De vragensteller wordt steeds bescheidener wat de verlangde gunsten betreft: een nachtje met de aanbedene slapen, een kus van haar ontvangen of, als dat er allemaal niet in zit, haar zelf een kus geven. Het gedicht is een vrij getrouwe weergave van een van de epigrammen van Janus Dousa (2.43), voor het eerst verschenen in 1569. Alleen is Visscher wat uitvoeriger in zijn formuleringen. Het begin van beide versies demonstreert het verschil goed. Dousa schetst de situatie uiterst beknopt: ‘Da mihi. quid? noctem’ (‘Geef mij. Wat? Een nachtje’). Daarna volgt bij hem meteen de opmerking aan het adres van de aanbedene voor het geval dat dat voor haar te veel mocht zijn. Voor die eerste vier woorden van Dousa heeft Visscher, al uitweidend, twee volle versregels nodig. Dat stramien van aanvullende formuleringen blijft zich bij Visscher ook in de rest van het gedicht voordoen. Bij Dousa geen ‘vreuchden rapen’ (vs. 3), ‘rooder mont’ (vs. 4) of bidden ‘met geclach’ (vs. 5). Hij beperkt zich tot de essentie zonder verdere parafrasen: om iets vragen en, als dat te veel blijkt, zijn verlangens inperken om uiteindelijk tevreden te zijn met de toestemming om zelf de beminde een kusje te mogen geven. Bij Roemer Visscher draagt het aangesproken meisje geen naam, bij Dousa heet ze Ida. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 33; Lm p. 43 (2F2r); Ep p. 119 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreNet als het voorafgaande gedicht (Q.2.44) handelt ook dit over het thema van de mate van welwillendheid van de geliefde jegens haar aanbidder. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.46Gedicht over de condities waaronder men bepaalde onderwerpen - bloemen, meisjes - goedgelijkend kan schilderen. De pointe van het gedicht is gelegen in een spel met de daarbij behorende term ‘raken’, iets ‘raak’ uitbeelden of treffen (vs. 3), of zelfs iets naar het leven treffen (vs. 6). In het laatste geval blijkt het ineens om een letterlijke interpretatie van die term te gaan, en in samenhang daarmee om sexuele connotaties. Als men een meisje beter naar het leven wil treffen dan door haar goed te observeren, moet men haar zelf het penseel - wel te verstaan het mannelijke lid - in handen geven. Een andere interpretatie van het hier toegepaste woordenspel lijkt niet wel mogelijk.Ga naar voetnoot246 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 34; Lm p. 45-46 (2F3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.47Gedicht waarin via een rechtstreekse aanspraak tot een anonieme man diens grootspraak betreffende zijn afkomst op een woordspelige manier op de korrel wordt genomen. Vanwege zijn verheven herkomst heeft de aangesprokene een ‘gravinne’ (vs. 6) getrouwd. Het gedicht suggereert echter dat aldus niets anders werd gedaan dan de stand ophouden. De echtgenote is geen hoog verheven dame met die adellijke titel, maar juist letterlijk laag bij de gronds, want een ‘graafster’, zoals we dit begrip hier naar alle waarschijnlijkheid ook mogen interpreteren (zie annotatie aldaar). De kritiek op de genealogische snoeverij wordt ook gesteund door de destijds gebruikelijke uitdrukking ‘van Haver tot Garst’ te gebruiken, waarmee men de lijn van het ene geslacht op het andere aangaf (vs. 1, zie ook de annotatie). Zeer letterlijk gelezen is de uitdrukking natuurlijk tevens een fraaie persiflage op een adellijke geslachtsnaam.Ga naar voetnoot247 Dat Visscher met deze zegswijze mogelijk ook nog gezinspeeld zou hebben op een collega-korenkoper,Ga naar voetnoot248 is een gezochte veronderstelling. De uitdrukking paste prima in het woordenspel waarmee hij deze hebbelijkheid wilde laken.
