Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
I.3 De Brabbeling nader bekekenI.3.1 Nieuwe genres, nieuwe benamingenDe genres die Roemer Visschers lezers in de Brabbeling aantroffen moeten voor de meesten verrassend nieuw zijn geweest. Men was vertrouwd met de literaire productie van de rederijkers en daartoe behoorden geen epigrammen, sonnetten, elegieën of paradoxale lofdichten. Zo nu en dan was er al wel iets van dergelijke genres gepubliceerd - te denken valt bijvoorbeeld aan de geschriften van Lucas d'Heere en Jan van der NootGa naar voetnoot180 - maar zo'n gebundelde verzameling van louter moderne genres moet voor velen de confrontatie met iets nieuws geweest zijn. Wat Roemer Visscher zelf betreft ging het daarentegen bij de publicatie eigenlijk al om materiaal van vroeger. Hij werkte aan al die teksten ergens in de tweede helft van de zestiende eeuw, en dat bij tijd en wijle in samenspraak met zijn vriend Spiegel. Met deze activiteiten zochten de twee auteurs aansluiting bij literaire ontwikkelingen en vernieuwingen die zich elders voordeden, in de Neolatijnse letterkunde van de humanisten en bij Franse dichters die nieuwe wegen insloegen zoals Marot en de leden van de literaire kring de Pléiade, waar onder andere Ronsard en Baïf deel van uitmaakten. Sporen van hun werk, en van nog meer anderen, zijn terug te vinden in de Brabbeling. Die vernieuwende tendensen binnen enerzijds de Neolatijnse letterkunde en anderzijds binnen de volkstalen, met Frankrijk in een belangrijke voortrekkersrol, stonden niet los van elkaar. De aanwijzingen voor onderlinge contacten en beïnvloeding zijn legio. Een sprekend voorbeeld in dat opzicht is iemand als Janus Dousa. Hij verbleef als student geruime tijd in Frankrijk, onderhield daar contacten met leden van de Pléiade, schreef zelf poëzie in het Neolatijn en was nauw betrokken bij de Leidse universiteit in haar beginperiode. Hij had in literair opzicht een stimulerende invloed op zijn omgeving, waartoe in Leiden naast studenten ook een literair vernieuwer als de stadssecretaris Jan van Hout behoorde.Ga naar voetnoot181 Zowel Dousa als Van Hout stonden in contact met Roemer Visscher en hadden waardering voor zijn werk, zoals ook uit de Brabbeling valt op te maken. Iedereen die op enigerlei wijze bij dergelijke milieus betrokken was wist wat er speelde binnen de literaire wereld en was, ook internationaal gezien, goed geïnformeerd. Door een dergelijk klimaat liet Roemer Visscher zich inspireren en bracht hij zijn werk tot stand. Dusdoende behoorde Roemer Visscher tot degenen die vorm gaven aan de literaire vernieuwing die zich ook binnen de Nederlandse literatuur in de tweede helft van de zestiende eeuw begon te voltrekken.Ga naar voetnoot182 Voor iemand als Roemer Visscher, die zo betrokken was bij de ontwikkeling van zijn eigen taal tot een volwaardige gebruikstaal en die zich aangetrokken voelde tot die voor het Nederlandse taalgebied nieuwe literaire genres, moet het tevens een uitdaging zijn geweest om daarvoor adequate en sprekende Nederlandse termen te verzinnen.Ga naar voetnoot183 Hij laat iets over zijn intentie los in zijn ‘Voor-reden’ bij de Sinnepoppen. Daar legt hij uit waarom hij de term ‘sinnepop’ bedacht als vervanger voor anderstalige aanduidingen voor emblemen, zoals het Italiaanse ‘impresa’ of het Griekse en Latijnse ‘emblema’. Die kunnen minder recht doen dan een woord in de eigen taal aan de echte betekenis van zo'n begrip. Visscher zegt te handelen uit liefde voor zijn taal: ‘bysonder omdat het onse suyvere Moeders tale is, die wy ghenegen zijn te volgen, en na ons vermogen te verrijcken’.Ga naar voetnoot184 Jammer genoeg heeft geen van zijn vondsten zich een definitieve plaats binnen onze taal weten te verwerven. | |
I.3.1.1 QuickenRoemer Visscher opent zijn Brabbeling met in totaal zeven schokken met ‘quicken’. Daarmee zijn de epigrammen of puntdichten in aantal verreweg het best vertegenwoordigde genre in deze bundel.Ga naar voetnoot185 Met deze publicatie is Roemer Visscher de eerste auteur binnen het Nederlandse taalgebied die zijn publiek dit type poëzie, dat zijn wortels heeft in de Klassieke Oudheid, op een dergelijke schaal aanbiedt.Ga naar voetnoot186 Een voorstander van literaire vernieuwing als de Leidenaar Jan van Hout - met wie Visscher aanwijsbare contacten had - bestempelt het epigram, in zijn uit het einde van de jaren zeventig daterende Voorrede, als een van de nieuwe versvormen.Ga naar voetnoot187 Ondanks de vroege publicatie van zijn epigrammen is het niet Roemer Visscher maar Constantijn Huygens die zich blijvende faam verwierf als Nederlandstalig epigrammenschrijver uit dit tijdperk. Diens epigrammen zijn echter van veel latere datum.Ga naar voetnoot188 Overigens was Huygens sinds 1625 in het bezit van een exemplaar van de Brabbeling, maar zijn oordeel over deze bundel was negatief. Blijkens een Latijnse inscriptie van zijn hand bevatte die namelijk vele onwelvoeglijkheden (‘scurrilia multa’).Ga naar voetnoot189 Als zodanig is de term ‘epigram’ (opschrift) een vlag die vele ladingen kan dekken.Ga naar voetnoot190 Van de oorspronkelijke korte opschriften in dichtvorm op Griekse vazen van ver voor onze jaartelling kon ‘epigram’ zich ontwikkelen tot een generiek begrip dat op allerlei korte dichtvormen met hun eigen onderscheiden kenmerken betrekking kon hebben.Ga naar voetnoot191 Veelzeggend in dit opzicht is de constatering van de toonaangevende literaire theoreticus J.C. Scaliger in zijn Poetices libri septem (1561) dat er net zoveel soorten epigrammen bestaan als onderwerpen zijn.Ga naar voetnoot192 Bij Roemer Visscher treffen we echter de specifieke opvatting van epigram aan die nog altijd als eerste associatie opgeld doet en waarvoor in het Nederlands ook de termen punt- of sneldicht gangbaar zijn.Ga naar voetnoot193 Het gaat om korte, kernachtige gedichten die op een vernuftige en geestige manier een bepaalde gedachte tot uitdrukking willen brengen. Belangrijke kenmerken zijn beknoptheid (brevitas) en vernuftige scherpte (argutia), die zich bij uitstek kunnen manifesteren in de verrassende wending aan het slot, de pointe.Ga naar voetnoot194 Juist dit genre stelde Roemer Visscher in staat om al zijn