Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Het eerste Schock vande Quicken.Q.1.1Roemer Visscher opent zijn Brabbeling met een gedicht waarin hij speelt met de begrippen ‘muzen’ en ‘muizen’.Ga naar voetnoot57 Dwaze poëten roepen om de muzen om hun geest te verlichten maar bij hemzelf komen ze - hier bedoelt hij de muizen - uit alle buurhuizen en eten zijn kaarsen, papier en boeken op. Moge God de muizen vernietigen. Hijzelf moet ze vervloeken, tegelijk met al degenen die gif uit zijn boek zuigen. Hij zou willen dat die (de critici) de buik vol muizen hadden, een zinspeling waarmee de dichter weer teruggrijpt op de in het begin van het gedicht geuite wens om het hoofd vol muzen te hebben.
Visscher incorporeert hier op een originele manier twee vertrouwde elementen uit de topiek van het openingsgedicht: de muzen als schenksters van inspiratie en de criticasters van een geschrift. Over beide groeperingen laat hij zich negatief uit, tezamen met de muizen die hem van zijn schrijfmateriaal beroven. Deze opvallende inhoud wekt, in combinatie met de bijzondere positie als openingsgedicht van de bundel,Ga naar voetnoot58 het sterke vermoeden dat Roemer Visscher hier een poëticale beginselverklaring formuleert. Hoewel die weinig concreet en uiterst bondig geformuleerd is, lijkt hij zich hier toch af te zetten tegen een poëticale stroming die wel als muzisch-fictioneel gekarakteriseerd is en die destijds te Leiden in kringen rond Jan van Hout opgeld deed. Daarin speelden goddelijke inspiratie van de dichter door toedoen van de muzen en ook de metriek een voorname rol, maar uit het werk van Visscher blijkt telkens weer dat dergelijke factoren voor zijn poëzie geen rol speelden.Ga naar voetnoot59
De vrij gangbare toenmalige spellingvariant ‘muizen / muysen’ voor muzenGa naar voetnoot60 maakte een woordenspel met ‘muzen/muizen’ veel minder gezocht voor de lezers van destijds dan dat het nu op ons overkomt. De vroegste redactie van het gedicht in Lm volstaat met één uniforme spelling voor beide begrippen, ‘Musen’. Wellicht heeft Visscher zich bij het redigeren van de latere uitgave in 1614 afgevraagd of zijn opzet op die manier wel voldoende doorzien zou worden, want hij heeft dit begrippenpaar daar qua spelling wél onderscheiden (‘Musen / Muysen’). Mogelijk heeft Roemer het oordeelsvermogen van zijn lezers enigszins onderschat, gezien de lof die dit gedicht juist al in het voorwerk van Lm krijgt toegezwaaid vanwege het woordenspel.Ga naar voetnoot61 Het werd dus wel degelijk ook zonder verschil in spelling onderkend. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 11; Lm p. 49 (2G1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 9, 98 | |||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurSchenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 238 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOp meerdere plaatsen in de Brabbeling brengt Visscher de critici van zijn werk ter sprake (zie voor een overzicht par. I.1.4). | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.2Klacht over de onrechtvaardige willekeur van het lot dat zijn gaven verkeerd bedeelt. Het gedicht opent met een algemeen geformuleerde aanklacht, tot Fortuyne zelf gericht. Deze wordt vervolgens (vanaf vs. 6) uitgewerkt, maar nu in de derde persoon, door middel van een opsomming van tegengestelde paren van categorieën mensen en hun onrechtmatige lotgevallen. Deze mondt uit in een algemene slotconclusie (vanaf vs. 12), eveneens in de derde persoon, die de persoonlijk gerichte aanklacht uit het begin onderschrijft. De willekeur van Fortuyne betreft niet alleen het materiële en maatschappelijke welzijn, maar ook de tijd van leven en de gezondheid. Het gedicht laat echter in het midden hoe men zich tegen een en ander moet wapenen. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 11 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 9-10, 98-99 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVergelijk ‘sinnepop’ 3.55 ‘Virtus liberalior’ (‘Deughd is veel milder’), die de onbestendige gaven van het lot plaatst tegenover de bestendige van de deugd. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.3Anekdotisch gedicht met een op het eerste gezicht onschuldig vraag- en antwoordspel tussen een meisje van lichte zeden en de ik-figuur over het traceren van de beste schilders. Ze blijken, merkwaardigerwijs, bij de grofste boeren in Broek in Waterland te vinden te zijn. Blijkens het voorwerk van TLoff vande mutse valt dit specifieke gedicht te waarderen vanwege het erin verwerkte woordenspel.Ga naar voetnoot62 Deze opmerking sterkt het vermoeden dat hier met de schilders in combinatie met die opvallende plaatsnaam op potente mannen gedoeld wordt. Hoewel bronnen elders uit de tijd van Roemer Visscher voor de associatie van schilders met viriele mannelijkheid niet getraceerd konden worden, is die in twee andere gedichten van Roemer Visscher wel aanwijsbaar. In één geval (Q.2.46, vs. 7) dient het schilderswerktuig bij uitstek, het penseel dat in de onderhavige ‘quick’ niet expliciet genoemd wordt, zonder enige twijfel als benaming voor de penis.Ga naar voetnoot63 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr-2/1 p. 11; Lm p. 45 (2F3r); Ep p. 114 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.4Gedicht met adviezen voor wat Roemer Visscher noemt ‘een vrolijck leven’ (vs. 2), in navolging van Martialis (10.47) en van, naar het zich laat aanzien, een zestiende-eeuwse versie daarvan als die van Marot (Épigr. 4.4).Ga naar voetnoot65 Bij die adviezen spelen elementen als matigheid, eenvoud en harmonie een belangrijke rol.
Het gedicht staat in een zestiende-eeuwse traditie van berijmde raadgevingen voor een gelukkig leven, waaronder een aantal bewerkingen van epigram 10.47 van MartialisGa naar voetnoot66 en het beroemde sonnet van Plantijn ‘Le bonheur de ce monde’Ga naar voetnoot67 dat wel een religieuze signatuur draagt maar zeker verwante elementen bevat. Visscher volgt beide bronnen, Martialis en Marot, vrij getrouw, sluit een enkele keer dichter bij een van beide aan en incidenteel bij geen van beide, zodat toch van een eigen versie sprake is. Een opvallende afwijking ten opzichte van beide bronnen is Roemers adressering. Hij richt zich tot iemand met een van de meest gangbare Nederlandse voornamen, Jan (vs. 1), en bestemt zijn adviezen aldus in zekere zin voor ‘Jan en alleman’. Dit in tegenstelling tot zijn bronnen, die beide dit gedicht met expliciete naamsvermelding tot zichzelf richten.Ga naar voetnoot68 Een alleen bij Marot voorkomende ontlening is de herhaling van de eerste twee versregels aan het einde. Een toevoeging ten aanzien van beide bronnen is de precisering ‘In dese werelt’ (vs. 2), waardoor de adviezen wat meer geprofileerd lijken te worden ten opzichte van een christelijk kader dat tevens een goed leven buiten deze wereld kent. De drie versies lopen in het algemeen parallel wat betreft de opgesomde elementen voor een aangenaam leven, inclusief hun volgorde. Daarbij kan voor Visschers versie het volgende aangetekend worden. Hij laat een enkel bestanddeel zoals ‘non ingratus ager’ (geen onproduktief land, Martialis vs. 4), bij Marot (vs. 4) ‘maison plaisante, & saine’ (een plezierig en gezond gezin), achterwege. Een voorbeeld van nauwere aansluiting bij Martialis laat vs. 9 zien. Deze spreekt namelijk van ‘vires ingenuae, salubre corpus’ (passende kracht, een gezond lichaam, vs. 6), waar Marot volstaat met ‘les membres bien dispos’ (goed gedisponeerde ledematen, vs. 5). Het omgekeerde doet zich bijvoorbeeld voor in vs. 13 waar de formulering nauw bij die van Marot (vs. 13) aansluit: ‘Femme joyeuse, & chaste neantmoins’ (een opgewekte vrouw, en toch kuis). De overeenkomstige plaats bij Martialis (vs. 10) is meer metaforisch geformuleerd: ‘non tristis torus et tamen pudicus’ (geen ongenoeglijk huwelijksbed en toch kuis). Een afwijking ten opzichte van beide bronnen is te vinden in vs. 15, dat teruggaat op vs. 12 bij Martialis: ‘quod sis esse velis nihilque malis’ (willen zijn wat je bent en niets meer). Uit deze twee elementen neemt Visscher alleen het zichzelf zijn over, terwijl Marot slechts het andere opneemt: ‘Plus hault qu'on n'est ne vouloir poinct attaindre’ (niet verder willen reiken dan je bent, vs. 15). | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 12 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 10, 99 | |||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.4Marot, voicy (si tu le veulx sçavoir)
Qui fait à l'homme heureuse vie avoir:
Successions, non biens acquis à peine,
Feu en tout temps, maison plaisante, & saine,
Jamais proces, les membres bien dispos,
Et au dedans, ung esprit à repos,
[Contraire à nul, n'avoir aucuns contraires,
Peu se mesler des publiques affaires,]
Saige simplesse, amys à soy pareilz,
Table ordinaire, & sans grans appareilz,
Facilement avec toutes gens vivre,
Nuict sans nul soing, n'estre pas pourtant yvre,
Femme jouyeuse, & chaste neantmoins,
Dormir, qui faict que la nuict dure moins,
Plus hault qu'on n'est ne vouloir poinct attaindre,
Ne desirer la Mort, ny ne la craindre:
Voyla, MAROT, si tu le veulx sçavoir,
Qui faict à l'homme heureuse vie avoir.
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVs. 15: vergelijk voor dezelfde thematiek ‘sinnepop’ 2.13 ‘Weest dat ghy zijt’. Vs. 16 komt terug als afsluitende conclusie in Ro.1.65 (vs. 27), terwijl het distichon Ro.2.3 eveneens aan dezelfde gedachte uiting geeft. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.5Gedicht dat twee situaties waarin het onmogelijk geachte mogelijk wordt gemaakt aan elkaar koppelt. Na een exemplarisch gegeven uit de klassieke oudheid wordt een anoniem iemand aangesproken op de mate van zijn ‘onmogelijke’ gedrag.
Idee en stramien van dit gedicht zijn ontleend aan een vierregelig epigram van Martialis (5.76).Ga naar voetnoot69 Evenals Martialis begint Visscher met de anekdote over Mithridates. Waar deze bij Martialis vergif drinkt om zich daartegen immuun te maken, nam hij volgens Roemer ‘venynighe cost’ (vs. 2) tot zich. Vervolgens spreken beiden iemand aan op diens gedrag in relatie tot het verhaalde. Dit tweede gedeelte werkt Visscher op eigen wijze uit. De aangesprokene blijft, anders dan bij Martialis, althans in de versie in Br2/1 anoniem. Deze laatste spreekt ene Cinna, een gefingeerde naam die Martialis vaker hanteert, aan op zijn slechte wijze van eten, die slechts dient om de hongerdood te voorkomen. Martialis koppelt aldus de functies drinken en eten aan het voorkomen van een onaangename dood. Visscher daarentegen legt een heel andere relatie door het in de anekdote over Mithridates' immuniteit tegen vergif geïmpliceerde aspect van de (on)mogelijkheid naar voren te halen. Aan de hand daarvan doet hij een afkeurende uitspraak over de mate van iemands onmogelijke gedrag, namelijk al kijvend zo'n grote mond opzetten dat deze met een ovenmond zou kunnen wedijveren.