Het gedicht is bewerkt naar epigram 5.17 van Martialis.Ga naar voetnoot249 In plaats van een anonieme man wordt daarin een dame Gellia aangesproken die zich beroemt op haar roemruchte voorgeslacht. Derhalve achtte zij een ridder als de ik-figuur een minderwaardige partij; alleen een senator met een breedgestreepte toga zou voldoen. In plaats daarvan, klinkt het verwijtend, huwde ze echter een politiefunctionaris van lagere rang. Roemer Visscher heeft de kern van dit epigram overgenomen, maar daaraan een eigen aankleding gegeven met originele woordspelingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 34; Lm p. 104-105 (2N4v-2O1r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 25, 117 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen thematisch verwant gedicht is Q.5.30.Ga naar voetnoot250 Daarin wordt de draak gestoken met blaaskakerij door middel van een woordenspel met de homoniemen ‘vorsten’ en ‘graven’. In Ro.1.13 (vs. 3) worden pretentieuze aanspraken vanwege een familienaam met ‘van’ op de korrel genomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.48Gedicht over de nachtelijke activiteiten waar de ‘stappers’ van destijds zich uit vrije wil aan overgaven. Ze zijn nogal divers van aard en lijken in eerste instantie ook niet allemaal geëigend voor de nacht. De activiteiten uit deze laatste categorie (vs. 2-3) worden hier echter allemaal met een erotische connotatie gebruikt: de jacht op en ook het verkeer met het andere geslacht. Aldus wordt ook de conclusie van het gedicht duidelijker: als men diezelfde vrijers tot deze bezigheden zou dwingen, zouden ze dat weigeren vanwege het afkeurenswaardige karakter ervan. De impliciete boodschap is dan ook dat ze er zich onder het mom van de nacht graag aan overgeven.
In de redacties Br2/1 is de volgorde van de activiteiten ‘vogelen’ en ‘vissen’ omgedraaid ten opzichte van de eerdere redacties Lm en Ep. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 34; Lm p. 119 (2P4r); Ep p. 118 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.49Gedicht waarin de ik-figuur zijn geliefde aanspoort om hun dagen met zoenen door te brengen, ongeacht wat ‘men’ er van zegt. Na de dood krijgt de mens, anders dan zon en maan, immers geen tweede kans. De minnaar herhaalt zijn verzoek en vraagt om duizelingwekkende aantallen zoenen, om zich vervolgens te realiseren dat getallen in dit verband niets voorstellen. Daarom stelt hij voor te zoenen tot ze moe zijn. Dat ontneemt de kwaadsprekers de mogelijkheid om rond te bazuinen dat ze elkaar slechts beperkt - want ‘uitgerekend’ - zoenen toedelen. Het gedicht is een bewerking van gedicht 5 van Catullus,Ga naar voetnoot251 waarbij Roemer Visscher verschillende eigen accenten legt. In de eerste plaats blijft de aanbedene bij hem anoniem. Waar Catullus het gedicht opent met de aansporing tot Lesbia om te leven en lief te hebben - een aansporing die goed aansluit bij de iets latere overweging dat de mens na zijn dood niet meer tot leven komt en dus maar één kans om te leven heeft, daar opent Roemer Visscher meteen met de oproep om te zoenen, het motief dat bij Catullus pas in de tweede helft van het gedicht ter sprake komt. Naast de vergelijking met de herrijzende zon voegt Visscher de weerkerende maan toe als contrast met de eenmaligheid van het mensenleven. Aan het slot geeft Roemer Visscher bovendien een andere motivering om de grote hoeveelheden kussen niet meer te tellen. Catullus noemt daarbij twee overwegingen, namelijk dat de geliefden zelf het precieze aantal niet weten en dat geen kwaadwillige vanwege het grote aantal jaloers kan worden. Dit sluit aan bij de overtuiging van destijds dat het gevaarlijk was om zijn geluk te meten, omdat dat jaloezie van mensen en goden opwekte.Ga naar voetnoot252 De minnaar bij Roemer Visscher daarentegen bedenkt dat zelfs grote getallen bij zoiets heerlijks niets voorstellen én dat de kwaadsprekers geen aanleiding moeten krijgen om rond te bazuinen dat de geliefden elkaar getalsmatig zuinig, dus mondjesmaat, de zoenen zouden toedelen. Het jaloezie-thema is bij hem dus helemaal verdwenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 34; Lm p. 126-127 (2Q3v-2Q4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 25-26, 117-118; geïllustreerde rijmprent (39x27 cm), gesigneerd ‘GR'41’ (G.V.A. Röling), behorend tot de losbladige reeks Twaalf rijmprenten (1942), samengesteld door G.V.A. Röling en J. van Krimpen, ingeleid door J.W.F. Werumeus Buning, uitgegeven door Van Holkema & Warendorf in Amsterdam en gedrukt door Enschedé te Haarlem | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