creatieve inventiviteit aan te spreken waar het gaat om het formuleren van verrassende gedachtesprongen en het bedenken van originele woordspelingen. Het resultaat is een speels en boeiend geheel, maar we doen Roemer Visscher tekort als we niet door deze aansprekende verpakking heen kijken. En passant bedient hij zijn lezer met de nodige wijze levenslessen en houdt hij hem een spiegel voor die waarschuwt voor de valkuilen in het leven van alledag.Ga naar voetnoot195 Het was de Latijnse dichter Martialis (ca. 40-ca. 103) die het epigram gestalte gaf in de vorm die duidelijk Visschers voorkeur genoot en die hij dan ook verreweg het vaakste als bron gebruikte. In totaal publiceerde Martialis veertien boeken met epigrammen,Ga naar voetnoot196 een soortgelijke onderverdeling als later ook Marot (vier boeken) en Visscher (zeven schokken) gebruikten. Hoewel Martialis tijdens de Middeleeuwen niet echt uit het zicht verdween, kwam zijn werk pas in de zestiende eeuw door toedoen van de humanisten weer volop in de belangstelling te staan en verwierf het grote populariteit.Ga naar voetnoot197 Sedert het einde van de vijftiende eeuw verscheen zijn werk in verschillende edities en in vele oplagen in druk, waarbij vooral de inzet van editeurs in Frankrijk en de NederlandenGa naar voetnoot198 in het oog valt; teksten van Martialis werden opgenomen in lesboekjes voor de Latijnse school en zijn werk inspireerde zowel auteurs in het Neolatijn, van Beza tot Dousa en Secundus, als in de volkstalen tot het zelf vervaardigen van epigrammen. Binnen deze kaders dienen zich namen aan die ook aan Roemer Visscher te relateren zijn. Een belangrijke editie van het werk van Martialis werd verzorgd door de vermaarde humanist en medicus Hadrianus Junius (1511-1575) voor wie Visscher een grafschrift vervaardigde (Lm.3.110). Na een eerste uitgave te Bazel in 1559 volgde in 1568 een herziene editie te Antwerpen die tot begin zeventiende eeuw de standaardeditie bleef.Ga naar voetnoot199 Junius droeg zijn editie op aan Dousa die zelf Martialis door en door kende, in diens trant ook epigrammen schreef en publiceerde en die Junius genereus eigen materiaal voor diens editie ter beschikking stelde.Ga naar voetnoot200 Zoals bekend wisselden Dousa en Visscher gedichten met elkaar uit (Q.6.3-5; Ro.1.61) en het was Dousa die Visscher al in 1591 - ruimschoots voordat diens werk in druk verscheen - complimenteerde als de ‘tweede Martialis’.Ga naar voetnoot201 Een goede indruk van de mate waarin Martialis in Leidse kringen, waarmee Visscher dus ook zijn contacten had, circuleerde krijgt men aan de hand van de eigendomsinscripties in een exemplaar van Junius' uitgave van Martialis' epigrammen uit 1586. Junius droeg, zoals al gemeld, deze editie op aan Dousa. Deze nu schonk op een gegeven moment een exemplaar aan Jan van Hout die het vervolgens weer doorgaf aan Justus Lipsius.Ga naar voetnoot202 Het is overigens goed mogelijk dat Visscher gebruik heeft gemaakt van de door Junius bezorgde editie. Een veelzeggende indicatie in dat opzicht biedt Q.5.33. Aan deze ‘quick’ blijkt een brontekst ten grondslag te liggen die momenteel niet meer tot het corpus van Martialis gerekend wordt, maar die Junius in zijn editie wel als als zodanig presenteerde. Het gaat om epigram 7.101 in diens uitgave. Bij de laatste drie teksten in boek 7 (aldaar nummer 99-101) merkt Junius in de marge op dat hij ze heeft toegevoegd vanuit een oud en fraai Engels handschrift.Ga naar voetnoot203 Kortom, Martialis was een erkende grootheid in literair vooruitstrevende en humanistisch georiënteerde kringen, in Leiden rond de universiteit en in Amsterdam bij auteurs als Visscher en Spiegel. Met name Visscher moet in Martialis een geestverwant gezien hebben waar het ging om het bedenken van korte gedichten die frapperen door inventieve gedachtesprongen en gevatte woordspelingen. Martialis werd voor zijn ‘quicken’ dan ook hét voorbeeld. Toch zijn er onder Visschers ‘quicken’ naast het eigen werk en de teksten naar Martialis ook de nodige bewerkingen van teksten van andere auteurs te vinden.Ga naar voetnoot204 De enige andere auteur die vaak als bron voor de ‘quicken’ dient is de Fransman Clément Marot, die net als Visscher met graagte in de volkstaal epigrammen in de trant van Martialis schreef en dat op een zeer vroeg moment, de eerste helft van de zestiende eeuw.Ga naar voetnoot205 Soms nam Visscher origineel werk van Marot als model, maar met regelmaat blijken beiden geïnspireerd door een bepaalde tekst van Martialis waarbij Visscher mogelijk de versie van Marot nog in zijn overwegingen betrokken heeft. Daarnaast blijkt Visscher, meer incidenteel, een gevarieerd scala aan bronnen bewerkt te hebben. Hij heeft een beroep gedaan op bundelingen van klassieke poëzie met een variëteit aan epigrammen die in de loop van de zestiende eeuw op de markt verschenen zoals de Anacreontea, de Anthologia graeca en de Priapea.Ga naar voetnoot206 Naast Martialis leverden ook andere klassieke auteurs zo nu en dan stof voor een ‘quick’: Catullus, Hesiodus, Plutarchus en Propertius. Bovendien bleek de meer eigentijdse Neolatijnse poëzie van humanisten als Beza, More en Secundus bij tijd en wijle een bron van inspiratie voor Visscher. Waar het volkstalige bronnen betreft heeft Visscher alleen met Franse teksten gewerkt. Naast de al genoemde Marot waren die in enkele gevallen ook afkomstig van Ronsard. Tot slot wist, als unieke uitzondering, zelfs één sonnet van Petrarca tot de ‘quicken’ door te dringen (Q.4.26). Daarvan waren echter vele versies in zowel het Neolatijn als de volkstalen in omloop, maar Visscher lijkt naast een Neolatijnse variant toch ook de tekst van Petrarca zelf voor zich gehad te hebben. De diversiteit aan bronnen getuigt van Visschers vertrouwdheid met een breed spectrum aan beschikbare literatuur, zowel klassiek als eigentijds. Uit dat overvloedige aanbod koos hij, waar hij ze maar tegenkwam,Ga naar voetnoot207 die gedichten om als bronnen te bewerken die aansloten bij zijn concept van epigrammen en die, binnen een beknopt bestek, in staat waren om de aandacht van de lezer te prikkelen door een verrassende gedachtegang, een onverwachte formulering of een intrigerende woordspeling.
