Alle de gedichten. Deel 2
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |||||
[pagina 131]
| |||||
SY is ghecomen over zee,
En met haer zijn gecomen me
De Gracien en Sang-Goddinnen,
Cupido roeyde met sijn boogh,
Een koppel Swanen 'tscheepken toogh,
End de Zee-Nymphen stuerdent binnen.
Aldus zongen de Zeeuwsche Herders in het bevallige lied, dat de Beaumont hun in den mond had gelegd. En waarlijk, men krijgt bij het lezen van de gloeiende welkomst- en afscheidsverzen, haar in Zeeland bij komst en vertrek toe- en nagezongen, den indruk, dat niet alleen de gaven, waarmede de Muzen ‘de wijse Anna’ hadden toegerust, maar ook die, welke de Gratiën haar in het achtendertigste jaar haars levens uog hadden gelaten, in deze geestdrift grootelijks haar aandeel hadden. Op haar vierëntwintigste jaar had Hooft, in zijn haar toegezongen ‘Voochdesse der gemoeden’, hare bekoorlijkheden, | |||||
[pagina 132]
| |||||
‘van 'thelder voorhooft tot het nette voetjen’ geprezen, haar geschilderd als ‘van een groten hoop minnaren’ omringd, en verklaard ‘dat niemandt soo sticksiende’ wezen kon, Van oogen wterlijck noch van verstande,
Of hij (werd) wel bespiende
Van veers (haar) schoonheit als een claren brande.Ga naar voetnoot1)
Op haar vierëndertigste schreef Heinsius, dat zij, die door Venus gezoogd, door Cupido gewiegd was en in de wieg met diens boog en pijlen gespeeld had, daarvan dit en niet minder gehouden had, dat hare oogen nog dagelijks gevaarlijke pijlen schoten;Ga naar voetnoot2) en, nog weder een jaar of wat later, betuigde Cats: Ghy wert ghenoemt, 't is waer, de thiende van de Neghen;
Dien prijs coomt u wel toe, maer noch ist niet ter deghen;
Ghy wert ghenaemt, 't is waer, de vierde van de Dry,
't Waer elders veel gheseyt, hier coomtet noch niet by.
Uit dit alles mogen wij ook nu wel opmaken, dat Anna Roemers, hoewel bij lange niet zoo schoon als de beeldschoone Tesselschade, tot die vrouwen moet behoord hebben, die zeer lang hare frischheid en jeugdig voorkomen behouden en er wel eens op haar veertigste jaar nog beter uitzien dan op haar | |||||
[pagina 133]
| |||||
twintigsteGa naar voetnoot1). Maar zeker is het dat zij tot die bevoorrechte behoorde, aan wie het, in hare reine blijhartige beminnelijkheid, geene moeite kost zich door iedereen te doen liefhebben, en dat men in Zeeland niet vond dat haar iets ontbrak dan dit, dat zij tot hiertoe onkwetsbaar was gebleven voor de pijlen van de minGa naar voetnoot2). Aan vroolijke plagerijen, hartelijke aanmoediging, hoopvolle aanvallen op dit punt schijnt het haar aldaar niet ontbroken te hebben, noch ook aan doorschemerende voorteekenen dat het niet altijd zoo blijven zou.
| |||||
[pagina 134]
| |||||
Plockhaertie van ionck-vrou Anna Roemers met Cvpido.Aymy! ick ben so moed! ick kan my nau bedaren,
Het sweet dat breeckt myn uyt door 'tmoeyelick plockharen
Met dese bengel, die ick achte min als niet,
Want met sijn slappe booch hy teere pijltjens schiet.
'tWas immers geckens waert dat hy op mijn ginck micken,
Want elcke reys schoot hy sijn broos geweer aen sticken,
Sy stooten weer te rugh, op 'tCristalijne schilt
Van Pallas, ick sprack stout: Schiet vrylick soo ghy wilt,
Nu lustich als een man! want hy con niet ghenaken
Mijn hert, hy mocht het sien, maer geensins cost hy 't raken.
't Was slechticheyt van hem dat hy niet eens nam merck
Wat hem was in de weech. Loop heen tis kinder werck
Seyd' ick, doe myn op 'tlaest dees mallicheyt verveelde
Die myn vermaecte eerst doe 'ck met sijn kintsheyt speelde.
Iae wel! zijt ghy de Min, die men dus bidt en eert?
Zijt ghyt! die trotselick wel Coningen verheert?
| |||||
[pagina 135]
| |||||
Zijt ghyt! die al de Goon, jae selfs Iupijn doet vreesen?
Zijt ghyt daer ick wel eer soo veel aff heb gheleesen?
Zijt ghyt, die groote vreucht, en groote droefheyt geeft?
Zijt ghyt, die doot, en weer kunt maken datmen leeft?
