Brabbeling (1614)
(2013)–Roemer Visscher– Auteursrechtelijk beschermdStudie-uitgave met inleiding, annotaties en commentaar
I.1.4 Visschers visie op de dichtkunstHet reservoir aan literair-theoretische beschouwingen uit de periode waarin ook Roemer Visscher werkzaam was is nogal schaars gevuld. Eigenlijk heeft Visscher zelf zijn publiek en ook ons in dat opzicht nog redelijk royaal bedeeld. Hij schreef een omvangrijk lofdicht op de rhetorica, T'lof van Rethorica, en ook elders in de Brabbeling, in zijn eigen inleiding en verder verspreid door de hele bundel, zijn nog verrassend vaak poëticale noties en reflecties op zijn werk te vinden. Alles bij elkaar blijken ze allemaal steeds weer terug te voeren op enkele kernnoties die voor hem cruciaal waren. Het centrale uitgangspunt in Roemer Visschers poëtica is inhoudelijk van aard. Hij wil niets anders dan de waarheid uitdragen. Dat is de beknopt geformuleerde maar essentiële boodschap in zijn aanspraak ‘Totten Leser’ voorafgaand aan de Brabbeling. Een uitvoerige beschouwing over dit cruciale concept biedt Visscher veel later in zijn bundel aan, in T'lof van Rethorica (Te.[1])Ga naar voetnoot35. Hij presenteert de rhetorica daar, in de gestalte van vrouwe Rethorica die wat Roemer Visscher betreft overigens ook Poesis genoemd mag worden, als de enige waarlijk vrije kunst die de dienares van de waarheid is. Ze vermag deze taak uit te voeren omdat ze de aardse representant is van de god Momus, de belichaming van het kritische oordeel, die trouwens als de echtgenoot van de H. Waerheydt ook al in het ‘Totten Leser’ verschijnt. Dit kritisch oordeel is hét instrument dat de dichter het vermogen geeft om de waarheid te onthullen ten koste van de schijn.Ga naar voetnoot36 Een andere indicatie voor het belang van de waarheid voor Roemer Visscher is de opname van de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn bij de ‘tepel-wercken’ (Te.[5]), de meest omvangrijke tekst in de Brabbeling. Hoewel het om een in het algemeen vrij getrouwe vertaling van een allegorische prozatekst van Pandolfo Collenuccio gaat, week Roemer Visscher aan het slot volledig van diens tekst af bij de weergave van het opschrift op de tempel die daar ter ere van de waarheid wordt opgetrokken. Daar valt, in de eigen woorden van Roemer Visscher (vs. 263-266), te lezen dat de ronduit sprekende waarheid niemand, hoog noch laag, naar de mond praat en dat ze geen boodschap heeft aan het niets voorstellende geblaat van spot en jaloezie.Ga naar voetnoot37 Het is diezelfde kritisch oordelende waarheid waarvan ook T'lof van Rethorica met nadruk stelt dat ze niemand spaart, tirannen, ketters, vorsten en wat dies meer zij (vs. 91-96, 181-186). Gaat Visscher in T'lof van Rethorica zeer uitvoerig in op de inhoudelijke kant van de dichtkunst, des te kariger is hij waar het gaat op de vormgeving ervan. Het enige wat hij er, eigenlijk terloops, over loslaat is dat ‘boertelijck schryven’ meer effect sorteert dan ‘disputerend hertneckich kyven’ (vs. 142-143). Met scherts bereikt men meer dan met aanhoudend ruzieachtig getwist. Deze presentatie van de waarheid door middel van een lach, in klassieke tijden al gepropageerd door Horatius,Ga naar voetnoot38 heeft Visscher met veel overgave in een groot deel van zijn oeuvre toegepast.Ga naar voetnoot39 Een mooi voorbeeld hoe je op een speelse manier mensen kunt aansporen om hun eigen kritische vermogens te gebruiken - en hun dus met een lach kunt confronteren met een onaangename waarheid - biedt Q.5.58. Ene Jan wordt erop aangesproken dat hij, als een kuddedier, met de massa een leider volgt, ook als deze slecht is. Hij hoeft zich dan ook niet boos te maken als hij voor kuddedier wordt uitgemaakt. De impliciete les spreekt voor zich: ga op het eigen kritische oordeel af en volg niet klakkeloos dat van de massa. Elders in de Brabbeling (Q.7.48) onderschrijft Visscher nog eens vergelijkenderwijs de waarde van dingen die er in het leven toe doen. Zaken van de geest als schertsen, lachen en spreken - mits op gepaste en kundige wijze gehanteerd, dat wel - overtreffen verre de uiterlijke schoonheid die alleen maar een aangeboren gave is. In het ‘Totten Leser’ ontbreekt het aspect van lachend de waarheid te debiteren. De enige consequentie die Visscher daar verbindt aan zijn intentie om slechts de waarheid te spreken is zijn uitgangspunt om alle dingen bij hun ware naam, zoals een vork een vork, te noemen (aldaar p. 6).Ga naar voetnoot40 In dit verband bezigt men in relatie tot Roemer Visscher weleens de kwalificatie ‘goedrond’, hoewel