Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
Totten Leser.Roemer Visscher richt zich in de inleiding van zijn Brabbeling tot de vriendelijke en wat hem betreft ook welwillende lezer. Uit het vervolg van zijn betoog blijkt namelijk dat zijn openingswoorden geen loze beleefdheidsfrase zijn, maar gebaseerd zijn op een behoefte aan bijstand van die kant. Hij roept de hulp van de hem welgezinde lezer in om zijn werk tegen de criticasters te verdedigen omdat die dat beter dan hijzelf zal kunnen doen. Op subtiele wijze voert Visscher dat beroep op zijn lezer op. Hij opent in eerste instantie met de gangbare aanduiding ‘Gunstighe’, maar op het moment dat hij zijn beroep op hulp openlijk en rechtstreeks uitspreekt doet hij er nog een schepje bovenop door zich tot de ‘goetgunstighe Leser’ (r. 64) te richten. Alvorens hij de te verwachten kritiek op zijn werk ter sprake brengt, verontschuldigt Visscher zich voor de publikatie ervan. Hij had liever gehad dat het in vergetelheid was geraakt, maar buiten hem om hebben enkele vrienden zijn werk laten uitgeven. Hij doelt daarmee op de anonieme Leidse uitgave uit 1612, T'Loff vande mutse. Van hem had het niet gehoeven dat Jan en Alleman met zijn werk, dat Visscher kwalificeert als een ‘misverstandt’ (r. 13-14), een dwaling, in contact komt. Net alsof het zo eervol is om met de narrenstok gelopen te hebben, ofwel om als een nar de waarheid gezegd te hebben. Bovendien blijkt Visscher wat ontevreden te zijn over de kwaliteit van zijn werk. Hij vindt dat hij door het ijs gezakt is en nog niet voldoende op het droge is gekomen. Na dit beroep op de welwillenheid van de lezer, een captatio benevolentae die er zijn mag, komt Visscher tot de kern van de zaak: de te verwachten kritiek die het gevolg is van Visschers intentie om de waarheid uit te dragen door alles bij zijn ware naam, zoals een vork een vork (r. 76), te noemen. Dat onverbloemd spreken vormt overigens ook, net als de kritiek, een belangrijk thema in de inleiding tot het eerste boek van zijn epigrammen van Visschers voorbeeld in dat genre, Martialis. Deze laatste noemt daar het vrijmoedig spreken van de waarheid de taal die eigen is aan het epigram (‘lascivam verborum veritatem, id est epigrammaton linguam’). Aan beide conflicterende grootheden nu, onverbloemde waarheid en kritiek daarop, verbindt Visscher een naam uit de klassieke oudheid. Momus, de god van de spot en de kritiek en hier optredend als de echtgenoot van de heilige Waerheydt (r. 37-38), representeert het streven om onverbloemd de waarheid uit te dragen. Ook elders in de Brabbeling, in het Lof van Rethorica en in de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn, speelt de doorgaans omstreden Momus een fundamentele en positieve rol (annotatie r. 26). Als zijn tegenspeler fungeert Zoylus, die het bestond om het werk van Homerus te bekritiseren (annotatie r. 34). Hij is het gezicht van de muggezifters. In de groeperingen die moeite hebben met zijn werk brengt Visscher enkele onderscheidingen aan. Op de eerste plaats noemt hij de kinderen van degenen wier gebreken hij eertijds volgens de criteria van Momus aan het licht heeft gebracht. Zijn welwillende lezer vraagt hij om bij de beoordeling van zijn geschriften diezelfde normen te hanteren en niet die van Zoylus waarbij iemand gevonnist wordt op aangeven van de aanklager zonder naar de tegenpartij te luisteren. Overigens werpt deze passage voor de goede verstaander enig licht op de datering van Visschers werk. Niet degenen die een spiegel wordt voorgehouden zullen zich eraan ergeren, maar hun nakomelingen. Het gaat dus om ouder werk, meer dan een generatie eerder geschreven. Op het moment dat Visscher zijn Brabbeling klaar maakte voor de pers was hij zo'n zevenenzestig jaar oud. Meer zorgen maakt Roemer Visscher zich over de kritiek die loskomt wanneer zijn naamgenoten, de roemers, over tafel gaan. Hij