Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
I.3.2 Ordening naar genreDe indeling van de Brabbeling volgens genre lijkt vanzelfsprekend maar was dat destijds allerminst. De traditionele indeling van de rederijkerspoëzie - in 't vroede, amoureuze en zotte - voldeed niet meer voor de dichters die nieuwe wegen insloegen en zich lieten inspireren door ontwikkelingen in het buitenland en in de Neolatijnse poëzie. Sedert de tweede helft van de zestiende en ook in de zeventiende eeuw ging men dan ook op zoek naar andere ordeningsprincipes om dichtbundels in te richten. Daarbij kon men verschillende uitgangspunten hanteren, zoals inhoud, vorm of juist liever afwisseling.Ga naar voetnoot252 Als een van de eersten binnen het Nederlandse taalgebied opteerde Roemer Visscher voor een zuiver literair criterium: indeling naar genre. De eerste die een dergelijk uitgangspunt hanteerde was de Vlaming Lucas d'Heere - van wie overigens één gedicht binnen het corpus Visscher verzeild raakte (Lm.1.84) - in diens Den hof en boomgaerd der poësien (1565), met daarin reeksen oden, epigrammen en sonnetten, dit overigens naast traditionele rederijkersrefreinen.Ga naar voetnoot253 In de noordelijke Nederlanden valt voor het eerst iets van een soortgelijke ordening te ontdekken in de Leidse uitgave van de vertaling van de Satyrae van Horatius uit 1599. Naast de vertaalde Satyrae bevat deze bundel nog enkele oden van Horatius in vertaling, een kleine honderd epigrammenGa naar voetnoot254 van een anonymus achter wie zoals bekend Roemer Visscher schuilgaat en tot slot een gedicht dat aan Coornhert toegeschreven moet worden. In 1614 volgt dan de Brabbeling met zijn ‘quicken’ (epigrammen), ‘rommelsoo’ (allegaartje), raadsels, ‘tuyters’ (sonnetten), ‘jammertjens’ (elegieën) en ‘tepel-wercken’ (knutselwerken). Daarbij dient aangetekend te worden dat het verbindende element in de ‘tepel-wercken’ niet verwantschap in genre is, hoewel de gebruikte benaming dat vermoeden wekt, maar de doorwrochte structuur van deze teksten.Ga naar voetnoot255 Deze afdeling onttrekt zich derhalve aan de indeling naar genre. Visscher geeft geen enkele indicatie hoe hij tot de ordening van zijn Brabbeling kwam. D'Heere is iets informatiever en wijst op het voorbeeld van Griekse, Latijnse en Franse poëten.Ga naar voetnoot256 Het is met name vanuit deze laatste categorie dat belangrijke impulsen kwamen voor de beoefening van nieuwe genres als epigrammen en sonnetten. De dichtersgroep de Pléiade was hierin toonaangevend en enkele leden schreven theoretische verhandelingen waarin die nieuwe genres aan bod komen, onder andere Thomas Sebillet met zijn Art poétique Françoys (1548). Iemand als Clément Marot, overigens geen lid van de Pléiade maar wel een zeer voorname bron voor Visscher, was een toegewijd beoefenaar van dergelijke nieuwe dichtsoorten en zijn gepubliceerde oeuvre was ingedeeld naar formeel genre. Maar ook Neolatijnse dichters hanteerden een overeenkomstig patroon. In de Poemata (1548) van Theodorus Beza, die Visscher een enkele keer als bron gebruikt, zijn onder meer afdelingen met elegieën, grafschriften en epigrammen te vinden. Ook Janus Dousa, zelf een bewonderaar van de Pléiade én van Roemer Visscher, met wie hij gedichten uitwisselde, ordende zijn werk in de Epigrammata uit 1569 naar genre (epigrammen, satiren, elegieën en varia). Het model voor de inrichting van hun gebundelde werk konden D'Heere en zeker ook Roemer Visscher zowel bij de Pléiade als bij Neolatijnse auteurs aantreffen. Tot navolging op ruimere schaal heeft een en ander echter niet geleid. Pas in 1636 verscheen er weer een Nederlandstalige uitgave met poëzie geordend volgens formele genres, de door Jacob van der Burgh verzorgde Gedichten van Hooft.Ga naar voetnoot257 Vanwege het overvloedige materiaal voelde Roemer Visscher zich geroepen om twee afdelingen, de ‘quicken’ en de ‘rommelsoo’, op te splitsen in kleinere segmenten. Hij maakte een onderverdeling in ‘schokken’, een getalmaat die meestal staat voor de helft van een groot-honderdtal ofwel een zestigtal.Ga naar voetnoot258 Bij Roemer Visscher is het standaardaantal eenenzestig.Ga naar voetnoot259 Met dergelijke onderverdelingen kan hij vertrouwd zijn geraakt via het werk van auteurs die hij veelvuldig als bron gebruikte. Zowel bij Martialis als Marot zijn de epigrammen onderverdeeld in ‘boeken’. De ordening