Voor zijn epigrammen, het hoofdbestanddeel van de Brabbeling, bedacht Visscher de term ‘quicken’. In de allereerste publicatie van werk van zijn hand, als anoniem aanhangsel bij de Satyrae van Horatius uit 1599, komt die aanduiding nog niet voor. Daar is alleen sprake van de aan de klassieken ontleende term ‘Epigrammen’.Ga naar voetnoot208 Bij de tweede, nog steeds anonieme, uitgave van zijn werk, T'Loff vande mutse uit 1612, liggen de zaken anders.Ga naar voetnoot209 De term ‘quicken’ valt herhaaldelijk. Op de titelpagina is sprake van ‘Boerten ende Quicken’ en in de ‘Voor-reden’ komt diezelfde combinatie nog enkele keren terug. ‘Quicken’ worden hier dus gelijkgesteld aan ‘boerten’, grappige teksten met een kwinkslag. Eén keer wordt ‘quick’ in dit betoog ook nog in één adem met ‘Epigramma’ genoemd.Ga naar voetnoot210 Verder is er in de ‘Voor-reden’ doorlopend sprake van het begrip ‘quicken’ zonder meer. Dit moet dan ook de term zijn geweest die voor de auteur van de inleiding, uitgever Paedts, deze korte gedichten van Visscher kenmerkte. Daarnaast speelt ‘quick’ een rol in de twee anonieme lofdichten die aan Roemer Visschers teksten voorafgaan.Ga naar voetnoot211 In het eerste van de twee is in de laatste versregel sprake van ‘quicken’ die het verstand scherpen. Het andere lofdicht, een sonnet, sluit af met de overweging dat niemand betwijfelen zal dat Visschers boek zal leven. Die ‘niemand’ blijkt degene te zijn ‘Die op u Quicken siet, en 'twoort Quick can verstaen’. De genrebenaming ‘quick’ wordt hier zeer nadrukkelijk aan dit deel van het oeuvre van Visscher gekoppeld. In het voorwerk tot T'Loff vande mutse figureert de term ‘quick’ dus als een vanzelfsprekendheid. Des te merkwaardiger mag het dan ook genoemd worden dat in het gedeelte met Roemer Visschers epigrammen datzelfde woord nergens meer opduikt. Op de aparte titelpagina die aan deze afdeling voorafgaat is alleen sprake van ‘Ghenoeghelicke Boerten’ en daar blijft het bij.Ga naar voetnoot212 Waarschijnlijk hangt deze discrepantie samen met de tweeledige productiefase van T'Loff vande mutse zoals ik die elders beschreven heb.Ga naar voetnoot213 Naar valt aan te nemen werd het tekstgedeelte met de epigrammen als eerste gezet en raakte Visscher zelf pas in een latere fase op enigerlei wijze bij deze uitgave betrokken. Dat zou kunnen verklaren waarom die hem zo kenmerkende term ‘quick’ alleen maar in het voorste én als laatste geproduceerde deel van T'Loff voorkomt. Die term kwam pas in het vizier op het moment dat Visscher zelf enige bemoeienis met deze uitgave kreeg en Paedts nam haar over bij het schrijven van zijn ‘Voor-reden’. De onevenredige verdeling van het woord ‘quicken’ over T'Loff vande mutse lijkt dan ook een extra ondersteuning voor de veronderstelling dat deze bundel in twee fasen tot stand kwam en dat Visscher in de latere fase er zelf bij betrokken was. In zijn eigen inleiding bij de Brabbeling gebruikt Visscher het woord ‘quick’ niet. In deze bundel fungeert het begrip alleen als de vanzelfsprekende benaming voor de zeven schokken met epigrammen. Verder komt de term slechts op één andere plaats voor, in de beschrijving van de uitdossing van het allegorische personage Schijn uit de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn. Haar tooi heeft tot doel om zoveel mogelijk mensen te paaien en daartoe heeft Schijn die onder meer opgesierd met ‘nieuwe quicken’ die de zinnen vermaken (Te.[5], vs. 77). Hoewel Visschers vondst ‘quick’ recht doet aan het speelse, snelle, korte en levendige karakter van het genre heeft deze benaming uiteindelijk geen definitieve ingang in het Nederlands gevonden.Ga naar voetnoot214 De gerenommeerde epigrammendichter Huygens heeft op zich wel waardering voor het woord ‘quicken’ van Visscher. Dat zou hem, Huygens, van alle in omloop zijnde termen het beste bevallen, ware het niet dat er een reden is waarom het hem het minste bevalt. Wat die reden dan wel mag zijn daarover laat Huygens, die zelf ‘sneldicht’ bedacht, zich niet nader uit. Vond hij dat hij de inventie van een ander niet mocht overnemen; wilde hij afstand houden van Visschers werk dat hij als scabreus beoordeelde of wilde hij associaties met de obscene betekenismogelijkheden van het werkwoord ‘kwikken’ (vlug bewegen) vermijden? De dichter Hooft heeft de term ‘quick’ in de betekenis van ‘kort gedicht’ zeker twee keer gebruikt.Ga naar voetnoot215 Dat het woord in eerste instantie toch enige opgang moet hebben gemaakt blijkt ook uit het dagboek van David Beck. Op 24 november 1624 bezocht deze Haagse schoolmeester zijn schoonmoeder en snuffelde daar haar ‘out stam of lietboeckien eens door [...] daer wij veel lachelijcke (lachwekkende) quicken in vonden’.Ga naar voetnoot216 Wat precies het karakter van dat oude stam- of liedboekje is geweest maakt de tekst niet duidelijk. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een aantekenboekje waar vrienden van de eigenares bijdragen voor leverden - ‘stamboek’ is een andere benaming voor een album amicorumGa naar voetnoot217 - en waar Becks schoonmoeder zelf wellicht ook teksten als liedjes in schreef. In elk geval vond Beck er ook ‘quicken’ in waar hij om kon lachen. De Zuidnederlandse auteur Richard Verstegen (†1640) betoonde zich minder ingenomen met de inventies van Roemer Visscher en nam ze op de korrel. Hij noemde een woord als ‘quick’ onbegrijpelijk en ‘mottigh’.Ga naar voetnoot218 | |
