Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
I.1.6 Een rijk palet aan bronnenBij de keuze van te bewerken bronnen heeft Roemer Visscher uit een omvangrijk en gevarieerd reservoir geput. Hij betrok zijn materiaal uit zowel de klassieke periode als de meer recente tijd en beproefde zijn krachten op uiteenlopende genres zoals epigrammen, elegieën en sonnetten. De talen waaruit hij vertaalde waren het (Neo)latijn en het Frans. Het resultaat is een breed spectrum aan vertaalde auteurs dat getuigt van grote vertrouwdheid met zowel de klassieke als de meer moderne literaire canon die op dat moment opgeld deed in cultureel vooruitstrevende kringen.Ga naar voetnoot75 Het aanbod dat Visscher zijn publiek voorschotelde varieert van Griekse poëzie uit de Anthologia graeca (bewerkt naar Latijnse vertalingen) tot klassieke Latijnse auteurs als Martialis, Catullus maar ook de Priapea. Als Neolatijnse modellen komen we gerenommeerde namen tegen als More en Erasmus, maar ook iemand als de reformator Beza die in zijn vroege jeugd epigrammen schreef. Wat de Franse literatuur betreft blijkt Marot zijn grootste bron van inspiratie,Ga naar voetnoot76 maar daarnaast figureren namen als die van Ronsard, Saint-Gelais en Sainte-Marthe. En tot slot mag ook de naam van Petrarca niet onvermeld blijven. Welke bronnen aan Visschers teksten ten grondslag lagen valt slechts bij hoge uitzondering uit de Brabbeling zelf op te maken.Ga naar voetnoot77 Dit in tegenstelling tot zijn Sinnepoppen waarin hij met enige regelmaat naar andere auteurs verwijst. Het verschil in aanpak manifesteert zich op sprekende wijze bij een ontlening aan éénzelfde tekst van de Italiaanse Neolatinist Collenuccio. Visscher gebruikt die zowel in de Brabbeling als in zijn Sinnepoppen. In de Brabbeling (Ra.14) zwijgt hij over een eventuele herkomst; bij de Sinnepoppen (2.52) daarentegen geeft Visscher aan dat zowel de desbetreffende ‘sinnepop’ als een van zijn raadsels op een ‘heerlijck Enigma’ van Collenuccio stoelen. Belangrijke informatie omtrent Visschers bronnen verschaft een een lijstje van nagevolgde auteurs in het voorwerk van de ongeautoriseerde Leidse uitgave van diens poëzie, T'Loff vande mutse uit 1612.Ga naar voetnoot78 Het lijstje - dat niet uitputtend is - telt in totaal zeventien eenheden, zestien auteursnamen en één anonieme ingang, het ‘Liber Priapeiorum’. Als eersten staan de klassieke auteurs Catullus en Martialis genoemd, tezamen met het ‘Liber Priapeiorum’. Na Petrarca volgt dan een hele reeks met Neolatijnse auteurs, aldus gespeld: Pandulfus Collenutius, Desiderius Erasmus, Thomas Morus, Iohannes Sleidanus, Georg. Buchananus, Michael Marullus Tarchaniota, Hieronymus Angerianus, Nicolaus Borbonius, Adrianus Scorelius, Ianus Dousa Nordowix en Theodorus Besa. Bij enkele auteurs staat in de marge achter een accolade in het Latijn aangegeven dat zij de Latijnse vertalers zijn van een aantal Griekse epigrammen uit de Anthologia, waarmee de Anthologia graeca bedoeld wordt.Ga naar voetnoot79 In elk geval vallen More en Sleidanus binnen deze accolade, voor Erasmus en Buchanan is dat wat twijfelachtig hoewel ook zij teksten uit de Anthologia graeca vertaalden. De reeks eindigt met de Franse inbreng, Marot en Ronsard. De meeste van deze schrijvers zijn slechts met één of enkele teksten vertegenwoordigd, enkelen daarentegen ruimschoots. Martialis spant in alle opzichten de kroon, wat hem in de marge van het lijstje de aantekening oplevert dat de auteur, Roemer Visscher dus, hem alleen meer dan alle andere samen navolgt. Twee van de in T'Loff vande mutse genoemde voorbeeldige auteurs, Buchanan en Scorelius, blijven in deze nieuwe editie uiteindelijk buiten de lijst met schrijvers die als bron voor Visscher dienden.Ga naar voetnoot80 