Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| ||||
[pagina 265]
| ||||
AAN den beroemden Erycius Puteanus, in zijne moedertaal Erijck de PutGa naar voetnoot1), aan de Universiteit van Leuven, als Linguae Latinae Professor, opvolger van Lipsius, was onze dichteres door zijn Amsterdamschen ambtgenoot Barlaeus, in brommend latijn, aanbevolen ‘als eene vrouw door den roem van haar vernuft en dichtvermogen vermaard; en die, vermits de adelaar den glans der zon verdragen kon, zich ook onversaagd aan den aanblik der Belgische geleerden vermocht bloot te stellen; immers wist zij te spreken wat der wetenschap en der letteren waardig was, en te schrijven wat de perken harer kunne te buiten ging.’ Ook van Huygens had zij een aanbeveling voor den grooten man. Uit de ant- | ||||
[pagina 266]
| ||||
woorden van PuteanusGa naar voetnoot1) blijkt dat ‘l'enthousiasme des autres’ aan den indruk, dien deze vrouw maakte, niet schaden kon. Ook in deze worden geen groote bewoordingen gespaard; maar de hulde aan haar hart en geest, waardoor zij zich niet alleen in zijn hart, maar ook in de harten van echtgenoot, dochters en het gansche huisgezin een plaats verwierf, en haar verblijf zoo aangenaam als belangrijk had weten te maken, klinkt in den brief aan van Baerle onverdachtGa naar voetnoot2), en de vraag aan Huygens: ‘Zoo gijl. zulke vrouwen hebt, wat moeten dan wel uwe mannen zijn?’ doet ons goed. Niet minder haar hartelijk verlangen naar een vrede, waar zij in zijn huis de voorteekenen van meende te zien, maar die nog ettelijke jaren op zich zou laten wachten.
| ||||
[pagina 267]
| ||||
Tot Leuven aen den geleerden Ericius Puteanus
| ||||
[pagina 268]
| ||||
Of sout Cantelmo syn? die seer geduchte Helt
vrint van Geleertheijt: en ontsichelijck jnt' velt,
Terwyl dat mijn gemoedt vast overleijt sijn deuchden
Soo koomt ter camer jn, de hoope van veel vreuchden,
Een Out Eerwaerdich man, die jn sijn hant gevat
t'bedietsel van de Peijs een groen Olyftack had
Mijn hert sprong op van vreucht, en so men niet sou houwen
T'geen jc daer uijt voorseg, voor rasernij van vrouwen
k'sie t' Oorloch nu geslist: als Mars is soo gedwee,
En vrindelijck omhelst de Goddelycke Vree.
Eij laet mij uijt u mont het antwoort niet gebreeken
Wat dat u dunckt te syn van sulck geval een teeken?
|
|