Zijt ghyt, die den Poeet geeft oorsaeck om te dichten?
Zijt ghyt die soo veel nieus en wonders cont verrichten?
Maect dat een ander wijs. Ick can het niet vermoen,
Geen heyl'gen loof ick oyt eer sy miraeckel doen
Dat ick het selver sie, want anders ist veel logen,
Door hooren seggen wert een mensche licht bedrogen.
Iongen cost ghy niet sien wat u was in de weech?
Dit sprack ick al, en was verwondert dat hy sweech?
Sijn tanden knersten, en hy smeet sijn handen samen,
Het speet hem bijster dat ick hem dus ginck beschamen.
Daer leyt nu al u roem, daer leyt nu u geweer,
Daer ghy op trotst en stoft, gebroken voor u neer.
Doe leed hy langer niet dat ick hem soo verguysten,
Sprong op, liep nae my toe, en terte my met vuysten
Eens tegens hem te slaen, hy maecten hem gereet,
Streeck achterwaerts sijn hayr, en schorten op sijn kleet,
Ick lachte schamper, want ick achtent niet met allen,
Neen pottertje haes-op, mijn lust nu niet te mallen,
Eens op een ander tijt. Mit steld ick my tot gaen
Nae huys, en liet hem daer wel quaet allenich staen.
Sijn koker was heel leech, sijn pijlen al ghebroken,
| |||||
[pagina 136]
| |||||
Tis wel (riep hy) gaet deur! 'tsal werden haest ghewroken
Dat ghy mijn acht dus cleyn, en met mijn hout de spot,
Al lijck ick maer een kint, ick ben nochtans een God.
Ick keerde wederom, door sijn hoochmoedich driegen,
Hy heeft noch vleugels (dacht ick) om my nae te vliegen
En soo te quellen staech waer ick my wend of keer,
Die wil ick corten aff. Doe ley ick 'tschilt daer neer
Bedooven in het gras, om my niet te beletten,
Het erge guytjen gingt doe op een loopen setten
Doe't my sach comen aen, ick meende 'twas van vrees,
Maer hy liep nae sijn booch, en trockt daer van de pees
En maecter af een strick, en raepte in dat ylen
De scherpste puntjes van sijn half ghebroken pijlen,
Doe keerden hy hem om, en setten hem heel schrap,
Ick liep hoochmoedich toe, en gaf hem trots een lap
Soo stijf als ick cost slaen, aen een van bey sijn wangen;
Hy was weerom niet slincx, maer heeft my stracx gevangen,
In sijnen loosen strick; helaes! met wat een smert
Stiet hy veel pijlen in mijn onghewapent hert?
Iae neep my blont en blau, en riep 'k sal u vermoorden,
Off haelt weer in u hals de lasterlicke woorden,
Flucx roep nu Mins genae! soo lang sal ick u slaen;
O spijt! ick most het doen, wou ick daer zijn van daen.
| |||||
[pagina 137]
| |||||
Muytery tegen Cvpido, van jonck-vrouw Anna Roemers.Al ben ick nu ghequetst, ô wicht! soo sal ick maecken
Dat ick, naer u begeer, niet quijnen sal of craecken,
Ghy sult u wensch niet sien, dat ick als mal en sot
Nu sou begaen daer ick soo vaeck mé heb gespot,
Dat ick door schrick van pijn klijn-seerich sou verschuylen
Mijn wonden, op dat die verettren en vervuylen.
Siet daer mé gae ick heen, en soeck sulck een die can
(Ervaren in die const) mijn vrylick tasten an;
Ick sal gheen bijt-salf noch gheen pijnlick tenten vreesen,
Noch bittre drancken die bequaem zijn te gheneesen
Mijn hert van dese quael, die 'k in mijn jonge tijt
Soo angstich heb gevreest, soo naerstich heb gemijt.
En ghy gehelmde Maecht, ghy schoonste der Goddinnen,
Hoe mocht het van u hert dat ghy my liet verwinnen?
| |||||
[pagina 138]
| |||||
Hoe mocht het van u hert, dat die u altijt eert
Soo klackloos van een kint! een kint! nu is verneert?
Ick berst van spijt, als my dees aeterlingsche-bastert
Sijns moeders schoonheyt prijst, en uwe schoonheyt lastert.
Neen, neen, ick acht soo veel geen lichaem schoon en fris
Als een oprecht gemoet daer deucht gewortelt is.
Al creech sijn moer de prijs, nae 't oordeel van een Herder
Die op sijn geyle lust slech sach en niet eens verder,
Dat acht ick niet met al: wanneermen siet het endt
Wat was sijn loon? ach arm! slech jammer en ellendt.
Wie souw niet uyt sijn hert de dertel min-lust royen
Die de puyn-berghen siet van het verbrande Troyen?
|
|