Op twee plaatsen wijkt de eerdere redactie Lm opmerkelijk af van Br2/1. Vers 2 kent een andere formulering en uit vers 5 blijkt dat de aangesprokene daar niet anoniem is maar een zeer gangbare eigennaam draagt, Griet. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 12; Lm p. 111-112 (2O4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 12; Lm p. 89 [= 86] (2L3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 10, 96 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.7De verliefde Jorden heeft een goede partij aan de haak geslagen. Een uitgebreide opsomming maakt duidelijk dat zijn ‘vrijster’ zowel materieel als lichamelijk rijk gezegend is. Alles blijkt ze dubbel te hebben, maar echter ook in één minder gewenst opzicht. Ze telde zelf, zwanger, ook voor twee. Indien met het ‘huys van Aken’ (vs. 8) een gelijknamig pand bedoeld wordt waarvoor in 1607 de bouwgrond werd aangekocht, dan zou dit gedicht uit deze periode kunnen dateren. Het is echter de vraag of deze identificatie terecht is (zie annotatie). | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 13; Lm p. 30-31 (2D3v-2D4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.8Gedicht waarin via een woordenspel met het begrip ‘net’ de bevallige kwaliteiten van ene Fobert op diverse terreinen uit de doeken worden gedaan, met aan het slot een verklaring voor de oorzaak ervan.Ga naar voetnoot71
Het aanknopingspunt voor dit gedicht was een epigram van Martialis (2.7),Ga naar voetnoot72 waarin gespeeld wordt met de begrippen ‘bellus’ (mooi, bevallig) en ‘bene’ (goed). De clou van dit epigram is dat de beschreven persoon alles bevallig doet, maar niets goed (vs. 7). Hij blijkt niet meer dan een praatjesmaker te zijn (vs. 8). Het eerste begrip uit Martialis' woordenspel, ‘bellus’, inspireerde Visscher tot een exploratie van de mogelijkheden van het Nederlandse ‘net’ en anders dan Martialis beperkte hij zich tot dat ene woord. Verder valt aan te tekenen dat het scala van activiteiten waarin de beschreven persoon zijn bevallige vaardigheden tentoonspreidt bij Visscher gevarieerder is dan bij Martialis. Bij deze laatste concentreren deze zich, in verband met de ontmaskering van de besprokene als een praatjesmaker die niets goed doet, op verschillende manieren van hantering van taal en van uiterlijke presentatie. Roemer neemt de clou van Martialis echter niet over en is daardoor minder gebonden wat de activiteiten van zijn hoofdpersoon betreft. Hij concenteert zich op het gekozen uitgangswoord en legt de pointe bij een, naar het zich laat aanzien, eigen variant van een Nederlandse zegswijze. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 13; Lm p. 10 (2B1v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.9Anekdotisch gedicht waarin via een spel met de dubbele betekenis van het woord ‘tuyscher’ - paardenhandelaar en bedriegerGa naar voetnoot73 - het bedrog van een paardenkoopman aan de kaak wordt gesteld. De spreekwoordelijke boerenslimheid blijkt echter groter te zijn, want het lage bod van de boer is gebaseerd op de constatering dat de paardenkoper hem voor veel geld een blind paard wil verkopen. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 13; Lm p. 16 (2B4v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieDe Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 187 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.10Gedicht waarin een vrijer ingaat op de afwijzende reactie van zijn meisje naar aanleiding van diens verzoek om hem ‘in’ te ‘laten’ (vs. 2). De weigering van het meisje zou ook te maken kunnen hebben met de sexuele associatie die zijn verzoek oproept. Ze weigert hem dan niet zozeer de toegang tot haar huis als wel geslachtsgemeenschap. Gezien de tekstoverlevering dateert het gedicht van voor 1599. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 14; Lm p. 41-42 (2F1r-v); Ep p. 115 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.11Gedicht waarin ene Janneken wordt aangesproken over de werking van de tijd. Daartoe wordt zij als persoon gecontrasteerd met ene Mayken. Deze laatste wordt nu geprezen om haar schoonheid die Janneken ook ooit bezat, maar die mettertijd verloren is gegaan. Dit heeft tot gevolg dat Mayken nu door de spreker bemind wordt zoals Janneken vroeger. Voor haar is dat alles onherroepelijk voorbij.
Visschers gedicht is een bewerking naar epigrammen van Martialis (6.40) en Marot (Épigr. 4.18).Ga naar voetnoot74 Beiden demonstreren in hun epigrammen de werking van de tijd alleen aan de hand van de positie van de twee vrouwen als de meest aanbedene. Wat de een ooit was, is nu de ander. Een omkering van de situatie zal zich echter niet voordoen. Het element van de vergankelijke schoonheid, waarmee Roemers gedicht opent, ontbreekt in beide bronnen. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 14; Lm p. 29 (2D3r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.18Jadis, Cathin, tu estoys l'oultrepasse:
Jane à present toutes les aultres passe.
Et pour donner l'arrest d'entre vous deux,
Elle sera ce de qouy tu te deulz:
Tu ne seras jamais de sa valuë.
Que faict le temps? Il fait que je la veulx,
Et que je t'ay aultrefoys bien vouluë.
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.12Gedicht over de kwellingen die een mens ondervindt door zijn begeerte. Gelukkig is men slechts in de dood of als men niet meer dan juist dat wenst.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van de laatste strofe van een ode van Ronsard (3.25), gewijd aan de dood.Ga naar voetnoot75 In die strofe parafraseert Ronsard een passage uit Lucretius' De rerum natura (3.1082-1089). Visscher heeft voor zijn bewerking één vers meer nodig dan Ronsard, en wel omdat hij een extra overweging toevoegt (vs. 5). Gezien de overlevering van het gedicht is het op zijn laatst in 1603 bekend en beschikbaar geweest. Toen nam A. Croche het immers al op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 14; Lm p. 69-70 (2I3r-v) Het gedicht verscheen, anoniem, reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot76 Het meest opvallende aan deze versie is de titel die het gedicht draagt: ‘Begeerte maeckt quellagie’. Wellicht werd die titel door de samensteller van deze bloemlezing toegevoegd. Opvallend vaak dragen de iets langere gedichten in deze bundel namelijk een titel die poogt de inhoudelijke les van het gedicht samen te vatten. Naast wat spellingvarianten zijn er enkele redactionele verschillen, echter zonder consequenties voor de inhoud. | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 11, 100 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreEen wat andere benadering van verwant gedachtengoed is te vinden in ‘sinnepop’ 2.7 ‘Ghenoeg is meer’, waarin naar Martialis en Coornhert verwezen wordt. Vergelijk elders in de Brabbeling Q.1.23 en Q.1.41 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.13Tweeregelig gedicht, gebaseerd op een woordspeling met de betekenismogelijkheden van ‘lubben’. Een anonymus krijgt de vraag voorgelegd of hij zo vet is omdat hij gelubd is. Men lubt een haan immers ook om hem beter te laten groeien. Het spel in dit specifieke gedicht met het homoniem voor ‘castreren’ en, in de vorm van het voltooid deelwoord, ‘met plooien versierd zijn’ werd blijkens het voorwoord van T'Loff vande mutse destijds gewaardeerd.Ga naar voetnoot77 Een andere aanwijzing in die richting is het gegeven dat dit gedicht twee keer in de Brabbeling voorkomt, namelijk nogmaals in de afdeling Rommelsoo (2.17). Het staat daar in de afdeling grappige spreuken die bedoeld waren om op tafelborden te schrijven. Het had dus de specifieke functie om, via het eetbord op tafel, de conversatie te stimuleren.Ga naar voetnoot78 Verder gebruikte Visscher de woordspeling ook nog in twee andere gedichten (Q.4.23 en Q.7.42).Ga naar voetnoot79
Volgens de lijst van errata in Br1 zou ‘bet’ (vers 1) vervangen moeten worden door ‘te bet’. Deze correctie is in Br2 echter niet uitgevoerd. De tweede versie van dit gedicht in de Brabbeling (Ro.2.17) heeft daarentegen wel de gewenste variant met ‘te bet’. In tegenstelling tot Br2/1 richt Lm zich niet tot een anonymus maar tot ene Hans (vs. 2), een voornaam die wellicht gekozen werd vanwege de klankassociatie met ‘Haen’ (vs. 1). Door de naam Hans weg te laten kreeg dit epigram een algemeen karakter. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 14, idem p. 121 (Ro.2.17); Lm p. 62 (2H3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 11, 100 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreNagenoeg identiek aan Ro.2.17. Variante verwerkingen van dezelfde woordspeling in Q.4.23 en Q.7.42. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 14; Lm p. 122 (2Q1v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.15Gerrit verleent Harmen bijstand, zowel in verleden, heden als mogelijk ook in de toekomst, opdat diens huwelijk zijn beslag kan krijgen. Het is de vraag of die hulp in alle opzichten gewaardeerd zal worden, gezien de suggestie dat Gerrit ook bereid is, ingeval dat Harmen wat zwaar zou vallen, om mee te werken aan een mogelijk vaderschap en dus heel daadwerkelijk aan de fysieke voltrekking van het huwelijk. Dit gedicht werd in Visschers tijd gewaardeerd om zijn woordenspel, zoals de inleiding bij T'Loff vande mutse aangeeft.Ga naar voetnoot80 Daarbij zal wellicht gedacht zijn aan de verschillende facetten van het begrip ‘claer’ (vs. 2) die hier - materieel en fysiek - in relatie tot de totstandkoming van het huwelijk genoemd worden. Nog altijd kennen we in die zin het meerduidige begrip ‘klaarkomen’ met alle sexuele associaties die dat oproept. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 14; Lm p. 57 (2H1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.16Op alle leden van een bepaalde familie blijkt de kwalificatie ‘zoet’ van toepassing. Dit geconstateerd hebbende, vraagt de dichter zich af waarom bij hen dan de vijgen verschimmelen. Zijn verbazing zal zijn ingegeven door de niet uitgesproken overweging dat men met zoetigheid uitstekend bederflijke waar als vijgen kan conserveren door ze te konfijten. De pointe van het gedicht is gelegen in de meerledige betekenis van het woord ‘vijg’. Naast de bekende vrucht kunnen met deze term ondere andere gezwellen of aambeien aangeduid worden, maar ook uitwerpselen.Ga naar voetnoot81 Welke specifieke andere betekenis Roemer Visscher hier op het oog heeft gehad, valt niet met zekerheid te zeggen. In het verlengde van zijn bron liggen gezwellen of aambeien echter het meeste voor de hand. Iedereen is dus in het bezit van een type vijgen (aambeien of iets dergelijks) waarop de voorhanden zijnde hoge mate van ‘zoetigheid’ geen weldadige, conserverende werking heeft. Daardoor kunnen ze bij alle genoemde personen dus wel verschimmelen.