I.3.1.2 RommelsooRoemer Visscher opent de afdeling van de Brabbeling waarin hij gedichten van allerlei aard onderbrengt met een gedicht over de verschillende karakters die wijnen kunnen hebben, afhankelijk van het soort vocht (bloed van verschillende dieren in dit geval) waarmee de wijnstok besproeid is (Ro.1.1). De keuze van dit openingsgedicht lijkt niet willekeurig. Juist deze prominente plaatsing wekt sterk de indruk dat het dient als een metafoor voor de verscheidenheid aan poëzie ondergebracht binnen de schokken met ‘rommelsoo’. Tot die verscheidenheid behoren veel gedichten over liefdesaangelegenheden, soms nog in de traditionele vorm van een rondeel; andere verstrekken levenslessen (zoals Ro.1.32, 35, 39). Daarnaast zijn er grafschriften, bruiloftsgedichten en gedichten die, los van dergelijke cruciale levensmomenten, bestemd zijn voor - en ook wel uitgewisseld werden met - een specifieke persoon (Jan van Hout, Spiegel, Dousa en, anoniem, ene Lambert en Arend). Een andere bijzonderheid zijn reeksjes van twee gedichten die op elkaar reageren (onder meer Ro.1.[8]-9, 14-15, 36-37). Anderzijds treffen we ook gedichten aan die bij de ‘quicken’ heel goed op hun plaats zouden zijn geweest, waarbij te denken valt aan epigrammatische teksten als Ro.1.27, 28, 63. De meeste gedichten zijn beperkt van omvang. Slechts enkele tellen meer dan tien versregels en maar drie komen daar wezenlijk bovenuit (Ro.1.59 en de samenhangende Ro.1.64-65). In tegenstelling tot de ‘quicken’ kon voor de teksten in de schokken met ‘rommelsoo’ slechts een beperkt aantal bronnen getraceerd worden. Voor zover we nu kunnen vaststellen bevatten deze afdelingen in ruime mate eigen werk van Roemer Visscher. De meest uitgebreide ontlening aan andere bronnen is de reeks tweeregelige gedichten om op tafelborden te schrijven, bewerkingen van de Dicta Catonis (Ro.2.1-15), een destijds uiterst populair boek, ook in de Latijnse scholen, met bekopte levenswijsheden. Daarnaast is er een samenhangende reeks van negen galante gedichten voor jonge vrouwen die gemodelleerd zijn naar strak vormgegeven nieuwjaarsgedichten van Marot voor dames aan het Franse hof, maar waarvan er slechts één tot een concrete tekst van hem te herleiden is (Ro.1.47-55). Verder komen alleen nog enkele op zichzelf staande bewerkingen naar andere auteurs voor: Beza (Ro.1.31), Marot (Ro.1.59) en ontleningen aan de Anthologia graeca, waaronder inmiddels ook betwiste toeschrijvingen (Ro.1.58 (Alpheius van Mytilene); Ro.1.64 (toegeschreven aan diverse auteurs); Ro.1.65 (Metrodorus); Ro.2.41 (toegeschreven aan Lucianus)).Ga naar voetnoot219
Deze twee schokken met hun rijke variatie aan teksten doen sterk denken aan verwante secties in de gebundelde poëzie van Neolatijnse auteurs, daar vaak benoemd met de tijdens de Renaissance in zwang geraakte benaming ‘Silvae’ (eigenlijk ‘bosschages’ en in die hoedanigheid een metafoor geworden voor gevarieerde literaire verzamelingen). Dergelijke afdelingen waren onder andere te vinden bij auteurs wier namen ook met de Brabbeling in verband kunnen worden gebracht, zoals Beza, Dousa of Scévole de Sainte-Marthe.Ga naar voetnoot220 Het concept voor een gemengde afdeling kan Roemer Visscher heel goed aan dergelijke bundels ontleend hebben, maar voor de graaggebruikte aanduiding ‘Silvae’ bedacht hij geen Nederlands equivalent. Visscher gaf de voorkeur aan de zeer alledaagse term ‘rommelsoo’ (rommelzootje). Een echte nieuwvorming kan die aanduiding voor literair mengelwerk niet genoemd worden. De betekenismogelijkheden van het woord als zodanig vroegen als het ware om een dergelijke toepassing. Wel is Visschers gebruik van dit woord in deze specifieke zin relatief vroeg. Andere bekende vindplaatsen zijn van wat latere datum.Ga naar voetnoot221 Van der Laan kwalificeerde de benaming ‘rommelsoo’ als geringschattend en vrij recent werd ze nog distantiërend genoemd.Ga naar voetnoot222 Een zekere afstandelijkheid valt niet te ontkennen, maar het is de vraag of Roemer Visscher op dat aspect de nadruk wilde leggen. Hij lijkt ‘rommelsoo’ toch vooral als een genrebenaming te gebruiken die aangeeft dat het hier gedichten van diverse aard, varia, betreft. Dat enige distantie daaraan inherent is zal Visscher zeker hebben meegewogen. | |
I.3.1.3 RaetselenKan van sommige genres in de Brabbeling, zoals de ‘quicken’ en de sonnetten, gezegd worden dat Roemer Visscher aansluiting zocht bij nieuwe ontwikkelingen elders, voor zijn raadsels geldt dat niet. Het genre is een fenomeen van alle tijden en alle volken, hoewel dat niet zonder meer hoeft in te houden dat dat ook tot literaire manifestaties leidde. Zo komen raadsels wel in de klassieke Griekse, maar nauwelijks in de Latijnse letterkunde voor.Ga naar voetnoot223 De enige overgeleverde Latijnse verzameling raadsels staat op naam van Symphosius en dateert uit de vijfde eeuw na Christus. Een ware opleving beleefde het genre door toedoen van de humanisten die collecties als die van Symphosius publiceerden, verzamelingen van raadsels in het Neolatijn aanlegden, er zelf ook bedachten en uitgaven. Bekende bundels zijn die van Johannes Lorichius en Johannes Pincierus, allebei verschenen met de identieke titel Aenigmatum libri III (respectievelijk in 1545 en 1605). Minder algemeen bekend maar dichter uit Visschers eigen omgeving stamt een verzameling van 44 raadsels aangelegd door Hadrianus Junius, die na zijn overlijden, zoals reeds gememoreerd, door Visscher met een grafdicht werd bedacht (Lm.3.110). Deze collectie van Junius verscheen in 1565 als aanhangsel mét een eigen titelpagina, Aenigmatum libellus, bij diens Emblemata, die zich meer faam wisten te verwerven.Ga naar voetnoot224 In het Nederlands verscheen waarschijnlijk rond 1549 een raadselboekje met een in eerste instantie wat misleidende maar wervend bedoelde titel, Een nieu Clucht Boecxken, inhoudende vele schoone vragen ende antwoorden in maniere van geraetsels. Deze vroege uitgave is verloren gegaan, maar rond 1600 verscheen een wel bewaard gebleven heruitgave.Ga naar voetnoot225 In diezelfde periode rond de eeuwwisseling verschenen ook andere Nederlandstalige uitgaven met raadsels op de markt.Ga naar voetnoot226 Het klimaat