Dit wil echter niet zeggen dat er vanuit de Brabbeling geen relaties met hen te leggen zijn. Bij enkele gedichten van Visscher komt de naam van Buchanan ter sprake maar slechts in één geval (Ro.2.41) zou hij als een mogelijke echte bron beschouwd kunnen worden. Maar die overweging geldt voor meerdere auteurs die allemaal nogal getrouw de tekst uit de Anthologia graeca vertaalden die bij dit gedicht als uitgangspunt voor Visscher diende. Uit de in aanmerking komende auteurs is in deze editie gekozen voor More en Lily. Voor alle overige gevallen in de Brabbeling die aanleiding gaven om Buchanans naam te vermelden geldt dat hij niet in aanmerking komt als bron voor Visscher.Ga naar voetnoot81 Alleen bij de Neolatijnse dichter Adrianus Scorelius, wiens Poemata postuum verschenen in 1566, kon tot nu toe geen enkele tekst als bron voor Visscher geïdentificeerd worden. Toch blijkt er een ander opmerkelijk en specifiek verband te bestaan. In twee gedichten in de Brabbeling, een van Visscher (Q.2.16) en een van Spiegel (Sp.[1].18), komt een gemankeerde dichter ter sprake die luistert naar de opmerkelijke naam ‘Suikerbosje’. Wie er achter die aanduiding schuilgaat blijft vooralsnog in raadselen gehuld, maar een van de mogelijke aanknopingspunten is te vinden in het werk van Scorelius. Die wijdde eveneens een gedicht aan een mislukte en ook nog niet nader geïdentificeerde dichter, bij hem Bosconius geheten. Die aanduiding is een latinisering van het Nederlandse ‘Bos’ zoals dat ook in ‘Suikerbosje’ voorkomt. Wat de precieze onderlinge relatie ook moge zijn, destijds riepen aanduidingen als Suycker-bosgen en het verwante Bosconius blijkbaar associaties op met dichters of poëzie van ondermaatse kwaliteit.Ga naar voetnoot82 Zoals al gememoreerd staan enkele auteurs in het bronnenoverzicht uit T'Loff vande mutse daar vermeld in hun hoedanigheid van Latijnse vertalers van Griekse epigrammen uit de Anthologia graeca. Een opmerkelijke naam in dit verband is die van Johannes Sleidanus (1506-1556), eigenlijk Johann Philippson maar vernoemd naar zijn geboorteplaats Schleiden. Deze Duitse jurist en diplomaat verwierf zich blijvende faam met zijn geschiedschrijving over de vroege reformatie, De statu religionis et reipublicae Carolo V. Caesare commentarii (1555). In zijn jongere jaren vertaalde hij ook epigrammen uit de Anthologia graeca in het Latijn, maar deze activiteit van hem blijft vaak ongenoemd. Dit kan samenhangen met het feit dat die vertalingen nooit als zelfstandige publicatie het licht zagen.Ga naar voetnoot83 Ze maakten echter wel onderdeel uit van een toonaangevende, van Latijnse vertalingen voorziene bloemlezing uit de Anthologia graeca uit de zestiende eeuw, de Epigrammata graeca samengesteld door Joannes Soter. Die bundel verscheen voor het eerst in 1525 met daarin bijdragen van, zij het toen nog anoniem, Sleidanus. In de tweede uitgave van 1528 kreeg hij wel de eer die hem toekwam en voor de derde editie in 1544 herzag Sleidanus een aantal van zijn vertalingen. De tweede druk van Soters bloemlezing uit 1528 werd ook geïncorporeerd in die samengesteld door Janus Cornarius en een jaar later, in 1529, verschenen onder de titel Selecta epigrammata graeca latine versa. Ook deze bundeling bevatte dus vertalingen van Sleidanus.Ga naar voetnoot84 Hoewel het op grond van de complexe tekstoverlevering niet valt vast te stellen welke van deze edities Visscher gebruikte kunnen we wel concluderen dat hij voor zijn bewerkingen uit de Anthologia graeca een van de uitgaven met de vertalingen van Sleidanus, die immers op geen enkele andere manier beschikbaar waren, voor zich gehad moet hebben.Ga naar voetnoot85 | |