In het Latijn kan ‘ficus’ zowel vijgenboom of vijg als gezwel of aambei betekenen. Martialis, Visschers bron, speelt in epigram 7.71 met die betekenisvarianten. Hij constateert dat iedereen, jong en oud, vijgen (hier dus in de zin van vervelende gezwellen) heeft, maar merkwaardigerwijs alleen de aarde niet.Ga naar voetnoot82 De pointe bij Martialis is erin gelegen dat alleen op de aarde, waar normaliter vijgenbomen (‘ficus’) plegen te groeien, dat nu juist niet aan de orde is, en wel omdat er van een heel andere soort ‘ficus’ (gezwellen of aambeien) sprake is. Roemer Visscher liet zich door dit epigram inspirerenGa naar voetnoot83 maar koos voor een andere uitwerking van de pointe. Hij nam ‘zoetheid’ als verbindend element voor zijn spel met verschillende betekenissen van ‘vijg’. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 15; Lm p. 91 (2M2r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.17Advies om van het leven - en zeker wanneer iemands lief nabij is - te genieten in plaats van ijverig ploeterend naar wijsheid of rijkdom te streven. Na de dood, die iedereen - ook legendarische representanten van respectievelijk wijsheid en rijkdom als Solon en Croesus - wacht, krijgt men immers niets meer toebedeeld dan een klein stukje aarde.
Het gedicht draagt met verve het advies uit om de dag te plukken, het Horatiaanse carpe diem (Oden 1.11). Die aansporing stoelt op bekende en gangbare noties over de ijdelheid van het zwoegen van de mens op aarde en van zaken als wijsheid en rijkdom (vs. 7-8), die bijbels van oorsprong zijn (‘IJdelheid der ijdelheden’, Prediker 1 en 2).Ga naar voetnoot84
Van der Laan verwijst in zijn commentaar ter vergelijking nog naar een ode van Ronsard, het huidige nummer3.25.Ga naar voetnoot85 De thematische verwantschap is echter zeer globaal en zou voor vele andere bronnen kunnen gelden. Ronsard beschrijft in deze ode hoe definitief alles na de dood voorbij is, om in de laatste strofe te eindigen met de conclusie dat slechts zij gelukkig zijn die of dood zijn of niets meer wensen. Het is juist deze laatste strofe die Roemer Visscher in Q.1.12 bewerkte. Van de opgewekte verwoording van het carpe diem-motief dat in navoging van Horatius aanspoort om de dag te plukken, zoals Visscher die hier in Q.1.17 afzet tegen het niets van de dood, valt bij Ronsard niets te bespeuren. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 15; Lm p. 123 (2Q2r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 11, 100 | |||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurClaes, Lyriek van de Lage Landen, p. 120-123 | |||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht werd in 1993 door de componist Huub Kerstens (1947-1999) voor koor op muziek gezet (opus 38).Ga naar voetnoot86 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.18Niet het verlies van zijn moeder of echtgenote maar alleen dat van zijn geld blijkt voor ene Jan betreurenswaardig.
In de redactie van de laatste versregel (vs. 7) zijn enkele veranderingen te signaleren. De lijst van errata in Br1 bevat een redactionele variant die in Br2 uiteindelijk niet blijkt doorgevoerd. Verder krijgt degene tot wie het gedicht zich richt in de redactie Lm de concrete naam ‘Henrick’ toebedeeld. Ook in het volgende gedicht (Q.1.19) draagt de toegesprokene deze naam. Dit zou kunnen duiden op een nauwere onderlinge samenhang van deze gedichten. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 15; Lm p. 101-102 (2N3r-v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.19De eed van Aris dat hij 's avonds nooit thuis eet, blijkt goed verstaan te moeten worden, zoals de ik-figuur aan ene Heyndrick uiteenzet. Hij eet slechts als hij ergens te gast is, of helemaal niet. Als bron voor dit gedicht heeft epigram 5.47 van Martialis gediend,Ga naar voetnoot87 dat Roemer Visscher getrouw navolgt op de christelijke wijze van zweren na (vs. 1), waarschijnlijk genoemd omwille van het rijm. Daarnaast richt hij zich in deze bewerking, net als in het voorafgaande gedicht (Q.1.18), tot ene Heyndrick. De naam van deze aangesprokene wordt minder neutraal wanneer we ons realiseren dat ook Hendrik Spiegel een berijming van hetzelfde epigram van Martialis gemaakt heeft (alhier Sp.[1].36).Ga naar voetnoot88 Het doet vermoeden dat Visscher met deze voornaam een knipoog gaf aan zijn vriend Spiegel op een moment dat ze beiden, waarschijnlijk als een gezamenlijk initiatief, aan een vertaling van dit epigram van Martialis zaten te werken. Andere zestiende-eeuwse bewerkingen van hetzelfde epigram van Martialis zijn van de hand van Janus Secundus en Marot, maar geen van beide lijkt invloed te hebben gehad op de vertalingen van Visscher en Spiegel. Het tweeregelige epigram van Secundus komt eigenlijk niet in aanmerking want het beperkt zich tot de vraag waarom ene Posthumus buiten de deur eet.Ga naar voetnoot89 Hij blijkt dat te doen om niet thuis te hoeven eten. Bij Secundus ontbreekt dus een cruciaal element als het uitgenodigd worden door een ander. Ook de tekst van MarotGa naar voetnoot90 als mogelijk model lijkt onwaarschijnlijk, omdat deze wijdlopiger is dan die van Martialis (zes versregels) en daardoor diens pregnantie mist. De versies van zowel Visscher als Spiegel sluiten in dat opzicht dichter bij de tekst van Martialis zelf aan. Hoewel we te maken hebben met de bewerking van een klassiek epigram, moet de inhoud ervan voor Visschers tijdgenoten zeer vertrouwd zijn geweest. Uit het in 1624 bijgehouden dagboek van de Haagse schoolmeester en weduwnaar David Beck valt op te maken dat hij met enige regelmaat en vanzelfsprekendheid bij familie of bekenden de maaltijd gebruikte of, zoals hij het zelf noemt, ‘op de portie’ was.Ga naar voetnoot91 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 15; Lm p. 33 (2E1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 11, 100 | |||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurDe Jong, ‘Henric Laurens Spiegel’, p. 390-391 | |||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.20 (ter vergelijking)De Macé Longis
Ce prodigue Macé Longis
Faict grant serment qu'en son logis
Il ne souppa jour de sa vie.
Si vous n'entendez bien ce poinct,
C'est à dire, il ne souppe point,
Si quelque aultre ne le convie.
Autrement.
C'est à dire, sans me coupper,
Qu'il se va coucher sans soupper,
Quand personne ne le convie.
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVormt met Q.1.20-21 een reeks gedichten rond het thema buitenshuis eten of te gast zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
VariaEpigram 5.47 van Martialis werd ook door Spiegel bewerkt (Sp.[1].36). | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.20De ik-figuur richt zich in dit gedicht tot zijn gezel bij het drinken van de vorige avond. Die blijkt een onder invloed van te veel alcohol gedane uitnodiging om eens zijn gast te zijn serieus te nemen. Aan deze feitelijke constatering verbindt de ik-figuur een overweging van algemene aard: het is riskant om om te gaan met mensen die woorden, onder invloed van wijn geuit, voor waar houden.
Het gedicht is een vrij getrouwe navolging van een epigram van Martialis (1.27),Ga naar voetnoot92 die zich op zijn beurt op een bekend Grieks spreekwoord baseerde: ‘Ik hou bij het drinken niet van een gezel met een geheugen’. In tegenstelling tot bij Martialis blijft bij Roemer Visscher de aangesprokene anoniem. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 15; Lm p. 33 (2E1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVerwant met het voorafgaande en volgende gedicht (Q1.19 en 21) vanwege het thema bij iemand te gast - en met een ondertoon van tot last - zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 16; Lm p. 30 (2D3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreLaatste uit een reeks van drie gedichten (Q.1.19-21) waarin de animo om van een anders gastvrijheid te profiteren gehekeld wordt. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 16; Lm p. 120-121 (2P4v-2Q1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Correcties
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.23Ondanks al zijn overvloed is de rijke nooit tevreden. Door zijn zorg om zijn bezit verwerft hij nooit rust. Bovendien moet hij al dat goed bij zijn dood achterlaten. Met dit gedicht geeft Roemer Visscher uitdrukking aan toentertijd gangbare noties - uitgedragen door mensen als Coornhert - over de relativiteit en vergankelijkheid van aards bezit en over de ongemakken in de omgang ermee.Ga naar voetnoot93 De niet expliciet uitgesproken boodschap is duidelijk: werkelijke rust en het ware heil zijn elders gelegen. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 16; Lm p. 122-123 (2Q1v-2Q2r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreVerwante thematiek in Q.1.12, Q.1.41. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 16; Lm p. 126 (2Q3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 11-12, 100 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreThematisch verwant met het volgende gedicht (Q.1.25) waarin de liefde ook als de hevigste emotie wordt voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 16; Lm p. 124 (2Q2v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreNet als in het vorige gedicht (Q.1.24) wordt de liefde als alles bepalende emotie voorgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.26Anekdotisch gedicht over ene Jan Dircksz. die de reactie van de door hem aanbeden Trijntgen op zijn huwelijksaanzoek veel te positief heeft geïnterpreteerd. Hij heeft haar woorden misverstaan. Ze zijn echter zo duister dat het ook nu nog moeilijk is om ze precies te duiden. Ze zegt dat zij hem veel liever ziet dan het hart in haar lijf (vs. 8). Geeft ze hiermee aan dat ze iets anders zegt dan wat ze in haar diepste wezen werkelijk vindt? Gezien de overlevering dateert het gedicht op zijn laatst uit 1599. De combinatie van de namen Jan Dircksz. en Trijntgen gebruikt Roemer Visscher vaker in een aantal anekdotische gedichten over liefdesperikelen die een onderlinge verwantschap vertonen.Ga naar voetnoot94 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 17; Lm p. 17-18 (2C1r-v); Ep p. 122 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreBehoort tot een vijftal verwante gedichten (zie Q.4.37). | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.27Als de ik-figuur uit het gedicht een uitnodiging voor de maaltijd zou krijgen van zowel zijn geliefde als van de koningin der goden Juno, dan zou hij aan die van zijn geliefde gehoor geven. Zijn aardse godin is boven alle godinnen in de hemel verheven.