voor raadsels was dus gunstig in Roemer Visschers tijd, wat voor een deel verklaard kan worden doordat ze voor gezelschappen een geliefd middel tot verpozing waren, net als emblemata die we ook bij Roemer Visscher aantreffen, en bij Hadrianus Junius, zoals gemeld, zelfs gebundeld in één uitgave.Ga naar voetnoot227 Voor een gerenommeerd gastheer als Visscher, die zelfs een ‘Tafelrecht’ schreef voor de gasten aan zijn dis (Ro.1.45), is het dan ook niet verwonderlijk dat raadsels - weliswaar slechts een beperkt aantal van zestien - eveneens tot zijn oeuvre behoorden. Hun eigen plek in de omgangscultuur van destijds blijkt ook heel expliciet op een paar andere plaatsen in de Brabbeling. Een van de gedichten (Q.6.21) bevat een dialoogje over het mogelijke vermaak op een bruiloft na de maaltijd. Een in het oog springende optie die dan ter sprake komt is het elkaar opgeven van gewaagde raadsels (vs. 6). Van eenzelfde type raadsels is eveneens sprake in een bijdrage van Spiegel aan de Brabbeling, diens Lof van dansen (Sp.[2.18], vs. 135). Spiegel komt daar op een gegeven moment met een opsomming van afkeurenswaardig tijdverdrijf voor de jeugd. Daartoe blijkt naast zaken als teveel drinken en kwaadspreken ook het elkaar opgeven van pikante raadseltjes te behoren. Deze passages duiden op een zekere vanzelfsprekendheid van raadsels als middel tot vermaak in het sociale verkeer, maar ze maken tevens duidelijk dat raadsels niet in alle situaties op een algemene positieve waardering konden rekenen. Van veel raadsels zijn talrijke varianten in omloop, wat het problematisch maakt om eventuele onderlinge relaties vast te stellen. Om toch een indruk te krijgen van Roemer Visschers raadsels in relatie tot die van anderen zijn enkele raadsels vergeleken met die van twee auteurs die op enigerlei wijze nader met hem in verband te brengen zijn. Dat is in de eerste plaats Hadrianus Junius voor wie Visscher, zoals aangegeven, een grafschrift schreef en die, net als hij, onder meer emblemen en raadsels vervaardigde. Bij vijf raadsels is sprake van een verwant onderwerp (Ra.1, 4, 5, 10, 11), maar van inhoudelijke overeenkomsten is amper sprake.Ga naar voetnoot228 Slechts in één geval, bij het raadsel van de kers (Ra. 11), is wat meer verwantschap aan te wijzen, maar die lijkt vooral te danken aan de specifieke kenmerken van een kers. Een andere auteur die in het vizier kwam is Johannes Lorichius omdat in diens Aenigmatum libri III uit 1545 het opmerkelijke raadsel over een kanon (Ra.14) in opvallend overeenkomstige vorm voorkomt. Toch kon op basis van een tekstvariant betoogd worden dat Visscher voor dit raadsel naar alle waarschijnlijkheid geen beroep heeft gedaan op de versie van Lorichius maar op de oorspronkelijk tekst van dit raadsel, vervaardigd door Pandolfo Collenuccio. Desondanks is nagegaan of zich bij Visscher en Lorichius meer gemeenschappelijke raadsels voordoen. Een paar oplossingen blijken hetzelfde te zijn, maar de uitwerkingen lopen nogal uiteen (Ra.10, 12, 13, 15). Vooralsnog zijn er voor Visschers raadsels, met als uitzondering Ra. 14 over een kanon, geen echte modellen aan te wijzen. Zes raadsels werden eerder in Lm gepubliceerd, maar slechts vier ervan, dienend als bladvulling, als aparte groep met de expliciete aanduiding ‘raadsels’.Ga naar voetnoot229 Twee thematisch verwante raadsels over vrouwelijke sexualiteit (Ra.13 en 16) kregen naast elkaar een plekje tussen de ‘quicken’. Deze plaatsing elders geeft aan dat de scheidslijn tussen epigrammen en raadsels als dun ervaren werd. Ook met Visschers emblemata zijn vanuit de raadsels relaties aan te wijzen, die een indruk geven op welke manieren men een bepaald concept kon uitwerken. Zo komen de stoof (Ra.6), de kleerborstel (Ra.7), de kam (Ra.10) en de blaasbalg (Ra.12) als onderwerp terug in de pictura van een embleem.Ga naar voetnoot230 De meer kwalijke kanten van het kaatsen als tijdverdrijf, vooral het gokken dat ermee gepaard ging en dat in Ra.5 opgehangen wordt aan een kaatsbal, komen eveneens ter sprake in ‘sinnepop’ 1.8 en 3.26. In die picturae is weliswaar geen kaatsbal te zien, maar wel het racket waarmee men die opsloeg. Eén embleem (‘sinnepop’ 2.52) bevat zelfs een rechtstreekse verwijzing naar het verwante raadsel, dat over het aan Collenuccio ontleende kanon (Ra.14).
Voor het geliefde en traditionele genre van de raadsels was een gangbaar Nederlands woord voorhanden dat uitstekend voldeed. Voor Roemer Visscher was er dan ook geen aanleiding om zelf iets nieuws te bedenken. | |
I.3.1.4 TuytersEen nieuw genre dat in de tweede helft van de zestiende eeuw in het Nederlandse taalgebied opgang maakte was het sonnet en Roemer Visscher was een van degenen die zich in deze vroege periode door deze complexe dichtvorm liet uitdagen.Ga naar voetnoot231 Het sonnet ontstond in Italië en bereikte daar zijn grootste bloei bij Dante en Petrarca.Ga naar voetnoot232 Via Frankrijk drong deze nieuwe literaire trend door naar andere landen, waaronder Nederland. De eerste dichter die in Frankrijk sonnetten vervaardigde was Marot en wat later kwam dit genre onder meer bij leden van de Pléiade in zwang. Hun voorman Ronsard, maar ook iemand als Desportes, bleken vaardige auteurs van sonnetten. Van beiden bewerkte Visscher enkele sonnetten, maar niet van Marot. De eerste Nederlandse sonnetten verschenen in 1565 in Den hof en boomgaerd der poësien van Lucas d'Heere. Bijzonder aan deze bundel is dat die tevens een sonnet bevat waar zijn echtgenote Eleonora Carboniers bij betrokken was. Zij vertaalde - en niet onverdienstelijk - een Franstalig sonnet van haar man.Ga naar voetnoot233 De meeste faam als vroege sonnettenschrijver verwierf zich, literair-historisch gezien, vanwege de kwaliteit van zijn werk Jan van der Noot. Roemer Visscher dacht daar aanzienlijk