hij zelf die term niet specifiek gebruikt wanneer hij het heeft over de door hem beoogde openhartige manier van spreken.Ga naar voetnoot41 Een paar plaatsen elders in de Brabbeling komen echter dicht in de buurt. In het al ter sprake gebrachte opschrift ter ere van de waarheid die niemand naar de mond praat in de Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn prijst Visscher haar als ‘goet rondt’ (vs. 263). Verder kwalificeert een van de door Visscher bedachte opschriften voor tafelborden (Ro.2.18) degene die dat bord voor zich heeft als goedrond omdat hij hem dikwijls bij zichzelf aantreft. Nu is dat opschrift op meer manieren te interpreteren, maar een van de mogelijke lezingen heeft zeker betrekking op eigenschappen als rondborstigheid en ongeveindsheid die voor de gastheer van dat moment, Roemer zelf dus, van belang waren. In dit verband mag het op zijn minst opmerkelijk genoemd worden dat volgens het ‘Tafelrecht’ dat in huize Visscher gold alleen gasten welkom waren die zowel wellevend als ‘goet ronts’ van aard waren (Ro.1.45, vs. 3).Ga naar voetnoot42 Via een complexe metafoor, opgebouwd rond een in het Latijn geciteerde uitspraak van Horatius dat verzen afkomstig van waterdrinkers slechts kort plezier verschaffen en niet beklijven, brengt Visscher in zijn ‘Totten Leser’ nog een derde kenmerk te sprake waaraan verzen naar zijn idee moeten voldoen.Ga naar voetnoot43 Ze moeten pit hebben, niet van het waterige soort zijn, om blijvend indruk te kunnen maken. Dat een dergelijke kwaliteit in het oeuvre van Roemer Visscher zelf onderkend werd blijkt al uit het anonieme lofsonnet voorafgaand aan de ongeautoriseerde Leidse uitgave van zijn werk uit 1612.Ga naar voetnoot44 Het thema van het sonnet stemt helemaal overeen met deze passage uit Visschers ‘Totten Leser’. Werk met een eigen, stevig karakter, zoals de ‘quicken’ van ene Roemer, blijft leven, maar wat zoetsappig en gezwollen is, zoals de verzen van ene Jaep, dat vergaat binnen de kortste keren. De ondertekening van het sonnet met de Latijnse spreuk ‘Victurus genium debet habere liber’ (‘Een boek dat leven zal moet geest hebben’)Ga naar voetnoot45 leert ons dat Martialis (6.61.10) de oorspronkelijke bron is voor die uitgesproken voorkeur voor teksten met pit. In een van zijn ‘quicken’ (Q.7.44) uit Visscher zich nogmaals in dezelfde zin. Zoetsappige verzen zonder merg is geen lang leven beschoren. Roemer Visscher heeft zich goed gerealiseerd dat niet iedereen ingenomen zou zijn met de onverbloemd de waarheid uitdragende poëzie die hij voorstond. In verschillende hoedanigheden passeren zijn critici in het ‘Totten Leser’ de revue. Hij probeert hen de wind uit de zeilen te nemen en doet een beroep op de hem welwillend gezinde lezer om hem daarin bij te staan. Die kritiek moet een fenomeen zijn geweest dat Visscher bezighield, want ook verderop in de Brabbeling komt hij er opvallend vaak op terug en dan ook nog op in het oog springende plaatsen als bij het begin van een nieuwe afdeling, of schokGa naar voetnoot46 in Visschers eigen terminologie, ‘quicken’.Ga naar voetnoot47 Maar eerst doet hij, in een gedicht voorafgaand aan de reeksen met ‘quicken’, zijn medestanders nog een antwoord aan de hand op het verwijt van papierverspilling, waaraan Visscher zich volgens de critici zou bezondigen. Als hij al moet leuteren, volgens zijn voorgestelde repliek, dan kan hij dat net zo goed op papier doen als bij een glas bier. Meteen daarop, bij de opening van het eerste schok (Q.1.1), krijgen de criticasters van Visscher zelf een veeg uit de pan. Hij vervloekt ze, net als de muizen die zijn schrijfpapier en andere benodigdheden als kaarsen en boeken opeten. Bij het begin van het tweede schok (Q.2.1) herneemt Visscher het thema van het papierbederf: niks aan de hand, men kan er altijd nog zijn aars mee afvegen. Er schuilt echter een addertje onder het gras. Visscher ontneemt de kritiek namelijk elke grond door deze als afkomstig van een ‘neuswijs sot’ (vs. 1), een dwaas, te kwalificeren. Bij de opening van schok vier benadert Visscher zijn lezer anders en probeert hem gerust te stellen (Q.4.1). Hij moet zich niet ergeren, maar met vreugde lezen. Mocht hij zich aangesproken voelen, dan moet hij denken dat het om een ander gaat. Die attitude kan echter niet iedereen zich permitteren, zoals blijkt uit het begin van schok vijf (Q.5.1). Wanneer men van mening is dat deze gedichten vol venijn zijn, dan dient men zich wel te realiseren dat degenen die met een dergelijk venijn besmet zijn het zich wel degelijk moeten aantrekken.