Dit gedicht, gebaseerd op epigram 9.91 van Martialis,Ga naar voetnoot95 moet gezien de overlevering op zijn laatst uit 1599 dateren. Bij Martialis is sprake van een keuze tussen een uitnodiging voor de maaltijd van de keizer of van oppergod Jupiter. Deze laatste uitnodiging zou hij afslaan, omdat zijn eigen Jupiter, de keizer dus, hem aan de aarde gebonden houdt. Roemer Visscher handhaaft de uitgangssituatie van een keuze tussen een hemelse of aardse maaltijd, maar hij verandert de omstandigheden. Hij vervangt de oppositie tussen de heerser der goden en de wereldse keizer door die tussen de koningin der goden en de godin van zijn eigen hart. Een lofzang op de keizer verandert hij aldus in een lofzang op de geliefde. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 17; Lm p. 43 (2F2r); Ep p. 117 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 12, 101 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.28Door middel van een speels binnenrijm met hun eigennamen schetst de ik-figuur de karaktertrekken van een vijftal vrouwen. Ze blijken, elk op haar eigen manier, minder toeschietelijk op zijn avances te reageren dan gewenst. Met zijn huidige aanbedene, die hem nu in de liefde laat dwalen, is het nog erger gesteld. Zij verenigt al die afhoudende manieren van doen in zich.
Het gedicht werd voor het eerst in 1599 gepubliceerd. De overgeleverde versies laten een paar redactionele varianten zien tussen Br2/1 enerzijds en Lm en Ep anderzijds. De verzen 2 en 4 zijn verwisseld. Gezien de opbouw van het gedicht en het rijmschema (ABABBCC) kon dat zonder problemen. Truy (vs. 3) was in eerste instantie niet ‘dubbelt van gront’ maar ‘snar [bits] van mont’. Opmerkelijk is de verandering in vs. 6. In de redacties Br2/1 blijft de huidige geliefde naamloos, terwijl zij eerder Fy heette. Die naam leverde eveneens een prachtig binnenrijm op, maar ook als homoniem in de betekenis van ‘foei’ een extra dubbele bodem. Door hier deze eigennaam te laten vervallen krijgt het gedicht een algemener karakter ten koste van wat speelsheid. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 17; Lm p. 45 (2F3r); Ep p. 115-116 | |||||||||||||||||||||||||||
VariantenLm en Ep hebben een afwijkende regelvolgorde: 1,4,3,2,5,6,7.
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 12, 101 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreSoortgelijke rijmspelletjes met eigennamen in Q.1.49 en Q.2.19. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.29Ondanks zijn materiële overvloed is de aangesprokene in dit gedicht bedrukt. Hij is verliefd op een befaamde publieke vrouw, die tot zijn verdriet echter de indruk wekt een hekel aan hem te hebben. De dichter heeft wel een verklaring voor de benauwenis van de aangesprokene: hij klaagt uit gerief (vs. 11). Roemer Visscher lijkt in deze verklaring twee gedachten te combineren. Ten eerste hebben mensen, zelfs bij materiële overvloed, graag iets te klagen. Ten tweede zet hij twee soorten gerieflijke overvloed tegenover elkaar: de materiële van de aangesprokene tegenover de schare van aanbidders die een populaire prostituee te gerieven heeft. Daardoor kan ze een individuele aanbidder als de hier aangesprokene wellicht minder aandacht schenken dan deze wel zou wensen, wat hem op zijn beurt weer reden geeft om te klagen.
Het gedicht is een bewerking van een epigram van Martialis (10.14 (13)).Ga naar voetnoot96 Visscher hanteert dezelfde elementen als Martialis om rijkdom te schetsen: rijtuigen, paardrijden, rijke interieurs, overvloed aan drank, verfijnd beddegoed. Alleen de typisch Romeinse inkleuring van deze fenomenen bij Martialis laat hij achterwege, zonder daarvoor een wat meer Hollandse schildering in de plaats te stellen. Roemers gedicht wordt daardoor algemener van aard. Ook is hij minder specifiek in zijn weergave van de afwijzende houding van de aanbedene. Bij Martialis komt de aanbidder haar drempel niet over; Roemer Visscher volstaat met de vraag van de aanbidder of zijn liefste een hekel aan hem heeft. De implicaties van deze vraag moet de lezer zelf invullen.
Lm kent een paar redactionele varianten ten opzichte van Br2/1. De meest opvallende is dat Lm zich in navolging van Martialis richt tot een concreet personage, hier Joost geheten (vs. 1, 11). Verder kan geconstateerd worden dat de redactionele variant voor vs. 9 uit de lijst van errata in Br1 inderdaad in Br2 is doorgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 17; Lm p. 85 (2L3r) | |||||||||||||||||||||||||||
VariantenVs. 7 ontbreekt in Lm.
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 12-13, 101 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.30Anekdotisch gedicht over een bevallig én eigenzinnig jong meisje dat met haar aanbidder Mieuwes de spot drijft en weigert hem te ontvangen op het moment dat hem het liefste zou zijn. Na een korte verhalende inleiding wordt de hele situatie uit de doeken gedaan via een dialoog in de directe rede. 's Morgens en 's middags mag Mieuwes, als een soort tijdverdrijf, bij zijn aanbedene komen, maar 's avonds - het dagdeel van Mieuwes' voorkeur - niet. Dan komt haar ware lief. Er zijn aanwijzingen dat vrijers of aanbidders destijds ook overdag wel hun opwachting maakten bij hun aanbedenen thuis, zelfs als die hun toilet maakten. Op deze laatste situatie zinspeelt dit gedicht van Roemer Visscher (vs. 3). Zo moet ene dichter Blasius de eer genoten hebben om een mejuffrouw ‘op haar kamer te mogen zien kappen’. De graficus Pieter Serwouters vervaardigde een prent van een vrijster aan haar kaptafel (1626). Op de achtergrond zien we haar aanbidder door de deur naar binnen stappen.Ga naar voetnoot98
Lm kent enkele kleinere redactionele varianten ten opzichte van Br2/1. De aanpassing voor vs. 8 uit de lijst van errata in Br1c is in Br2 niet gehonoreerd. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 18; Lm p. 60 (2H2v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 13, 102 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok het volgende gedicht (Q.1.31) handelt over een vrouw die haar aanbidder buitensluit. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.31De ik-figuur verhaalt hoe de vriendin van zijn aanbedene hem op zijn sterfbed verlichting probeert te brengen. Ze zegt hem dat hij alsnog de goedgunstigheid van zijn aanbedene zal verwerven. De aangesprokene betwijfelt dat. Zal degene die haar deur voor hem gesloten heeft, hem alsnog ontvangen en haar hart openstellen? De situatie van het gedicht wordt niet echt duidelijk. Is hier sprake van een echt sterfbed of van een hoogst ontredderde minnaar, die door zijn aanbedene is afgewezen? Het gedicht suggereert het laatste. Blijkbaar is haar vriendin gestuurd om de afgewezen aanbidder troost te brengen. Waaruit de hem toegezegde ‘gracy’ (vs. 4) zou kunnen bestaan, blijft ongewis. In elk geval betwijfelt de ik-figuur ten zeerste dat het de ‘gracy’ is waaraan hij behoefte heeft. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 18; Lm p. 76 [= 79] (2K4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreDe thematiek is verwant met het vorige gedicht (Q.1.30): een vrouw sluit haar aanbidder buiten. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.32Gedicht dat op het begrip ‘geven’ voortborduurt om meerduidig te eindigen bij de woordcombinatie ‘zijn geest geven’.Ga naar voetnoot100 Fraai in de opbouw van dit gedicht is dat het hoofdpersonage Malcus geen materiële zaken geeft, maar alleen dingen die samenhangen met zijn eigen existentie: een scheet, woorden, en als verdere mogelijkheden zijn uitgeput, tenslotte dus zijn geest.
Het aanknopingspunt voor dit gedicht ligt in epigram 1.79 van Martialis.Ga naar voetnoot101 Deze speelt daarin met de betekenismogelijkheden van het veelvuldig voorkomende Latijnse werkwoord ‘agere’ om te eindigen bij de pointe ‘animam agere’ (op sterven liggen). Voor het Nederlands is Roemer Visscher uitgegaan van de in betekenis verwante woordcombinatie ‘zijn geest geven’, die hij op een oorspronkelijke manier verder uitwerkt door de mogelijkheden van het ook zeer gangbare werkwoord ‘geven’ te verkennen.
De lijst van errata in Br2 bevat een rectificatie voor ‘gheclach’ in vs. 3. Deze lezing wordt ondersteund door de twee overige redacties. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 18; Lm p 60-61 (2H2v-2H3r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 13, 102 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 18; Lm p. 49-50 (2G1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||
VariantenLm kent na vs. 3 een extra versregel: En haer onwill segghen, om haer te quellen;
(En hen onaangename dingen zeggen, om hen te kwellen)
Deze regel is vanwege een aantal redenen hier niet aan de nieuwe redactie toegevoegd. Het gedicht blijft ook zonder deze regel verstaanbaar; de andere kleinere redactionele varianten tussen Lm en Br2/1 doen vermoeden dat de formuleringen bij het persklaar maken van de tekst voor Roemer Visscher andermaal onderwerp van overweging zijn geweest. De ontstane strofevorm - zes versregels met het rijmschema ABABCC - is weliswaar absoluut minder gangbaar dan die van de redactie in Lm, maar niet onbekend in de Brabbeling.Ga naar voetnoot102
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.34Met ene Dirck als voorbeeld wordt de stelling uitgewerkt dat eerlijkheid en materiële eenvoud met elkaar samenhangen, net als gewetenloosheid en rijkdom. Wie rijk wil worden moet zijn geweten uitschakelen. In dit gedicht bestaat de rijkdom brengende gewetenloosheid uit verraad. Dit bracht Van der Laan tot de suggestie dat Roemer Visscher hiermee mogelijk doelt op het doen en laten van de ‘glippers’, degenen die met de vijand heulden tijdens de oorlog met Spanje.Ga naar voetnoot103 Het gedicht is echter te weinig specifiek om een dergelijke veronderstelling te rechtvaardigen. Bovendien was de koppeling tussen bedrog en welvaart in Roemers tijd een wijdverbreide notie. Telkens weer bracht men de praktijk van het bedrog ten eigen voordele ter sprake - met als notoir beruchte voorbeelden onder meer de handelssector en het justitiële bedrijf. Visschers kritiek lijkt zich in dit gedicht vooral te richten op iemand die omwille van het gewin als verklikker optreedt bij de autoriteiten.
