Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| ||||
[pagina 147]
| ||||
GEEN der groote dichters uit het schoone tijdvak onzer ontluikende en straks zich tot volle kracht ontwikkelende letterkunde is ongevoelig gebleven voor de bekoring der rijke en hartdoordringende poëzie van het boek der Psalmen; geen hunner heeft de verzoeking kunnen weerstaan, ook zonder het oorspronkelijke machtig te zijn, het latijnsch of nederduitsch proza, waar hij ze in vertaald vond, over te gieten in nederduit sch dicht. Vondel deed het al de Harpzangen van dien hij, in de opdracht aan Cornelis van Campen, neef van onze dichteres, genoemd heeft dien Hebreeuschen kampioen,
En dappren zinger,
Die levende uitdruckt al wat hy beseft,
En zoo verzinckt, en zoo de maet verheft
Dat zy op 't allerhardste voorhoofd treft,
Gelijck zijn slinger.
| ||||
[pagina 148]
| ||||
Maar ook Hooft, Cats en Huygens leverden proeven op dit gebied. Ook de vrome zin van onze dichteres is hier niet in gebreke gebleven; en de catholieke jonkvrouw heeft zich daarbij aan het metrum der psalmberijming van Marot gehouden, waarin allen, die hunne psalmen voor gereformeerd kerkgebruik wenschten geschikt te maken, den franschen voorganger volgden, zonder er nochtans in te slagen aan ‘dat een van Datheen,’ daar, als Huygens schreef, ‘de wereld sott na was,’ de voorkeur bij de Gemeente te ontrooven. De vier Psalmen werden met het daarop volgend Gebedt op den Biddach door ‘Jonkvrouw Anna Roemers aen den Heer I. Cats gesonden, tot op-weckinge des Zeeuschen Nachtegaels’, en als ‘aendachtige gedichten’ in het derde deel van den in Minne-sang, Seden-sang en Hemel sang verdeelden dichtbundel, ‘tot stichtinghe’ geplaatst. Zij kunnen echter wel van vroeger tijd zijn.
| ||||
[pagina 149]
| ||||
Psalm 5.Hoort aen mijn woorden die met suchten
Verselschapt, bersten uyt mijn hert,
Aendachtich, innich, en vol smert,
Waerom ick ben in treurich duchten
En ongenuchten.
Vermogen Coning, Heer der Heeren,
Let op mijn stem, die nu (met leyt)
Tot u wel bitterlicken schreyt,
Tot u alleen gae ick my keeren,
En hulp begeeren.
Eer dat de son sijn gulde stralen,
Buert uyt de kim, soo sal ick Heer,
Met bidden vroech zijn in de weer,
Om van u goetheyt te gaen halen
Raet tot mijn qualen.
Want u opt hoogst mishaegt het leven
Der guyten, en al die de paen
Van moedwil en van boosheyt gaen,
Sullen van u (met sidd'rich beven)
Zijn wech gedreven.
| ||||
[pagina 150]
| ||||
De dwasen die haer quaet verbloemen
Bestaen voor u gesicht gansch niet,
Ghy haet en stoot haer in verdriet,
Oock die van schelmeryen roemen
Sult ghy verdoemen.
Aen sulcken sal u gramschap blijcken,
Die loogens spreeckt, off die verwoet
Dorst nae sijn even-naestens bloet,
En die een aer, met snoo practijcken,
Soeckt door te strijcken.
Maer door u gunst, soo sal ick treden
In uwen heyl'gen Tempel Heer,
En knielen voor u aenschijn neer,
Daer sult ghy met ootmoedicheden
Zijn aengebeden.
Heer wilt de baen doch voor my ruymen,
Dan gae ick seker, en sal sien
Mijn haters, die my deun verspien
En listich legghen op haer luymen,
Haer tijt versuymen.
De loogens krielen in haer monden,
't Hert is gepropt vol wreetheyt straf,
| ||||
[pagina 151]
| ||||
Haer oog is boos, haer keel een graf,
Doortrapt en dubbelt sijn haer vonden
Niet om doorgronden.
Roeyt uyt, verdelgt, en wilt verbannen
Hun om haer snoode wandel crom,
Stoot haren valschen raet doch om,
En wilts' uyt u genade wannen,
Als wederspannen.
Maer laet in eeuwicheyt verblyen,
Die u vertrouwt, u roemt, en prijst,
Maeckt dat haer hert in vreuchden rijst,
Die stadich, met gebenedyen,
U naem belyen.
Den vromen man (door u ghenaden)
Ontfangt een milde segen nut,
V gunst hem als een schilt beschut,
Soo dat de pijlen van den quaden
Hem niet en schaden.
| ||||
[pagina 152]
| ||||
Psalm 6.In grimmicheyt ontsteken,
En straft niet de ghebreken,
O Heer van uwen knecht;
Mijn sonden zijn wel waerdich
V gramschap seer rechtvaerdich:
Ghenade! maer gheen recht.
Slaet neer, door mede-doogen,
V goedertieren oogen,
Erbarmt u over mijn,
Gheknackt mijn beenen beven,
Mijn vleesch wert wech gedreven,
Door smert en groote pijn.
