Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| ||
[pagina 199]
| ||
IN de maand December van het jaar 1612 had de toen negenëntwintig- of dertigjarige Ernestus Brink, op het punt van den eersten Gezant der Republiek der Vereenigde Nederlanden bij de Ottomannische Porte, Cornelis Haga, naar Constantinopel te volgen, den toen vijfenzestigjarigen Roemer Visscher te Amsterdam bezocht en met hem en de zijnen persoonlijk kennis gemaakt. Anna was destijds achtentwintig, Truitje vierentwintig jaren oud en reeds drie jaren gehuwd geweest; Tesselschade telde achttien jaren. Roemer Visscher had ‘den bequaemen, Edelen, bevaren (Int worden) jongeling, die nu al verder 't ooch had als hij sien kon,’ in zijn album met een toewensch van ‘geluck en behouden reyse’ vereerd, en deze in zijne Memorabilia geschreven: ‘Romer, die Visscher, iste Belgicus Martialis, heeft drie dochters, die alle in seer fraye exercitiën sijn opgetoogen, connen seer fray Musyque, schilderen, in glas snijden ofte | ||
[pagina 200]
| ||
graveren, refereyn maken, emblemata te inventeren, alderley manufacturen van borduren, oock goet swemmen’ - dankte de wijze Anna mede daaraan haar duurzame jeugd? - ‘en het sich geleert hebben in haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water was extra urbem’,Ga naar voetnoot1) enz. De Harderwijksche patriciër, de man zoo bestudeerd als bereisd, gemeenzaam vriend van de voortreffelijkste geleerden van die dagen, die zijne gedichten even gretig ontvingen als zij hem zelven in hooge waarde hielden en in zijne geboortestad tot de hoogste eerambten zoowel bij de Hoogeschool als bij het ‘eerzaam Gericht’, geroepen, huwde op den 21sten October 1623 met ‘Joffer Jella (Gellia) van Keppel, uit het adelijk geslacht van dien naam gesproten, die hem vereerd heeft met een zoon, die van den Vorst Lodewijk van Anhalt den naam ontving van Lodewijk.’ De zoo aanzienlijke verbintenis scheen hem toe nog hooger luister te moeten ontvangen, door in een gedicht van de Amsterdamsche koopmansdochter te worden verheerlijkt. Niet al te grif, en niet al te best, werd aan het vereerend verlangen voldaan. Harderwijk bewaart van dit gedicht een afschrift, met den oorspronkelijken titel: Sonnet aen Apollo en de Musen tot ontschuldiging van mijn traegheyt. - Aen den Bruydegom en Bruyt.
| ||
[pagina 201]
| ||
Sonnet Op de bruijloft van Erenst Brinckx borgemeester van Herderwyck.Helder bestraelde Godt, en suijvre Sang-Goddinnen
beminsters van de Deucht, siet op u altaer hier
Nu branden tot u lof een heerlyck lauwren vier
Gestoockt om met gebeên u hulp en gunst te winnen.
Een Burgervoocht een heer van hoogh-begaefde sinnen
Daer Herderwijck op treet een voet te hooger schier
Versoeckt seer ernstelyck om op mijn grove lier
Onstelt en ongesnaert een bruijlofts liet te vinnen.
Gij weet wel mijn belet, eij helpt mij uijten druck
En biedt D'Eerwaerde Bruijt en Bruijdegom geluck
tot teeken van mijn jonst, die nimmer sal verkeeren.
Ick sie ic ben verhoort! de vlam vliecht driemael op
En fluijstert ongewoon tot aen des Hemels top
De Goden u voor mij O Erenst Brinckx vereeren.
|
|