Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Gravures ‘Elck heeft de zijn.’ en ‘Quaeso’De eigenlijke teksten van de Brabbeling staan ingeklemd tussen twee zeer nauw verwante gravures met elk een nar of een zot als onderwerp. Ze werden vervaardigd door Claes Jansz Visscher (1587-1652).Ga naar voetnoot41 Op beide prenten kijkt de zot naar links, naar een narrenstok of marot die hij in zijn linkerhand houdt. Er doen zich echter ook verschillen voor. De openingsprent heeft als opschrift ‘Elck heeft de zijn.’, terwijl in de voorstelling zelf nog de daarop rijmende tekstregel ‘Dit is de mijn’ voorkomt. Deze laatste woorden hebben betrekking op het gebaar dat de nar maakt. Met de uitgestoken wijsvinger van zijn rechterhand wijst hij naar de narrenstok die hij in zijn andere hand houdt en de begeleidende tekst onderstreept een en ander. Iedereen heeft zijn narrenstok en dat is de zijne. Bovendien draagt de nar op deze prent op zijn hoofd een zotskap, aan de uiteinden voorzien van belletjes. Op de slotprent ‘Quaeso’ is het hoofd van de nar onbedekt - de kap hangt nog net zichtbaar achter op zijn rug - en hij kijkt door de opengespreide vingers van zijn rechterhand, die hij voor zijn gezicht houdt, naar de marot in zijn linkerhand. De vraag is nu wat de specifieke functie en betekenis is van deze beide prenten in relatie tot de Brabbeling. Vooropgesteld zij dat allebei de voorstellingen zijn opgebouwd uit basiselementen die behoren tot de verbeeldingstraditie van narren. De zot met zijn zotskap, liefst nog voorzien van belletjes, en met een marot in zijn hand. Ook het gebaar van door de vingers kijken is een vertrouwd verbeeldingselement.Ga naar voetnoot42 De eerste prent in de Brabbeling draagt, zoals aangegeven, de titel ‘Elck heeft de zijn.’. Deze frase is een zinspeling op het destijds gangbare gezegde ‘Elke zot heeft zijn marot’.Ga naar voetnoot43 De prent als zodanig is dan ook een verbeelding van dit spreekwoordelijk geworden onafscheidelijke koppel.Ga naar voetnoot44 Overigens zijn er uit het milieu van de rederijkers zeer verwante voorstellingen bekend. Zo werd er voor Piero ofwel Pieter Cornelisz van der Mersch, de zot van de Leidse rederijkerskamer De Witte Acoleyen, rond 1625 een houtsnede vervaardigd met een zot en zijn marot, mogelijk vanwege zijn tachtigste verjaardag.Ga naar voetnoot45 Voor dezelfde rederijkerskamer, met als zinspreuk ‘Liefd es tFondament’, graveerde Jacques de Gheyn II in 1596 ten behoeve van het grote rederijkersfeest van dat jaar een dubbelportret van twee zotten met hun marot dat de ‘Regels voor de zotten’ moest opluisteren. Een van de titels luidt ‘Elck Sotken prijst zijn Marotken’ en ook het onderschrift opent daarmee.Ga naar voetnoot46 Van deze twee zotten draagt de ene, net als bij Roemer Visscher, de zotskap op het hoofd, terwijl de andere deze achter op zijn rug heeft hangen. Dergelijke voorstellingen dienen mede op basis van de context waarin ze fungeren geduid te worden en daarom is het zinvol om na te gaan of de Brabbeling zelf in dit opzicht nog aanknopingspunten biedt. Een belangrijke aanwijzing vinden we al meteen in het voorwerk, als Visscher zich ‘Totten Leser’ richt. Hij vraagt zich daar (p. 3) naar aanleiding van de publicatie van zijn werk af of het wel zo loffelijk is om met de narrenstok rondgelopen te hebben, ofwel om zich als een nar uitgesproken te hebben. Verder heeft hij op twee plaatsen opvallende woordpelingen verwerkt met het begrip ‘marot’ in combinatie met ‘zot’ (‘Maer Ot,, is de sot,,’ (Q.1.49, vs. 7) en ‘Maer Ot,, is sot,,’ (Q.2.19, vs. 6)). Ook in het laatste schok van de ‘quicken’ valt het ‘narrige’ element niet te negeren. In het openingsgedicht (Q.7.1, vs. 4) laat Roemer Visscher zelf aan zijn vriend Spiegel weten dat oude narren de beste zijn, waarmee hij in dit geval wil zeggen dat dichters met de jaren aan zeggingskracht winnen. Het afsluitende gedicht van alle ‘quicken’ (Q.7.