De schrick en angst die plagen,
Mijn ziel met wreede slaghen,
Soo vreeslick dat ick gruw.
Mijn hert in treurich duchten,
Met veel benaude suchten,
Seyt, Heer waer blijft ghy nuw?
| ||||
[pagina 153]
| ||||
Helaes! wilt my verhooren,
Neycht tot mijn clacht u ooren,
Verlost my uyt ellent:
Behouwt my tot u eere,
V goetheyt sal dan Heere,
Zijn over al bekent.
Kunnen de doode monden
Oock dijnen lof verconden?
Off gheven eer en prijs?
Die in de graven stincken
En doen u lof niet klincken,
Maer zijn der wormen spijs.
Van suchten en van weenen,
Van nocken en van steenen,
Ben ick vermoeyt en mat,
Doe alle nachten baden
Met tranen overladen
Mijn bed geheel door-nat.
Ick ben verouwt van treuren,
Verdriet mijn hert doet scheuren,
Ick galm niet uyt als klacht,
Om dat mijn vyant spijtich
Soo lebbich, dreuts, verwijtich,
En schamper my belacht.
| ||||
[pagina 154]
| ||||
Vertreckt van hier, ghy boosen,
En al ghy goddeloosen,
Flucx packt u ylich voort;
Want mijn ghebedt ootmoedich
Dat heeft de Heere goedich
Ghenadelick verhoort.
Mijn God (uyt mede-lyen)
Sal my voort aen bevryen,
Want hem mijn jammer deert,
Iae hem ghevalt mijn smeecken,
En tot een waerheyts teecken
Hy hem te mywaerts keert.
Dies al die my benijden,
En my niet moghen lijden,
Verschricken metter haest;
Te rugh met angstich beven
Heeft haer de Heer gedreven,
Beschaemt en seer verbaest.
| ||||
[pagina 155]
| ||||
Psalm 8.O groote God! ô Heer vol heerlickheden!
Groot wert geroemt all' omme hier beneden
V groote naem, jae 'taertrijck is te cleen,
Maer streckt sich wijt boven den hemel heen.
Daer krachtich van ghetuyghen swacke dinghen,
De montjes kleen van teeder suyghelinghen
Maken beschaemt, betuetert, en versuft
V vyant, en den wreecker gans verbluft.
Maer als ick met opmercking gae aenschouwen,
Vw handen werck, de hemelsche ghebouwen,
'tGhetintel van de sterren, en de maen,
Die seker vast niet uyt haer tret en gaen;
Verwondert seyt mijn hert, ô God almachtich!
Wat is de mensch, dat ghy hem zijt ghedachtich?
Een 'smenschen kint van stof, van slijck, van aerdt,
Vereert ghy, en maeckt uwer sorghe waert.
| ||||
[pagina 156]
| ||||
'tHeeft u behaecht hem mildelick te deelen
Veel gaven groot, en niet veel doen verscheelen
Van d'Englen self, vervult met overvloet,
Heerlick verciert, gekroont met eer en goet.
Ghy hebt hem over 'tmaecksel uwer handen,
Een Heer ghestelt van zee, van stroom, en landen,
En al het geen daer inne leeft en sweeft
Ghy t' eenemael hem te regeren gheeft.
De ossen die met graghe tanden meyen
Het weelich gras van vette klaver-weyen,
De schapen, en al 'tvee dat sich op 'tvelt
Gheneert, heeft God onder sijn macht ghestelt.
De voghels die de dunne lucht beswieren,
Met pluymen licht, en singhent tierelieren,
En al wat swemt in poel, in beeck, in zee,
Moet onder hem gehoorsaem zijn en dwee,
O eeuwich God! ô Heer der Heeren waerdich,
Hoe wonderbaer? hoe helder? en hoe vaerdich?
Soo klinckt u roem, door al de weerelt wijt
En kundicht af dat ghy de Heere zijt.
| ||||
[pagina 157]
| ||||
Psalm 13.Waerom verbercht ghy doch soo lang
Voor my, ô God! (dat maeckt my ang)
V aenschijn? Ach! hoe lang sal't wesen
Eer ghy my weder sult ghenesen?
Die nu ben soo benauwt en bang.
Hoe lang sal noch mijn flauwe hert
All omme zijn in druck verwert?
Hoe lang sal noch het stout verheffen
Mijns vyants, als een geessel treffen
Mijn ziel met over groote smert?
Slaet neer u al vertroostend' oogh,
Verhoort my uyt u hemel hoogh,
En heldert weer met nieuwe luyster
Mijn lichten: laet de dood int duyster
Graff, my niet vellen door sijn boogh.
| ||||
[pagina 158]
| ||||
Op dat mijn vyants vrolicheyt
Niet en vermeerdert door mijn leyt,
En my hoovaerdich trots verdoeme,
Of van sijn cracht of sterckte roeme,
Om dat ghy met u hulpe beyt.
Op u vertrouw en hoop ick Heer,
Van u verwacht ick blijdschap weer.
Berst uyt mijn stem om hem te loven,
Want als ick smadichst leg verschoven
Recht hy my op in volle eer.
|
|