VariaGysbert Japicx vervaardigde een Friese bewerking (24 verzen) naar dit gedicht van Catullus. Het verscheen in zijn Friesche rymlerye (1668). Hij zal ook bij de versie van Visscher te rade zijn gegaan.Ga naar voetnoot253 Zijn openingsvers is in elk geval zeer verwant aan dat van Visscher, ‘Ljeafke lit uwz sobbje' in sabbje’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 35; Ep p. 116 Voor het gedicht werd in 1603 tevens een plaatsje ingeruimd in de te Utrecht verschenen verzamelbundel s'Gheests lust-hof, samengesteld door A. Croche.Ga naar voetnoot254 Op wat kleine varianten na gaat het om een zeer verwante versie. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 26, 118 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.51Anekdotisch gedicht over ene Harmen wiens avances op het terrein van de liefde minder resultaat opleveren dan hij zich wel had ingebeeld. Hij verbijt zijn teleurstelling met de woorden van de vos uit de fabel van Aesopus: ‘de druiven zijn zuur’. Harmens pogingen om de aanbedene voor zich te winnen worden omschreven met een jachtmetafoor, destijds zeer gebruikelijk voor erotische escapades.Ga naar voetnoot255
De redactionele variant in vs. 7 dient om het rijm te herstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 35; Lm p. 133-134 (2R3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 26, 118 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 35; Lm p. 119 (2P4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 26-27, 118 | |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreRo.1.[38] is thematisch zeer verwant. Enkele van de gegeven voorbeelden komen overeen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.53Vierregelig gedicht over de liefde als voedende kracht van de fantasie, zij het dat die voeding slechts vluchtig van aard is. Immers: dromen en beminnen komen nagenoeg overeen.
Deze beknopte filosofie over de liefde in relatie tot de fantasie is een vrij getrouwe navolging van de laatste vier regels van het gedicht ‘Le Chant des Serenes’ van Ronsard, voor het eerst verschenen in diens Oeuvres van 1567.Ga naar voetnoot256 Roemer Visscher nam juist deze slotregels over waarin een algemene, waarschuwende conclusie wordt getrokken over de liefde, na een anekdotisch relaas over de intenties van de Sirenen met hun verlokkende zang en hoe Odysseus deze wist te weerstaan. Zoals gezegd bewerkte Visscher deze passage vrij getrouw. Alleen waar het gaat om de concrete invulling van de fantasie (vs. 3) koos hij voor eigen onderwerpen, die zijn versie veel opgewekter en positiever van toon maken dan die van Ronsard.Ga naar voetnoot257 Bij Roemer kusjes, kwinkslagen en wat dies meer zij; bij Ronsard dwaling, lucht en hinderlijke illusie.
Gezien de overlevering van het gedicht is het reeds op zijn laatst in 1603 bekend en beschikbaar geweest. Toen nam A. Croche het immers al op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 35; Lm p. 117-118 (2P3r-v) Het gedicht werd al in 1603 opgenomen in de verzamelbundel s'Gheests lust-hof, bijeengebracht door A. Croche en uitgegeven in Utrecht.Ga naar voetnoot258 Er doen zich enkele varianten wat betreft spelling en redactie voor, zonder dat deze de inhoud beïnvloeden. Opvallende overeenkomst met de redactie Lm is er op twee plaatsen: ‘rasery’ (vs. 1), ‘jock’ (vs. 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 27, 118-119 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.54Vierregelig gedicht in de vorm van een dialoog. Een mooi meisje krijgt de vraag voorgelegd hoe het gesteld is met Juan Veneca, het hoofd van alle kwaad. Ze antwoordt niet bekend te zijn met zijn kwade eigenschappen. Wél weet ze dat hij ‘dapper’ is. Omdat niet te achterhalen viel of met Juan Veneca op een bestaande persoon gedoeld wordt, is het moeilijk om het gedicht precies te duiden. Met zo'n Spaansklinkende naam kan zowel gezinspeeld worden op de politieke aartsvijandGa naar voetnoot259 als op het sexueel laakbare gedrag dat men de Spanjaarden toedichtte. Wellicht spelen beide noties hier door elkaar. In elk geval is het desbetreffende meisje zich van geen ‘kwaad’ bewust. Zij vindt Juan Veneca een flinke man, waarmee ze vooral lijkt te zeggen dat hij wat haar betreft, en dat dan waarschijnlijk toch vooral in sexuele zin, zijn mannetje staat. Haar reactie is in overeenstemming met het gegeven dat menige Spanjaard relaties onderhield met vrouwen in de Nederlanden. Een en ander had zelfs zijn weerslag op het Spaanse toneel van die tijd waarin op Spanjaarden verliefde meisjes uit de noordelijke contreien een rol toebedeeld kregen.Ga naar voetnoot260
Opmerkelijk is de variant in vs. 2, de volstrekt andere eigennaam Jan de Glymes, in de redactie Lm. Dat duidt erop dat de genoemde eigennaam inwisselbaar was. Leden van de familie De Glymes of Glimes behoorden tot een vooraanstaand adellijk geslacht uit de meer zuidelijke Nederlanden. Een van hen was Jan IV van Glymes (1528-1567), markies van Bergen op Zoom, graaf van Walhain en stadhouder van Henegouwen. Zowel Karel V als Filips II maakten graag gebruik van zijn diensten. Uit protest tegen de inquisitie en de plakkaten van Filips II tegen de ketters vroeg hij ontslag als stadhouder van Henegouwen en sloot hij zich in 1566 aan bij het Verbond van Edelen. Op verzoek van de Raad van State vertrok hij in datzelfde jaar naar Spanje om hun smeekschrift bij Filips II toe te lichten, zoals bekend zonder succes. Van Glymes overleed het jaar daarop in Segovia aan de gevolgen van een beenwond, opgelopen