[55]) valt, in al zijn raadselachtige speelsheid, uiteindelijk naar alle waarschijnlijkheid te interpreteren als een, overwegend positief, commentaar op en als een ondertekening door de dichter zelf van al het voorafgaande werk (zie aldaar). Hij signeert daar met ‘Malle moy rock’, een woordkoppeling die ontstaan zal zijn uit ‘malle marot’ of ‘malle marok’ en zoveel betekent als ‘de zot’(zie annotatie Q.7.[55], vs. 5). Tot slot doet zich nog een belangrijke passage voor in Visschers T'lof van Rethorica (vs. 161-162, zie ook aldaar). Vrouwe Rethorica zelf zet daar de narrenkap op om heel de wereld wijsheid te leren. De relatie van de figuur van de nar met de Brabbeling is dus onmiskenbaar aanwezig, waarbij tevens het aspect meespeelt van het uitdragen van waarheid en wijsheid. En dat nu was de functie van de nar, degene die buiten de gewone orde staat, om onverbloemd de misschien niet altijd even aangename waarheid te ventileren. Onder andere in de rederijkerskamers vervulden zotten deze rol.Ga naar voetnoot47 Op twee manieren lijkt de prent ‘Elck heeft de zijn.’ aan te sluiten bij Roemer Visschers houding tegenover zijn geschriften.Ga naar voetnoot48 Op de eerste plaats is er de telkens weer opduikende relativering van een en ander, getuige onder andere de titel Brabbeling en de hiervoor al gememoreerde opmerking dat hij met de narrenstok zou hebben rondgelopen. De eerste narrenplaat past in dit kader. Roemer Visscher geeft daarmee aan dat iedereen zijn eigen marot ofwel zijn eigen dwaasheid heeft, een constatering die eveneens accordeert met de spreuk ‘Elck wat Wils.’ op de titelpagina. Iedereen heeft dus zijn eigen dwaasheid en deze nu, te weten de Brabbeling, is die van Roemer Visscher. Die stelling krijgt nog extra nadruk door het wijzende gebaar dat de nar met zijn rechterhand maakt én door de daarbij behorende tekst ‘Dit is de mijn’. De nar wijst niet alleen in de richting van zijn eigen marot maar ook in de richting van alle teksten die tezamen de Brabbeling vormen en die meteen na deze prent volgen. Daarnaast zou de nar, met zijn uitzonderingspositie bij het uiten van de waarheid, ook nog wel eens de belichaming kunnen zijn van Roemer Visschers in zijn ‘Totten Leser’ uitgesproken intentie om alles bij zijn juiste naam te noemen, zoals een vork een vork. In samenhang hiermee doet zich de vraag voor hoe de afsluitende prent met de nar die door zijn vingers kijkt precies geduid moet worden en wat de juiste vertaling is van het Latijnse opschrift ‘Quaeso’. Zoals al gezegd was dit nog altijd spreekwoordelijke ‘door de vingers zien’ ook een vertrouwd element bij de verbeelding van narren. Het gebaar zou wijzen op de lakse immoraliteit van de nar, maar mogelijk ook op het door de vingers zien van de dwaasheid van anderen.Ga naar voetnoot49 Eerder werd al specifiek aandacht aan de prent ‘Quaeso’ besteed, maar altijd vanuit het perspectief van Visschers Sinnepoppen waar ze, net als in de Brabbeling, het boek afsluit. Voor alle duidelijkheid: de openingsprent ‘Elck heeft de zijn.’ komt niet in de uitgave 1614 van de Sinnepoppen voor (zie rubriek ‘Overlevering’). Craig interpreteerde deze prent vooral in relatie tot het spreekwoord ‘door de vingers zien’ en de verbeelding daarvan in onder meer narrenprenten. Hij vertaalde ‘Quaeso’ als ‘Ik zoek’ om vervolgens te concluderen dat deze nar bij Visscher, vanwege dat door de vingers kijken, bij uitstek de belichaming is van iemand