Het gedicht is te herleiden tot epigram 6.50 van Martialis.Ga naar voetnoot104 De twee versies hebben een gemeenschappelijke basisgedachte: de koppeling van eenvoud aan eerlijkheid en van luxe aan oneerlijkheid. De situatie aan de hand waarvan deze gedachte wordt uitgewerkt is echter zeer verschillend. Zoals gezegd kiest Roemer Visscher voor verraad en bedrog in algemene zin; Martialis daarentegen geeft als voorbeeld verschillende soorten van omgang tussen mannen onderling. Omgang met rechtschapen, zuivere vrienden gaat bij hem gepaard met armoedige eenvoud, terwijl schaamteloze homosexuele relaties die geheim dienen te blijven leiden tot grote luxe. Martialis richt zich in zijn gedicht tot ene Bithynicus, aan wie hij ter illustratie van zijn raad hoe rijk te worden het voorbeeld van Telesinus vertelt. Roemer Visscher neemt dit patroon tot op zekere hoogte over. Na het verhaal over Dirck richt hij zich met zijn conclusies ook rechtstreeks tot een gesprekspartner, die echter, anders dan bij Martialis, anoniem blijft. Visschers raad krijgt daardoor een veel algemener karakter en iedereen die met dit gedicht geconfronteerd wordt kan dat advies dan ook ter harte nemen. De redactie in Lm laat in dit opzicht een opmerkelijke variant zien. Hier is het gedicht in zijn totaliteit tot Dirck gericht, die in de latere versie dus slechts als voorbeeld wordt aangehaald. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 18; Lm p. 94 (2M3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 13, 102 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok Q.1.55 gaat uit van de gedachte dat bedrog geld oplevert. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.35Lofzang gericht tot een mooi meisje vanwege haar niet te overtreffen schoonheid. Deze gaat zelfs die van de Venus te boven die ooit door de grote schilder Apelles werd vervaardigd. Menigeen ontvlamde voor die mooie afbeelding in een liefde die tot zijn ongeluk helaas onbeantwoord moest blijven. De aangesprokene daarentegen bezit wel het vermogen om liefde te beantwoorden en aldus de minnaar in zijn liefdespijn tegemoet te komen. Daarom overtreft de kunst van haar vader alle kunsten, dus zelfs die - hoewel dat onuitgesproken blijft - van de fameuze Apelles. Haar vader schiep namelijk een levende schoonheid.
Het gedicht is een bewerking van rondeel 56 uit L'Adolescence clementine van Marot,Ga naar voetnoot105 zij het met een aantal eigen accenten. Roemer Visscher noemt geen verdere hoedanigheden van de vader, terwijl deze bij Marot net als Apelles, de legendarische hofschilder van Alexander de Grote, ook schilder is, en wel te Orléans.Ga naar voetnoot106 Ook is Marot specifieker over de voorstelling van Venus op het schilderij van Apelles. Hij zegt dat Apelles alleen Venus' gezicht schilderde, terwijl de vader een volledige gestalte vervaardigde. Roemer zegt over de voorstelling van Apelles alleen dat Venus vriendelijk lachte. Marot sluit met zijn presentatie aan bij wat er bekend is gebleven over het niet overgeleverde oeuvre van Apelles. Zijn bekendste werk is een voorstelling van Venus die uit zee oprijst, Aphrodite Anadyomene. Op het schilderij moet het bovenlichaam van Venus te zien zijn geweest, terwijl haar onderlichaam door de golven heen schemerde. Apelles' laatste, onvoltooid gebleven werk was eveneens aan Venus gewijd. Verder dan haar hoofd en het bovenste deel van haar borst is hij niet meer gekomen. Beide werken sluiten dus aan bij Marots gegevens. Minder duidelijk blijft de herkomst van de anekdote over de jongemannen die voor het schilderij in liefde ontvlamden. De meest gangbare bronnen voor Apelles, met als voornaamste Plinius de Oudere (Historia naturalis 35.79-100) en ook Lucianus, vermelden haar niet. De verschillen in uitwerking tussen Marot en Visscher maken duidelijk dat de laatste zich op de essentie van de situatie heeft willen concentreren: de superioriteit van levende schoonheid boven een afbeelding daarvan. Ook in de vormgeving wijkt Visschers gedicht af van dat van Marot. Net als Marot in zijn rondeel beperkt hij zich tot de daarbij horende twee rijmklanken, maar het element van herhaling - bij Marot de frase ‘Au temps passé’ - laat hij achterwege. Daardoor is Roemers gedicht wat minder lyrisch en iets meer anekdotisch van karakter.
In de redacties Br2/1 blijft het mooie meisje, net als bij Marot, anoniem; in Lm draagt ze de naam Lijsken (vs. 3). | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 19; Lm p. 110-111 (2O3v-2O4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 13-14, 103 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.36Anekdotisch gedicht, met Amsterdam als achtergrond, over ene Nel die zich erop beroemt haar eer hoog te houden en nooit op plaatsen van vermaak te vertoeven om daar wijn te drinken en te eten, laat staan om daar nachtenlang te dansen. Daarvoor zou ze zich schamen. De ik-figuur van het gedicht geeft echter niet veel voor haar hooggestemde motieven. De eigenlijke reden voor haar afwezigheid is volgens hem gelegen in het feit dat niemand behoefte heeft haar uit te nodigen om daarheen te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 19; Lm p. 80-81 (2K4v-2L1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 14, 103-104 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreIn Q.7.39 is eveneens sprake van ene Nel die zich erop beroemt nooit uit te gaan. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.37Gedicht, gebaseerd op een woordenspel met de betekenismogelijkheden van het woord ‘kies’.Ga naar voetnoot107 De aangesprokene blijkt in velerlei opzichten nauwgezet en precies, maar als echtgenote lijkt hij een vuile slons te gaan kiezen. In dat opzicht is hij dus minder ‘kies’ ofwel kieskeurig. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 19; Lm p. 61 (2H3r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 19; Lm p. 81 (2L1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 14, 104 | |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok in Q.2.32 is sprake van verandering van voornaam. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.39Naast de nodige lichamelijke gebreken die een juiste waarneming in de weg staan - slecht zien en horen - mankeert het Nel en Jan ook aan voldoende geestelijke vermogens. Ieder voor zich dacht door met de ander om ‘het goet’ (vs. 4) te trouwen een fikse buit binnen te halen. Vanwege hun beperkte vermogens van lichaam en geest werden ze echter beiden bedrogen. Het ‘goet’ bleek dus niet goed, maar juist slecht te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 20; Lm p. 111 (2O4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.40Verslag in de directe rede van een gesprek tussen ene Janneken en de ik-figuur van het gedicht. Deze laatste spreekt tegenover Janneken er zijn verbazing over uit dat ze bedroefd is nu zij getrouwd is. Dat rijmt slecht met het gegeven dat ze graag de bruid wilde zijn. Uit de reactie van Janneken valt op te maken dat haar ongenoegen gelegen is in het feit dat ze graag alle dagen de bruid zou zijn, in plaats van slechts die ene keer. Waarom Janneken graag elke dag de bruid zou willen zijn blijft in het ongewisse.
Gezien de overlevering werd dit gedicht op zijn laatst in 1599 geschreven. Het werd geïnspireerd door epigram 4.48 van Martialis.Ga naar voetnoot108 Daarin wordt, eveneens in de directe rede, ene Papylus aangesproken die zich graag overgeeft aan sodomie. Na van achteren geneukt te zijn plengt hij tranen. De vraag die hij voorgelegd krijgt is of hij huilt om zijn schaamteloze geilheid of eigenlijk omdat het sexuele verkeer van zijn voorkeur weer achter de rug is. Waar Martialis dus heel uitgesproken is over de homosexuele aard van het ongenoegen, laat Roemer Visscher het motief van de heterosexuele Janneke in het midden.Ga naar voetnoot109 Misschien viert ze gewoon graag feest, of heeft ze moeten ervaren dat haar echtgenoot na de huwelijksdag in gebreke is gebleven bij het voltrekken van de huwelijksdaad? | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 20; Lm p. 18 (2C1v); Ep p. 116 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.41Van de buurman wordt verhaald dat hij van vroeg tot laat in de weer is om zijn bezit te vermeerderen. Aan deze waarneming wordt de algemene uitspraak gekoppeld dat de Fortuin menigeen te veel geeft, maar niemand genoeg.
Het gedicht is een bewerking van een tweeregelig epigram van Martialis (12.10).Ga naar voetnoot111 Visschers uitspraak over de werking van de Fortuin (vs. 4) is een letterlijke vertaling van het laatste vers van Martialis. Waar Martialis zijn uitspraak ophangt aan het gedrag van een met name genoemde Romein, Africanus, neemt Roemer Visscher zijn toevlucht tot dat van zijn buurman. Zijn gedicht met de erin verwerkte les komt aldus letterlijk en figuurlijk dichter bij huis. Het adagium van Martialis moet Roemer Visscher na aan het hart hebben gelegen. Hij nam het in de Latijnse formulering van Martialis op in zijn toelichting bij ‘sinnepop’ 2.7 ‘Ghenoegh is meer’. En ook elders in de Brabbeling stelt hij het thema van het onverzadigbare streven naar meer bezit en de daarmee gepaard gaande onrust aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 20; Lm p. 69 (2I3r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 14, 104 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreThematisch verwante gedichten zijn Q.1.12 en Q.1.23. Het adagium ‘Ghenoegh is meer’ in ‘sinnepop’ 2.7; een variante formulering ervan in Q.7.29 (vs. 1). | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.42Gedicht over de mankementen van de vrouw die ene Jan tot de zijne heeft gemaakt. Eerst wordt er over die mankementen verteld, waarna Jan rechtstreeks wordt aangesproken op zijn gezonde verstand, gezien de keuze van een dermate gebrekkige echtgenote. De vrouw blijkt allerlei lichamelijke tekortkomingen te hebben die haar - heel letterlijk genomen - verhinderen die dingen te doen die traditioneel worden toegeschreven aan de boosaardige, onhandelbare echtgenote: weglopen, kijven, slaan. Haar grootste mankement is echter dat ze geen ogen in haar hoofd heeft. Ook dat weet echtgenoot Jan positief te interpreteren. Ze doet haar meeste werk immers 's nachts, in het donker dus wel te verstaan - als goede ogen niet echt dienstig zijn - in het echtelijke bed. Bij letterlijke lezing maakt dit gedicht een cynische, botte indruk. Er is echter meer aan de hand. De mankementen van de vrouw zijn namelijk toen gangbare spreekwoordelijke uitdrukkingen. Alleen haar eerste handicap ‘over beyde zyden manck gaen’ (vs. 2) kon in deze specifieke vorm nog niet elders getraceerd worden. De uitdrukking ‘mank gaan’ werd in die tijd zeker ook overdrachtelijk gebruikt.Ga naar voetnoot112 Mogelijk heeft Roemer Visscher haar met deze formulering nog willen aandikken. In elk geval heeft hij op consequente wijze en binnen een nauw omschreven kader met spreekwoorden en hun mogelijkheden gespeeld. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 20; Lm p. 97-98 (2N1r-v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.43Gedicht over de merkwaardige kwalen van de waardin. Haar benen zijn stijf van de kramp. De aandoening in haar handen mag echter zeker geen gebrek genoemd worden. Door hun gebibber noteert zij voor elke comsumptie een dubbele in plaats van een enkele streep.