doet dat op een speelse manier door zijn eigen voornaam en de eventuele kritische noten te verbinden met de uiterlijke kenmerken van de roemer als wijnglas. Elke oneffenheid - en de steel van een roemer zit vol knobbels (zie annotatie r. 52) - zal dan ter sprake komen en zeer nauwgezet tegen het licht worden gehouden. Voor het criterium dat daarbij zal gelden doet Visscher, in het Latijn, een beroep op Horatius (Brieven 1.19.2-3), namelijk op zijn uitspraak dat verzen, geschreven door waterdrinkers, niet lang plezier zullen verschaffen noch zullen beklijven. Vervolgens geeft Visscher via een subtiele omweg aan dat hij niet van dat waterige slag schrijvers is. Hij laat iemand anders over zichzelf zeggen dat men hem goed kent. Want waar hij bij zijn drinkmakkers in de kroeg komt, daar gooit hij de glazen leeg. Met deze consequent volgehouden metafoor van de roemer en het drinken van wijn lijkt Visscher geen ander doel voor ogen te hebben dan de introductie van een tweede poëticaal uitgangspunt voor zijn werk: de pit die het moet hebben. Roemer, de wijndrinker, wil dat soort verzen schrijven. En zijn makkers bij het innemen zijn zijn poëticale zielsverwanten die soortgelijke normen hanteren. Het is hún oordeel dat telt en daarvandaan dat dat Visscher ook meer zorgen baart. De laatste categorie critici waar Roemer Visscher op afgeeft zijn de pilaarbijters, de schijnheilige femelaars. Het is het volk dat vergeten is dat het ooit zichzelf helemaal verloren heeft in de dienst aan Cupido en dat nu niet meer kan velen dat men alles bij zijn ware naam noemt. Tegen hen wil Visscher zich niet verweren, maar hij vertrouwt die taak toe aan de welwillende lezer, die dat veel beter zal kunnen. Via een metafoor - de voorkeur van de keizer voor een hertog of graaf als tegenstander in plaats van een franciscaan van lage rang - geeft Visscher aan dat zijn lezer namelijk beter weet wat hij in bepaalde omstandigheden wel of niet moet zeggen dan hijzelf. Op dit punt aangekomen neemt Roemer Visscher, met een traditioneel beroep op vermoeidheid, afscheid van zijn lezer.
Ondanks de badinerende toon van zijn voorwoord brengt Roemer Visscher wel degelijke de meest essentiële elementen van zijn werk ter sprake. Zijn opzet is om onverbloemd de waarheid te spreken én om dat met de nodige pit te doen zodat het kan beklijven. Zijn voorrede mag dan ook zeker poëticaal genoemd worden, zij het voornamelijk op inhoudelijk vlak.Ga naar voetnoot40 Het zijn echter intenties die niet iedereen deelt en die dan ook tot, wat Roemer Visscher betreft onterechte, kritiek leiden. Aan het pareren van al dat gevit en gezeur wijdt hij de rest van zijn voorwoord en juist in dit verband doet hij een beroep op de bijstand van de hem welgezinde lezer.
De tekst van het voorwoord tot de lezer werd, getuige de aanzienlijke hoeveelheid varianten, voor Br2 in zijn geheel opnieuw gezet. Tot redactionele veranderingen heeft dat echter niet geleid. Wel heeft men de nodige zorg besteed aan een correcte tekst. Het meest sprekende voorbeeld doet zich voor in regel 40. Ondanks een correctie in de lijst van errata in Br1 lukte het niet om in Br2 de frase over Waerheyt als de ‘beminde Huysvrouw’ van Momus goed weer te geven. Andermaal moest de lijst van errata eraan te pas komen om die bepaalde passage goed geformuleerd te krijgen. Ook een zetfout in het Latijnse citaat (r. 58) werd via de errata verbeterd (‘possunt’ in plaats van ‘posiunt’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Annotaties
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OverleveringBr2/1 p. 3-7 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Varianten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EditieVdL 1, p. 5-6, 97-98 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuurWaterschoot, ‘Een literaire maskerade’, p. 357; Schenkeveld-van der Dussen, ‘Roemer zonder roemerij’, p. 240-241 |
|