De noties in het ‘Totten Leser’ inzake de dichtkunst zijn zeer elementair van aard. Ze moet de waarheid uitdragen, via een directe, onomwonden wijze van spreken die tevens getuigt van pit en een stevig, eigen karakter. Meer specifieke poëticale beschouwingen over bijvoorbeeld de genres die Visscher beoefende of over versificatie blijven achterwege. Elders in de Brabbeling zijn wat incidentele uitlatingen daaromtrent te vinden die, wanneer we zijn primaire uitgangspunten mee laten wegen, in het verlengde daarvan lijken te liggen. Zo spreekt Visscher, waar het om oude vertrouwde dichtvormen van de rederijkers gaat, zijn afkeer uit van gekunstelde poëtische constructies als het kreeftdicht (Q.5.12). Elders (Q.3.7) brengt Visscher op een neutrale manier andere en minder gekunstelde rederijkersgenres ter sprake, namelijk refreinen, rondelen, liederen, balladen, esbattementen en tafelspelen. Desalniettemin heeft hij zelf nauwelijks werk van dergelijke makelij nagelaten, op enkele rondelen na waarbij hij het effect van de herhaling van identieke versregels lijkt uit te buiten.Ga naar voetnoot48 Hij opteerde juist voor andere en nieuwe genres die elders inmiddels opgang hadden gemaakt door toedoen van de humanisten en vernieuwende volkstalige dichters zoals de leden van de Franse dichtersgroep de Pléiade. Daarbij kon het zowel gaan om aan de klassieken ontleende dichtvormen als epigrammen als om nieuw ontwikkelde genres, met als meest aansprekend voorbeeld sonnetten.Ga naar voetnoot49 Eén innovatie waar diezelfde literaire milieus zich eveneens mee bezighielden was aan Roemer Visscher echter niet besteed, te weten de vernieuwingen op het terrein van de metriek. Men streefde daarbij naar een alternerend metrum volgens een vast patroon binnen een versregel, de versvoet, waardoor tevens het aantal lettergrepen per regel vast kwam te liggen. Afhankelijk van de aard van de taal was ofwel de lengte van de lettergrepen, zoals in de Latijnse poëzie, of het woordaccent, zoals in het geval van het Nederlands, bepalend voor het metrum. Vanuit Leiden propageerde Jan van Hout - goed bekend met Visscher - met de nodige inzet het gebruik van de juiste versmaat onder zijn literaire confraters.Ga naar voetnoot50 Visscher moest daar echter niets van hebben getuige zijn werk. Hij hield vast aan het traditionele vrije heffingsvers van de rederijkers, zonder strikte bepalingen voor het aantal heffingen en lettergrepen per versregel.Ga naar voetnoot51 Slechts één keer lijkt er in de Brabbeling, heel terloops, iets door te schemeren van een negatieve attitude jegens het nieuwe fenomeen van de versvoeten. Visscher schreef twee nauw samenhangende epigrammen met een negatief oordeel over het werk van ene dichtende Jaep (Q.7.5-6). Met het nodige understatement wordt over hem gedebiteerd dat hij ‘vaersen met voeten’ (versvoeten) schrijft en daarom een ‘Poetelijck Gheest’ geacht wordt (Q.7.6, vs. 1-2). Een echo van deze terughoudende bejegening is overigens te vinden in het allerlaatste gedicht van de Brabbeling, geschreven door een onbekende (Anon.7). Het doet sterk denken aan Q.7.6, hoewel de gelaakte dichter een andere naam heeft, Mieuwes. Ook hij maakt verzen volgens een bepaald metrum en met versvoeten en daarom wil hij dat men hem groet als een poëet. Veel woorden heeft Visscher zelf dus niet besteed aan de kwestie van het metrum, maar een belangrijke indicatie dat de buitenwereld zich realiseerde dat hij met zijn werk in dit opzicht niet bij nieuwere tendensen wilde aansluiten biedt de ‘Voor-reden’ bij T'Loff vande mutse uit 1612. Paedts, de Leidse drukker-uitgever van deze editie, neemt daar een voorschot op de critici die zich zullen beroepen