genuanceerder over gezien het nogal cynische lofdicht dat hij voor Van der Noot vervaardigde (Lm.3.111). Die houding zal zijn ingegeven door Visschers afkeer van literaire vernieuwingen op het terrein van de metriek die Van der Noot juist met de nodige inzet propageerde. Overigens bleef de invloed van Van der Noot in zijn eigen tijd gering omdat zijn luxueus uitgegeven bundels slechts een beperkt en elitair bereik hadden.Ga naar voetnoot234 Een zeer gerichte poging om nieuwe poëticale inzichten inzake versvormen en metrum onder zijn eveneens literair actieve tijdgenoten te verspreiden ondernam Jan van Hout, met wie Visscher goed bekend was en die hij in 1578 vereerde met een bijdrage aan zijn album amicorum (Ro.1.3). In zowel 1577 als in 1578 schreef Van Hout uitnodigingen aan andere rederijkers om in Leiden deel te nemen aan rederijkerswedstrijden. Voor dergelijke uitnodigingen gebruikte men traditiegetrouw refereinstrofen, maar Van Hout koos welbewust voor een nieuwe dichtvorm, het sonnet, én voor een nieuw metrum, de alexandrijn, met de opzet dat de deelnemers hem daarin zouden navolgen.Ga naar voetnoot235 De dichtwedstrijd van 1578 werd op zes oktober gehouden tijdens de toen recentelijk in het leven geroepen jaarmarkt ter viering van het Leidse ontzet in 1574. Die datum valt in dezelfde periode als waarin Visschers bijdrage aan Van Houts album amicorum naar alle waarschijnlijkheid te dateren valt, namelijk ergens tussen 13 september en 13 oktober 1578. Deze samenloop van dateringen is wel heel opmerkelijk. Mogelijk was Van Houts invitatie aan zijn mederederijkers voor Visscher aanleiding om in elk geval bij de Leidse dichterswedstrijd aanwezig te zijn, maar van daadwerkelijke participatie van zijn kant ontbreekt elk spoor.Ga naar voetnoot236 Ergens in deze periode moet ook Roemer Visscher aan zijn 22 sonnetten gewerkt hebben. Exacte dateringen ontbreken, zoals bij hem gebruikelijk, maar aan de hand van de bewerkte bronnen valt er bij benadering toch iets meer over te zeggen.Ga naar voetnoot237 De bundels waaraan Visscher modellen ontleende verschenen voor het eerst tussen 1552 en 1573. Het gaat in alle gevallen om Franstalig werk en Ronsard was wat sonnetten betreft Visschers uitgesproken favoriet (13 ontleningen; Tu.3, 4, 6-8, 10-12, 14, 17, 19, 20, 22). Vier keer liet hij zich inspireren door Scévole de Sainte-Marthe (Tu.2, 9, 18, 21), twee keer door Desportes (Tu.1, 5) en één keer door Grévin in een bewerking naar de grootmeester zelf, Petrarca (Tu.16). Uit al die bewerkingen van Visscher valt met name voor een aantal sonnetten naar Ronsard af te leiden dat hij een beroep deed op vroege redacties. Bij één sonnet van Ronsard gebruikte Visscher zelfs een redactie van voor 1557 (Tu.22), drie andere gaan terug op redacties van voor 1578 (Tu.3, 8, 12) en nog eens drie andere op versies die verschenen zijn voor 1584 (Tu.7, 17, 19). In het geval van Desportes gaat één bewerking terug op een voor 1585 gepubliceerde versie (Tu.5). Nu hoeft een en ander niet te betekenen dat Visschers bewerkingen niet van latere datum kunnen zijn, maar zijn gebruik van vroegere redacties is wel een indicatie dat we zijn bemoeienis met sonnetten vermoedelijk kunnen plaatsen ergens in de periode waarin ook dichters als Van der Noot en Van Hout zich met sonnetten bezighielden.Ga naar voetnoot238 Het oordeel over de kwaliteit van Visschers sonnetten is vaak nogal gereserveerd. Overdiep spreekt, om een enkel voorbeeld te noemen, onomwonden van ‘mislukte “Sonnetten”’ en Foncke ziet ze, hoewel ‘beslist niet oninteressant’, toch niet als ‘juweeltjes van poëtische kunst’.Ga naar voetnoot239 Een belangrijk element bij die zuinige waardering blijkt het gegeven dat Roemer Visscher zich niets gelegen liet liggen aan het bij het sonnet passende metrum maar vasthield aan het traditionele heffingsvers van de rederijkers.Ga naar voetnoot240 Los van hun eventuele kwaliteit blijven deze sonnetten als vroege Nederlandse specimina voor de ontwikkeling van dit genre van belang. Er zijn wat indicaties die doen vermoeden dat Roemer Visscher minder affiniteit had met dit type poëzie dan met bijvoorbeeld de ‘quicken’. Zo zit er nauwelijks eigen werk tussen de ‘tuyters’. Van slechts twee sonnetten kon tot nu toe geen bron worden achterhaald (Tu.13, 15). Van deze twee wijkt met name Tu.15 dermate qua inhoud en toon af van de overige sonnetten dat het, afgezien van de vorm, beter als een ‘quick’ beschouwd kan worden. Ook Tu.13 bevat enkele elementen die voor een sonnet opmerkelijk realistisch zijn. Een en ander wekt de indruk dat Roemer Visscher, in geval van eigen inventie, wel de vorm van het sonnet respecteerde, maar verder toch heel eigen accenten wenste te leggen. Daar staat tegenover dat hij bij vertalingen meestal tamelijk getrouw zijn bron volgt, waarbij afwijkende formuleringen ook nog eens kunnen zijn ingegeven door de vormbeperkingen die inherent zijn aan het sonnet. Roemer Visscher heeft in dergelijke gevallen dus weinig ruimte gezocht of gevonden om zijn vertalingen een eigen karakter te geven. Toch geldt dit niet voor alle sonnetten en er zijn zelfs ‘tuyters’ waaraan géén sonnet maar een andersoortige Franse tekst ten grondslag ligt (Tu.1, 10). Deze laatste situatie vraagt als het ware om eigen inventie. In een viertal bewerkingen naar Ronsard veroorlooft Visscher zich tot slot wat meer afwijkingen ten opzichte van zijn bron. Eén keer verandert hij het slot (Tu.6), een andere keer volgt hij slechts het begin getrouw (Tu.11), dan weer legt hij enkele andere accenten (Tu.12) en in één geval (Tu.20) dient een sonnet hem eigenlijk slechts als uitgangspunt. Het geheel overziende lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Visscher voor zijn ‘tuyters’ vooral op de koers van andere, Franse, auteurs heeft gevaren.