door een verdwaalde houten kaatsbal.Ga naar voetnoot261 In eerste instantie was Van Glymes dus een gewaardeerde steunpilaar van de Spaanse overheid, maar in een latere fase distantieerde hij zich ervan. Dat zou de reden kunnen zijn waarom Visscher zijn naam uiteindelijk niet in de Brabbeling gehandhaafd heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 35; Lm p. 67-68 (2I2r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 27, 119 | |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok de volgende ‘quick’ speelt met het begrip ‘kwaad’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.55Kort gedicht van vier regels waarin de ik-figuur de waard en zijn vrouw rechtstreeks aanspreekt. Hij verbaast zich erover dat er bij hen zo vaak herrie is, terwijl ze beiden toch van hetzelfde slag zijn. De clou is gelegen in het feit dat beiden slecht zijn, en dat verklaart natuurlijk een en ander.
Het gedicht is een variant op epigram 8.35 van Martialis.Ga naar voetnoot262 Ook onder Neolatijnse epigrammendichters in Engeland was dit epigram in die tijd een favoriete bron om te imiteren.Ga naar voetnoot263 Bij Martialis is sprake van een gelijkgestemd echtpaar, een slechte man en vrouw, en daarom wekt het verbazing dat ze niet goed bij elkaar passen. Roemer Visscher heeft het, als zodanig neutrale, echtpaar vervangen door de waard en zijn vrouw, een sociale categorie waarvan de reputatie destijds niet al te best was.Ga naar voetnoot264 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 35; Lm p. 70-71 (2I3v-4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok de vorige ‘quick’ speelt met het begrip ‘kwaad’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.56Gedicht waarin een minnaar zich richt tot zijn geliefde die voor een ander gekozen heeft. Hij wenst haar alle goeds en verhaalt van het verdriet dat hem geworden is nu hij haar als zijn ‘bezit’ heeft moeten afstaan. Toch hoopt hij dat zijn aanbedene zijn leed met een lach zal bezien. Immers - zo besluit hij met het sedert de klassieken bekende adagium - in nood leert men zijn vrienden kennen. Zijn wens is dus dat hem dan weliswaar niet de liefde maar in elk geval wel de welwillende vriendschap van zijn aanbedene ten deel zal vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 36 | |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 27, 119 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.57Gedicht met in elke versregel een voorbeeld van een handeling die men vergeefs doet. De opsomming mondt uit in de constatering in de slotregel dat men zijn hart niet neer moet leggen op de plaats waar een ander zijn aars neerlegt, ofwel: men moet zijn hart niet verpanden aan iemand met wie een ander het bed mag delen.Ga naar voetnoot265 Men doet er dus goed aan geen onrealistische gevoelens van liefde te koesteren. Opmerkelijk in dit gedicht is het consequent doorgevoerde parallellisme in de opbouw. Alle versregels beginnen op identieke wijze om vervolgens een algemene wijsheid ten beste te geven die spreekwoordelijk is (vs. 1, 5, 8) of in ieder geval een spreekwoordelijk karakter heeft. De pakkende sententie aan het slot lijkt een inventie van Roemer Visscher. In elk geval kon de uitspraak in deze vorm nog niet elders als spreekwoord getraceerd worden. Wel is het een uitbreiding van bestaande uitdrukkingen als ‘zijn hart/liefde op iets zetten/leggen’.Ga naar voetnoot266 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 36 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 27-28, 119 | |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe volgende ‘quick’ vertoont een zelfde parallellisme in de opbouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.58Gedicht met in elke versregel een voorbeeld van een fenomeen dat zich niet altijd kan blijven voordoen. De opsomming mondt uit in de afsluitende constatering dat één fenomeen zich wel altijd manifesteert, namelijk dat de ik-figuur steeds bot vangt als hij gaat vrijen. Opmerkelijk in dit gedicht is het consequent doorgevoerde parallellisme in de opbouw. Alle versregels beginnen op identieke wijze om vervolgens een algemene wijsheid ten beste te geven die soms spreekwoordelijk is (vs. 1, 6). Alleen de laatste versregel doorbreekt dit patroon, omdat die moet contrasteren met het voorafgaande. Op het identieke beginwoord wordt gevarieerd en in plaats van over algemene fenomenen te spreken die zich níet altijd voordoen, gaat het nu over een individuele ervaring die zich wél steeds aandient. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 36 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 28, 119 | |||||||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe vorige ‘quick’ vertoont een zelfde parallellisme in de opbouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 36; Lm p. 105-106 (2O1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 28, 120 | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.60Tweeregelig spotdicht op ene Hans. Als je bij deze ‘gesel’ de ‘g’ weglaat, dan zie je precies wat hij eigenlijk is: een ‘esel’.
