Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
[pagina 180]
| |
Aen ionck-vrouw Anna Roemers, op haer Manet altâ mente repostum, gegraveert in een Glas.Wat isser dat u blijft so diep int hert geschreven,
O waerde Roem, en eer van 't maeghdelijck gheslacht,
Van naelde-konst, verstandt, Pallas gelijck geacht,
Dat ghy, als Iuno, wildt vergeten noch vergeven?
Om 't vonnis teghen haer, by Priams soon gegeven,
Heeft sy, ô wreede wraeck! heel Troja, met haer pracht
Deerlijck door sweerdt en vyer, in bloed en asch gebracht.
Maer wat hebb' ick so swaer doch tegen u bedreven?
Ick weet wel mijn ghebreck, maer weet oock raedt daer toe,
Dat ick met nieuwe vlijt, neerstige boete doe,
Dat sal dan u gemoedt wel tegens my versachten;
So niet, dan denck ick noch, het dreygen, dat ick las,
Was wel met diamant geschreven, maer op glas:
Glas is broos, so is oock den toorn in u gedachten.
Simon van Beaumont, Horae Succisivae.
| |
[pagina 181]
| |
IN de Horae Succisivae van Simon van Beaumont, waarin ook achtereenvolgens de drie gedichten voorkomen, ‘aen Jonckvrouw Anna Roemers’ in Zeeland gericht (bl. 117-122), die ook in den Zeeuschen Nachtegael geplaatst zijn, vind ik geen Sonnet van zijne hand, waarop het hier volgende van onze dichteres de weerklank kan geweest zijn, maar wel een ander, aan hetwelk wij hier tegenover een plaatsje geven, en waaruit blijkt dat de vriend in een of ander opzicht iets misdaan of miszegd moet hebben, hetwelk de vriendin moeielijk kon of veinsde te kunnen verkroppen. Het laatste viertal regels van Anna's Sonnet is duister. Wat zij met den voor haar onuitstaanbaren timmer-dwang bedoelt, erkennen wij niet te weten en wagen wij niet te gissen, evenmin als naar het jaartal waarin het geschreven mag zijn. | |
[pagina 182]
| |
Sonnet Tot antwoort op een sonnet aen mij gesonden door Simon van Beaumont
|
|