Sonnetten waren destijds in Nederland dus een nieuw fenomeen waarvoor de moedertaal nog geen algemeen gangbare aanduiding kende. Bij dat verschijnsel hoorden uitheemse genrebenamingen, respectievelijk het Italiaanse ‘sonetto’ en het Franse ‘sonnet’. Beide aanduidingen verwijzen naar de klankrijkdom van het genre en zijn te herleiden tot werkwoorden met als elementaire betekenis ‘klinken’. Deze notie heeft Visscher als uitgangspunt genomen voor zijn vernederlandsing van ‘sonnet’. Hij kwam terecht bij het Nederlands werkwoord ‘tuyten’, dat eveneens ‘klinken’ betekent, en substantiveerde dat.Ga naar voetnoot241 De visscheriaanse ‘tuyter’ heeft echter niet of nauwelijks bijval gekregen, terwijl naast sonnet een Nederlandse term als klinkdicht wel ingang vond.Ga naar voetnoot242 | |
I.3.1.5 JammertjensDe afdeling ‘jammertjens’ bevat een achttal bewerkingen van de hand van Roemer Visscher naar teksten die in hun oorspronkelijke context als ‘elegie’ te boek staan. Door die genrebenaming ‘jammertjens’ benadrukt Visscher het ‘klagende’ aspect waaraan we bij dit genre in eerste instantie geneigd zijn te denken. Toch zijn zeker niet alle teksten uit deze afdeling als echte jammerklachten of klaagzangen te bestempelen. Het gaat om bespiegelingen over de liefde, met soms een meer droevig karakter, en in één geval om een gedicht over de benarde tijdsomstandigheden in eigen land. Die discrepantie hangt samen met de complexe overlevering van de elegie als zodanig en in het bijzonder tijdens de zestiende eeuw. Bij de Grieken ontwikkelde zich het elegisch distichon, twee versregels bestaande uit achtereenvolgens een dactylische hexameter en een pentameter. Dat metrum werd veel gebruikt voor klaagliederen maar ook voor een diversiteit aan andere onderwerpen. In de Romeinse tijd was dat eveneens het geval maar daarnaast kwam in de elegische dichtmaat poëzie tot stand die nauwer verwant is met wat we nu onder elegie verstaan. Het gaat om klachten of verzuchtingen over de liefde, met als belangrijkste auteurs Catullus, Ovidius, Tibullus en Propertius. Het genre beleefde een opbloei tijdens de Renaissance door toedoen van de humanisten en, waar het de volkstalen betreft, in eerste instantie met name in Frankrijk. Veel humanisten, onder wie Janus Secundus, Theodorus Beza, Janus Dousa en Daniël Heinsius, schreven elegieën. De eerste dichter zich die in Frankrijk structureel aan de elegie wijdde was Marot en velen zouden volgen. Om slechts enkele namen te noemen: Jean Doublet, Pierre de Ronsard en Philippe Desportes. Vaak zijn elegieën aan de liefde gewijd, maar het opvallende in deze periode is dat men in elegieën een grote variatie aan onderwerpen weet te behandelen en dat dan weer in verschillende toonaarden, van rouwklachten en morele of religieuze beschouwingen af tot zelfs beschrijvingen van gebouwen aan toe.Ga naar voetnoot243 Veel is dus mogelijk en daarvandaan de nodige onzekerheid en verwarring waar het dit genre in de zestiende eeuw betreft. Een sprekend voorbeeld in dat opzicht is Ronsard die de titels van zijn elegieën bleef wijzigen. Dat is een indicatie voor zijn veranderende opvattingen over het genre.Ga naar voetnoot244 Al met al is het dan ook lastig om in deze periode gezamenlijke kenmerken voor de elegie te formuleren die specifieker zijn dan wat zeer algemene waarnemingen. Het betreft wat langere gedichten van persoonlijke, bespiegelende aard over een veelheid aan onderwerpen maar met een voorkeur voor liefdesaangelegenheden. Treurnis is daarbij geen absolute noodzaak, zelfs elegieën over successen in de liefde zijn mogelijk. De acht elegieën van Roemer Visscher, variërend van 34 tot 94 verzen, passen binnen dit patroon. Op één na zijn ze allemaal gewijd aan overwegingen inzake de liefde. De laatste elegie (J.8) is volledig anders van karakter. Het is een beschouwing die de slechte omstandigheden in eigen land koppelt aan moreel laakbaar gedrag van de inwoners. In alle gevallen gaat het om bewerkingen naar auteurs die op het terrein van de elegie hun sporen verdiend hadden. De eerste vijf ‘jammertjens’ zijn wat Roemer Visscher betreft allemaal gebaseerd op Marot.Ga naar voetnoot245 Hij vervolgt met twee elegieën uit de klassieke Latijnse traditie, naar Ovidius. Ter afsluiting doet hij een beroep op een elegie uit de vroegste Griekse tijden, die van Solon (ca. 600 v. Chr.), waarbij hij de eigentijdse bewerking van Scévole de Sainte-Marthe als uitgangspunt neemt. Al deze teksten stonden destijds als elegie te boek en in die hoedanigheid plaatst Visscher ze ook hier bij elkaar. Zijn vertalingen zijn te beschouwen als vingeroefeningen in dit genre en uiteindelijk heeft Visscher zich nooit gewaagd aan ‘jammertjens’ uit eigen pen. Een en ander betekent echter niet dat er van eigen inbreng van Roemer Visscher geen sprake zou zijn. Hoewel hij in het algemeen vrij getrouw vertaalt, brengt hij zo nu en dan eigen accenten aan en waar gewenst past hij de brontekst aan aan eigen tijd en plaatselijke omstandigheden. Een opvallende blijk van eigen bemoeienis doet zich voor bij de ordening van de eerste vijf ‘jammertjens’, in de ogen van Visscher allemaal bewerkt naar Marot. Ze laten een fraaie aaneenschakeling zien van stadia in een amoureus proces. De serie opent met een gedicht over de vraag op welke manier men zich in liefdesaangelegenheden het beste kan uiten (J.1). Daarop volgen een verzoek om bevestiging van de liefde (J.2) en een dankzegging voor die bevestiging (J.3). Uit de aansluitende klacht blijkt dat die liefde in hoge kringen niet openlijk beleden kan worden (J.4), waarop slechts een troostgedicht rest over de liefde die slechts in afzondering gekoesterd kan worden (J.5). Anders dan bij Visscher sluit deze reeks gedichten bij Marot niet op elkaar aan.