Van der Laan verwijst vragenderwijs naar een gedicht van George Buchanan (1506-1582) als mogelijke bron voor dit gedicht.Ga naar voetnoot269 Het blijkt te gaan om het gedicht ‘In quendam Praesulem’ (‘Op een prelaat’) uit de satirische anti-franciscaanse gedichtencyclus Fratres fraterrimi.Ga naar voetnoot270 Dit gedicht handelt over een ongeletterde prelaat die zich op een muilezelin laat vervoeren en die zich erover beklaagt dat priesters geen enkele eer bewezen wordt. De dichter is het daar niet mee eens. De eerbied gaat niet verloren wanneer men een waanzinnige prelaat minacht, maar slechts wanneer een ezel regeert. De pointe van dit gedicht is gelegen in een woordenspel met het Griekse woord ‘ὄvoς’ voor ‘ezel’ en het Latijnse ‘honos’ voor ‘eer’. De weergave van Buchanans gedicht maakt duidelijk dat het enige gemeenschappelijke element van beide gedichten een woordenspel rond het begrip ‘ezel’ is. Deze overeenkomst is te summier om het gedicht van Buchanan als een bron voor Roemer Visscher te beschouwen. Het kan hem hooguit op een idee hebben gebracht. Een anoniem gedicht aan het einde van de Brabbeling (Anon.3) is duidelijk een reactie op deze ‘quick’ en de volgende. Het is een onmiskenbare indicatie dat dergelijk werk circuleerde en anderen inspireerde tot eigen poëtische exercities. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 37; Lm p. 55 (2G4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Oeuvre / VariaHet volgende gedicht gaat in op Hans' reactie op dit aan hem gewijde gedicht. Ook achter in de Brabbeling, in Anon.3, komt deze gang van zaken nogmaals aan de orde. In de redactie Lm staan deze drie gedichten bij elkaar (boek 2, nr. 14-16). | |||||||||||||||||||||||||||||||
Q.2.61De Hans die in het voorafgaande gedicht (Q.2.60) een boude uitspraak over zichzelf te verwerken kreeg, blijkt zich daarover te ergeren. Zijn eigen manier van doen bewijst echter dat de stelling juist is. Slechts in één opzicht blijkt deze gezel van een ezel te verschillen: hij heeft namelijk heel kleine oren.
Net als voor het vorige gedicht verwijst Van der Laan ook voor het onderhavige vragenderwijs naar hetzelfde gedicht van Buchanan als mogelijke bron.Ga naar voetnoot271 Kon die relatie voor de vorige ‘quick’ al niet onderschreven worden, dan geldt dat des te meer voor deze rechtstreekse reactie daarop.
Een anoniem gedicht aan het einde van de Brabbeling, Anon.3, is een duidelijke reactie op deze ‘quick’ en de vorige. Het is een onmiskenbare indicatie dat dergelijk werk circuleerde en anderen inspireerde tot eigen poëtische exercities. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 37; Lm p. 55 (2G4r) | |||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Oeuvre / VariaRechtstreekse reactie op de voorafgaande ‘quick’. Ook Anon.3, aan het einde van de Brabbeling, reageert nogmaals op deze gang van zaken. In de redactie Lm staan deze drie gedichten bij elkaar (boek 2, nr. 14-16). |
|