op de versmaat, de Franse snee (cesuur) en de lengte van de lettergrepen, aspecten waaraan Visschers werk dus niet voldoet. Hij pareert hen door dergelijke kritiek als betweterij te kwalificeren die weinig om het lijf heeft.Ga naar voetnoot52 Ook de opmerkelijke bijdrage van Visscher aan het album amicorum van Jan van Hout zou kunnen zijn ingegeven door Visschers afwijkende poëticale opvattingen (Ro.1.3). Van Hout stelde zijn album open voor literaire geestverwanten en de meesten van hen schenken in hun inscripties aandacht aan Van Houts stimulerende literaire activiteiten in de volkstaal. Visscher is een van de weinigen die aan die oproep geen gehoor geeft en een bijdrage van geheel eigen signatuur aanlevert. Mogelijk heeft hij op deze manier recht willen doen aan zijn eigen afwijkende poëticale uitgangspunten en aldus vermeden Van Hout lof toe te dichten op een terrein waarover hij zelf andere opvattingen koesterde. Dergelijke overwegingen zouden ook mee kunnen spelen bij Visschers lofdicht op Jan van der Noot (Lm.3.111), net als Van Hout een vroege propagandist van nieuwe metrische inzichten. Voor de goede verstaander blijkt het hier echter, onder het mom van lof, eerder om een kritische kantekening bij het oeuvre en de intenties van deze auteur te gaan. Hoewel er, los van zijn eigen werk, weinig directe aanwijzingen zijn omtrent Visschers ideeën over prosodie, is zijn afwijzende houding jegens metrische innovaties onmiskenbaar. En die, op haar beurt, zou wel eens ingegeven kunnen zijn door zijn intentie om onomwonden, zonder poespas, de waarheid te spreken.Ga naar voetnoot53 Visscher distantieerde zich, zoals het ook wel is geformuleerd, ‘van versierde, “mooie” verskunst met literaire pretenties’.Ga naar voetnoot54
Al met al lijkt de poëtica van Visscher beknopt en overzichtelijk, maar toch blijken niet al zijn uitlatingen zonder meer eenduidig. Zo heeft het Lof van Rethorica inmiddels tot een uitvoerige literair-historische discussie geleid over de werkelijke betekenis en intentie van deze tekst. Het verschil in visie op dit lofdicht valt toe te schrijven aan het paradoxale karakter ervan en aan de daaraan inherente ironie. Volgens de klassieke leer van de rhetorica is de paradox immers het middel om een serieuze en ware stelling te verdedigen die indruist tegen de gangbare opinie. Ondanks die wellicht wat misleidende verpakking gaat deze tekst in essentie, naar mijn idee, over de elementaire voorwaarden voor een volgroeid dichterschap en is deze daarom uiteindelijk wel degelijk serieus van opzet.Ga naar voetnoot55 Ook het openingsgedicht van de ‘jammertjens’ (J.1) roept vragen op. De ik-figuur zet zich daar namelijk af tegen de manier waarop men volgens de petrarkistische opvattingen meende de aanbedene via poëzie te moeten complimenteren en dat doet hij meteen nadat men net daarvoor in de Brabbeling een hele reeks sonnetten met de nodige petrarkistische elementen had kunnen lezen. Visscher laat zijn lezer hier dus in het ongewisse, waarbij het eigenlijk niet uitmaakt dat het in beide gevallen om bewerkte teksten van anderen gaat. Wat telt is dat Visscher ze in zijn gedichtenbundel opnam en dat hij met dat kritische geluid direct na de ‘tuyters’ wellicht toch tot enige bedachtzaamheid jegens dat genre wilde manen. Spiegel liet zich overigens veel meer uitgesproken negatief uit over de petrarkistische liefdesverzuchtingen die destijds in zwang raakten. Een van zijn gedichten blijkt een reactie op een bewerking door Visscher van een sonnet van Petrarca (Sp.[1].1). Daarin neemt hij nadrukkelijk afstand van de manier waarop dergelijke poëzie aan heftige en tegenstrijdige liefdessensaties uitdrukking pleegt te geven.
