Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
[pagina 277]
| |
VAN Anna's hartelijke begeerte, ja smachtend verlangen naar den vrede, gelijk van hare innige dankbaarheid Aen den recht edelen Heere, Mijn Heere de President Roose, getuigen, niet minder dan de voorgaande coupletten, de brief en verzen, ten geleide van een door haar met een beteekenisvolle spreuk begraveerden roemer, aan dezen gericht en op het Rijksarchief te Brussel bewaard, met welker mededeeling de h eer van Vloten hare vrienden en die der Nederlandsche le tteren reeds in 1852 verplicht heeft. Waerde, eerwaerde Heer! | |
[pagina 278]
| |
seegel der waerheyt. Bidde UE te continueeren in UE goede gunste te mywaerts, daer ick alsulke proeve af heb gesien, dat ick daer door oock hier heb becomen, sonder moeyte, als een geschenk, de neutraliteyt, soo haest ick die versochte aen den Prins van Oranje, door sijn Secretaris, den heere van Zuilicom, Constantijn Huygens: en gesien hebbende de liberale gifte van syne Hoochheyt, alleen door UE gunst becomen, seyde terstont: welnu, dat sy haer niet beclage van haer Vaderlant, geeft het haer me, sonder een mijt te costen; wien heb ic daer toch af te dancken als UE, die onze ronde Hollanders soo beleeft maeckt! - | |
[pagina 279]
| |
om malcander me te gemoet te comen? - o, mijn lieve vaderlant! daer ick natuurlijck aen verplicht ben, en gij mijn waerde vrindenlant! dat mij door soo veel beleeftheyt dwingt om alles goets te gunnen; ick wensch, en ach! of Godt gave dat mijn wensch geen wensch en bleeff! dat ick mocht cussen de voetstappen van die de vrede vercundigen. Desen 28 februarius Ao 1642.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 280]
| |
Aen den recht edelen heere, mijn heere de president Roose.Vergeefs, o Griecken, was't, dat de Troyaensche wallen,
So lang als Hector stont, doch souden cunnen vallen;
Vergeefs d'Hollander hoopt, dat Brabant wert sijn deel,
Soo lang als Roose staet soo vast op sijnen steel,
Had Brabant sulcker tien, het souw de weerelt trotsen,
Ja, self den Turck wel uyt sijn seetel derven botsen.
O, wonderlijcken man! waer vindt men sulck noch een,
Gans vreemt van eygenbaet, baetsoekich voor 't gemeen? -
U weygheren my quelt, maer moet die quelling looven,
Den gans niet afgerecht' op vleyen noch op hooven.
Ick bidde Godt, dat hy, hetgeene van my was,
Met eenen diamant, gecrabbelt in een glas,
Met synen vinger wil in UE herte schryven,
Opdat U gunst tot my mach eeuwichlijcken blyven.
ANNA ROEMERS.
|
|