Het patroon van zieke voeten of benen versus een aandoening aan de handen werd eerder door Martialis (1.98) en Marot (Épigr. 4.13),Ga naar voetnoot113 op verschillende wijze, in epigrammen uitgewerkt. Ook Roemer Visscher bedacht op dat stramien een eigen variant. Bij Martialis is sprake van ene Diodorus die voor de rechtbank procedeert en jicht aan zijn voeten heeft. Zijn advocaat geeft hij echter niets. Dat nu is jicht aan de handen hebben. Marot handhaaft de processituatie, het in gebreke blijven ten opzichte van de advocaat en de jicht aan handen en voeten, maar hij verandert de situatie in die van een abt die te Rome een proces voert. Roemer Visscher past dus alle omstandigheden aan, behalve dat benen en handen iets mankeren. Door de invalshoek van het bedrog in de herberg te kiezen sloot hij aan bij een geliefkoosd thema in de kluchtboeken van zijn tijd.Ga naar voetnoot114 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 20; Lm p. 98-99 (2N1v-2N2r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.13
| |||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht komt in gewijzigde vorm, maar gebaseerd op de versie van Roemer Visscher, eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde en destijds alleen als handschrift beschikbare collectie moppen en anekdoten. Van Overbekes variant in proza luidt aldus: Een waerdin dapper vaerdig in dubbelt te schrijven, klaegde altoos dat sij er soo qualijck aen was, dat sij de jigt in haer beenen hadde. ‘Gij moogt’, seyde een van de gasten, ‘de jigt in uw beenen hebben, maer je hebt de popelcij in uw handen.’Ga naar voetnoot115 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 21 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 15, 104-105 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.45Ene Goossen wil over alle kameraden zijn afkeuring uitspreken om te vermijden dat hij over de slechte een goede indruk zou wekken. De dichter legt hem echter de overweging voor dat het omgekeerde ook opgaat. Wie iedereen laakt, laakt ook de goeden.
Van der Laan vraagt zich af of epigram 12.80 van Martialis aan dit gedicht ten grondslag heeft gelegen.Ga naar voetnoot116 Wanneer we afgaan op de vrije manier waarop Roemer Visscher zijn bronnen pleegt te bewerken, is het zeker wel mogelijk dat dit epigram van Martialis hem geïnspireerd heeft. Het handelt over ene Callistratus die iedereen prijst om niet degenen te hoeven prijzen die lof verdienen. Daarop vraagt de dichter zich af wie goed kan zijn in de ogen van iemand voor wie niemand slecht is. De essentie van beide gedichten komt overeen: door iedereen over één kam te scheren, doet men niet iedereen recht. Hoewel de uitwerking bij beiden tegenovergesteld is, komen de goeden uiteindelijk in beide gedichten tekort. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 21 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.46Gedicht, in de ik-vorm, over iemands land waarop allerlei gewenst maar ook minder gewenst gewas ‘staat’. Met de betekenismogelijkheden van dit werkwoord speelt Roemer Visscher.Ga naar voetnoot117 Hij gebruikt ‘staan’ niet alleen voor ‘groeien’, maar, waar het onuitroeibare onkruid ter sprake komt, ook in de zin van ‘financieel belast zijn met’.
Uit de varianten blijkt dat de redactie Lm niet over een ik-figuur handelt, maar zich in de u-vorm tot ene Claes richt. Een dergelijke redactionele variant bevestigt het inmiddels gemeengoed geworden inzicht dat literatuur uit deze periode met de nodige behoedzaamheid als biografische bron benaderd moet worden.Ga naar voetnoot118 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 21; Lm p. 98 (2N1v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.47De ik-figuur van het gedicht vertelt over petemoei Nel die een vrouw voor hem heeft uitgekozen en over de kwalificaties die de uitverkorene volgens haar - hij citeert haar in de directe rede - bezit. Ze voldoet in velerlei opzicht aan de eisen die aan een echtgenote en huisvrouw te stellen zijn. De verteller sluit zijn relaas af met de woorden, eveneens in de directe rede, die hij zelf vervolgens tot petemoei Nel richtte. Hij gelooft het allemaal best, maar uit haar woorden valt op te maken dat de beoogde echtgenote niet mooi is. Het is dus juist deze kwalificatie die voor hem van belang is, maar die de petemoei in alle talen verzwegen heeft.
De redactie Lm heeft in de laatste versregel (vs. 11) een kleine, maar opmerkelijke variant. Het bezittelijk voornaamwoord ‘u’ is vervangen door ‘haer’. In deze vorm kan de zin dus geen onderdeel meer uitmaken van de woorden die de ik-figuur rechtstreeks tot de petemoei richtte. In plaats daarvan formuleert hij hier een conclusie voor degene aan wie hij het verhaal vertelt. De variant in Br2/1 zorgt binnen de opbouw van dit gedicht echter voor de meeste samenhang. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 21; Lm p. 95-96 (2M4r-v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 15, 105; De Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 187 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.48Gedicht dat, in opklimmende mate, een indruk geeft van de merkwaardige dingen die een aantal mannen uit liefde gedaan heeft. De climax ligt in het slot van het gedicht, bij de handel en wandel van ene Lurcumdeyntgen. Juist dit hoogtepunt (vs. 4-5) vormde voor Roemer Visscher het uitgangspunt voor het gedicht. Hij maakte namelijk gebruik van een gangbare zegswijze en borduurde daarop voort. Al in 1550 werd het vreemde gedrag van Lurcumdeyntgen in de vorm van een zei-spreuk vastgelegd in de Gemeene Duytsche spreckwoorden: ‘Tis al van lieften, seyde Lillecomdeyne, doe custe hy tpeert daer de bruyt op sat’.Ga naar voetnoot119 Een variant die sterk aan die van Roemer Visscher doet denken, is te vinden in 't Mergh vande Nederlantsche spreeck-woorden (1644): ‘Liefde vermach veel, sey Kurkumdeynen, en kuste 't paert voor den aers, daer de bruyt op geseten had’.Ga naar voetnoot120 Ook deden verwante uitdrukkingen de ronde waarin de minnaar dieren van laag allooi kust die met de geliefde op enigerlei wijze verband houden, zoals in Bredero's Spaanschen Brabander (vs. 717); ‘Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten het’. Naar een mogelijk specifiekere betekenis van de merkwaardige mansnaam Lurcumdeyntgen of zijn varianten blijft het gissen.Ga naar voetnoot121 Wel was er een verwant lijkende vorm als ‘Lichtomdijne’ in gebruik ter aanduiding van een vrouw van lichte zeden.Ga naar voetnoot122 | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 21; Lm p. 46 (2F3v); Ep p. 120 | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 15, 105 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.49Gedicht waarin door middel van binnenrijm, aangegeven met dubbele komma's, een spel gespeeld wordt met voornamen van mannen.Ga naar voetnoot123 Hun gememoreerde eigenschappen blijken onder te brengen onder een gemeenschappelijke noemer van zich graag op plagerige wijze vermaken. Bovendien zouden de zes eerstgenoemden graag de spot drijven met de laatstgenoemde zot, Ot. De redactie Lm bevat in de laatste regel (vs. 7) een opmerkelijke variant: ‘Marot’ in plaats van ‘Maer Ot’. Indien uitgesproken blijft deze variant dicht in de buurt van de redactie Br2/1, maar deze geschreven vorm lijkt opzettelijk te zijn toegepast. Aldus gespeld is ‘Marot’ een gangbaar Nederlands woord voor ‘dwaas’, maar het zou ook nog kunnen verwijzen naar de Franse dichter Clément Marot, onder meer bekend vanwege zijn satirisch werk. Juist in zijn Brabbeling heeft Roemer Visscher een aantal van diens gedichten bewerkt. De veronderstelling van een opzettelijke toepassing van deze variant lijkt des te meer gerechtvaardigd omdat in de qua opzet sterk verwante ‘quick’ 2.19 precies hetzelfde procédé is toegepast. Ook daar in Lm ‘Marot’. Daar komt bij dat dit de enige twee plaatsen in de Brabbeling zijn waar Visscher de naam Ot toepast. Voor de redactie Br2/1 heeft hij dus de wat duidelijkere visuele variant ‘Marot’ laten varen voor het wat meer subtiele ‘Maer Ot’, waarbij de lezer via zijn gehoor het spel moet doorgronden. Deze laatste variant is ook meer consequent ten aanzien van het spel met de voornamen. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 22; Lm p. 78-76 [= 79] (2K3v-2K4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreSoortgelijke rijmspelletjes met eigennamen in Q.1.28 en Q.2.19. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.50De ik-figuur van het gedicht beklaagt zich erover dat het meisje dat hij zijn sexuele diensten aanbiedt hem aan het lijntje houdt en steeds naar mogelijkheden zoekt om een en ander uit te stellen. Vervolgens spreekt hij de god Priapus toe, bij uitstek het symbool van de mannelijke potentie. Indien het de ik-figuur mocht gebeuren om dat meisje in zijn armen te houden en om vervolgens met haar te doen wat hij verlangt, dan zal hij het hoofd van Priapus met een krans versieren.
Het gedicht is een bewerking van een van de Priapea (nr. 50). Anders dan de bron is Roemer Visscher heel expliciet over de sexuele diensten (vs. 1) die de ik-figuur het meisje aanbiedt. Dat maakt bij Visscher overigens een heel gezonde indruk met haar ‘roode wanghen’ (vs. 2), terwijl van de Latijnse tekst de sterke suggestie uitgaat dat ze aan een geslachtsziekte lijdt. Ze zit namelijk vol zweren (‘ficosissima’, vs. 2). Daarentegen is Visscher wat minder uitgesproken over de beloning indien het meisje de ik-figuur ter wille zou zijn. Bij Roemer Visscher alleen de, oppervlakkig beschouwd, wat neutraal lijkende beloning van een krans om het hoofd van Priapus. De goede verstaander zal daarbij echter zeker aan zijn penis gedacht hebben. In de brontekst worden zowel het lid van Priapus als dat van de ik-figuur omkranst. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 22; Lm p. 84 (2L2v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 15-16, 105 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.51Tweeregelig gedicht waar in eerste instantie alleen maar een woordspelletje aan de orde lijkt rond ene Hans poep die als boer geen ‘boert’ begrijpt. Waarschijnlijk is hier toch iets meer aan de hand. Uit het variantenapparaat valt af te leiden hoe consequent er gepoogd is om de toegevende bijzin in vs. 2 ‘Al is hy een Boer’ (Br2/1) te vervangen door een redengevende: ‘Want hy is ...’ (Br2c/1c, tevens in redactie Lm). Als alleen het woordspelletje ‘boer/boert’ in het geding is geweest, is deze redactionele hardnekkigheid niet goed te verklaren. Door zo specifiek redengevend te stellen waarom iemand niet in staat is ‘boert’ te begrijpen, lijkt Roemer Visscher te willen aangeven dat er een bepaalde categorie van mensen bestond, zoals de boer Hans poep, die dat vermogen dus miste. In het verlengde van deze veronderstelling is de constatering van belang dat de term ‘boert’ nauw verbonden was met het genre poëzie dat zo'n belangrijk gedeelte van de Brabbeling vormt, de ‘quicken’. Zo is er op de titelpagina van T'Loff vande mutse in één adem sprake van ‘boerten ende quicken’ en dezelfde combinatie keert ook nog een paar keer terug in het voorwerk van die bundel, als de poëzie van Roemer Visscher ter sprake komt.Ga naar voetnoot124 Ook in relatie tot het werk van Marot, een van Roemer Visschers bronnen voor de Brabbeling, wordt de term ‘boert’ gehanteerd, door Johan de Brune de Oude in diens Bancketwerck.Ga naar voetnoot125 Het zou dus wel eens kunnen zijn dat Roemer met dit simpele versje ook heeft willen aangeven dat zijn geestige spitsvondigheid niet voor iedereen op de juiste manier te doorzien was. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 22; Lm p. 48 (F4v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Correctie
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 16, 106 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.52Gedicht waarin de uitspraak van ene Neeltgen, namelijk dan men niet voor niets haar mond kust, bevestigd wordt. Alleen blijkt de waarheid precies tegenovergesteld te zijn aan de indruk die Neeltgen wil wekken. Zij geeft juist geld uit als ze gezoend - een eufemisme voor ‘geneukt’ - wil worden.