Een aspect dat belemmerend werkt waar het gaat om inzicht in de werkelijke intenties van Visscher met zijn poëzie is de badinerende en ook bescheiden toon waarmee hij zijn werk presenteert aan de buitenwereld. Alleen al de titel Brabbeling (Beuzelpraat)Ga naar voetnoot56 en de opvallende referenties naar de nar, belichaming van de zottenpraat, spreken in dit opzicht boekdelen. De vraag dient zich dan ook aan in hoeverre deze auteur serieus genomen wil worden. Is hij inderdaad zo pretentieloos als hij zich voordoet, deze ‘anti-dichter’ die niets had met gewichtigdoenerij en de verheven inspiratie van goden en muzen, wiens poetica op grond daarvan wel als ‘niet-idealistisch’ is gekwalificeerd?Ga naar voetnoot57 Wanneer we echter door deze façade proberen heen te kijken, zoals hiervoor en verderop onder meer naar aanleiding van het Lof van Rethorica is gepoogd, dan zien we een dichter met serieuze intenties als uitgangspunt. Zijn doelstelling is het om de mensen, op een pakkende en niets verhullende manier, te confronteren met de waarheid. Verspreid over de Brabbeling zijn, soms heel subtiel, indicaties te vinden hoe serieus de dichter Visscher in wezen over zijn werk dacht. Een fraai voorbeeld in dit opzicht is het vierregelige gedichtje waarin hij reageert op complimenten van zijn vriend Spiegel over werk dat hij hem toegestuurd heeft. Daarin gebruikt hij overigens zowel de termen ‘brabbelingh’ als ‘Narren’ (Q.7.1). Volgens Spiegel is Visschers werk zeer goed en verbetert het nog steeds. Visscher reageert daar op het eerste gezicht nogal laconiek op met het spreekwoord dat oude narren de beste zijn. Binnen het kader van Visschers poëtica zou die keuze wel eens niet zo willekeurig kunnen zijn. Immers: narren spreken de waarheid en in hun ouderdom winnen ze, net als de dichter, aan zeggingskracht.Ga naar voetnoot58
Wat betreft de poëticale opvattingen in de tweede helft van de zestiende eeuw zijn er in de noordelijke Nederlanden, globaal gesproken, twee richtingen te onderscheiden.Ga naar voetnoot59 De ene, die zich concentreert in het Leidse literaire milieu met als meest uitgesproken exponent Jan van Hout, is wel aangeduid als muzisch-fictioneel. Deze stroming maakt onderscheid tussen poëzie enerzijds en rhetorica anderzijds. Ware poëzie ontstaat als de dichter door toedoen van de muzen goddelijk geïnspireerd raakt en haar kenmerken zijn schoonheid en verbeelding. Schoonheid ontleent ze onder meer aan welluidende klanken en zeker ook aan de metriek waarin de goddelijke harmonie doorklinkt. Voor de verbeelding deed men graag een beroep op de mythologie die diepe wijsheid in zich zou dragen. De rhetorica speelt binnen dit poëticale concept, op de stijlleer na, geen enkele rol meer. Zoals uit de analyse van Visschers poëtica en daarnaast telkens weer uit zijn werk blijkt hecht hij daarentegen geen belang aan die muzisch-fictionele uitgangspunten. Hij ziet geen reden om moeilijk te doen over de vraag of men over Rethorica of Poesis spreekt (Te.[1], vs. 14), wat impliceert dat beide noties voor Visscher samenvallen. Door de muzen opgewekte inspiratie lijkt ook niet aan hem besteed. Meteen in de eerste twee regels van het openingsgedicht van de Brabbeling (Q.1.1) neemt hij, middels een woordenspel met muzen en muizen, de dwaze poëten op de hak die tot de muzen roepen om verlichting van hun verstand. Verderop in de bundel, in T'lof vande Mutse, wijst hij zelf expliciet de hulp van de muze af (vs. 7).Ga naar voetnoot60 Ook van de metriek nam Visscher, zoals hiervoor is betoogd, nadrukkelijk afstand en de waarheidsclaim die hij de dichter oplegde bood ook geen ruimte voor fictionele stof als de mythologie. Met deze benadering toont Visscher zich veel meer verwant met die andere poëticale zienswijze, de rhetorisch-argumentele, die opgeld deed bij een auteur als Coornhert en bij de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier waarbij zowel Spiegel alsook Visscher zelf betrokken waren. |
|