I.1.6.1 De ‘tweede Martialis’Visschers favoriete auteur was overduidelijk Martialis en zijn voorkeur voor de Latijnse epigrammendichter was al in een vroeg stadium een bekend gegeven. Immers reeds in 1591, ruimschoots voordat er ooit werk van Visscher in druk verscheen, prees Dousa hem in zijn Nederlandstalige openingsgedicht voor de Hollandtsche rijm-kronijk van Melis Stoke als de ‘tweede Martialis’. Dousa's lovende kwalificatie werd nog eens uitvoerig geciteerd in het voorwerk van de anonieme Leidse uitgave van Visschers werk uit 1612, T'Loff vande mutse. Bovendien valt daar tevens de mening te beluisteren dat Visscher met zijn vertalingen zijn bron vaak weet te overtreffen.Ga naar voetnoot86 De associatie met Martialis blijft een soort constante als Visscher ter sprake komt. In hetzelfde jaar waarin de anonieme Leidse editie verscheen, in 1612, bracht de jonge diplomaat Ernst Brinck een bezoek aan de familie Visscher om een inscriptie van de heer des huizes te bemachtigen voor zijn album amicorum. In zijn verslag van dit bezoek duidt Brinck Roemer Visscher aan als ‘iste Belgicus Martialis’, deze Nederlandse Martialis.Ga naar voetnoot87 In 1634 verscheen van de hand van Johannes Isacus Pontanus (1571-1639) een Neolatijns lofdicht op, aldus de titel, de Nederlandse epigrammen van de Amsterdammer Roemer Visscher, geschreven om Martialis te overtreffen.Ga naar voetnoot88 Hij begint met te stellen dat Visscher geboren is in het Bataafse noorden waar Nereus, de zee dus, niet alleen het land doordrenkt maar ook het brein. Wellicht heeft die dichter, bedoeld is Martialis, daarom gezegd dat zijn ondeugendheden en grapjes bij iedereen bekend zijn als die maar geen Bataafs oor heeft. Pontanus citeert hier, met kleine aanpassingen, Martialis' bekende uitspraak over de veronderstelde botheid van de Hollanders die hij symboliseerde door middel van het ongevoelige ‘Bataafse oor’.Ga naar voetnoot89 Als men maar zijn Bataafse oor raadpleegt, zo vervolgt Pontanus, dan blijkt die noordelijke dichter Visscher met zijn verzen echter herhaaldelijk die andere dichter bij het weergeven van diens grappen te overtreffen. Mocht Martialis terugkeren tot de levenden dan zou hij zeggen dat die verzen getuigen van een niet Bataafs oor, of hij zou zichzelf een Bataafs oor wensen. Voorwaar geen klein compliment voor Visscher. Pontanus' waardering voor deze dichter blijkt andermaal uit het gegeven dat hij de door Visscher bedachte pointe voor een van diens epigrammen naar Martialis weer naar het Latijn terugvertaalde.Ga naar voetnoot90 Vondels biograaf Brandt memoreert in 1682 literaire bijeenkomsten in huize Visscher en hij noemt hem bij die gelegenheid ‘den Hollandtschen Martiaal, en voedtstervader der wetenschappen’.Ga naar voetnoot91 Dezelfde kwalificatie - minus de voedstervader - hanteerde Vlaming in 1723 in zijn uitgave van de geschriften van Spiegel.Ga naar voetnoot92 In zijn stadsgeschiedenis van Amsterdam combineerde Wagenaar later in de achttiende eeuw de in omloop zijnde aanduidingen. Door zijn puntdichten had Visscher zich de bijnaam van ‘den Hollandschen of tweeden Martiaal’ verworven.Ga naar voetnoot93 Niet iedereen was geporteerd voor het epitheton ‘tweede Martialis’. Volgens Kalff bewijst men Visscher zo teveel eer en tegelijkertijd beledigt men hem. In mensenkennis, kunstvaardigheid en dergelijke zou Visscher namelijk onderdoen voor Martialis, terwijl hij anderzijds diens verdorvenheid miste.Ga naar voetnoot94 Anderzijds heeft men ook het voorstel geopperd om Visscher onze ‘eerste Martiael’ te noemen, omdat hij de eerste Nederlandstalige dichter van epigrammen was.Ga naar voetnoot95 Overigens heeft Constantijn Huygens zichzelf op enig moment ook een ‘tweede Martialis’ genoemd, mét de kanttekening dat zijn eigen gedichten nog niet in de schaduw van die van Martialis stonden.Ga naar voetnoot96 |
|