binnen de diverse afdelingen bij Roemer Visscher maakt een willekeurige indruk, maar toch is dat niet steeds het geval. Zo staan er aan het begin of het einde van een bepaalde afdeling opvallend vaak gedichten die bij nader inzien ook poëticaal te duiden zijn. Gedichten met een onderlinge samenhang werden graag bij elkaar geplaatst, zoals een reeksje van drie met als thema een verbroken liefdesrelatie (Q.4.17-19). Veelzeggend in dit opzicht zijn ook de ingrijpende rectificaties in de ordening voorgesteld in de tweede lijst met errata in Br1. Dit leidde tot een wijziging, op inhoudelijke gronden, van de volgorde in het zesde en zevende schok van de ‘quicken’ in Br2 (Q.6.24-25; Q.7.25). Een soortgelijk voorstel om tot een inhoudelijk logischer volgorde naar het voorbeeld van Marot te komen werd uiteindelijk in Br2 niet - maar in de mijn editie wel (Q.7.35-37) - gehonoreerd. De voorziene aanpassing is echter wel een indicatie voor de intentie om, waar relevant, onderlinge samenhang te bewerkstelligen. Soms lijken gedichten bij elkaar geplaatst omdat ze een bepaald woord gemeenschappelijk hebben (‘Nift’ in Q.5.42-43; ‘Patriot’ in Q.7.19-20) of dezelfde voornaam (‘Jaep’ in Q.5.44-45). Ook onderling verwante gedichten voor een ander, zoals Janus Dousa, staan in elkaars nabijheid (Q.6.3-5). Een naar vorm én inhoud zeer specifiek model kan ook een criterium zijn voor bijeenplaatsing. Dat is het geval in een negental galante complimenten voor jonge vrouwen (Ro.1.47-55), gebaseerd op Les Estreines van Marot, een reeks berijmde nieuwjaarspresentjes voor hofdames. Hoeveel waarde er werd gehecht aan die onderlinge samenhang toont de herinrichting van dit gedeelte van de Brabbeling in Br2. In de eerdere uitgave Br1 onderbrak een tweeregelig gedichtje deze reeks. Dit werd daar weggehaald en in Br2 vóór deze serie gedichten geplaatst, overigens zonder dat deze onzorgvuldigheid in een van de lijsten met errata in Br1 gesignaleerd was.Ga naar voetnoot260 Dat de indeling van een gedicht bij een bepaald genre niet altijd een vanzelfsprekende aangelegenheid was valt ook uit de Brabbeling af te leiden. Bij enkele gedichten doen zich dubbelplaatsingen in verschillende afdelingen voor. Sommige ‘quicken’ (Q.1.13, Q.5.6, Q.5.56) zijn eveneens terug te vinden bij de ‘rommelsoo’ (respectievelijk Ro.2.17, Ro.2.16, Ro.2.42). Daarnaast zijn thematisch nauw verwante gedichten bij verschillende genres ondergebracht (Q.2.52 en Ro.1.[38]). Ook de afdeling ‘tuyters’ bevat een gedicht (Tu.15) waarvan alleen op formele gronden te rechtvaardigen is dat het bij de sonnetten staat. Wat inhoud en toon betreft was het bij de ‘quicken’ beter op zijn plaats geweest. Anderzijds is de bewerking van een sonnet van Petrarca (Q.4.26) ingedeeld bij de ‘quicken’.
Overigens lijkt er in de Brabbeling bij de opbouw nog een ander criterium te hebben meegespeeld, dat van de omvang. De bundel begint, een enkele uitzondering daargelaten, met drie afdelingen gedichten met een beperkt aantal regels (‘quicken’, ‘rommelsoo’ en raadsels). Daarna volgen de sonnetten van 14 verzen elk, de ‘jammertjens’ die variëren van 34 tot 94 verzen en tot slot, voor zover het het eigen werk van Roemer Visscher betreft, de ‘tepel-wercken’ met een lengte van 112 verzen tot de 266 van de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn dat daarmee het langste gedicht in de hele Brabbeling is. Met het langer worden verandert ook de toon van de gedichten. De korte in het eerste deel van de bundel bieden vooral verstrooiing en daarnaast ook, meestal in een dergelijk jasje verhulde, compacte levenslessen. De langere gedichten daarentegen zijn meer beschouwend en met name in het geval van de ‘tepel-wercken’ ook meer belerend. Deze opbouw zou ook nog kunnen getuigen van dichterschap in ontwikkeling. De analyse van T'lof van Rethorica (zie inleiding Te.[1]), het lange lofdicht waarmee Visscher de laatste afdeling met eigen werk opent, doet iets dergelijks vermoeden. Hij prijst daar Rethorica als de leidsvrouwe van het ware dichterschap en haar argumentele strategieën om tot ware inzichten te komen hanteert hij tot slot in zijn ‘tepel-wercken’. In dat licht bezien zijn de voorafgaande secties met epigrammen, raadsels, sonnetten, elegieën en ‘van alles wat’ het werk van een dichter in ontwikkeling die nog niet aan het ware dichterschap, geleid door Rethorica, is toegekomen. |
|