Met zijn benaming ‘jammertjens’, die recht doet aan de oorspronkelijke betekenis van ‘elegie’, geeft Roemer Visscher inhoudelijk een wat somberder beeld van het materiaal in deze afdeling van de Brabbeling dan het in werkelijkheid is. Dit heeft alles te maken met de benadering van de notie ‘elegie’ destijds die, zoals hiervoor is aangegeven, een brede en zeker ook geen louter treurige invulling mogelijk maakte. Hoewel verwante benamingen als klaagzang of jammerklacht nog altijd gangbaar zijn, heeft Visschers inventie ‘jammertjen’ nooit ingang gevonden. Ze heeft zelfs het WNT niet gehaald.Ga naar voetnoot246 In de aankondiging van het, toen nog anonieme, aanhangsel met werk van Roemer Visscher bij de vertaling van Horatius' Satyrae uit 1599 is naast de term ‘Epigrammen’ ook van ‘Elegien’ sprake.Ga naar voetnoot247 Geen van de toen gepubliceerde teksten valt echter onder die laatste categorie. Het zijn louter epigrammen, die in de uiteindelijke Brabbeling bijna allemaal bij de ‘quicken’ een plekje hebben gevonden, op een enkeling na die onderdak vond bij de ‘rommelsoo’. Het blijft daarom wat merkwaardig dat er op deze plaats van elegieën gerept wordt, maar het voorval toont in elk geval aan dat deze genrebenaming van vreemde herkomst in deze vroegste publicatiefase van Roemer Visschers werk nog daarmee gerelateerd werd en niet met een Nederlands equivalent daarvan. | |
I.3.1.6 Tepel-werckenDe voorafgaande afdelingen gedichten van Roemer Visscher behoren - met uitzondering van de ‘rommelsoo’ - allemaal tot één bepaald genre. Dat geldt echter niet voor de ‘tepel-wercken’ (knutselwerken, zie hierna), hoewel die overkoepelende naam wel iets dergelijks suggereert. Het gaat om een zestal gedichten, de meest omvangrijke uit de Brabbeling. Drie ervan - tevens eigen werk van Roemer Visscher - zijn te kwalificeren als paradoxale lofdichten die via een doorwrochte argumentele structuur een bepaald iets, en dat in strijd met het algemeen gevoelen, verdedigen en prijzen. Roemer Visscher neemt het op voor de rhetorica (Te.[1]), de verliefdheid (Te.[4]) en het lopen van een blauwtje (Te.[2]). Dergelijke paradoxale lof was geliefd bij de humanisten en sloot aan bij hun onderwijscurriculum waarin men leerde om pro en contra een bepaald onderwerp te argumenteren (zie de inleidingen bij Te.[1] en Te.[2]). De drie overige ‘tepel-wercken’ daarentegen - en deze in meer of mindere mate gebaseerd op werk van anderen - vertegenwoordigen allemaal een ander genre (zie ook de inleidingen aldaar). Het Visschers praetjen (Te.[3]) is in wezen een pastoraal gedicht, zij het een dat zich afspeelt in een vissersmilieu. Die innovatie werd bedacht door Jacopo Sannazaro, van wie Visscher de tweede Latijnse ecloge bewerkte. Geheel anders van karakter is de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn (Te.[5]), een berijmd verslag van de epische strijd tussen de twee allegorische grootheden Waerheyt en Schijn waarbij dan ook nog personages uit de klassieke mythologie als Momus een prominente rol spelen. Aan deze morele fabel ligt een Latijnse prozatekst van Pandolfo Collenuccio ten grondslag. Als uitsmijter fungeert een vertegenwoordiger van een heel bijzonder genre, Visschers Van den Os op den Esel (Te.[6]). Het is een gedicht dat van de hak op de tak springt en gemodelleerd is naar teksten van Marot die dit genre, dat bekend staat als ‘coq-à-l'âne’, introduceerde. Hoewel Visscher zich liet inspireren door Marots bedenksel en ook enkele korte passages van hem overnam, is Van den Os op den Esel in zijn uiteindelijke uitwerking en opzet als een voor Roemer Visscher zeer kenmerkende tekst te beschouwen.
Ondanks dat aanzienlijke verschil in genre voegde Roemer de zes laatste teksten uit zijn Brabbeling samen onder een gezamenlijke, door hem zelf bedachte en wat raadselachtige noemer, de ‘tepel-wercken’. Dat wil zeggen dat hij in deze meest omvangrijke gedichten uit zijn oeuvre een zekere mate van verwantschap onderkende. Het meest opvallende kenmerk dat hen verbindt - naast hun lengte en hun meer of minder expliciet aanwezige lering - is hun doorwrochte structuur. Die is overduidelijk aanwezig in de ingenieuze rhetorisch-argumentele opbouw van de drie paradoxale lofdichten, maar ook de overige teksten getuigen van de nodige inventiviteit. Met name de allerlaatste tekst, Van den Os op den Esel (Te.[6]), is in dat opzicht een waar kunststuk. Roemer Visscher slaagt erin om binnen de conventies van het gekozen genre, het van de hak op de tak springen, referenties naar zijn eigen werk te verweven, en passant zijn lezers een speelse spiegel voor te houden over hun (on)hebbelijkheden en, voor de goede verstaander, daar ook nog zijn eigen taakstelling als dichter mee te verbinden. Met de term ‘tepel-wercken’ heeft Roemer Visscher - zij het met enige distantieGa naar voetnoot248 - recht willen doen aan die doorwrochte structuur. ‘Knutselwerken’ zou het beste hedendaagse equivalent zijn. Visscher ontleende zijn overkoepelende term voor deze gedichten aan het werkwoord ‘tepelen’ met als vermoedelijke oorspronkelijke betekenis ‘iets met de topjes van vingers of tenen telkens aanraken’. Daaruit ontstonden betekenissen als ‘met de handen friemelen’, ‘knutselen’ of ‘zich met beuzelarijen bezighouden’. Een tepelwerk kan op grond daarvan in feite zowel een knutselwerk als een beuzelwerk betekenen.Ga naar voetnoot249 Bij dit specifieke gebruik door Roemer Visscher voor een genreaanduiding komt, gezien de complexiteit van de desbetreffende gedichten, echter alleen de interpretatie ‘knutselwerk’ in aanmerking.Ga naar voetnoot250 Een extra ondersteuning voor deze interpretatie is te vinden in een uitspraak van dialoogspreker Roemer - achter wie we Roemer Visscher mogen vermoeden - in de Twe-spraack, de door de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier gepubliceerde grammatica uit 1584. In een passage over de vormgeving van Nederlandse (gotische) drukletters wordt gesteld dat het lijkt alsof die uit rechte lijnen zijn samengevoegd. Men kan ze vouwen uit een lint of een langwerpig stukje perkament of papier. Naar aanleiding daarvan herinnert Roemer zich dat hij de kinderen op school wel eens dergelijke knutselarij heeft zien uitvoeren en hij gebruikt daarvoor de term ‘tepeling’.Ga naar voetnoot251 Men kan zich overigens afvragen of Visscher, die zo graag de meerduidigheid van zijn eigen taal uitbuitte, naast ‘knutselwerk’ mogelijk ook nog aan een andere betekenismogelijkheid voor ‘tepel-werck’ gedacht heeft. Primair wekt ‘tepel’ associaties op met iets waaruit men goede en opbouwende voedingsstoffen zuigt. In het verlengde van deze gedachtengang zou de aanduiding ook nog wel eens bedoeld kunnen zijn voor werken waaraan men goede lering onttrekken kan. Voor alle gedichten binnen deze afdeling was dat bij nadere beschouwing ook de opzet. Net als andere door Visscher bedachte genreaanduidingen wist ook ‘tepel-wercken’ zich geen eigen plek binnen het Nederlands te verwerven. |
|