Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |||||
[pagina 223]
| |||||
HET volgend grafdicht voor den in 1630 overleden Stalpaert, (zie bl. 75 en volgg.) leest men te Delft, in de Oude Kerk, ter rechterzijde van de Noorderdeur, voor den ingang van het stovenhok, op een verminkten en blijkbaar verplaatsten zerksteen: SIET HIER DE PLAETS VAN | |||||
[pagina 224]
| |||||
‘Wie was het,’ vraagt de heer Alberdingk Thijm, ‘die in de teêrheid eener eerbiedige liefde, den waardigen man de hulde bracht van het meêgedeelde grafschrift? - Wie was het, die blijkends de onderteekening, Stalpaerts gedenksteen gelegd heeft? A. Rom., onder een goed vaers, in 1630, door eene katholieke en nederlandsche pen geschreven, beteekent Anna Romeria; de latijnsche naam van Anna Roemers, Tesselschades edele zuster. Anna Roemers was het, wier christelijk en dichterlijk gemoed den Priester en Dichter Stalpaert van der Wiele “posuit” tumulum - eenen zerk en grafschrift wijdde.’ Wij zien geen zwarigheid dit met hem aan te nemen, ook al is het dat de letters osuit van Posuit en om van Rom, zoowel als het voegwoord ac, tusschen clarissimvs en eximivs met andere letters dan al het overige en slordig gehakt, van een latere hand schijnen te zijn. In zijn geheel wordt dit grafschrift vermeld in een Handschrift in 4o van Mr. Willem v.d. Lely (Archief van Delft), getiteld: Collectio monumentorum sepulcralium ofte Versameling van alle de Wapens en Inscriptiën op de Tombes, Sepulturen en Zarken, zoo in de Oude en Nieuwe, als in de Franse en Gasthuys-kerken binnen de Stad Delft (ald. Ie D. fo 3.vo). Ook die opgave heeft het Posuit maar mist de m in R.om en het ac. Op den naam des begravenen volgde de vermelding van zijn geboorte- en van zijn sterfdag. (Natus Stae Ceciliae die 1579, obiit IV. Calend: Jan: Anno Salutis 1630). Van der Lely, die de bouwstoffen tot zijn werk, in 1767 of 1768 in het net gebracht, reeds in 1737 had verzameld, had toenmaals de zerk ‘Op 't Choor’ gezien. | |||||
[pagina 225]
| |||||
Dat het ‘korte en kernachtige’ grafdicht op Stalpaert, ook door hem aan Anna Roemers toegekend, ‘harer en zijner waardig’ is, stemmen wij den heer van Vloten volmondig toe. Maar zou ook de Latijnsche Elegie, die wij met de onderteekening A.R., onder de lofdichten vóór Stalpaerts in 1622 uitgegeven dichtwerk: Vrouwelick cieraet ven Sint Agnes versmaedt gevonden hebben, van Anna Romeria zijn? Voortreffelijk is zij geenszins, en wij kenden de dichteres tot nog toe niet onder de Nederlandae quae carmina Latina scripserunt, al blijkt het ons uit Hoofts Brieven dat de classieken haar en harer zuster niet vreemd waren, en al graveerde zij menige latijnsche spreuk op het glas. Als een curiosum, een aanleiding tot nader onderzoek, laten wij het dichtstuk hier volgen, edoch in een verbeterde lezing, want het oorspronkelijke krielt van blijkbare en van verbijsterende drukfouten, en nog zullen enkele regels den lezer evenmin als ons duidelijk geworden zijn.
| |||||
[pagina 226]
| |||||
Elegia.Una fuit toto naturae vestis in orbe,
Primus homo foeda dum sine labe fuit,
Dum nondum vetitos desumpsit ab arbore foetus
Nec blanda uxoris verba dedere fidem.
Ast ubi delusit malesuada superbia mentem,
Arboris intrusa fronde refugit honos;
Fronde refugit honos, et qui modo vestibus acris
Imperat, huic vestis imperat invidiae.
Ergo delituit nullo quod tegmine corpus,
In damnum mavult splendidiore tegi.
Non mirum; infecit divinam particulam aurae
Exule solerti nam ratione lues:
Amisere fidem modo fas, modo jura, pudorque,
Factus et est miseris usus abusus iners.
Obductus nimio digitos premit annulus auro,
Emicat et quidquid discolor Indus habet;
Candida formosis cinguntur colla catenis,
Lucet et in torto crine monile rubens;
Urbis per plateas altis juvat ire cothurnis,
Incessum parvae queis homo celat anus.
Aurea puniceam subnectit fibula vestem,
Inque peregrinam patria vestis abit.
Non bene conveniens defertur purpura plebi:
Nil nisi quod fastum suscitet, ecce subest.
Omnia divinis contraria legibus errant;
Nam modus in rebus, finis ubique jacet.
Non Agnes sic caeca ruit, sed abjectior agno
Ex humili tumidas despicit arce domos.
Haec sit in exemplum vitae, quas luxus adornat,
Corpore quae tenero mortua, vivit ovans.
Sisto; tamen falsos ut spernas vestis honores,
Quas liber effundet, perlege, lector, opes.
Hic tibi servato gratum moderamine cantum
Concinet, antiquis non male castus avis:
Ne vagus incertis jaciaris Tethyos undis,
Sed vicina sali littora tutus ames.
|