Het gedicht is een bewerking van epigram 11.62 van Martialis.Ga naar voetnoot126 Roemer Visscher handhaaft de beknoptheid van Martialis, maar hij lijkt op het eerste gezicht de situatie minder uitgesproken te maken. Bij Martialis gaat het namelijk om een vrouw met de naam Lesbia die geneukt wil worden, terwijl Visscher van zoenen spreekt. Dat woord kon echter ook als een eufemisme voor sexuele omgang gebruikt worden. Deze andere betekenismogelijkheid heeft Visscher hier zeker laten meespelen.Ga naar voetnoot127 Ook Marot heeft hetzelfde epigram bewerkt.Ga naar voetnoot128 Bij hem is er sprake van ene Macée die het er net als bij Roemer Visscher om te doen is omhelsd of gekust te worden. Anders dan Martialis en Roemer Visscher beschrijft hij echter uitgebreider het gepoch van de desbetreffende dame over de aanbidders die haar niet voor niets omhelzen. Bovendien blijkt dat met het klimmen van de jaren alleen maar toe te nemen. De suggestie is duidelijk: door haar ouderdom wordt ze minder aantrekkelijk. Martialis en Roemer Visscher laten in dat opzicht iets meer te raden over. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 22; Lm p. 76 [= 79] (2K4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 16, 106 | |||||||||||||||||||||||||||
Bronnen
| |||||||||||||||||||||||||||
Marot Épigr. 4.21Macée me veult faire acroyre
Que requise est de mainte gent:
Plus enviellist, plus a de gloire,
Et jure comme ung vieil sergent
Qu'on n'embrasse pas son corps gent
Pour neant: et dit vray Macée:
Car tousjours elle baille argent,
Quand elle veult estre embrassée.
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok de volgende ‘quick’ handelt over een vrouwelijke naamgenoot die zich beter wil voordoen dan ze is. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.53Gedicht dat de techniek van ene Nel onthult om maar mooi en jong te lijken. Daartoe gaat ze met lelijke oude vrouwen om. Zou ze daarentegen verkeren met jonge meisjes, dan zou men haar oud en lelijk vinden.
Het gedicht is bewerkt naar epigram 8.79 van Martialis.Ga naar voetnoot130 Waar Martialis zich echter rechtstreeks richt tot de vrouw, Fabulla, die zich inspant om jong en mooi te lijken, daar gaat het gedicht van Roemer Visscher óver haar, in dit geval Nel. Daarnaast schetst Martialis veel uitgebreider de aard van de omgang met oude vrouwen, onder meer door te expliciteren waar men naar toe gaat, diners, theater en dergelijke. Anderzijds ontbreekt bij hem de situatie die Roemer Visscher ter contrast toevoegt, namelijk dat genoemde dame tussen jonge meisjes zelf oud en lelijk zou lijken. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 22; Lm p. 30 (2D3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieDe Vooys e.a., Letterkundig leesboek, p. 187 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok de vorige ‘quick’ handelt over een vrouwelijke naamgenoot die zich beter wil voordoen dan ze is. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.54Gedicht rond de treurige mededeling dat Harmen en Mieuwes de ‘vrients cap’ (vs. 2) gescheurd hebben. Bij nader inzien blijkt het gebeurde niet al te treurig, want Harmen en Mieuwes blijven desondanks twee malle gekken. Met andere woorden: bij dergelijke personen is treurnis niet echt aan de orde. De pointe van het gedicht is gelegen in een woordenspel met het begrip ‘vrients cap’. In eerste instantie suggereert het gedicht een letterlijke lezing. Harmen en Mieuwes hebben zoiets als een ‘vriendenkap’ gescheurd, doordat ze beiden aan een kant gingen trekken. Het woord ‘vrients cap’ is echter niet bestaand, maar hier zeker naar analogie van een samenstelling als ‘narrenkap’ gevormd - gegeven ook het feit dat Harmen en Mieuwes beiden gekken zijn - om het woordenspel met ‘vriendschap’ mogelijk te maken. De tweede lezing luidt dan ook: ze hebben hun vriendschap verbroken. Dat deze interpretatie zeker ook bedoeld was, valt af te leiden uit de redactie Lm die op dezelfde plaats ‘vruntschap’ heeft. Door de variant in Br2/1 is het woordenspel daar subtieler. Het woordenspel met ‘kap’ als uitgangspunt moet enige aantrekkingskracht gehad hebben, want Roemer Visscher is niet de enige die zich er mee heeft beziggehouden.Ga naar voetnoot131 Zijn vriend Jan van Hout, de Leidse stadssecretaris en dichter, heeft de mogelijkheden rond dat begrip zelfs in extenso verkend. In 1599 gebruikte hij ruimte in een van de ambtelijke registers, het Vroonregister met gegevens over het viswater, om een ‘Houbollogie voorde cap’ te noteren, een lofzang op de kap als symbool voor de dwaasheid.Ga naar voetnoot132 Van Hout wilde de algemeenheid van de menselijke dwaasheid aantonen uit het feit dat ‘kap’ in veel woorden als element voorkomt.Ga naar voetnoot133 Ten behoeve van zijn ‘Houbollogie’ maakte hij eerst een omvangrijke inventaris van dergelijke woorden, en daarnaast nog een aparte lijst van woorden met het achtervoegsel ‘-schap’, door Van Hout als ‘-skap’ genoteerd.Ga naar voetnoot134 Al dit materiaal verwerkte Van Hout vervolgens in een van de hak op de tak springend dichtwerk, dat sterk doet denken aan het genre coq-à-l'âne dat Roemer Visscher in zijn ‘tepel-werck’ Van den Os op den Esel toepaste. ‘Kap’ en dwaasheid stonden in nauw verband met elkaar.Ga naar voetnoot135 Ook Roemers ‘quick’ getuigt daarvan. Degenen die de kap verscheurd hebben, zijn immers gekken. Ze verscheurden echter niet zomaar een kap, maar de ‘vrients cap’. Misschien heeft Roemer Visscher zo nog iets meer willen zeggen: het is dwaas om vriendschap te verbreken. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 22; Lm p. 95 (2M4r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 16, 106 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.55De aangesprokene in dit gedicht krijgt een aantal weinig vleiende kwalificaties te horen. Ze hebben van doen met bedrog of werden daar, zoals in het geval van de genoemde hoveling en koopman, in Roemer Visschers tijd toch al snel mee geassocieerd. Het verbaast de spreker dan ook dat de aangesprokene - ondanks al dat bedrog dus - geen geld heeft.
Het gedicht is een, vrij getrouwe, navolging van epigram 11.66 van Martialis.Ga naar voetnoot136 Na een opsomming van negatieve hoedanigheden vraagt de spreker zich vervolgens verbaasd af waarom de aangesprokene dan geen geld heeft. Martialis' epigram werd trouwens ook door Spiegel bewerkt en diens versie werd eveneens in de Brabbeling opgenomen (Sp. [1].37). Tussen deze drie versies bestaan enkele kleine verschillen. Zo blijft de aangesprokene bij Roemer Visscher anoniem, terwijl deze bij Martialis Vacerra heet en bij Spiegel Mouris. Martialis volstaat met zes slechte kwalificaties, Spiegel noemt er acht en Roemer zelfs tien. Twee hoedanigheden uit de versie van Martialis komen wegens hun uitgesproken karakter noch bij Visscher noch bij Spiegel terug. Het betreft de fellator (iemand die pijpt) en de lanista (gladiatorenbaas). Hoewel er zich bij Roemer Visscher en Spiegel wat verschillen tussen de slechte kwalificaties als zodanig voordoen, zijn ze in wezen allemaal van een zelfde karakter. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 23; Lm p. 32-33 (2D4v-2E1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
OeuvreOok in Q.1.34 wordt een relatie gelegd tussen bedrog en geld. | |||||||||||||||||||||||||||
VariaEen zeer verwante bewerking naar Martialis 11.66 in Sp.[1].37. | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.56Gedicht over het vraagstuk of het zinvol is om de toekomst te kennen. Indien men er toekomstig ongemak mee kon voorkomen, zou er aanleiding zijn om een dergelijk vermogen na te streven. Maar als dat niet het geval is, wat baat het dan om het te weten en het toch te moeten verduren.
Het gedicht is gebaseerd op een anonieme klassieke Griekse bron, waarvan al in 1518 een drietal Latijnse vertalingen gepubliceerd werd, twee van de hand van Thomas More en een door William Lily.Ga naar voetnoot137 Ze werden opgenomen in de bundel Epigrammata van Thomas More, die in dat jaar voor het eerst verscheen in een gezamenlijke uitgave met diens Utopia.Ga naar voetnoot138 Deze onderlinge vingeroefeningen in vertaling - wellicht de vroegste in hun soortGa naar voetnoot139 - werden opgenomen in de afdeling progymnasmata van die bundel, een opmaat voor de epigrammata zelf. Deze achttien progymnasmata zijn, op dit ene en nog één ander na, ontleend aan de Anthologia graeca, een verzameling Griekse poëzie die in de zestiende eeuw populair was.Ga naar voetnoot140 De informatie in de More-editie over de herkomst van deze bron schept verwarring. Boven de Griekse tekst staat vermeld dat de herkomst onbekend is. De eerste van de reeks vertalingen bij More daarentegen wordt aangeduid als ‘het dilemma van Theophrastus, uit Aulus Gellius’.Ga naar voetnoot141 Met nog een andere bronverwijzing, namelijk Democritus, was deze tekst aan te treffen in een verzameling Griekse spreuken die in de vijftiende eeuw werd opgezet door Michael Apostolius en vervolgens voltooid door diens zoon Arsenius. Ze is bekend geworden onder de titel Ίωνιά of Violetum.Ga naar voetnoot142 Al deze toeschrijvingen zijn echter ongegrond en vooralsnog blijft de precieze herkomst duister.Ga naar voetnoot143 Evenmin valt met zekerheid te zeggen of Roemer Visscher een specifiek voorbeeld voor zijn bewerking heeft gekozen. Zowel More als Lily blijven met hun varianten dicht bij de oorspronkelijke tekstGa naar voetnoot144 en hetzelfde geldt voor Visscher. In elk geval kende de trits vertalingen van More en Lily in de zestiende eeuw een ruime verspreiding. Ze maakte deel uit van verschillende populaire bundels met in het Latijn vertaalde Griekse epigrammen uit de Anthologia graeca, waaronder die van Soter en Cornarius, maar ook van een soortgelijke bundel in het Frans, samengesteld door Pierre Tamisier (1589).Ga naar voetnoot145 Het Leidse academische milieu waar Roemer Visscher contacten mee onderhield is met deze traditie zeker vertrouwd geweest. Bovendien werden dergelijke bloemlezingen in het onderwijs gebruikt, net als de Epigrammata van More.Ga naar voetnoot146 Bij welke van dergelijke bronnen Roemer Visscher te rade zal zijn gegaan, valt moeilijk met zekerheid vast te stellen.