die dat zoeken juist niet doet.Ga naar voetnoot50 Porteman relateerde de slotprent ‘Quaeso’ aan het daaraan voorafgaande, allerlaatste embleem uit deze bundel met de titel ‘Daer hebdy't al’. Op de bijbehorende pictura is een man te zien die zijn hart uitspuwt. Dit embleem fungeert, in de woorden van Porteman, als ‘een bescheiden adieu aan de lezer’.Ga naar voetnoot51 De auteur heeft zijn hart gelucht en is uitgepraat. Een duidelijke interpretatie van de narrenprent en van de titel ‘Quaeso’, door Porteman vertaald als ‘Ik bid u’,Ga naar voetnoot52 blijft echter achterwege. Becker kwam tot een andere vertaling, ‘Ik vraag’ of ‘Ik zoek’, omdat hij de prent beschouwde in relatie tot de toenmalige conversatiecultuur waarin de emblemen uit de Sinnepoppen functioneerden. De afbeeldingen circuleerden zonder tekst en het stond een ieder vrij om daar een eigen interpretatie bij te bedenken. Die ruimte zou de nar zelfs in de gedrukte uitgave aan de beschouwer bieden en vandaar de ‘open’ vertaling ‘Ik zoek’.Ga naar voetnoot53 Wellicht is het mogelijk om op grond van de combinatie van de beide narrenprenten in de Brabbeling toch iets meer houvast te krijgen bij de interpretatie van de slotprent ‘Quaeso’, met de nar die door zijn vingers kijkt. Een bijkomend punt van overweging daarbij is dat de Brabbeling, zoals de drukgeschiedenis ons leert, vóór de Sinnepoppen, is verschenen. Dit zou kunnen betekenen dat in de Brabbeling in elk geval de in eerste instantie beoogde functie van ook deze prent valt te achterhalen. Naar alle waarschijnlijkheid moeten we ‘Quaeso’ opvatten als een vervolg op de openingsprent ‘Elck heeft de zijn.’. Zoals we hiervoor betoogd hebben dient deze als een verwijzing naar de eigen dwaasheid van Roemer Visscher, te weten zijn Brabbeling. Aan het einde daarvan gekomen richt de auteur van een en ander - in de gedaante van de vrijmoedig sprekende nar - zich voor de laatste keer tot zijn publiek, met een verzoek in dit geval. De prent zou als volgt vertaald kunnen worden: ‘Ik verzoek u (“Quaeso”) om mijn dwaasheid, de Brabbeling, door de vingers te zien’. Ook voor de Sinnepoppen levert deze lezing een plausibele interpretatie op. Samenvattend: beide prenten zijn op te vatten als een soort extra signatuur van de dichter zelf, vergelijkbaar met het slotgedicht waarmee hij een punt achter de ‘quicken’ zette (Q.7.[55]) en dat hij ondertekende - we memoreerden het al - als ‘Malle moy rock’ of ‘de zot’. | |
OverleveringBr2/1 p. [9] (‘Elck heeft de zijn.’) en p. [225] (‘Quaeso’) De gravure ‘Quaeso’ komt ook in de uitgave 1614 van de Sinnepoppen voor en staat daar eveneens aan het slot van de bundel, maar ‘Elck heeft de zijn.’ ontbreekt in deze editie. Beide prenten, vervaardigd door Claes Jansz Visscher (1587-1652), komen wel voor in de gewijzigde Sinnepoppen-editie van 1620. De ontwerptekeningen voor deze gravures zijn bewaard gebleven en bevinden zich in de Stirling Maxwell Collection van de Glasgow University Library.Ga naar voetnoot54 Beide tekeningen hebben daar als onderschrift de tekst ‘Elck heeft de zijn’.Ga naar voetnoot55 In de gravures is die voor de eerste prent gehandhaafd, terwijl binnen de afbeelding zelf nog de tekst ‘Dit is de mijn’ werd toegevoegd. De laatste prent kreeg uiteindelijk een andere titel: ‘Quaeso’. | |
LiteratuurHollstein's Dutch & Flemish Etchings. Claes Jansz Visscher ..., dl. 38, p. 165-166, 175; afbeeldingen in dl.39, p. 157, 178. De verwijsnummers bij Hollstein zijn respectievelijk 427 (‘Elck heeft de zijn.’) en 611 (‘Quaeso’); Porteman, ‘Het embleem als “genus iocosum”’, p. 194-195; Becker, ‘“Jeder Jek is anders”’, p. 458-459; De Jongh/Luijten, Spiegel van alledag, p. 24 |
|