Hoewel dit gedicht alleen in de door Roemer Visscher verzorgde bundeling van zijn eigen werk, de Brabbeling, werd opgenomen, moet het op zijn laatst al in 1603 bekend en beschikbaar zijn geweest. A. Croche nam het toen namelijk op in zijn bloemlezing s'Gheests lust-hof. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 23 Het gedicht verscheen, anoniem, tevens reeds in 1603 in de te Utrecht gepubliceerde en door A. Croche verzorgde verzamelbundel s'Gheests lust-hof.Ga naar voetnoot147 De beperkte varianten in spelling en redactie hebben geen consequenties voor de inhoud. | |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 16, 106 | |||||||||||||||||||||||||||
BronnenGa naar voetnoot148
| |||||||||||||||||||||||||||
More (variant 1)Si uitare queas, quae sunt patienda, sciendo,
Scire quidem pulchrum, quae paterere, foret.
Sin quae praescieris uitandi est nulla potestas,
Quid praescire iuuat, quae patiere tamen?
| |||||||||||||||||||||||||||
More (variant 2)Praescire si queas, quae oporteat pati,
Queasque non pati, bonum est ut praescias.
At si te oporteat, licet scias, pati,
Praescire quid iuuat? necesse enim est pati.
| |||||||||||||||||||||||||||
LilySi posset casus quisquam praescire futuros,
Et uitare simul, scire suaue foret.
Sin patienda tibi prorsus quae scire requiris,
Quid praescisse iuuat? namque necesse pati.
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.57Gedicht over ene Meester Canjaert die de schrijver van het gedicht en zijn maat verwijt maar vreemde dichters te zijn. Het verwijt van vreemdheid blijkt echter in nog sterkere mate op Meester Canjaert zelf van toepassing te zijn, gezien zijn herkomst uit een Westfaalse moeder en een onbekende vader. En niemand zou een vreemder haan zijn dan hij als hij stront zou willen gaan pikken. In dit gedicht komen in opklimmende mate gradaties van vreemdheid aan de orde. Als het minst vreemd van gehalte wordt het opmerkelijke verwijt aan de schrijver van het gedicht en zijn maat gezien, namelijk dat ze vreemde dichters zijn. Hoe beknopt ook, het is een verwijt van poëticale orde dat uitgerekend in de mond wordt gelegd van iemand met een ‘vreemde’, want buitenlandse, herkomst. Het heeft er alle schijn van - gezien de vele gegevens over hun onderlinge contacten - dat Roemer Visscher hier met ‘mijn maet en ick’ (vs. 2) zichzelf en zijn vriend Spiegel bedoelde.Ga naar voetnoot149 De constatering dat ze ‘vreemde Poeeten’ (vs. 2) zijn, zou dan ook de weergave kunnen zijn van een visie die hun beoefening van de dichtkunst als ongebruikelijk beschouwde. Daarbij zou men - ook omdat het verwijt uit de mond van een vreemdeling komt - kunnen denken aan het bewerken van ‘vreemde’, niet-Nederlandse, bronnen zoals zij onder meer deden.Ga naar voetnoot150 Toentertijd was dat zeker nog geen vanzelfsprekendheid. Meester Canjaert zou er als echte vreemdeling, met als moeder een Westfaalse snol en een onbekende vader, echter beter het zwijgen toedoen. Deze constatering is een zinspeling op de vele seizoenarbeiders die uit Duits gebied naar de Nederlanden trokken en op de slechte naam die men hen toebedeelde.Ga naar voetnoot151 Een nòg vreemder haan zou Canjaert echter zijn als hij stront ging pikken. Deze laatste constatering is duister en lijkt een spel te zijn met gangbare uitdrukkingen. In elk geval is de kwalificatie ‘vreemde haan’ voor ‘indringer’ uitvoerig gedocumenteerd en als zodanig dus op Canjaert van toepassing. Voor de combinatie van ‘haan’ met ‘stront pikken’ konden in Visschers tijd nog geen aanknopingspunten gevonden worden. Uit later tijd zijn echter zegswijzen bekend met de elementen ‘haan’ en ‘stront’ die verwijzen naar trots gedrag.Ga naar voetnoot152 Wellicht is hier een zelfde soort associatie aan de orde. Net als op de haan was op een Meester Canjaert het predikaat ‘zelfingenomen’ van toepassing (zie annotatie bij vs. 1). Zo bezien is men pas echt een vreemde haan als men stront gaat pikken ofwel iets gaat doen wat men beneden zijn waardigheid acht. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 23; Lm p. 81 (2L1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 16-17, 106-107 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.58Een vrouw van uitgelezen schoonheid wordt in dit gedicht toegesproken. Ze moet zich niet verbazen dat geen vrijers haar benaderen, want ze zijn allen bang voor haar smadelijke woorden en stuurse wezen. Ze krijgt het advies om, als ze vrijers wil plezieren die haar naderbij komen, hen met haar achterste te groeten. Dit laatste advies aan de schone dame mag opmerkelijk genoemd worden. Letterlijk genomen zou een dergelijke handelwijze haar verhinderen om onvriendelijk te spreken of te kijken, wat op zich tot vreugde kan stemmen. Anderzijds zouden de vrijers zich dan natuurlijk ook kunnen verheugen over de aanblik van haar bevallige achterwerk. Er lijkt echter ook een pointe bedoeld te zijn op basis van de klankassociatie tussen ‘t'uwaerts’ (vs. 3) en ‘u aers’ (vs. 7). | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 23; Lm p. 83 (2L2r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.59Ene Weyntgen wordt in dit gedicht aangesproken op de lof die ze over haar zoon verpreidt. Hij is volgens haar ervaren en bedreven, en van alle markten teruggekomen. Ze dient zich echter wel te realiseren, aldus haar commentator, dat het slechte of ondeugdelijke waar is die nergens verkocht is. Voor de lof op haar zoon bedient Weyntgen zich van een destijds algemeen gangbaar spreekwoord: van alle markten teruggekomen zijn (vs. 2; vergelijk het hedendaagse ‘van alle markten thuis zijn’).Ga naar voetnoot153 Het werd onder meer opgetekend in de destijds alleen als handschrift circulerende spreekwoordenverzameling van Reyer Gheurtz (1552), de afschrijver van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier.Ga naar voetnoot154 Ook de kwalificaties flink en ervaren die zij haar zoon in het verlengde van dit spreekwoord toedicht, stroken met de strekking die in diezelfde tijd door spreekwoordenverzamelaar Andriessoon aan een verwant gezegde werd toegekend.Ga naar voetnoot155 De uitspraak waarmee de stelling van Weyntgen gepareerd wordt - over de ondeugdelijkheid van waar die nergens verkocht is (vs. 4) - maakt eveneens een sterke spreekwoordelijke indruk. Toch viel een dergelijk gezegde in deze vorm niet te achterhalen. Wel zijn uitdrukkingen met een soortgelijke strekking bekend, zoals ‘Snoy gelt, snoy waer’.Ga naar voetnoot156 Vooralsnog moeten we dus aannemen dat deze sententie een inventie van Roemer Visscher zelf is. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 23; Lm p. 54 (2G3v) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
VariaHet gedicht komt in zeer rudimentaire vorm eveneens voor in de door de jurist en dichter Aernout van Overbeke (1632-1674) aangelegde collectie moppen en anekdoten, waarvan destijds alleen een handschrift beschikbaar was. Van Overbekes variant in proza luidt aldus: Iemant, praetende van een ander, seyde: ‘Die man is van alle marckten wedergecomen.’ Waerop een ander antwoorde: ‘Soo heeft hy heel weynig mogen gelden.’Ga naar voetnoot157 | |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.60Tweeregelig gedicht waarin het begrip ‘schuldig zijn’ in financiële zin nader uitgewerkt wordt. Op de aangesprokene blijkt een dergelijke kwalificatie niet van toepassing. Immers: alleen degene die in staat is om zijn schulden te voldoen is schuldig. Daaruit valt af te leiden dat de aangesprokene niet in staat is om aan zijn verplichtingen na te komen. Het spel met het begrip ‘schuldig’ en de interpretatie ervan als ‘in staat om zijn schulden te voldoen’ vindt geen steun in de voor dit woord genoteerde betekenismogelijkhedenGa naar voetnoot158 en moet dan waarschijnlijk zijn ingegeven door de bron, epigram 2.3 van Martialis.Ga naar voetnoot159 Er doen zich enkele kleine verschillen voor. Anders dan bij Roemer Visscher is de aangesprokene niet anoniem, maar voorzien van de naam Sextus. In deze naam lijkt een klankassociatie met het woord ‘sextans’, muntstuk, mee te spelen. Visscher heeft in elk geval geen aanleiding gezien om een dergelijk woordenspel voort te zetten. Ook de benadering van de aangesprokene is bij Martialis wat anders. Daar wordt zonder enig omhaal erkend dat deze geen schulden heeft. Dit impliceert dat een dergelijke bewering van Sextus vooraf is gegaan. Zo'n directe betrokkenheid van de aangesprokene ontbreekt bij Visscher. Daar gaat het meer in algemene zin over degene die zou beweren dat deze aangesprokene schuldig zou zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 23 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
| |||||||||||||||||||||||||||
Q.1.61Gedicht waarin de kwaliteiten besproken worden waaraan het liefje van de ik-figuur bij voorkeur moet voldoen. Het komt er - om de terminologie van Visscher vast te houden - op neer dat ze geen luxepaard met dure kapsones moet zijn, alleen beschikbaar voor wie een welgevulde ruif heeft. Zijn liefje daarentegen - het gaat hier om vrouwen die voor een tegenprestatie mannen plezieren - moet een lekker dier zijn dat gauw (materieel) tevreden is en ook een ander net zo lief heeft.
Het gedicht is een bewerking van epigram 9.32 van Martialis.Ga naar voetnoot160 De strekking van beide versies komt in wezen overeen - simpele tevredenheid en dienstbaarheid tegenover dure exclusiviteit - maar de invulling ervan is bij Martialis veel meer uitgesproken sexueel. Daar heeft het gewenste lief zich eerder aan zijn slaaf gegeven, is ze tevreden met een paar denarii, terwijl ze ook nog met drie tegelijk uit de voeten kan. Wie echter serieus geld wil en praatjes heeft, die moet het maar doen met de lul van de dikkoppige Burdigala. Een dergelijke specifieke toespitsing op één persoon laat Visscher ook achterwege. | |||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 24; Lm p. 96-97 (2M4v-2N1r) | |||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 17, 107 | |||||||||||||||||||||||||||
Bron
|
|